De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Bibliographisch album.Staatsalmanak voor het Koningrijk der Nederlanden, 1862. Met magtiging van de regering uit officiële opgaven zamengesteld. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff; Utrecht, J.G. Broese. 1861.Toen de voor weinige dagen opgeheven Rijkscommissie voor statistiek in den aanvang dezes jaars het eerste en laatste verslag harer met ondank beloonde werkzaamheden in het licht gaf, kon zij onder meer vruchten harer bemoeijingen wijzen op den Staatsalmanak voor 1860. Gedurende dertig jaren was er geen Staatsalmanak geweest, daar de vroegere uitgave, onder Willem I in 1815 begonnen, na het uitbreken van de Belgische omwenteling was gestaakt. Op de vraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of een Staatsalmanak tot de nuttige publicatiën behoort, had de Rijkscommissie niet alleen een toestemmend antwoord gegeven, maar de hernieuwing der uitgave krachtig aanbevolen. En geen wonder, wanneer men bedenkt, dat er nog geen enkele eenigermate bruikbare statistiek van Nederland bestaat, geen enkel werk, dat men den vreemdeling toonen en aanbevelen kan, dat zelfs in de verte met de werken van Heuschling, Block, Maceulloch, Dieterici, Brachelli en zoovele anderen kan vergeleken worden. Bij zulk eene armoede is een goede Staatsalmanak een onmisbaar vereischte. Waar toch zal men elders een naauwkeurig en volledig overzigt vinden van het organisme der regering en van den werkkring der verschillende takken van bestuur? Handboeken voor staatsregt en administratief regt kunnen die leemte niet geheel aanvullen. Zij zijn uit den aard der zaak te stelselmatig, te speciaal, te geleerd of te onvolledig, om hetzelfde doel te bereiken. Zij hebben ook een gansch ander doel dan de vraagbaak te zijn, die telkens ter hand wordt genomen, wanneer men weten wil hoe een of andere tak van bestuur is ingerigt, op welke wijze eene of andere instelling werkt, welke personen in bepaalde collegiën zitting hebben of met bepaalde werkzaamheden zijn belast. Gedurende eene reeks van jaren had de Nederlandsche residentie- en 's Gravenhaagsche Stadsalmanak zich, bij ontstentenis van een Staatsalmanak, met het vervullen van de steeds gevoelde behoefte belast; | |
[pagina 301]
| |
en het zou ondankbaar en onbillijk zijn de diensten gering te schatten, die hij met loffelijken ijver aan ons publiek bewezen heeft. Maar reeds zijn titel verraadt het tweeslagtige van zijn wezen. Eene opgaaf der pianostemmers, der leden van het collegie van wijnkoopers, der commissie van het schaakgezelschap Discendo Discimus te 's Gravenhage, naast de lijst der leden van de wetgevende en de regterlijke magt; het tarief voor de badinrigting te Scheveningen en het reglement voor de Rijschool te 's Gravenhage in denzelfden bundel met eene opsomming van de telgen der vorstelijke huizen in Europa: mag dat niet eene vreemdsoortige combinatie heeten? Die buiten 's Gravenhage den Residentie-almanak, als surrogaat voor een Staatsalmanak, noodig had, zal het menigmaal betreurd hebben, dat hij zich een dik en duur boek moest aanschaffen, waarvan bijna de helft hem volstrekt niet aanging; en ook binnen de hofstad zal menigeen aan een beknopter en goedkooper Stadsalmanak de voorkeur hebben gegeven. Twee zulke ongelijksoortige zaken laten zich zonder schade voor beiden niet zamenkoppelen. Bovendien, de Residentie-almanak vermeldt niet veel meer dan namen: en hoe dikwijls komt het voor, dat men hetzij de inrigting der departementen van algemeen bestuur en de werkzaamheden der verschillende afdeelingen, hetzij den aard eener instelling en de bepalingen, volgens welke zij werkt, hetzij het jaar van benoeming van een of ander persoon wenscht te weten. Op deze en eene menigte vragen van denzelfden aard geeft de Residentie-almanak geen antwoord. Mag een Staatsalmanak dus niet slechts nuttig maar onmisbaar heeten, dan doet zich echter nog de vraag op, hoe dat werk tot stand zal komen? Daartoe kan men verschillende wegen inslaan. De regering kan vooreerst de zamenstelling opdragen aan ambtenaren. Dat is met betrekking tot den Staatsalmanak voor 1860 geschied. De regering kan ten tweede een bekwamen redacteur benevens eenen drukker en uitgever opsporen en met hen in overleg treden omtrent de voorwaarden, waarop zij het werk op zich willen nemen. Dat plan is door de Rijkscommissie voor statistiek aanbevolen, doch nog niet in praktijk gebragt. De regering kan ten derde de zaak geheel aan de bijzondere nijverheid overlaten. Dat heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal zoo verkieslijk geacht, dat zij bij de behandeling der begrooting voor 1861 de daarop geplaatste gelden voor de kosten van den Staatsalmanak geweigerd heeft. Langs elk der drie genoemde wegen stuit men echter op bezwaren. De beide eersten leiden tot staatsuitgaven; en hoewel uitgaven tot bevordering der kennis van land en volk ongetwijfeld tot de nuttigste behooren, en onze volksvertegenwoordiging in dit opzigt veeleer het verwijt van overdrevene, kleingeestige karigheid dan van bui- | |
[pagina 302]
| |
tensporige mildheid verdient, erken ik gaarne, dat het niet alleen wenschelijk maar zelfs pligtmatig is onkosten te vermijden, wanneer het beoogde doel zonder bezwaar voor 's rijks schatkist even goed bereikt kan worden. Intusschen, het is bijna ondenkbaar dat een goede, volledige, naauwkeurige Staatsalmanak het licht ziet, zonder bewerkt te zijn door ambtenaren, met medewerking der regering. Alleen ambtenaren zijn in staat alle praktische behoeften te kennen, welke die Almanak moet bevredigen. Alleen ambtenaren kunnen zich gemakkelijk de noodige inlichtingen verschaffen. Ook is van de medewerking der regering, zoo onmisbaar voor de kennis van velerlei bijzonderheden, alleen dan veel te verwachten, wanneer de zaak van ambtenaren uitgaat, waarin zij vertrouwen stelt. Wat de bijzondere nijverheid, aan hare eigene krachten overgelaten, in ons vaderland leveren kan, is uit het voorbeeld van den Residentiealmanak gebleken; en hoe nuttig dat boek moge geweest zijn, ik geloof niet, dat eenig beoefenaar der statistiek zijne inrigting en zijn inhoud, als voldoende aan de vereischten van een Staatsalmanak, roemen zal. Aan den anderen kant laten zich van eenen arbeid, die door ambtenaren op hooger bevel verrigt wordt, niet altijd de uitstekendste vruchten verwachten. Het is, zoo al niet noodig, althans wenschelijk, dat er nog een andere prikkel zij dan pligt- en eergevoel, om den almanak voortdurend op de hoogte te houden van de beste publicatiën van dien aard in het buitenland, om daarin alle verbeteringen en wijzigingen te brengen, die de ervaring aan de hand doet. De ambtenaren, die zich met de redactie belasten, moeten ook deelen in de winst van den uitgever. Hoe deze tegenstrijdigheden te vereenigen? De heeren W. Six en H.J. Bool hebben het raadsel opgelost. Toen de Staatsalmanak, ten gevolge van het veto der Tweede Kamer, niet meer van regeringswege kon worden uitgegeven, hebben zij aan de regering vergunning gevraagd om de uitgave voort te zetten en daarbij hare medewerking ingeroepen. Hun verzoek is ingewilligd en de Secretarissen-Generaal bij de verschillende ministeriën zijn uitgenoodigd hun met het geven van inlichtingen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. Het komt mij voor dat er tot bevordering der deugdelijkheid van den Staatsalmanak bezwaarlijk gelukkiger omstandigheden konden zamenloopen. Immers wordt hij thans 1o. uitgegeven als bijzondere onderneming; 2o. door twee verdienstelijke ambtenaren, waarvan de een door zijne werkzaamheden en studiën als seeretaris der Rijkscommissie voor de statistiek boven velen in de gelegenheid is geweest de vereischten van zulk een werk te leeren kennen, terwijl de ander geplaatst is aan het ministerie van binnenlandsche zaken, het om- | |
[pagina 303]
| |
