| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
V.
Aan de oostzijde der City, aan de oevers der Theems en in de nabijheid van London-Bridge, verhief in somberen hoogmoed de aloude Tower zijne torens. Van wallen en grachten omgeven, afgesloten van de bezige menschenwaereld om haar heen, overschouwde die vesting, dreigend als een gedachtenis van het verre verleden, als eene waarschuwing voor de toekomst, de wordende waereldstad.
Tot aan de regering van Koning Hendrik VIII, diende zij den Koningen tot woonplaats, en tot aan den tegenwoordigen Koning bleef het de gewoonte, dat de monarch van Engeland er ten minste éene Koninklijke Zitting hield. Groote misdadigers, schuldigen aan de misdaad van hoog verraad, offers der gerechtigheid en der partijwoede, hadden daar de laatste ure afgewacht; en welke veranderde bestemming het kwadraat, dat twintig morgen groot was, ook verkreeg, een kerker waren de benedenvertrekken en de diepe kelders of de hooge torens gebleven. Wat klachten er uit opstegen, wat tranen er werden geweend, van den krachtigen vorstenzoon, door familiehaat vermoord, tot de zachte tedere vrouw, tot het aanminnige kind, door de tyrannij en de eerzucht geslacht! Als de maan met haar magiesch licht de zwarte torens en kanteelen tintte, en de enkele hoornen lantaren de enge, donkere gangen en pleinen om de borstweringen en de veelvuldige gebouwen, door zware eikenhouten, met ijzer beslagen deuren afgesloten, flaauw verlichtte, dan mocht de fantazie, zoo zij hare vleugelen aanschoot en den blik van het oog verhelderde, gestalte bij gestalte
| |
| |
ginder zien heenzweven, het witte gewaad met purper gevlekt, de ontbloote borst met gapende wonde, de meesten heenwijzend met de marmerwitte hand naar den noordelijk gelegen Towerheuvel, waar hun bloed spatte op het blok en de laatste bede gestamerd, de laatste ademtocht genokt werd.
De overgroote meerderheid, die er thands voorbij toog en van London-Bridge de oogen er bij toeval op vestigde, zag waarschijnlijk den grooten steenklomp met gants andere gedachten aan, bekommerde zich weinig om de Lankasters en de Yorks, de Jane Greys, de Anna Boleyns, de Katharina Howards, die er het jonge leven offerden, en zoude misschien de geheimzinnige vesting met koude onverschilligheid zijn voorbijgegaan, indien daar thands niet zoo menig broeder in den geloove, zoo lang het Zijner Majesteit behaagde, in banden zat.
Aan gindsch venster, dat door dikke ijzeren staven bewaakt werd, had misschien de martelaar Elliott dikwerf gestaan, zoo hem ten minste een kerker ware toegewezen, die het uitzicht had op de stad en niet op de vochtige, sombere, eenzame binnenplaats. De arme, hij was van verdriet en van gebrek aan licht en lucht gestorven! Hij was reeds zoo oud, toen hij in hechtenis werd genomen, hij, de kloeke verdediger van de rechten des Parlements; en hij had tien jaren om wat meer licht en lucht, om het bijzijn van vrouw en kinderen gezucht! Onder hem, naast hem, boven hem hadden velen zoo als hij gestaard, of staarden zij nog op de koude steenen van vloer en van wand, of zaten er neêr, die den gantschen langen dag besteedden om, in zich zelven gekeerd, te denken aan de ure der verlossing, welke, zij weten en begrijpen het, geene andere dan van felle weêrwraak kan zijn.
Maar in de nabijheid dier naakte cellen zijn er zalen, die verstomd doen staan van pracht en weelde, maar waar het stof zich hoopt op het stof, waar de spin ongestoord haar webbe spint en geslachten van insekten ontstonden en vergingen zonder door den voetstap eens menschen in leven of in sterven gedeerd te zijn. Het zijn de zalen waar het middeleeuwsche Koningschap woonde en troonde en waarvan slechts een klein gedeelte door den Luitenant van den Tower en diens onderhoorige officieren betrokken zijn. In de zijvleugels en bijna gelijk gronds, zijn de vertrekken voor de bezetting, eenige voetknechten en ruiters, thands ten getale van twee honderd, en voor de cipiers en hunne handlangers. Die van den Bloedy- | |
| |
tower, Phil Whistle, de oudste en meest in gunst zijnde bij Sir Balfour, den Luitenant, woont rechts van den hoofdingang en in de nabijheid van dezen en van het vertrek, waarin de wacht zich bevindt, bestaande uit hellebardiers en muskettiers, die zich thands met dobbelen bezig houden en niet weinig den kameraad crgeren, die aan de hoofdpoort met den glinsterenden hellebaard in de hand, heeft post gevat en begeerige blikken naar binnen werpt bij het kletteren der dobbelsteenen en het klinken der koperen, ja bijwijlen zelfs zilveren, muntstukken.