vangrijkste departement; 3o. met medewerking der regering. Wij hebben regt om onder deze omstandigheden iets zeer goeds te verwachten, en inderdaad, de Staatsalmanak voor 1862 wordt in vorm, inrigting en inhoud, naauwkeurigheid en volledigheid door de beste buitenlandsche werken van denzelfden aard niet overtroffen. Achtereenvolgens worden niet slechts alle openbare maar ook de meeste bijzondere instellingen vermeld, wier werkzaamheid een min of meer belangrijken invloed op de bevordering van welvaart en beschaving uitoefent. Men behoeft de inhoudsopgave slechts op te slaan, om te zich welk eene zorg bij de zamenstelling is aangewend. Bij het rangschikken der onderwerpen is in den regel de orde der staatsbegrooting gevolgd, daar de redactie teregt oordeelde dat deze, met het oog op een gemakkelijk gebruik, boven eene meer stelselmatige verdeeling verkieslijk was. Hetgeen bovendien aan den almanak veel waarde bijzet, is de uitstekende wijze, waarop bij elke instelling haar aard en werkkring, soms ook hare geschiedenis, in korte trekken geschetst zijn. Onder die opgaven komt veel voor, dat men te vergeefs elders zoeken zou, of althans niet zonder groote moeite te weten zou komen. Zoo is met naauwkeurigheid opgeteekend, welke onderwerpen in elk afdeeling van elk ministerie behandeld worden, met welke taak elk referendaris is belast, over hoeveel ambtenaren hij beschikken kan. Zoo is ook de inrigting der provinciale bureaux opgenomen, met hunne splitsing in afdeelingen voor bepaalde onderwerpen. Vooral door de mededeeling van al die bijzonderheden vormt de Staatsalmanak eene soort van statistiek onzer staats- en maatschappelijke instellingen, en verheft hij zich tot een werk, dat niet alleen praktische behoeften bevredigt, maar ook eene hoogere waarde bezit, als inleiding tot de kennis van onzen staatsvorm, van onzen administratieven en maatschappelijken toestand. Het komt mij intusschen voor dat het laatstgenoemde gedeelte van den rijken inhoud van den Staatsalmanak nog nuttiger en vollediger zou worden, wanneer de redactie zich de moeite wilde getroosten om bij alle instellingen de wetten, besluiten, enz., waardoor zij geregeld zijn, te vermelden. Dit is meestal geschied, maar ook wel nagelaten. Zoo missen wij die vermelding bij de Medische Politie, bij het Hooger Onderwijs, bij de meeste besturen, gerangschikt onder de departementen van Eeredienst: een gemis dat des te meer gevoeld wordt, daar zelfs de werkkring der daartoe betrekkelijke instellingen met geen enkel woord wordt opgehelderd. Ik gevoel levendig, dat de aanteekening van wetten en besluiten bezwaar oplevert, waar men, gelijk bij onderwijs en eeredienst, gevaar loopt in een doolhof van verordeningen te verdwalen, maar de wet van 12 Maart 1818 op de uitoefening der geneeskunde, het organick besluit van 2 Aug. 1815 op het hooger onderwijs, het algemeen reglement voor de Hervormde | |
[pagina 304]
| |
kerk in Nederland van 23 Maart 1852, de pauselijke Breve van 4 Maart 1853, om van andere diergelijke stukken niet te spreken, hadden toch vermeld, zoo al niet in hunne hoofdbepalingen ontleed behooren te worden. Met het oog op de bruikbaarheid van den Staatsalmanak, ook voor het buitenland, kan ik in dit opzigt niet genoeg volledigheid aanbevelen. Er is intusschen geen twijfel aan of elke volgende jaargang zal blijken van vooruitgang dragen. Immers toont reeds eene oppervlakkige vergelijking van den thans verschenen Staatsalmanak met dien voor 1860, die grootendeels door den heer Six was bewerkt, hoe zeer de redactie op verbetering en aanvulling is bedacht geweest. Van de menigvuldige zaken, die thans voor het eerst worden aangetroffen, stip ik alleen de volgende aan: het reglement van orde voor den raad der ministers (blz. 50); de opgave van het getal der hoogstaangeslagenen in elke provincie (blz. 52); de vermelding bij elk kiesdistrict van het bevolkingcijfer, het getal kiezers en de onderscheidene gemeenten van het district (blz. 54); de indeeling der bureaux van de Algemeene Rekenkamer (blz. 64); eene zeer belangrijke lijst van de waterschappen in de verschillende provinciën (blz. 287-319); eene geheel nieuwe paragraaf over de spoorwegen, onder anderen inhoudende eene opgave der verleende concessiën (blz. 314-319); eene lijst van bijzondere instellingen in het belang van de verschillende takken onzer nijverheid (blz. 362-377) of in betrekking staande tot onze koloniën (blz. 585-588). De redactie verdient bovendien lof voor de keuze van een kleiner en daardoor bruikbaarder formaat, dan waarin de almanak voor 1860 vervat was. De uitgevers hebben geen kosten gespaard. De fijne en toch heldere druk, de zwarte en scherpe letters, die onmisbare vereischten van een diergelijk werk, doen de drukkerij der heeren Gieben en Dumont te Utrecht, en in 't algemeen onze Nederlandsche pers, eere aan. Het werk is versierd door een zeer duidelijk kaartje van de spoorwegen en telegraaflijnen in Nederland, en bovendien door eene plaat, voorstellende de vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met aanduiding der zitplaatsen van de tegenwoordige leden dier Kamer. De beoefenaar der statistiek zal echter met een zeer gemengd gevoel het oog vestigen op het tooneel der werkzaamheid onzer volksvertegenwoordigers, die in den laatsten tijd herhaaldelijk getoond hebben zoo weinig prijs te stellen op de ontwikkeling dier belangrijke en voor de juiste beoordeeling van staatsaangelegenheden zoo onmisbare wetenschap.
Utrecht, 15 December 1861.
O. van Rees. | |
[pagina 305]
| |
Beknopte Nederlandsche Taalleer, door J.H. Eichman, Instituteur te Leyden. Te Leyden, bij J.H. Zitman, 1861.Wat den Schrijver van het bovenstaande werkje bewogen hebbe, het reeds vrij groot aantal bestaande spraakkunsten en beknopte spraakkunsten voor de scholen nog met eene te vermeerderen, vernemen wij uit de Voorrede. De Schrijver meent, dat de nederlandsche jeugd vreemde talen zuiverder schrijft, dan hare moedertaal, en dat eene der redenen van dit verschijnsel daarin ligt, dat voor die vreemde talen grammaticaas tot schoolgebruik bestaan, die klassiek kunnen genoemd worden, grammaticaas die vooral praktisch zijn ingerigt. Eene dergelijke wilde de Schrijver voor onze taal leveren, en hij nam - uit zijn standpunt zeer natuurlijk - de genoemde klassieke werken onzer naburen tot model. Wij kennen al de hier bedoelde klassieke vreemde spraakkunsten niet; doch enkele, die we er van kennen, zijn ons altijd voorgekomen zeer oppervlakkig te zijn, en wij kunnen niet anders dan verklaren, dat hetzelfde euvel deze Nederlandsche Taalleer aankleeft. § 66 handelt over het afbreken der niet zamengestelde woorden, en luidt dus: ‘Om de woorden juist af te breken, ontleedt men ze in lettergrepen. Over het algemeen zal men dadelijk ontwaren welke letters tot ieder deel van het woord behooren.’ Ons dunkt, zulk een wegwijzer of geen, staat tamelijk gelijk, en toch dient de leerling te weten hoe hij bij voorbeeld luister en kruister, tonnetje en kabinetje, koetje en voetje moet afbreken. Aan onjuiste of onware voorstellingen ontbreekt het niet. Op § 101 is eene noot van dezen inhoud: ‘De woordeu op ing uitgaande, zijn eigentlijk tegenwoordige deelwoorden der werkwoorden.’ Wij dachten, dat aan deze bewering van Bilderdijk niemand geloof meer sloeg. § 110 noemt den tweeden naamval ‘eene bepaling van bezitter of bezitting.’ Een voorbeeld van de bezitting zouden wij wel eens aangevoerd willen zien. In § 303 leest men: ‘In de tijden der aanvoegende wijs blijven de voorzetsels altijd met het werkwoord verbonden; b.v. Ik wil dat hij die les overleze. Wij wenschten dat zij hunnen brief overschreven.’ Wat hier gezegd wordt, is niet waar (men denke slechts aan uitdrukkingen als: God zij u nabij! Hij geve u niet in de magt der vijanden voer!); doch al ware het zoo, dan zou het verbon- | |
[pagina 306]
| |
den blijven van het voorzetsel met het werkwoord nog geen gevolg zijn van de aanvoegende wijs als zoodanig, maar wel van de gebezigde woordschikking, die ook evenzeer buiten de aanvoegende wijze plaats vindt. Wat verder volgt, is weder hoogst oppervlakkig: ‘In de aantoonende wijs hangt het van de plaatsing der woorden af, of de voorzetsels al, dan niet van de werkwoorden worden afgescheiden.’ Dat is nagenoeg met andere woorden: het afscheiden hangt af van het afscheiden. Vooral moeten we ons verklaren tegen de wijze, waarop met de logische analyse wordt omgesprongen. Voorstellen als de vogel vliegt, een man had zich gevestigd, ondergaan, alvorens te worden ontleed, eene soort van ontbinding in: de vogel is vliegende, een man was zich vestigende geweest. Al kon worden toegegeven, dat beiderlei vorm van uitdrukking hetzelfde beteekende, dan zou evenwel de ontleding van den tweeden vorm niet voor die des eersten mogen gelden. De ontleding moet strekken om de logische betrekking aan te wijzen van de deelen, waaruit een voorstel is zamengesteld, dat is dus van den volzin zoo als hij is. Door de handelwijze van onzen Schrijver - welke naar Noël en Chapsal is gevolgd - geeft men ontledingen van voorstellen zoo als zij niet zijn; ja zelfs stelt men voor gewone wijzen van zeggen zeer ongewone in de plaats, en wil dan de ontleding van de laatste voor die der eerste doen doorgaan. Alleen dan kan eene verandering of aanvulling van een voorstel te pas komen, wanneer het in zijn gebruikelijken vorm gebrekkig of elliptisch is; iets, wat men van uitdrukkingen als: de vogel vliegt, een man had zich gevestigd niet zal kunnen beweren. Wij mogen niet zeggen, dat tegen de aangewezen en andere dergelijke leemten van deze Taalleer voortreffelijkheden overstaan, die ons nopen haar bijzonder aan te bevelen.
J. | |
[pagina 307]
| |
Ten Kate (J.J.L.), Langs den Rhijn. Een reisboeksken. - Rhijn-herinneringen. - Rhijn-legenden. - Rhijn-liederen. Leyden, A.W. Sijthoff.De Rhijnliederen - om deze het eerst te noemen - vertalingen van gedichten van Wolfgang Müller, Lange en anderen, zijn zeer verdienstelijk, den Vertaler van Tasso waardig. (Of een ‘karkas,’ waarmede een oud kasteel vergeleken wordt, een edel beeld is, en of een ‘uitgebleekt karkas’ en eene van ouderdom graauw geworden ruïne ten opzigte van het tertium comparationis tegen elkander opgaan, laat ik aan het oordeel van den Heer t.K. zelven over.) De Rhijn-legenden, Geib en anderen naverteld, leest men insgelijks met genoegen. Maar er is onder deze legenden een verhaal geraakt, dat er niet onder behoort, t.w. De leuningstoel van den Senator; en wel ten eerste, omdat het geene legende, maar (als ik mij niet vergis) eene ware geschiedenis is; ten tweede, omdat het, al is het ook een verdicht verhaal, toch nog geene legende is, en ten derde, omdat die gebeurtenis niet aan den Rhijn en te Keulen, maar te Hamburg thuis behoort; daar woonde de firma Gruyt van Steen. Het verwondert mij, dat de Heer t.K. zijne vergissing niet gemerkt heeft, daar, ten gevolge van die verplaatsing, nu een ‘zwaar bevrachte driemaster’ eerst den Rhijn moet afzakken, om in zee te komen en naar Amerika te kunnen stevenen! - Wat den stijl dezer legenden betreft - ik wil niet ontveinzen, dat ik nu en dan gemeesmuild heb, wanneer ik, na in geen dertig en meer jaren een ridderroman onder de oogen gehad te hebben, hier de ridders en freules nog altijd diezelfde pretieuse taal hoorde spreken, waarmede wij reeds als schooljongens den draak gestoken hebben. Zoo zegt b.v. (bl. 113) een ridder tot zijne gade, in plaats van: wat aarzelt gij te antwoorden en wordt zoo bleek? - ‘wat doet het karmozijn uwer wangen dus aarzeling tot sneeuwwit verschieten?’ - Niet zonder glimlach heb ik ook op bl. 116 den engel gadegeslagen, die, eer hij gaat zitten, zijne vleugelen ‘saamvouwt.’ Hoe is het mogelijk, dat een man van zoo veel smaak als de Heer t.K. de engelen dergelijke vegelgestes laat maken! Dat een engel zijne vleugels uitspreidt, dat is iets anders. Wij zijn gewoon dit gezegde in eenen allegorischen zin te verstaan, voor: in zijne hoede nemen, en denken daarbij nooit aan de vleugels zelve; maar wanneer een engel zijne vleugels tezamenvouwt, dan doet hij in ons oog niets anders dan wat eene spreeuw of kraai ook doet, plaatst zich dus in zeker opzigt in ééne | |
[pagina 308]
| |
rij met dezen en maakt bij gevolg een belagchelijk figuurGa naar voetnoot1. - In het algemeen is de Heer t.K. met de vleugels niet gelukkig. Op bl. 74 namelijk, wordt van Roland gezegd, dat hij verliefd werd, waarop de Heer t.K. laat volgen: ‘en zoo snel wiessen de vleuglen zijner liefde, dat zij moedig werden.’ Wij geven den dichter volgaarne de vrijheid om levenlooze dingen en zelfs afgetrokken denkbeelden als levende wezens voor te stellen en hun eigenschappen, gewaarwordingen en handelingen van personen toe te kenuen. De dichter spreekt dan de taal der kinderlijke fantasie, die tusschen personen en zaken nog niet naauwkeurig weet te onderscheiden, en bereikt daarmede een dubbel doel, eensdeels meerdere zinuelijke aanschouwelijkheid en anderendeels het voor de fantasie zoo bekoorlijke schouwspel, daarin bestaande, dat men een onbezield voorwerp handelingen ziet verrigten en gewaarwordingen hoort uiten, waardoor het zich als een met ons verwant en bevriend wezen voordoet. Wij gevoelen ons daardoor als het ware in den gelukkigen kinderlijken leeftijd teruggeplaatst, toen wij in al hetgeen ons omringde bezielde wezens zagen, een mooijen appel aan de wang drukkend en liefkozend, terwijl wij der tafel, waartegen wij ons hoofd hadden gestooten, een klap teruggaven. Gelijk dus b.v. Hebel eene beek als een dartel meisje laat ronddansen, een vinkje zijn zondagspakje laat aantrekken en een kever naar de herberg laat gaan en zijn glaasje drinken, of gelijk een ander eene aanspraak houdt aan zijn glas, aan zijn wandelstok en andere dergelijke trouwe vrienden en medgezellen, of gelijk men, zelfs in proza, zegt: de vriendelijkheid kijkt uit zijne oogen de nijd doet hem dat zeggen, daar schuilt geen kwaad achter en dergelijke, zoo mag men ook met het volste regt de Liefde personifiëeren en haar moedig of versaagd, trouw of ontrouw enz., laten zijn, en als men haar vleugels geeft, deze ook nog laten groeijen, naar verkiezing. Dat is alles goed. Maar - est modus in rebus. Personifiëert men ook die vleugels weer, door hen moedig te laten worden, en zegt men, in plaats van: Rolands liefde nam toe en werd moedig - de vleugelen van de liefde van Roland wiessen en werden moedig, dan gaat men te ver, plaatsende de eene personificatie boven op de ander, terwijl het buitendien onnatuurlijk, ja regtuit gezegd, ongerijmd is, aan dingen, die geen individueel bestaan in de natuur hebben en van eenen zoo onderge- | |
[pagina 309]
| |
schikten aard zijn, dat zij, afzonderlijk en op zich zelve beschouwd, voor ons geenerlei belang meer hebben, gelijk b.v. aan vleugels, die, van het ligchaam, waartoe zij behooren, gescheiden, in ons oog niets dan eene handvol veeren zijn, menschelijke hoedanigheden en gemoedsbewegingen toe te kennen. - Op bl. 107 vlecht de Lurlei een krans van waterleliën rondom hare ‘weelderige slapen.’ Dat de syneedoche partis pro toto eene der meest geliefkoosde figuren der dichters is, die (al is ook het nieuwtje er reeds lang af) toch nooit geheel uit de mode zal geraken dat men; kiel of zeil voor schip, slapen in plaats van hoofd, grijze haren in plaats van grijsaard zeggen mag, dat weten wij van oudsher; maar dat er ook eene syneedoche partis pro parte bestaat, en men b.v. de haren met de slapen mag verwisselen, dat zien wij hier voor het eerst. Vermits namelijk weelderig wel een epitheton ornans zijn kan van haren of lokken, maar zeker niet van slapen aan het hoofd, zoo moeten wij aannemen, dat hier het een met het ander verwisseld is. Of moet het eene soort van metonymia zijn in den smaak van Opitz en zijn' tijd, waar men ook in plaats van heuvels met blatende schapen zeide: blatende heuvels; in plaats van zee: het blaauwe zout; in plaats van nachtegaal: de gevleugelde stem en dergelijke? Wij hopen dezen wansmaak, uit overdreven zucht tot navolging aan de Ouden ontleend, nooit weêr in de mode te zien. In plaats van poëtisch te zijn, zijn dergelijke uitdrukkingen juist lijnregt in strijd met het wezen der poëzij, aangezien daarin het eigenlijk poëtische, t.w. het zinnelijk-aanschouwelijke van het hoofdbegrip door de attributieve bepaling verloren gaat. Van slapen aan het hoofd hebben wij eene voorstelling, maar van weelderige slapen evenmin als van blatende heuvels. Daarom één van beide, men vlecht een krans óf rondom de slapen (zonder weelde) of rondom de haren (deze desverkiezende met weelde), maar niet alles door elkander. De Rhijn-herinneringen hebben ons minder voldaan; ook schijnen zij van vrij ouden datum te zijn. Dit meenen wij onder anderen daaruit te mogen opmaken, dat de Heer t.K. in Bonn zijnde, op het plein bij de Munsterkerk, geen gewag maakt van het standbeeld van Beethoven, in 1845 aldaar opgerigt. Dit en de naam van Beethoven waren daar ter plaatse toch ten minste evenzeer de vermelding waardig geweest, als de sprookjes van Pelz Nickel en van Helena met haar krnisGa naar voetnoot1. En wanneer de Heer t.K. in den Dom te Keulen wel ge- | |