Dat wachthuis voorbijgegaan en den steenen trap, die alsdan bespeurd wordt, opgeklommen, behoeft de bezoeker slechts den klopper op de dikke beslagen deur te doen nedervallen om die door Phil Whistle of Nel, de deerne, die bij hem woonde en hem diende, geopend te zien, en door den eersten met een forsche stem te hooren vragen wat men wilde en door de tweede meestal te worden aangegluurd tot zoo lang het u zelf behaagde haar toe te spreken en een enkel kort woord uit de keel te lokken. Phil Whistle was een oude trouwe gediende, zoo als Sir Balfour hem in een goede luim noemde; Phil Whistle was een knorrige dwarskop, zoo als zijne gelijken zeiden; een bloedzuigerige vrek, volgens zijn bloedverwant, een waschvrouw, Patty Wicky genaamd; een stuk oud roest, zoo als Nel prevelde tusschen de blikkerende tanden als hij tegenwoordig was, een gek, zoo als zij het op hare veelvuldige zwerftochten op de wallen en door de gangen en galerijen in ziedende drift waagde uit te roepen. Phil Whistle wist dan ook zeer goed te onderscheiden wie boven, wie gelijk en wie beneden hem stond, even zoo goed als hij zijn menagerie, zoo als hij in oogenblikken van geest en vernuft, de gevangenen noemde, die hij achter slot had, in soorten en klassen op het gezicht af wist te verdeelen, daarbij altijd in het oog houdende, dat hij alleen vleeschetend en derhalve gevaarlijk gedierte te bewaken ontving. Phil Whistle leefde sedert twintig jaren als weduwenaar, tot groot genoegen van zijnen gebieder, die er niet van hield, dat een cipier van den Tower een vrouwentong en een vrouwenhart in zijn huis had. Hij was echter zoo oprecht te erkennen, dat dit niet de reden was van zijn verlengd weeûwenaarschap, maar dat hij genoeg had gehad aan de eene, wie hij in der tijd zijn naam en zijn beurs had
gegeven, en die met beiden, maar vooral met de laatste, al zeer mild en verkwistend had omgesprongen. Het huwelijk kostte veel, en Kate Saunders - zijn zalige vrouw - was het
| |
| |
duurste wijf geweest dat hij ooit gekend had; van vastendagen hield zij niet - en voor haar gezondheid had zij er wel drie in de week mogen hebben - evenmin als van het verstellen van haar eigen schoenen, en die waren toch dubbel zoo duur als van een ander, daar zij een dubbelen mans voet had. Veel goedkooper was het dan ook een deerne te nemen zoo als Nel was, een kat, een hyena, maar die hij tam gemaakt had, zoo als hij ieder tam wist te maken.
Nel, een zeventien- of achttienjarige, kon dikwijls voor twee werken en verdiende dan ook wel den kost, dien hij haar werkelijk niet te overdadig reikte. De zottin had dikwerf verfoeielijke luimen en bedankte dan een vin te verroeren, zoo als Phil dat schilderachtig uitdrukte. In zulke oogenblikken verdiende zij geen kruimel van het oud-bakken brood, dat hij gewoonlijk voor haar bewaarde, als maatregel van gezondheid, maar dat hij haar nochtans gaf, zonder dat zijn geweten hem over zijne te groote middadigheid en onbillijkheid bestrafte, daar hij alsdan bedacht, dat een oude bloedverwant in het Noorden voor de meid nog tot voor korten tijd kostgeld betaalde, al was het dan ook niet meer dan twintig pond 's jaars en daarvoor nog wel eene christelijke opvoeding en een degelijke opleiding tot een arbeidzaam leven bedongen had. En Phil Whistle wist, dat hij ten volle aan zijne verplichting voldeed, vooral wat de degelijke opleiding betrof, en kwam ook daardoor in de gelegenheid zijn verleden bij het tegenwoordige te vergelijken, het laatste ver boven het eerste te verheffen en te beweren, dat Kate Saunders, die hij waarachtig niets ergers toewenschte dan te zitten in Abrahams schoot, ter rechter tijde ontslapen was en niet behoefde vervangen te worden.
Het was op slag van elf uur - een tijd van den dag, dien Phil boven alles dierbaar was en doorbracht met veel te doen zonder iets te doen. In een grooten leunstoel met houten zit en houten rug - den eersten echter met een oud versleten kussen bedekt - had hij zich ook thands weder nedergevlijd, en om het zich nog gemakkelijker te maken, had hij de beenen kruiselings neêrgelegd in het diepe vensterkozijn, waarvan de kleine raampjens waren opengezet. De roode, meestal gebroken bakken van den vloer, de ruw gepleisterde wand, de berookte en verwelooze hooge zoldering met hare ontzachelijk dikke balken, de lompe houten tafel op drie heele pooten en éen halve hinkende, de twee of drie stoelen van het lompste en een- | |
| |
voudigste maaksel, het ontbreken van al wat naar gemak zweemde, alles gaf het somber op het binnenplein uitziend kamertjen een armelijk en naakt aanzien. Maar welk verband wij ook gewoon zijn te erkennen tusschen de waereld buiten ons en de waereld in ons; hoe grooten invloed wij toewijzen van gene op deze, hier scheen het verband niet te bestaan, de invloed niet gevoeld te worden. Phil Whistle scheen toch in het vunzig vertrek te genieten en bleef de vochtige koelte, die er dit oogenblik heerschte, verkiezen boven de drooge zonnige warmte, die hij op eene der pleinen had kunnen vinden. Phil Whistle genoot in de eenzaamheid en toch was hij niet alleen. Wij vergaten straks bij de optelling van hetgeen zijne kamer bezat het kastjen te vermelden, dat zich tusschen de twee vensterkozijnen bevond. Het was van ruw greenenhout, maar het bevatte een kleinen en een grooten schat; het bevatte: het algemeen gebedenboek, het boek der spelen, de geschiedenis van eenige mirakelen verrichtende heiligen en daar achter, geheel in het donker verscholen,
een donkergroene flesch met goed voorziene stop. Wat hij de flesch lief had en altijd voor aller begeerige blikken verborg! Op slag van elven voor en op slag van zeven na den middag werd zij uit haren schuilhoek gehaald, werd zij beschouwd en gedwongen het vocht dat zij inhield uit te storten in een tinnen kroes, die niemant mocht aanroeren dan hij alleen. Het was nu op slag van elven en het kastjen staat dus ook open, en de flesch staat naast het algemeen gebedenboek op de tafel onder zijn bereik. Zoo als hij zich even uit zijn stoel opricht om de hand naar de kroes uit te strekken, hebben wij gelegenheid den eerzamen Phil in het gelaat te zien. Een dikke grijzende hairbos dekt zijn schedel en halverwege het reeds zoo lage voorhoofd, een dikke stompneus met gloeienden en glimmenden top, een paar diep liggende grijsachtige oogen, een groote mond, door een paar vleezige bijkans omgekrulde lippen bezoomd, een stekelbaard om de kin, ziedaar het beeld dat wij waarnemen en dat eens gezien niet licht weder vergeten wordt.
Een lederen kolder dekt het forsche lijf en doet bij de breede schouderen het onderkleed van grof saai te voorschijn komen, waarvan alleen de mouwen te zien zijn. Aan dien gordel hangen de onafscheidelijke gezellen: het dolkmes in lederen scheê en de bos zware sleutels. De beenen gaan bijna geheel schuil in de leêren stevels, die zoo verre reiken, dat de broek van
| |
| |
serge slechts even aan de heup zichtbaar is. De kroes was reeds ettelijke malen geleêgd en scheen een geheimzinnigen invloed uit te oefenen op Phils neustop, ja op diens geheele wezen, want de oogappel begon te zweven, de lippen smakten en een glimlach van tederheid schier ontnam het gelaat de gewone uitdrukking van barschheid. De breede, grove hand, sterk genoeg, zoo als menigeen der knechten getuigden, om een stier neêr te slaan, strekte zich weder naar de flesch uit, en was gereed deze een nieuw bewijs van zelfopofferende vriendschap te vragen. Daar werd met heftigheid op de gesloten deur geklopt. Phils hoofd draaide zich ontzet op den romp. Wie kon de waaghals zijn, die in dit oogenblik hem kwam storen. Nel? de kwaadaardige feeks, de onbeschaamde prij? Neen, wat zij ook durfde doen, dat zeker niet. Een der knechten? Nog minder. Sir Balfour? Maar die bracht op dezen tijd van den dag ook zijne hulde aan een flesch, al was die ook wat minder donkergroen dan de zijne, en evenmin als Sir Balfour gestoord wilde zijn in zijne devoties, deed hij het die van anderen. Maar wie het ook ware, Phil moest de gewone maatregelen van voorzichtigheid nemen. Hij sloeg het algemeen gebedenboek open en borg flesch en kroes in het kastjen achter de heiligen, die reeds zoo menig mirakel haddeu verricht. Toen ging hij met slependen tred naar de deur en draaide het slot om. Was hij voornemens geweest om de deur slechts even te openen en door een reet den bezoeker te begluren, het ongeduld van deze maakte het onmogelijk, want naauw had de vreemde het omdraaien van den sleutel vernomen, of de deur werd opengestooten, zoodat Phil naauw den tijd had om op zij te springen. Zijn lieve achternicht Patty stond voor hem, hijgend en blozend, zelfs zonder kinbanden, zonder
welke echter geen fatsoenlijke vrouw uit de lagere klasse zich gewoonlijk op straat vertoonde. Het hair hing dan ook in vlokken uit den gedeukten laken hoed met breeden rand; het voorschoot droeg mede blijken van de haast, waarmede zij uit haar werk was heen gesneld en toonde tevens den aard van dat werk aan in de zeepvlekken, welke er zichtbaar op waren.