[pagina 310]
| |
wag maakt van de oude glasschilderijen, maar geen enkel woord spreekt van de nieuwe, die toch in ordonnantie en pracht van klenren de ouden zoo verre overtreffen en den bezoeker terstond bij zijne intrede in den Dom in het oog vallen, dan moeten zij destijds, toen ZEd. den Dom bezocht heeft, daar nog niet geweest zijn; anders is het niet te begrijpen, waarom zij met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Zij zijn in het jaar 1848 door Koning Lodewijk van Beijeren aan den Dom geschonken. Op het plateau van den Drachenfels ziet ZEd. nog een ‘verweerd’ gedenkteeken. Ondertusschen is het oude in 1857 door een ander vervangen, dat er nog splinternieuw uitziet. En op het eiland Nonnenwerth is er geen Ursulinenklooster meer, maar sedert 1845 eene meisjeskostschool, onder het bestuur van Franciscanernonnen. Ook in de Laacher Abdij zou de heer t.K. nu veel veranderd vindenGa naar voetnoot1. Zoo gaat het den geheelen Rhijn langs; dan ontbreekt er hier wat, dan daar wat, en niet enkel onverschillige kleinigheden, maar ook voorname dingen, zoo als b.v. dat pracht- en reuzenwerk, de spoorwegbrug van Deutz naar Keulen. Om dit op te wegen, ziet daarentegen de Heer t.K. ook weêr allerhande dingen, die een ander niet ziet. Zoo komt de Heer t.K.b.v. tusschen Remagen en Sinzig op den straatweg naar het Ahrdal door een woud, waar wijd en zijd geen woud te vinden is, en van den Drachenfels af ziet ZEd. ‘twee beroemde Rhijneilandjens als twee dobberende (!) lusthoven op de rivier, beide lief, maar Nonnenwerth de liefste, nu zij zich, als schaamachtig over hare eigene schoonheid, verschuilt tusschen de groene boomen.’ Het tweede eiland, Grafenwerth, heeft niets beroemds en mist ook alles, waardoor het den naam van lusthof zou kunnen verdienen. Het is een plat stuk grasland, zonder boom of struik, waar in het voorbijvaren niemand | |
[pagina 311]
| |
naar omziet. En wat het verschuilen betreft - zulks kan alleen van het klooster gezegd worden, voor zoo ver men het van den Rhijn ziet, en niet van den Drachenfels, maar op het geheele eiland is het volstrekt niet van toepassing. - Voorts vertoont zich ook Keulen, van den Drachenfels gezien, geenszins als ‘eene oorlogsvloot, wier ranke masten zich dreigend afteekenen tegen de blaauwe lucht.’ - Fata morgana! Ter naauwernood ziet men met een zeer goed oog en bij zeer heldere lucht den Dom aan den gezigtseinder; anders niets. Dat toch de dichters bij hunne vergelijkingen zoo gaarne über's Ziel hinausschiessenGa naar voetnoot1! Maar als zij eenmaal op de beeldenjagt zijn of aan het mijmeren en aan hunne verbeelding den teugel vieren, dan zien zij alles, ja, dan is men zelfs voor de stoutste wouderen niet meer veilig. Zoo ziet de Heer t.K.b.v. bij de Lurleirots den Rhijn bergop loopen. Daar drijven namelijk de Rhijnschippers, door het gezang der Lorelei in slaap gewiegd, af - naar het Bingerloch. ‘Menigeen’, zoo leest men op blz. 105, ‘onderging een nog treuriger lot; want als hij in zijn bootjen voorbij roeide en niet de ooren tijdig sloot voor de vervoerende toonen, liet hij al droomende de riemen uit de handen zinken, zoodat hij op de verborgen rotsklippen verzeilde, die hier den Rhijn zoo onveilig maken of in de draaikolk van het Bingerloch geraakte om in de koele golven zijn graf te vinden.’ Nu, dat kan den besten dichter overkomen; quandoque bonus dormitat Homerus. Als men eens zoo aan het mijmeren is, dan ziet men zoo naauw niet meer. Maar iets anders is het, als men de fantasiën van een ander voor zich heeft; dan pleegt men toch in den regel met meer nuchtere zinnen toe te zien. En ondertusschen neemt de Heer t.K., ook weer uit overdreven liefde voor de beeldspraak, den navolgenden grandiosen - ik kan het niet anders noemen dan - onzin van een ander over. Op blz. 63 namelijk wordt de Rhijn de koning der rivieren genoemd, de Donau zijne gemalinne en Main, Neckar, Moezel en Lahn zijne kinderen! - Hoe is er nu in dit huwelijk en zijne sequelen eenig redelijk verband te brengen? Maar zoo gaat het, eerst grootvorst, vervolgens koning, dan echtgenoot en eindelijk vader. Omdat de Rhijn in het Hoogduitsch bij toeval generis masculini en de Donau generis feminini is, zoo moet er een huwelijk van komen, al protesteert het gezonde verstand er nog zoo tegen. O die dichters, die dichters! - Werden de Main en de Necker nog maar de broeders van den Rhijn genoemd en de Moe- | |
[pagina 312]
| |
zel en de Lahn zijne zusters, dan kon men zich nog denken, b.v. dat de jongere broeders en zusters zich aan den ouderen broeder aansloten, om onder zijn geleide de groote reis naar den Oceaan voort te zetten, of iets anders van dien aard, maar zóó kan er niets ordentelijks van komen. - Het stukje, waarin deze passage voorkomt, is uit het Hoogduitsch ontleend en eindigt met deze verhevene aan den Rhijn gerigte woorden: ‘Al het oude maakt gij jong, en zelf immer jong, wordt gij nimmer oud.’ - Op Pfalzgravenstein, een oud kasteel op eene rots, midden in den Rhijn, waar men nog een klein, somber vertrek aanwijst, dat volgens de overlevering eertijds de Paltsgravinnen tot kraamkamer gediend heeft, ontdekt de Heer t.K. eene stof voor eene, naar zijne meening, ‘hartroerende legende.’ ‘De alleenspraken,’ zegt de Heer t.K., ‘der adelijke moeder (die zich tusschen twee haakjens, allerburgerlijkst moet verveeld hebben), afgewisseld door de kreeten van het jonge Paltsgraafjen, dat niet slapen wil, en het klotsen van den Rhijn, die sympathetiesch medehuilt, zouden van bijzondere uitwerking kunnen zijn,’ en hij roept zijne kunstbroeders toe: ‘Komt, jonge Poëeten! handen aan het werk! Ik zal u niet in de wielen rijden.’ - Vertrouwende op deze edelmoedige belofte, heb ik het in een oogenblik van dichterlijke inspiratie en aangewakkerd door het voorbeeld der jongste improvisatie, ook eens een klein eindje ver gewaagd in de versificatie, trachtende tevens met de ontboezemingen der Gravinne de bespiegelingen van Vader Rhijn over zijn ongelukkig huwelijk in verband te brengen. Ontvangt het, goedgunstige Lezer! met welwillendheid en beoordeelt het met jonste en jolijtGa naar voetnoot1. De situatie heeft men zich zóó voor te stellen: de Paltsgravinne in hare eel, bij de wieg, zich over haren man beklagende; de Koning Rhijn, daarbuiten, luistert in het voorbijgaan, houdt een oogenblik stil, gevoelt sympathie en trekt een parallel. Voorts moet ik ook nog dit vooraf zeggen, dat ik het aan den Lezer overlaat, om er de kreten van het Paltsgraafjen tusschen te voegen, waar hij oordeelt, dat zij het best geschikt zijn om een trio te vormen. | |
[pagina 313]
| |
De Paltsgravinne op Paltsgravenstein.
| |
[pagina 314]
| |
paltsgravinne.
Wat had ik vóór mijn trouw
op bals en kransjes schik!
Hier is verveling thuis,
zoo regt, regt-burgerlik.
könig rhein.
Ach! hätt ich's nur so still!
So gut bekomm' ich's nie;
Krieg Kinder vor und nach,
und weiss verdammt! nicht wieGa naar voetnoot1.
paltsgravinne.
't Is ook niet alles, och!
om zóó getrouwd te zijn.
Ik ben, zoo waar! in staat
en spring nog in den Rhijn!
könig rhein.
Bin gar nichts drauf gestellt;
doch steht's der Dame frei.
Nur rechne sie nicht drauf,
dass es von Folgen sei.
Ich halte sie umhoch
auf ihrer Crinolin'
Und trage sie geschwind
an's nächste Ufer hin.
Mit Weibern lass' ich mich
mein Lebtag nicht mehr ein.
Ein Esel stosst sich nicht
zweimal an einen Stein.
Dr. Sicherer. | |
[pagina 315]
| |
Waarnemingen en Waarheden, door Henry van Meerbeke.