‘Duivelskind!’ gromde Phil, de borstelige wenkbraauwen saâmtrekkend. ‘Wat doet je op dit uur van den dag van je werk loopen, luie dagdieve!’
Patty scheen een schimpwoord juist niet veel te achten, want zij stormde het vertrek binnen zonder op den uitroep van ha- | |
| |
ren dierbaren bloedverwant te letten, viel op een stoel neder en bracht onder tranen en zuchten met moeite de woorden uit: ‘Heere Jezus, wat zal ons gebeuren! Het brood is zoo duur en er zijn vijf monden te vullen. Och God!’
Phil dacht dat zij razend was geworden; het wijf had er altijd veel aanleg voor gehad, want zij zond hem van tijd tot tijd nog wel eens een versnapering en dat was toch geld wegwerpen, want zij zou er toch nooit iets van hem voor terug krijgen. Zoo als hij haar nu echter zag, had hij haar nooit gezien.
Het eerst wat hij deed was de hand te leggen op de plek waar zijn tasch hing onder het leêren jak; het tweede was haar te gemoet te voeren: ‘Als het te duur is, dan moet je 't niet koopen. Vijf monden kunnen wat aan, en vooral monden als er meest om je waschtobbe staan te hunkeren.’
‘Dat had ik toch niet van een Christen-mensch denken te hooren, oom Whistle! Waar zoekt men toch troost dan bij zijn eigen vleesch en bloed? Maar dat kan je toch niet meenen, oom Whistle.’
‘Neef Whistle. Broêrs kinderen heb ik niet, begrijp je...’
‘Je hebt kind noch kraai, maar daarom kom ik me juist bij je beraden. Ik ben verloren als je me niet helpt, en je kunt me helpen met vijftig pond..... een kleinigheid, neef! en God zal je er voor zegenen, dat leert je het dierbaar boek dat ik daar juist voor je opengeslagen zie.... Dat is een bestelling van onzen lieven Heer, dat ik hier juist moet komen, terwijl je zijn boek leest.... Vijftig pond, maar voor eens!’
‘Vijftig riemslagen op je luien rug! Vijftig pond! 't Is of ze je in de hand regenen, als je die maar blieft open te doen.’
‘Als dat waar was, dan had ik ze zelf al lang gehad, en had ik dezen zwaren gang niet hoeven te doen. Want zwaar is hij. Mijn hart bloedt er onder, om zoo te moeten bedelen, ik, die in White-hall te huis ben, ja, in het paleis Harer Genadige Majesteit, ik, die meer dan driemaal vijftig pond in den goeden tijd aan de armen gaf.’.
‘Dat was dom; zie ze weêrom te krijgen en je bent geborgen.... Ik heb ze niet, Patty! ik ben maar een arme cipier, en dat moest je weten, Patty! en nu woû ik alleen zijn met mijn boek.’
‘Maar ik kan niet buiten die vijftig pond! Ik ben gered als ik ze heb. Het is een boete van de Sterrekamer voor mijn zeep.....’
| |
| |
‘Wat? Heb je dan de zeep niet gebruikt waaraan Zijne Majesteit onder het groot zegel het privilegie heeft gegeven? Heb je de onde slechte in je tobbe durven nemen, jij, de waschvrouw Harer Majesteit? Je bent een rebelliesch schepsel, dat ze geen vijftig pond moesten doen betalen, maar voor vijftig jaar achter de tralies plakken, hier bij voorbeeld, in den Bloody-tower, waar ik je zou leeren werken: wasschen zou je, voor de heele menagerie!’
‘Maar de oude zeep was beter en veel strekzamer en goedkooper! Het hemd is toch nader dan de rok, Neef Whistle! Mijn vijf kinderen, waar ik vader en moeder over ben, komen eerst en dan onze Heer Koning!’
‘Maar vergeet je dan, huichelaarster, dat je bij het onderzoek in Guild-hall, ten overstaan van den Lord Mayor en Sir Belfour verklaard hebt met je eigen lasterlijken mond, dat de zeep Zijner Majesteit veel beter was!’ riep Phil, schijnbaar driftig, want hij was blijde eens een punt van beschuldiging te vinden.
‘Ik zeg weêr, Neef, het hemd is nader dan de rok. Maar het is daarom niet, dat ze mij beboet hebben, maar uit duivelsche boosaardigheid, zoo als de heele buurt zegt. Ze zuigen ons uit en brassen van ons geld. En, zoo als ze mij verteld hebben, hebben zij niet eens het recht om mij te beboeten..... Maar zij zijn de sterksten. Als ik die vijftig pond nu maar had, dan was ik er af. Aan White-hall wil ik geen penny meer verdienen; klandizie genoeg in de City, als ik de rakkers van de Sterrekamer maar kwijt ben, want ik heb ook het nieuwe licht gekregen, en ik heb broeders en zusters in den geloove, Neef, bij duizenden! Als ik dus vijftig pond had, al moest ik er ook voor betalen, Neef!’