Huygens. | |
[pagina 316]
| |
nige, dat ons wordt prijs gegeven, het gansche boek door helder aan het licht kome. Schort het aan onze oogen, of laten die stralen inderdaad veel te wenschen over? Wat ook twijfelachtig zij, niet dat de schrijver voor jong wil doorgaan, en ook in de meeste dezer opstellen in eenen toestand wordt geplaatst, der jeugd eigen; hij gaat uit logeren, die weelde van een plooibaren leeftijd, - hij wordt er op aangezien een meisjen te komen vrijen, zoet voorregt der gulden twintig, - hij praat met bunrman, die drie groote dochters heeft, over de schutting, maar als deze van de gebreken zijner meisjens ophaalt, vindt hij het een onderwerp, waarover hij zich niet bevoegd acht meê te spreken; wat is de bloôheid bijwijle benijdenswaard! - Henry van Meerbeke, herhalen wij, wil voor jong doorgaan, en uit geen der drie aangehaalde tooneelen laat zich iets anders vermoên, - maar als ge met zijn stil, stemmig gedrag den gang zijner gedachten vergelijkt; als gij den honderdöogigen waarnemer buiten en binnen vergezelt, en hem overal onverbiddelijk, niet scherp maar straf vindt, straf zonder voorbeeld; als gij hem telkens in stilte zedemeester ziet, bij wien in stad muzijkpartijtjen noch kaartspelen genade vinden, en die zich op het land vijmalen van de zes ergert over het gemis aan zin voor de natuur, onder de velerlei kennissen, die hij bezoekt, dan zijt ge voorzigtig, dan zijt ge verpligtend tevens, zoo ge vraagt: wat schat die auteur dan toch jong? Vijftien, twintig, vijf en twintig jaren misschien? neen! het woord moet bij hem rekbaarder zijn, - men ziet dan de gebreken nog om de geueugten voorbij! - en inderdaad zijn maat strekt verder! Schemerig, als het ‘im besten Mannesalter’ bij de Duitschers, of ‘le certain âge’ bij de Franschen, rekt hij den draad der jeugd tot dun, tot ijl wordens toe: als er sprake is van ‘een piep jong mensch’ denkt hij aan ‘zijne bekenden van achttien tot dertig jaar,’ en beschrijft ons later ‘een jong mensch - van ruim dertig jaren’! Er zijn misschien onder onze lezers die, het boeksken ter hand hebbende, ons verbaasd vragen, of wij dan het lithographietjen heb ben voorbijgezien, waarop Henry van Meerbeke zich in gezelschap van Mijnheer en Mevrouw Snips onzen blikken prijs geeft? Er zijn mogelijk ook onder hen, wier gehengen menige aardige waarneming, menige geestig aan het licht gebragte waarheid, uit deze bladen nog met zich omdraagt, en bij wie 't verwondering wekt, dat het ons iets kan schelen wie het was, die den slag had de eerste te doen en den moed de laatste te uiten? Ons antwoord volge beide bedenkingen op den voet; we zijn noch zoo naïf als de eene zich zelve toont, noch zoo nieuwsgierig als de andere ons gelooft te wezen. Helaas! neen, de ergernisse van het plaatjen tegenover den titel, bleef ons zoo min gespaard als iemand die het motto leest; maar acht men het dan inderdaad waarschijnlijk dat de auteur er uit zal zien als de stok- | |
[pagina 317]
| |
stijve Klaas, die daar naar den loggen Kees kijkt? Schoon hij nergens hartstogtelijk bewonderaar der beeldende kunsten blijkt, wie als hij in een engelsch tijdschrift eene gravure weet te waarderen, de zoete, de zonnige Mei voorstellende, hij had niet moeten veroorloven, dat er in zijn geschrift door zoo gek een groep op den wansmaak van het gros werd gespeculeerd. Of wekt ieder zwijn den lachlust, sedert: ‘onze zeug het ebigd’ alleraardigst werd aangebragt? Tot ons leedwezen gedoogende er de proef van te nemen, heeft de schrijver voorzeker gezorgd de persiflage des publieks te voltooijen, door geen portret te geven; ijdelheid als hier eene beeldtenis verraden zou, is bij den eersteling niet denkbaar. En wat nu de tweeden, de nuttigheidsluidjens aangaat, die zeggen dat zij, den honig smakende, er zich wemig aan bekreunen, waar de bloemen wiessen uit welke de bij dien puurde, het zij ons vergund hen te doen opmerken, dat de leenspreuk hier niet past, waar het geen stelsel van waarheden geldt, door waarnemingen gestaafd of daaruit afgeleid, waar wij dichting, waar wij kunst heeten te smaken. Iets sierlijks, iets schoons, ziedaar wat ons wordt aangeboden, en wie in een weefsel van dien aard draden duldt, die kwalijk geschikt zijn tot schreeuwens toe, niet wij; de indruk van het geheel moet harmonisch zijn als beide geest en gemoed zullen genieten. Ons dagelijksch leven, ons gezellig verkeer, onze uitspanningen, is de schat van stoffe, waaruit de schrijver grijpt; onderwerpen, wier weêrgalooze rijkdom slechts wordt opgewogen door de tallooze verscheidenheid van behandeling, welke zij vergunnen. Sla ze gade, geef ze weder, pas ze toe - photographie heeft niets poëtisch - we zullen u niet naar uwen leeftijd vragen, zoolang ge streeft objectief te zijn. Viel het u ooit in dit Washington-Irving, Souvestre, Auerbach te doen? Wat den eerste betreft, hij maakte van den zijnen geen geheim, en oordeelde in overeenkomst met dezen; de beide laatsten daarentegen, zij bleven ieder op zijne wijze buiten, boven hun doek; niet hen ziet ge, maar wat zij zagen. Eischen we daarom, dat de kunstenaar slechts tot spiegel zal strekken, het beeld opvangende en weêrkaatsende, getrouw maar gevoelloos? wie die er ons van verdenkt? Schrijf naar het u lust, ingenomen met uw onderwerp of er afkeer voor voedend; iedere hartstogt is eene kracht die bezielt, en we zijn zoowel den haat als der liefde meesterstukken verpligt, welke wij genoten, zonder te vragen hoe oud zij waren die haar schiepen. Straks volstond het noemen van drie namen, om bij groote verscheidenheid van wijze toch ééne soort van behandeling aan te geven; hier mogen een paar voorbeelden de gedachte beter verduidelijken dan eene lange uitweiding doen zou. Sir Roger de Coverley, die geïdealiseerde type van den engelschen landedelman uit de dagen van Koningin Anna, die gelukte poging gebreken te gispen, door het be- | |
[pagina 318]
| |
tere te doen bewonderen, verlustigt van geslacht tot geslacht, al houdt de auteur ons zijn naam, zijn ouderdom en zijne woonplaats opzettelijk verborgen; hij weet ons zoo zeer voor zijnen held in te nemen, dat wij hem om den wille van dezen vergeten; hij vonnist niet, hij voert op. Schoone zegepraal eener edele gemoedsstemming, waarin wij allengs deelen, we hebben mede lief! Voor wie van de litteratuur zijne studie maakt, is het aardig, is het belangrijk te weten, welk tafereeltjen door Addison, welk door Steele werd gepenseeld; is het een genoegen gâ te slaan, hoe twee zoo verscheiden bedeelde geesten zamensmolten tot een ongeëvenaard geheel; maar de schare, die nooit achter de schermen zag, smaakt er niet minder Sir Roger de Coverley om, den beminnelijken oudvrijer, wiens eerste, eenige, ongelukkige liefde zoo heiligenden invloed op heel zijn leven had! Zooveel over een meesterstukjen, door sympathie ingegeven - dat antipathie ook kan bezielen, eischt de helft der woorden niet. Of is iemand de Familie Stastok vergeten, of heugt u de Camera Obscura niet meer, waarin Hildebrand zich ja, op zijn jeugd te goed doet, - spoedig gestrafte ijdelheid! - maar die gij er niet minder om zoudt lezen en herlezen, al werd er de bijzonderheid, dat hij zuinig met de jaren moest zijn, ‘ik ben nog zoo jong’ in gemist; het boek, dat boeit tot bewonderens toe, om de waarheid van den weêrzin dien de bnrgerluî den auteur inboezemen! Latere letterkundige geschiedenis moge toelichten wat Hildebrand zoo boos op zijns gelijken maakte, wat hem zoo eenzijdig oordeelen deed; maar leven zullen die schetsen, leven uit eigen kracht, lang nadat deze eigenaardigheid alle ander belang zal hebben verloren dan bij te dragen tot kennisse des gemoeds; de schare zal er zich in blijven vermeijen, zonder een oog in de ophelderende aanteekeningen van latere uitgaven te slaan. Er is, eindelijk, eene derde manier van opvatting, die met de objectieve luttel gemeens heeft, die even weinig uit bewondering van, als verontwaardiging over haar onderwerp oorsprong neemt, aan geestdrift als aan afkeer vreemd, zij die zich een wikkend, wegend oordeel ten doel stelt. Het is nog maar half hare eigenaardigheid. Subjectief beschouwend en opvattend, levert ze stukken, waarin de auteur zelf medespeelt, waarin hij de regter blijkt der schare die hij schetst: als zijne vonnissen voor ons iets meer dan orakelspreuken zullen zijn, moet hij zich zelven het eerst van allen getrouw en geheel geven; alle toetssteen faalt ons, als hij ons een raadsel blijft. Het eerste stukjen het beste, ‘Een Gelukskind’ getiteld, geeft gelegenheid de klagte, dat deze schrijver ons in dat opzigt onbevredigd laat, te staven. Wie het louter te doen is om een half uur genoegelijk te worden bezig gehouden, hij zal die geestige satyre, op het wederzien van twee oude vrienden na twintigjarige scheiding, alleraardigst prijzen. En we zullen met hem instemmen, dat | |
[pagina 319]
| |