‘Wat meen je met dat betalen? Rente? Waar is je onderpand?’
‘De conscientie van een geloovig Christenmensch..... Hoeveel moet ik je betalen in de maand?’
‘Maar dat is geen onderpand. Je conscientie? Waar zit dat ding? In de tobbe, waarin je met verboden zeep wascht? Heb je een buur met vast goed en wil die goed voor je spreken, dan zal ik zien, ter liefde van je grootmoeder en de mijne, of mijn zuur bespaarde pence, ja het zijn niet meer dan pence, Patty! zoo veel bedragen.... Mensch, ik heb er jaren krom voor gelegen! Dus als ik je help, met een goeden buur tot
| |
| |
borg, dan mag ik wel een halve shilling van het pond per maand hebben, Patty! Waarachtig, ik doe het, omdat je Patty Wicky heet.’
‘Heer in den Hemel, hoor me dien vrek eens!’ borst Patty los, die geen borg met vast goed kon aanwijzen en van Neef derhalve niets meer hoopte. ‘Een halve shilling van het pond! Durf je me dat op een briefjen geven, woekeraar, uitzuiger van de eerlijke armoê? Ja, eerlijk, dat ben ik, zoo waar ik een zondig mensch ben, met een gebroken hart, maar dat hoopt op de genade! Ze zullen je kennen! Ik zal het prediken van de daken, dat je een arme weduwvouw dat hebt durven voorslaan. Daar zal nog eens een tijd komen, dat het je rouwen zal; dat je met je zondigste heidensche vloeken zweren zult, dat je wel een driemaal vijftig pond wilt geven; want zóoveel heb je wel in die leêre tasch alleen, die je onder je kolder verbergt. Sla er de hand maar niet aan, oude grijp! ik zal me niet bezondigen door er een vinger naar uit te steken. Maar in den dag der dagen, zal ik je laten smeeken en bidden; dan kun je asch strooien op je rooden kop en voor mij op de kniën vallen; maar dan zal ik je 't in de lange ezelsooren schreeuwen: een halve shilling van het pond, gramme beul, en dan zal ik....!’
Zij snikte naar haar adem en Phil maakte van dat schier ondeelbaar oogenblik gebruik om haar in de reden te vallen, hetgeen hem met al de woede, die er in zijn hart vlamde en hem uit de oogen straalde, tot dus verre niet mogelijk was geweest. ‘Pak je van hier!’ brulde hij, de hand uitstrekkende naar de deur, ‘en als je 't waagt ooit weêr de voeten over dien drempel te zetten, dan sla ik ze stuk! Weg, weg!’
Maar Patty was niet licht vervaard, en werkte het laatste denkbeeld, dat haar inviel, uit en begon zijn zondenregister te openen, van jaren geleden. Zij vervormde Kate, de overleden vrouw, voor wie zij iets gevoeld had zoodra zij haar niet meer op aarde zag rondslenderen, tot een engel, die hij vertrapt had, ja, doodgemarteld; zij gedacht zelfs Nel, tot wie zij zich juist nooit sterk had aangetrokken gevoeld, als een slachtoffer, en zeî ten slotte, alsof dat de meest gevreesde bedreiging ware, dat ze zou schrijven aan dien Will Staunton in het Noorden, die niet wist, dat het kind mishandeld werd en hem dat zeker betaald zoude zetten, want die Will Staunton was lang geen klein heer, hetgeen zij wist, van eene goede zijde wist, van een
| |
| |
zéer goede zijde, want zij had - het hooge woord kwam er uit - een zijner brieven, dien Phil had laten slingeren, gelezen.
‘Vervloekt galgenaas!’ bracht Phil thands gesmoord uit, terwijl hij met de vuist zoo krachtig op de tafel sloeg, dat het gebedenboek opdanste en halverwege er af schoof. De kleine varkensoogen schenen vuur te spuwen. Hij zweeg een oogenblik, terwijl hij haar doordringend aanstaarde. Er ging iets geweldigs in hem om, maar hij bedwong zich en grinnikte haar sarrend toe: ‘Praatgrage feeks! wil ik je eens wat nieuws vertellen? Will Staunton, die goede vriend, slaapt nu al zestien weken in den grond! Nel verliest veel aan hem; hij was zoo'n goed vriend voor haar!’
Daar luidde de klok van den grooten toren. Het was het teeken, dat het twaalf uur had geslagen en het eten aan de gevangenen moest uitgedeeld worden. Phil stampvoette van drift, niet meer om het wijf, dat tegenover hem stond en in de laatste oogenblikken dichter naar de deur was gedrongen, maar thands om de andere, de luie dagdieve, die hij na veel moeite en inspanning en een geduld als dat van St. Job, eindelijk had weten af te richten op het voederen van de bewoners zijner menagerie; de domme eend, die hij voor goed dacht ingescherpt te hebben, dat Sir Balfour gelast had het brood en water in de hokken te brengen met den laatsten klokslag van twaalf!
‘Sta je hier nog, vermaledijde! Bij me ziel! ik vergrijp me nog aan je rammelend karkas!’ Zij meende, dat zij thands in dreigend gevaar verkeerde, nu hij werkelijk op haar aankwam, en rende de deur uit en de stoep af, maar gaf toch tot in hare vlucht meer de rapheid harer tong dan die harer voeten te bewonderen, want een vloed van schimpwoorden stroomde van hare lippen, niettegenstaande de knechten op den dorpel van het wachthuis, - éen hunner zelfs met een dobbelsteen in de hand - lachend haar aanhoorden en uitjouwend haar aanhitsten tegen den algemeen geliefden Phil, den cipier.
Deze was den gang ingegaan en vernam slechts in de verte en steeds flaauwer de treffende blijken van Pattys welsprekendheid. Hij bekommerde er zich weinig om en dacht dit oogenblik alleen aan de schuldige Nel, die hij riep met al de kracht, die zijne longen bezaten. Een oogenblik dacht hij er aan zelf te doen wat hij haar had geleerd, maar de verleiding, om nog een half uurtjen tot aan zijn etenstijd in zoete kalmte
| |
| |
en eenzaamheid door te brengen, was te sterk. Na den eten moest hij bij Sir Balfour zijn en vóor dat bezoek behoorde hij nog een oog te luiken, ten einde met de gewone frischheid en scherpzinnigheid den arbeid die hem mocht worden opgedragen, te verrichten. Bovendien Nel zou er op gaan steunen en nog luier worden dan zij reeds was. Daarom zou hij haar zoeken, en ook wel vinden. In den toren scheen zij echter niet te wezen. Hij holde naar buiten, het plein over, waar de knechten hem spottend aanriepen met: ‘bloedzuiger, vrek, woekeraar, beul van weêuwen en weezen!’ terwijl ze daarbij Pattys bevallig orgaan nabootsten. Hij gaf er geen acht op en strompelde verder, een bijgang door die naar de borstwering leidde. En wat zag hij daar? Alle Satans! daar zat de meid neêr op den muurkanteel, den rug naar den Tower gekeerd, het gelaat naar London-Bridge en aan hare voeten de Theems, die tegen den dertig voet hoogen muur aanklotste. Alsof er een douzen leunstoel was neêrgezet op een mollig tapijt, zoo zat zij daar met de voeten schommelend in het vrije of stampend tegen den steenen muur.
Uit het grof sergejak, dat aan de elbogen en in den rug gerafeld en gescheurd was, kwamen twee magere schouders te voorschijn, niettegenstaande een vuil-witte doek om den hals geslagen de roeping had ze geheel te bedekken. De arm, waarop het hoofd steunde en die dus het meest zichtbaar was, gaf in magerte den schouder niets toe. Zij scheen den roep van haar meester niet gehoord te hebben, maar moest zijne hand wel voelen, die haar vrij onzacht in de lendenen neep. Zij zag haastig om. Er lag eene uitdrukking van schuwheid op dat geelbleek en beenig gelaat, dat leelijk was in zijne onevenredigheden. De scherpe neus was groot, misschien wel zoo groot om de weggeslonken wangen; op zich zelven toch was hij verre van misvormd. Hetzelfde mocht gelden voor den mond, met de bleek-blaauwe lippen, onder welke een spitse kin uitstak. Maar wat het gantsche gelaat deed voorbijzien, wat alleen de aandacht trok, en dat ellendig menschenkind uit de heffe des volks een oogenblik met opmerkzaamheid deed gâslaan, dat waren de groote blaauwe oogen, die zoo hol stonden, die zoo diep schenen en zoo zonderling blikten, dat er een onaangenaam en pijnlijk gevoel ontstond bij hem, op wien zij zich richtten. Het was of er de waanzin zich in uitsprak en bijwijlen toch weêr geen waanzin; het was of het zonlicht er soms in vonkte
| |
| |
en dan weêr of het duister van den nacht er in neêrdaalde; het was soms niets van dat alles, maar iets wat niet onder woorden kon worden gebracht: evenwel iets wat meer stuitte dan aantrok.
‘Naar beneden, of ik stoot je in de Theems! Wat doe je daar, Belialskind?’
‘Dat weet ik niet. Ik kijk naar die brug.’