er slag van vertellen blijkt uit de wijze waarop ons wordt veraanschouwelijkt hoe Sander de Bruin, die thuis was gebleven, en Frits de Gunst, die naar de Oost was geweest, weinig meer op de beide jongeluî geleken, die eens zamen aan denzelfden lessenaar zaten. De tegenstelling van den beginne af in beide karakters meer aangestipt dan aangewezen, is goed volgehouden en ontwikkeld; de invloed door leven en lot op dezen als op genen uitgeoefend, moge niets verrassends hebben, de waarneming heeft zoozeer de waarschijnlijkheid voor zich, dat wij haar waarheid achten; dit is hooger lof dan dat de schets zich prettig laat lezen, door wie uitspanning zoekt. Wij zouden echter jegens Henry van Meerbeke nog maar ten halve regtvaardig zijn, als wij er niet bijvoegden, dat de gedachte, die hem deze stof kiezen deed, gelukkig in beeld is gebragt. Gij vraagt welke? wij deelen u haar in zijne woorden mede. Er is fijne tact, of misschien inniger gevoel dan overigens deze opstellen prijs geven, in hare plaatsing, daar ze volgt op den omtrek van het afscheid door Frits van zijne brave ouders genomen. ‘Toch stonden hun oogen vol tranen,’ zoo lezen wij, ‘en hun hart bloedde. “God weet,” zeide zijn moeder, “of ik hem ooit terug zie.” Maar Frits zou er wel komen, hij was zulk een wakkere jongen. Hij zou ongetwijfeld een schatrijk man worden. Dit denkbeeld troostte de goede lieden, en toen een vreemde hand hun de oogen sloot, maakte het hun het scheiden zoet.’ En nu de plaats zelve: ‘Ik heb altijd den armen landverhuizer beklaagd, die zich genoodzaakt ziet aan de overzijde der zee het onderhoud te zoeken, dat het vaderland niet voor hem opleverde. Mij dunkt het moet een hard stuk brood wezen, dat hij, ver van alles wat hij lief heeft, uit den vreemden grond opdelft. En hoewel ik weet dat hij de bode is, waardoor de beschaving tot de verste oorden doordringt, doet het mijn gevoel toch pijnlijk aan, dat het gebrek de prikkel moet zijn, die deze boden voortdrijft; en hoewel ik juich bij de gedachte aan de wildernissen, die hun nijvere hand tot welige landdouwen zal omploegen, zie ik den weemoed van het afscheid, en de smart van het heimwee niet voorbij. Ik weet dat de welvaart daar ginds die wonden kan verzachten, maar ik weet ook dat zij ze niet kan heelen. Ik kan in den landverhuizer nooit iets anders zien dan een onvrijwilligen martelaar voor een later geluk van anderen. Gelijk aan de krijgslieden, welke de vrijheid van hun volk kochten met het offer van hun leven, plant hij de beschaving voort met het offer van zijn liefste neigingen. Maar hij brengt het schoorvoetend. De geestdrift, die den eerste den doodstrijd gemakkelijk maakt, steunt zijn levensstrijd niet. De noodzakelijkheid stuwt hem met haar ijzeren schouders voorwaarts. | |
[pagina 320]
| |
Onbewust van zijn roeping, grijpt hij den wandelstaf en ontgint de woestenij alleen opdat zij hem brood oplevere.’ Wat dunkt u? negentiende-eeuwsch is de beschouwing zeker niet, maar toch schuilen er onloochenbaar waarheden in, al zou het niet moeijelijk zijn die in de weegschaal door andere te doen opwegen; de gedachte bij voorbeeld, dat de schare, die op dat schip uwe deernis wekt, waarlijk geen land verliet overvloeijende van melk en honig, dat de toekomst van haar kroost er geene andere was dan te sukkelen zoo als zij, en soldaatjen te spelen op den koop toe, voor wie weet welk vorstjen, van de zesde of zevende grootte, enz., enz. ‘Ik heb mij daarom nooit regt kunnen verklaren, hoe degenen, die te huis een onbekrompen bestaan vonden, en wien in het vaderland de gelegenheid openstond hun begaafdheden nuttig en voordeelig aan te wenden, zoo gemakkelijk tot het besluit kwamen alles te verlaten. Weg te gaan van uwe ouders, wier hart er behoefte aan gevoelt u in hunne nabijheid te bezitten; die als het tijdperk voorbij is, dat zij uw leidslieden en raadgevers waren, de weelde wenschen te genieten, deelnemende aanschouwers van uw levensgeluk te zijn; afstand te doen van gebruiken en zeden, waarin uw aard is opgegroeid; u los te maken van vrienden, in wier omgang uw gemoed zich heeft gevormd, om in den vreemde u met geweld te plooijen naar gewoonten, welke misschien aan uw natuur vijandig zijn; u te verplaatsen onder lieden, wier streven een geheel anderen weg opgaat dan dien gij steeds hebt bewandeld, en in wier midden u welligt de eenzaamheid van het hart wacht - mij dunkt daarvoor moet een krachtige reden bestaan. Is zij de noodzakelijkheid, gij zijt te beklagen. Is zij de pligt, gij zijt te bewonderen.’ Als het eens de lust ware, Henry van Meerbeke! iets meer van Gods schoone aarde te zien, dan wat gij en wij er op onze uitstapjens en reistogtjens ooit van zullen aanschouwen; als het eens de hoop bleek, 't in den vreemde verder te brengen, dan 't ons in het vaderland, waar wij elkander verdringen, schijnt gegund? - Niet aller neigingen nemen juist den keer dien gij de ware acht; beschouwing valt tegenover beschouwing te stellen! Den Hollandschen naam aan verre kust op te houden, in den schoot der welvaart, er door onze goede trouw, door onzen ijver verworven, in den kring van een gelukkig gezin, - de star der liefde gaat immers aan iederen hemel op! - of, na jaren lang rondzwervens in beide West en Oost, weder te keeren, Holland, ondanks al zijne gebreken, nog innig liefhebbende, maar dan door onze kennis, door ons fortuin in staat gesteld bij te dragen om wat hier nog faalt, aan te vullen, om wat velen flaauw inzien, eenigen ten minste flinker te leeren opvatten, - zou dat een misbruikt, een vergeefsch leven zijn? Het zijn vragen, die | |
[pagina 321]
| |
wij u niet, die wij u zeker anders zouden doen, als het u goed had gedacht, ons uwe zienswijze mede te deelen, niet als die van den jeugdigen gast van oom de Bruin, neen, als die van den man, door eigenaardige ontwikkeling en omstandigheden tot uwe zoo eenzijdig bekrompen opvatting gekomen, welke, - helaas! maar al te hollandsch blijkt! Gij gaat voort: ‘Noch de eene noch de andere drijfveer had Frans de Gunst naar de Oost doen reizen. In het bezit van een voldoend kapitaal om er handel mede te kunnen drijven, van een gunstigen aanleg, een gelukkig karakter en vele talenten, was hij bijna zeker van een onbezorgd leven. Het was hem niet genoeg. Hij wilde rijk worden, lachte oom uit, die bij zijn vertrek bezig was met de toebereidselen voor zijn huwelijk, en zeide tot hem bij den afscheidsgroet: “Nu, Bruintje! over een jaar of wat, wanneer ik als een millionair terugkeer, spreken wij elkander nader. Het zal u nog wel berouwen, dat gij niet mede zijt gegaan.”’ De uitkomst laat zich raden, al is het lang niet elk gegeven zich de lachwekkende détails voor te stellen, die tot den indruk van het geheel bijdragen. Henry van Meerbeke is van de goede hollandsche school in het opmerken, in het weêrgeven van deze; er vonkelt humor op vele der bladzijden. Sandertjen de Bruin, die, na vijftien jaren weinig werkens, met zijn goede Anna te Arnhem is gaan wonen, leeft, al vijf jaar eer Frits de Gunst uit de Oost weêrkeert, op zijn muiltjens - waarom zou hij niet rentenieren, hij heeft kind noch kraai: ‘hij denkt er niet het allerminst aan, zijn levenswijs zoo in te rigten, dat er na zijn dood voor de neven en nichtjes veel overblijft.’ Het blijve den economisten voorbehouden deswege den staf over Oompjen te breken, die blijkbaar van kapitaalvorming geen begrip heeft; wij wenden ons tot Frits de Gunst, den millionair, den armen man, want hij wordt ons geschilderd, wat zijn gezondheid betreft, gekrenkt, onherstelbaar gekrenkt; wat zijn huwelijk aangaat, gekweld met een jammerlijk voorwerp, spaar ons den teehuischen term. ‘Het bleek dat de vader van mevrouw de Gunst iemand geweest was, die na een korten tijd als ambtenaar in het binnenland werkzaam geweest te zijn, een groot vermogen bijeen gegaard had, niemand wist hoe; en door het koloniaal bestuur ontslagen was, niemand wist waarom. Nogtans schenen de lieden van stand en aanzien, waarmede die heer omging, van oordeel te zijn dat de oorzaak van het een zoo min als van het ander genoeg verklaard was, en de exambtenaar stiet, ondanks zijn schatten, twee of drie maal het hoofd toen hij pogingen deed om de hand meester te worden van een blank meisje van goeden huize. Hij trok zich gramstorig uit de zamenleving terug en leefde, als velen in de Oost, met een inlandsche vrouw. Het eenige goede, dat ik van den man | |
[pagina 322]
| |