‘Zoo, kijk je naar die brug? Maar daarvoor kleed ik je niet en geef ik je het brood niet! Opgestaan, of je tuimelt naar beneden, hetgeen waarachtig geen zonde zou zijn, want wat doe je eigenlijk hier? Op, de kannen klaar gemaakt en water gehaald! Het brood gesneden en rond gebracht! Maar eerlijk verdeeld, hoor je, en niet den een meer dan den aâr, zoo als ik je laatst zag doen! Geen enkele kruimel ingeslikt, of ik zet je voor een etmaal op water alleen.’
Zij andwoordde niets op de straffe vermaning, maar gaf haar ten laatste in zoo verre gehoor, dat zij opstond en den meester volgde. Terwijl hij de eerste woorden sprak had zij hare oogen niet opgeslagen, maar gaf zij alleen een teeken van ergernis, door met de vingeren de karige grasscheutjens uit de voegen van den muur te rukken, altijd driftiger te rukken, totdat zij opsprong en achter den meester de steenen trappen van de borstwering afklom. Zij had iets in den mond waarop hare tanden knarsten: het was een kiezelsteentjen, dat zij op haar weg zeker gevonden had en opgenomen.
‘Nel, laat eens zien dat je witte tanden hebt,’ klonk het uit het wachthuis. ‘Kun je vangen?’ riep een ander, en meteen werd haar een shilling toegeworpen, die eenige schreden van haar af neêrviel, maar die zij met de snelheid en de wisheid eener kat besprong.
Wit geld! Het was of zij dit in zich zelve zeide, en de blijde lach, die zich om de lippen vertoonde, dit te kennen gaf. Zou zij, de half simpele, de door de natuur zóo stiefmoederlijk bedeelde, dat zij, in de vormen van het hoogste bewerktuigde wezen, in aard zich niet boven de lagere scheen te verheffen, zou zij, even als het huisdier, iets van de neigingen des meesters hebben overgenomen, onbewust zich naar hem hebben gevormd, zoo als het mindere zich bootst naar het meerdere? Zou zij alzoo Phil Whistle de geldzucht hebben afgezien? Wit geld! Een shilling was haar eigendom! Hoeveel van die geldstukken zou zij wel bijeen moeten gâren, om even als de honderden, die
| |
| |
ze straks in de verte gadesloeg, over de London-bridge naar hartelust heen en weêr te mogen gaan? Die gedachte, die zich aan haar opdrong en die zij van alle zijden beschouwde zonder tot eene oplossing te kunnen komen, gaf een ontkennend andwoord op onze straks gedane vraag en doet haar vrijspreken van de ondeugd en de zwakheid, die wij een oogenblik de hare achtten. Waar zij straks gevonden werd, zat zij menigwerf, al werd zij er ook niet vaak verrast, want in de meeste gevallen vernam zij in de verte reeds de basstem van haar meester en zorgde zij er voor op het plein te zijn, eer hij tot haar kwam. Thands echter was zij verrast en was haar lievelingsplek verraden. Wat had zij, onbewust van het gevaar, dat haar een duizeling of eene te wilde en ondoordachte beweging op den rand der hooge borstwering haar maar al te goed, maar ook te laat, hadden kunnen doen kennen, op de huizen en de hooge brug schuins voor haar geschouwd, geschouwd, tot de oogen haar schemerden!
Hoe had zij er de kinderen, die er speelden en joelden, geteld, tot zij het niet meer kon en aan een cijfer kwam, dat boven hare bevatting scheen te zijn, voor het minst boven hare kennis! Die brug over te loopen en tusschen de huizen door, die er op gebouwd waren in het water te zien, of naar de wallen, waarop zij nu neêrzat, maar neen, niet naar die wallen, daar wilde zij niets meer van zien! Daar met die jongens te wedrennen zonder die basstem te hooren, die haar beval water te putten, ketels te schuren, brood te snijden! Het moest toch wel genoegelijk wezen niets te doen en te rijden in een wagen als Sir Balfour! Of er meer zulke groote heeren waren? Zij had er ten minste wel eens meenen te zien voor wie zelfs Sir Balfour nederboog, maar dan was het altijd door de tralies van haar venster, daar Phil haar altijd naar binnen joeg als ze in aantocht waren, want, zoo als hij gewoon was te zeggen: bij een bezoek mocht er geen vuil liggen op den vloer! Van morgen nog had zij er eenige meenen te zien, of liever, te hooren, want de wacht was uitgeroepen en de hellebarden hadden gekletterd. He, wat ging de kaatsbal, door dien jongen ginds geworpen, in de hoogte! Waarachtig, hij zal in het water vallen! Daar is het al gebeurd! Hare aandacht, eerst zoo onverdeeld geschonken, werd afgeleid. Uit het gebouw, dat niet verre van de borstwering lag waar zij zat, klonk een diepe zucht, weder eene, toen een dof gekreun, eindelijk
| |
| |