hoorde was, dat hij zich voor de kinderen, die uit deze betrekking voortkwamen, een goed vader toonde. Voor zoover dit in Indië mogelijk is, en hun doffe geest er vatbaar voor was, liet hij hun een beschaafde opvoeding geven, erkende ze als zijn wettige erfgenamen en vermaakte hun bij testament zijn geheel vermogen. Aan Frits de Gunst viel door zijn huwelijk met de oudste dochter, daarvan een derde ten deel’ en in haar een huiskruis, dat met hun jongste kroost en de baboe, die de kleenen heet te verzorgen, het stille huishouden van Sandertjen de Bruin op stelten brengt, tot de goede Anna een zenuwtoeval krijgt en de vrienden scheiden. Een leelijk wijf en de leverziekte! - jongeluî, blijft toch, malmoêrtjen malkindjen, maar te huis - zoo'n millioen is te duur! Al de verdienste der waarneming toegegeven, aangenomen dat de meeste trekken waarheden zijn, - schoon wij ons den twijfel voorbehouden, of ‘die doffe geest’ alleen der inlandsche vrouw valt te wijten, en er niets aan den europeschen vader had geschort, - welke is de slotsom waartoe Henry van Meerbeke aan het eind van zijn tafereeltjen komt; welke is de leeftijd waarin hij er die uit trekt? ‘De Gunst was een levend lijk, maar wat hem zoo gemaakt had, kan ik niet met zekerheid zeggen. Misschien het klimaat, misschien de oostersche levenswijs, misschien ook dat te vele bezigheden onder den tropischen zonnegloed hem hadden uitgeput. Ik weet echter dat hij de eenige man niet is, die aldus uit de Oost wederkeert, en het schijnt wel of juist opgeruimde en levendige karakters den meesten aanleg bezitten om zoo te worden. Het is daarom dat ik mij menigmaal heb afgevraagd of men niet al te dikwijls de oogen te wijd openzet voor den glans van de fortuin, die sommigen uit de Oost medebrengen en vergeet acht te slaan op hetgeen die fortuin zoo vaak vergezelt. Dat hij, die in zijn vaderland geen brood kan vinden, het gaat zoeken in den vreemde is natuurlijk en prijzenswaard; maar hij, die hier het noodige heeft, bedenke zich tweemaal, eer hij den Oceaan oversteekt om het overvloedige te verwerven. Hij overwege, alvorens hij zich van onders en broeders en vrienden losscheurt, dat het geld, waaraan hij hun liefde ten offer brengt, welligt nog daarenboven de gezondheid van zijn ligchaam en geest zal eischen. Hij berekene vooraf of de rijkdom hem zooveel wel waard is.’ Henry van Meerbeke laat de jeugd van ‘achttien tot dertig jaren’ duren, maar al logeerde hij bij oom Sander, toen hij zich nog in de zonnige zijde van vóór vijf en twintig verlustigde, in die dagen schreef hij deze bladzijde niet. Wij beroepen ons op al wat jong is en deze bladen inziet, welke is hunne gewaarwording bij de voorstelling zulk een schepsel te trouwen, al konden zij er schatrijk door worden? de louter zinnelijke des afgrijzens bij de minst ontwikkelden van gemoed, een gevoel van deernis met dat voorwerp | |
[pagina 323]
| |
toenemende in dezelfde mate als hun hart en hoofd meer werden veredeld. Van allen voor Frits de Gunst slechts één zelfde woord: ‘hij kreeg wat hij verdiende!’ Onze auteur zoude den kreet als zij hebben geslaakt, wanneer hij inderdaad in die vaag des levens de veder had gevoerd! Wanneer deed hij het, de dertig misschien al over, wanneer men veel voor gegeven houdt, waar men vroeger van gruwde, als men berekent, als men zich verkoopt? Er zijn, die der maatschappij zoo zwart een smet aanwrijven, loochenende dat zij, in spijt van al haren ophef over zedelijkheid, eenigen anderen maatstaf bezigt dan dien des gouds; maar onze schrijver geeft ons nergens het regt te gelooven, dat hij tot dezulken behoort. Noodlottig gevolg der zwevende, schemerzieke figuur, welke hij, bij gemis van bepaalde omtrekken, zoo voor zich zelven als voor ons blijkt, boet hij thans de verwarring van het tijdstip waarop hij waarnam, met dat waarop hij te boek stelde. Psychologisch waar, moest de fortuinzoeker dus eindigen, maar, om met het vonnis vrede te hebben, diende het ons duidelijk te zijn wie het velde. Het gansche verhaal door de zorgelooze, uitspanning zoekende logé, is echter, ten langen leste, - kan hij het helpen? - de geestdrift van den jonkman in den schrijver gedoofd; thans te besluiten met al den ernst des mans, die mogelijk reeds aan eenige der vooropgestelde premissen twijfelt, thans in verontwaardiging het karakter prijs te geven, waarin hij tot nog toe slechts eene waarschuwing zag; wat zou er van zijne schets door zijn geworden? Gij hadt haar om-, haar over moeten werken, Henry van Meerbeke! met helderder bewustzijn, met fikscher in 't oog gevat doel! En de vele toejuichingen dan, die de aardige teekening bij het rondgeven onder vrienden en verwanten reeds verwierf? Er is geen zoo uitvoerig als dat onder de overige tafereeltjens; er is onder deze ook geen ander, waarin dat in de lucht hangen des persoons tot teleurstellingen van zoo ernstigen aard aanleiding geeft. Wij waren den schrijver en ons zelven deze bekentenis schuldig, ter verklaring waarom wij er ons zoolang mede bezig hielden. Buiten, de tweede schets, de Eerste Mei, de vierde, Reizen en Reizigers, de zevende, verdienen intusschen bij verre den lof niet dier frischheid van opmerking, welke wij het Gelukskind gaarne wijdden. Henry van Meerbeke geeft ons in de eerste dezer drie studies van tuinen, optrekjens en buitentjes, gestoffeerd met de luidjens, die hij er in aantreft, wier grootste gebrek is, dat zij er geen van allen eenig begrip van hebben het leven des lands te genieten; wij hadden hem die alle gaarne geschonken voor een uitvoerig tafereeltjen der gastvrijheid, door hem op een groot landgoed in Gelderland genoten. Hij ging er visschen en jagen, mannelijke uitspanningen, bij een naburig volk van kunst schier wetenschap geworden, de gezondste gymnastie ter wereld, het lijf har- | |
[pagina 324]
| |
dende, terwijl zij den lust wekt planten- en dierenwereld wat oplettender dan al wandelende gade te slaan, een verkeer met de natuur, waarvan wij te zeer zijn vervreemd. Gevoelde hij niet, dat hij grooter dienst aan onze letteren zou bewijzen door dit uit te werken, dit in het licht te stellen, dan door andermaal thema's te variëren, die al zoo dikwerf en zoo goed zijn behandeld? Ten bewijze, de Eerste Mei, het schoonmaken. Leeft er een Hollander, die het niet met Freryk de Harde eens is, als Alida Ryzig op Zeemans-Rust beviel, dat hij ‘liever een schreenwenden jongen hoort, als dat geduivel met boenders en schrobbers?’ Geen enkele gelooven wij; maar door Tante Martha is dan dat onderwerp ook uitgeput! En de derde der door ons genoemde schetsen, die nog eens het reizen persifleert, alsof dit beter viel te doen dan de geestige Geel het voor vijf en twintig jaren deed, en bij ons ten minste slechts andermaal het verlangen deed oprijzen, de doopceêl van onzen auteur te zien, die ten tijde der groote Tentoonstelling te Parijs al ‘oude bekenden’ had, en pruikerig genoeg den lof der diligence zingt! Hoe wij wenschten dat hij, tot zijn straf en tot ons genoegen, naast ons hadde gezeten in zoo menige rammelkast als waarmede wij nog in den jongsten zomer kennis maakten! Ondeugend als we schijnen, zouden wij echter ons best hebben gedaan, hem het gehort en gestoot, de hooge trede, het smalle raam, het stoffige hoekjen, de leêren rugriem, het boersche gezelschap, de ondragelijke treuzelarij op te wegen en te vergoeden, door hem onze hulde te brengen voor schetsen als het Muziekpartijtjen, de vijfde, Kaarten, de laatste, een Dag te Koedrecht, de derde in de reeks, die Dag te Koedrecht bovenal. Of het ons zou zijn gelukt er hem door te doen vergeten, dat wij eigenlijk haast niet verder kwamen, in lamzaligen sukkeldraf, wie weet het? Wat geen twijfel lijdt is, dat hij er menige aanmerking, die wij nu mededeelen, maar ter helfte door had gehoord, hetzij ons het spreken, hetzij hem het luisteren zwaar ware gevallen. Het hoofdbezwaar echter, dat wij tegen die tafereeltjens hebben, ware hij zoo min toen ontgaan, als hij het thans zal doen; en het is? Hij heeft gelijk, kaarten, muziek, declamatie, onze uitspanningen, zij laten te wenschen over; zij geven leelijke hartstogten bloot, zij vermaken maar zelden door veredeling, ‘Roede en regter!’ zouden wij met den dichter, die hem en ons gelijkelijk lief is, ‘roede en regter!’ gezegd hebben tot den luisteraar, - die slechts uit zijn hoek te voorschijn komt, als de vrouw des huizes hem een wenk geeft zich een weinig met een nichtjen bezig te houden, dat in dien kring geen kennissen heeft, of tante over hem beschikt aan een quadrilletafel van vijven, met een stil, niet stilzittend handjen, - ‘roê en regter! doe het er eens zonder, geef ons wat beters in de plaats.’ De gezelschapsspelen, waarmede het voorgeslacht zich ontspande, zijn verouderd; men valle de kaarten niet te hard, die de kwaadsprekendheid zoo aangenaam afwisselen; | |
[pagina 325]
| |
Constanter noemt het ‘lief troefspul’ wel ‘het heilig werck,’ Hildebrand heeft ‘een paar malen in een trekschuit alleraangenaarust gesmousjast!’ Leer ons zingen, roepen wij den auteur nu toe, niet overkunstig, maar zóó, dat het inderdaad tot het gezellig genoegen bijdraagt, uit den schat van geest en gemoed; een Breêrockjen of een Startertjen; de Camphuysens zullen wel zorgen, dat het niet te grof loope! Leer ons vooral praten of kouten, het woord is ons om het even, mits wij er maar slag van krijgen onderwerpen, die waard zijn dat men er zich mede bezig houde, aangenaam, aardig van alle zijden te bezien! Gij hebt geheel onze sympathie, als gij den spot drijft met die brullende rederijkers; doch iemand als gij kan iets nog beters doen, door de schare niet slechts te leeren, dat men niet geniaal is, dewijl men zich gek aanstelt; door haar te doen inzien dat voordragt niet in spel ontaarden mag, dat smaak gevolg is van studie, dat.... ‘Kritiek?’ zou hij ons in den bolderwagen hebben gevraagd, vraagt hij ons ook thans. En wat wij daar niet hadden kunnen doen, dat genoegen gunnen wij ons hier zonder bedenking, namelijk eene fraaije bladzijde af te schrijven uit het boeksken, ten bewijze wat de schrijver zou kunnen leveren. We zijn op het Muzijkpartijtjen, blz. 141: ‘De eerste toonen, welke de Blaauw liet hooren, waren die van een schoone en bekende aria uit de Euryanthe, die hij weldra door andere liet volgen, welke ik zeker wist dat niet bij die aria behoorden. Ik vroeg mijn buurman Polly. “Het is een variatie op een thema van Weber,” antwoordde hij. - Ik wist genoeg. O die variatiën! Ik heb er een afkeer van! Weet gij wat gij doet met uwe variatiën? Als de meester in Molière's Bourgeois-Gentilhomme, neemt gij een thema, gij kiest; bij voorbeeld, even als hij: “Schoone markiezin, uw schoone oogen doen mij van liefde sterven,” en dan spreekt gij, altijd als de meester van Mr. Jourdain, tot de Jourdains, die voor u zitten: ziet, nu zoudt gij ook kunnen zeggen, “van liefde sterven doen mij, schoone markiezin, uw schoone oogen,” of wel: “uw schoone oogen, van liefde mij doen, schoone markiezin, sterven,” of wel: “sterven uw schoone oogen, schoone markiezin, van liefde mij doen,” en als gij nu op die wijze zooveel variatiën op een thema gemaakt hebt als mogelijk is, herhaalt gij het aan het slot, als wildet gij tot het publiek zeggen, weder als de meester van Mr. Jourdain: “zie de manier: “schoone markiezin uw schoone oogen doen mij van liefde sterven;” de eerste manier is toch eigenlijk de beste,” en het publiek geeft u hetzelfde antwoord als Mr. Jourdain aan zijn onderwijzer: “wij hebben er niet op gestudeerd en toch hebben wij dadelijk hetzelfde gevonden.” Weet gij wat gij doet, gij variatiënschrijvers op Mendelssohu, Mozart, Beethoven? Gij handelt als een beeldhouwer, die ons een Apollo-beeld vertoont. Daar staat hij, de genius der kunst, met | |
[pagina 326]
| |
zijn bezielde oogen, zijn fraai gevormden neus, zijn edel gelaat. Ziet, zegt de beeldhouwer, daar prijkt het schoone kunstgewrocht, het is van Michel Angelo, van Canova, van Thorwaldsen. Ik ga er variatiën op maken - en hij neemt den prins der muzen de lier uit de hand en stopt hem een doedelzak in de godenvuist. Hij grijpt den beitel, hij slaat het prachtig beeld den edelen neus van het stralend gelaat, en zegt bedaard: “en ziet menschen, dat is nu de neus van Phidias' Apollo; ziet hier nu mijn variatie” - en hij plakt onder het trotsche voorhoofd den stompen neus van den kruidenier op den hoek!’ En thans herhalen wij van ganscher harte: kritische studiën te schrijven, ziedaar uwe roeping, van Meerbeke! kritiek is uw element. Kritiek in den vollen zin des woords; niet de halfslagtige beproefd in eene figuur, die flinker op hare beenen moest staan; de volslagene, die regt heeft alles wat leelijk is af te keuren, omdat het ideaal van het schoone haar blaakt! Het lijdt geen twijfel, dat het u zelven allengs duidelijk werd; hadt ge dagteekeningen bij uwe opstellen gevoegd, ge zoudt er ons welligt de gansche redenering door hebben bespaard. Immers, dat ge zocht naar eenen vorm, in staat al de eischen van uw vernuft te bevredigen, gelegenheid biedende de verscheiden gaven van uwen geest vrij spel te gunnen, het blijkt uit uw breken met den door ons veroordeelden, uit den nieuwen dien gij vast beproefdet. Gun ons een oogenblik te gelooven, dat wij gelukkig gissen. Dansen, de voorlaatste-schets, bewijst hoe weinig individuëel-karakteristieks ge ten langen leste in dat schimachtig medespelen eener gewaande jeugd meer vondt; en te regt, want wat even goed voor Abel Rolderse als voor Henry van Meerbeke past, dat late de laatste gerust aan den eerste over. Hij is een aardig verteller, Christine's knappe, brave man, die beide wereld en weetjen heeft, maar van Henry verwachten, vergen wij meer. Ge steekt boven zoo velen uit; waarom zoudt ge schemerig van verre staan? Fatsoen eindelijk, het zevende opstel, geen bedrijf, geen tooneel zelfs, eene studie van de beteekenis van dat woord, hoe voldingt zij ons gevoelen, dat uw oordeel het van uwe fantasie wint. Fatsoen, aardige definitie eener kwaliteit van weinig waarde, in onze hoofdstad door zekere kiesvereeniging voldoende geacht om burgers van Nederland in de Negentiende Eeuw in den raad, in de staten, in de tweede kamer te vertegenwoordigen, hoe volkomen verklaart gij onze velerlei teleurstellingen! Wien zou het invallen, hier om den rooden, göthiaanschen draad eener vertelling te wenschen ter aanéénrijging der gedachten; hun vastgesloten gelid heeft er geen behoefte aan; men oordeele zelf: ‘Ik geloof zeker dat oorspronkelijk het woord “fatsoen,” een ware, duidelijke beteekenis heeft gehad. Het kon toen niet toegepast worden dan op een regtschapen man, en gaf een zekeren adel van gedrag en levenswijs te kennen. Zoo als alles door den tijd | |
[pagina 327]
| |
verbastert, is ook de zin van dat woord verbasterd. Het aantal personen, die er mede versierd worden, is aangegroeid, maar het schijnt of het in kracht verloren heeft, wat het in uitgebreidheid won. De wereld heeft voor het fatsoen vele eischen gesteld, die er vroeger niet toe behoorden, en vele eigenschappen, welke oorspronkelijk onmisbaar waren, onnoodig geacht. Het zedelijk gewigt, dat men aan dat woord “fatsoen” toekende, is zeer verminderd, daarentegen is het als maatstaf van honderderlei uiterlijkheden sterk uitgerekt, en zoo is de fatsoenlijke man iemand geworden, die in niets afwijkt van de konventioneele vormen der wereld, zich naauwkeurig voegt naar haar regelen, raadgevingen, en vooroordeelen, maar in het overige doen mag wat hij wil. Het fatsoen is een vernis, waarmede glad en kwastig, groen en dor, timmer- en brandhout, elk hout in één woord, dat niet al te wormstekig is, overdekt worden kan. Dat vernis is niet duur; met de meeste vrijgevigheid deelt de wereld het uit; hoe meer zij er mede bestrijken kan hoe liever. Voor dezen of genen begunstigde lengt zij het zelfs eenigzins aan. Het vernis wordt wat dunner, maar het aantal der verniste voorwerpen grooter, een voordeel, dat niet te versmaden valt. Zij legt de laag echter met zulk een onvaste hand, dat de een zich altijd anders vernist kan wanen dan zijn buurman. Dit geeft nogtans niet tot afgunst, maar steeds tot zelftevredenheid aanleiding. Een schoone eigenschap van dit vernis. Een andere, bijkans even schoone, is dat de toon dezelfde blijft, om het even of het er dik of dun op zit. Dus brengt het die heerlijke eentoonigheid te weeg, welke de negentiende-eeuwsche zamenleving zoo treffend kenmerkt.’ Trekken noch toetsen hebben hier iets schemerends, en vast vaart de hand voort, vast ten einde toe: ‘Gij en ik, mijn medefatsoenlijke menschen, wij weten het allen, welke pligten die naam ons oplegt, welke regten zij ons geeft, en vooral welk gemak zij ons oplevert. Wij hebben geen bangen tweestrijd te duchten over de vragen hoe wij in dit of dat geval moeten handelen, om ons de aanduiding “fatsoen” te blijven waardig maken. Voor ieder geval bestaan vaste regelen. Onze kleeding op de wandeling, aan den maaltijd, op de soirée is bepaald. Wij weten wanneer een zwarte en wanneer een witte das vereischt wordt. Wij zijn bekend met den uniform, met het groot en klein tenue van het fatsoen, en wij dragen het alsof wij allen denzelfden schoen- en kleêrenmaker hadden. Doch dit is het minste. Hetzelfde verschijnsel uit zich in al onze gedragingen. Als gij u in het huwelijk begeeft, nemen al uw bekenden op dezelfde wijs deel in uw geluk, en drukken hun vriendschappelijke blijdschap in dezelfde woorden uit. Treft u de dood, dan troost Jan uw weduwe met de uitdrukkingen van rouwbeklag, die Piet en Karel en Lo- | |
[pagina 328]
| |
dewijk gebruikt hebben, zonder dat de een van den ander wist. Het fatsoen geeft een vorm aan uw blijdschap, en regelt de soort en het aantal uwer tranen. Het is een kunstig zamenstel van wetten voor alle omstandigheden des levens, die eenige studie vereischen, maar wier toepassing weinig kost. Mijne vrienden! laat ons met die wetten den spot niet drijven. Vragen wij niet: wie heeft ze gegeven? Waartoe dienen zij? Waarom zouden wij er ons aan onderwerpen? Volgen wij ze op. Welk nut zoude het hebben een jas aan te trekken, als het fatsoen een rok voorschrijft? Lacht overluid of binnensmonds, als iedereen het doet, als het fatsoen dat voorschrijft. Wandelt fatsoenlijk, spreekt fatsoenlijk, eet fatsoenlijk, glimlacht fatsoenlijk en weent fatsoenlijk, Gij zoudt het u te dikwerf beklagen, als gij anders handelen wildet, en aan uw neiging, of aan uw gevoel, of aan uw verontwaardiging vergundet de regten van het fatsoen te ontkennen. Zijt overal en in alles fatsoenlijke lieden. De wereld zal met u tevreden zijn. Maar wenscht gij, waarde vriend, iemand te noemen, dien gij, volgens uw eerlijk gemoed, en niet volgens de begrippen der wereld, lief hebt en opregtelijk hoogacht, geef hem dan een anderen titel dan dien van “fatsoenlijk man.” Het is noch uw schuld, noch de zijne, noch de mijne, dat dit woord zoo weinig beduidt.’ Van Meerbeke! ge hebt meer met Thackeray gemeens dan den weêrzin in ploerten; waarom tracht gij niet van den meester af te zien, dat de kritiek er niet onder lijdt, als haar hemel bijwijle zoowel van de warmte des gemoeds, als van de helderheid van den geest getuigt? Het is de laatste wenk, dien wij ons veroorloven u ter toetsing aan te bevelen; gaven wij er welligt reeds te vele? Het publiek zal ja antwoorden, want onder het schrijven dezer regelen hebt gij ons meer voor den geest gestaan, dan de schare, voor wie wij het boeksken heetten aan te kondigen - maar heeft het dan niet reeds de tweede, goedkoope uitgave in handen; heeft het, eer eenig verslag van uw werk was verschenen, uwe wijze van vertellen niet toegejuicht? Het publiek zal ja zeggen, en ons lastige luî schelden; maar gij, al vondt ge vele onzer aanmerkingen onjuist, ge zult de weinige goede waarderen, wetende dat het de pligt der kritiek is, in kunst naar het hoogste te streven, ondanks de woorden, eens aan den aartscriticus Huygens ontglipt, dat:
‘wie volmaecktheit soeckt voor dat hy uyt den tijd is, Dat die Genoegen, Vred' en Rust, tot dan toe, quijt is.’
W.D - s. |
|