een scherpe gil! Hare zenuwen schenen verstaald, want zij trilde er niet bij. Zij had gedurende jaren, en hare jaren waren lang, zóo lang, dat zij ze niet wist te begrooten of te berekenen, de ellende in de gevangenhokken gezien; zij was vertrouwd geworden met de misdaad die gilde en brulde, die vloekte of spotte, en onverschillig ging zij die dan ook voorbij. Zelden had het hare aandacht getrokken, zoo er een aankwam of er een vertrok om naar Towerhill te gaan, waar het schavot stond. Zij had van de knechten wel eens gehoord, dat er in de andere torens gevangen zaten, die niet gilden en vloekten, maar dat kon zij zich niet voorstellen, en zij beproefde het ook niet. Weinig dacht ze, dat zij het eenmaal zoude kunnen. Gister avond toch ontving zij er een blijk van, dat het verhaal van de knechten geen logen was; gister avond, het was reeds laat, hadden de konstabels nog een gevangene aan handen en voeten gebonden, binnengebracht. ‘Hij behoorde tot het wildste gedierte,’ had de meester gezegd, en dat zeide hij zeker, omdat er zooveel voorzorgen genomen werden en Sir Balfour zelf naar buiten kwam, om hem in ontvang te nemen en door Phil te doen wegbrengen, en Phil kreeg altijd de wildste. Ze had hem in den vroegen morgen eten gebracht, en toen zij het spiegat openschoof, om de kan en de bak naar binnen te laten glijden, had zij ‘dien wilden’ op de kniën zien liggen en hem hooren bidden tot God, God, met wien zij nooit sprak, omdat zij Hem nooit zag. God noemde hij zijn vader, die hem nabij zou zijn. Zij klopte, om hem te laten merken, dat zijn eten er was, maar ook om hem te laten omzien. Hij deed het, en ze meende dat hij er lang zoo wild niet uitzag als de anderen, lang zoo wild zelfs niet als meester Phil of de
vrolijke knechten. Hij had haar aangezien met een paar oogen, die haar deden denken aan die van het jonge kalf, dat meester gekocht had om op te fokken; zij had willen lachen, maar zij had het toch niet kunnen doen, en wat zij niet had willen doen, dat deed zij: zij knikte hem toe.
Hij had toen ook geknikt en zich met moeite opgericht, want zijne handen waren nog altijd streng gebonden; slechts zijne voeten had men van de touwen, die ze den vorigen avond knelden, verlost en waren vrij zoover de keten reikte, die aan de steenen zit was vastgesmeed. Hij was bij de poging om zich op te heffen een paar maal omgevallen en bij die buiteling zelfs had zij niet gelachen! ‘Moet ik nog lang hier zitten, zuster?’
| |
| |
had hij gevraagd, en slechts met moeite had zij de taal, die hij sprak, verstaan. Zij had geandwoord, dat zij broêrs noch zusters had, en dat degenen, die onder bewaring van haar meester waren, niet lang zaten, maar heel gaauw naar Towerhill gingen. Die mededeeling scheen hem zeer vertroostend te zijn, want hij dankte er God weder voor, die hem zoo blijkbaar nabij was, daar Hij hem in de holen der zonde een dochter Israëls deed ontmoeten, wier harte nog niet versteend was en die nog niet neêrzat in het gestoelte der spotters. Ze was geen dochter, had ze weder geandwoord, ze was Nel, de voetveeg van Phil Whistle, den cipier van Bloody-tower, en van Israël had zij wel eens meer hooren spreken, maar zij had hem nooit gezien. Wat er kwaads in die woorden stak, begreep zij niet; toch moest dat het geval zijn geweest, want hij was plotseling teruggetreden en had haar zachtkens heengewenkt en de woorden toegefluisterd: ‘Zoo jong en reeds zoo hard van harte!’ waarbij hij nog eenige woorden voegde, die zij niet begreep. Zij had zich reeds lang bij hem opgehouden, maar kon hem toch zóo niet verlaten; - zijn oogen geleken in dit oogenblik nog meer dan straks op die van het bewuste kalf. ‘Wees maar niet boos! Ik zal zien, dat ik Phil een kruik porter ontfutsel; dat zal je smaken!’ Dat had zij hem toegeroepen en toen het spiegat weder gesloten.
In den loop van den morgen was er een bode van Sir Balfour bij Phil gekomen, om dien man voor te doen brengen, en zij had vreemden gezien met een ster op de borst, aan een blaauw lint hangende. Zij herinnerde het zich toen het gegil zich herhaalde en eindelijk overging in een reutelend steunen en een aanroepen van Gods naam.
Dat was zeker de vreemde met de kalfsoogen, dien zij de porter beloofd had. Zoo het haar mogelijk ware, zou zij hem er twee zien te bezorgen, daar hij nu wel een dubbele versterking zou behoeven, want wie nog in twijfel mocht staan wat daar gebeurde, zij niet.
Menigeen, misschien Patty zelfs, zou weggeijld zijn met trillende kniën en de ooren hebben dichtgestopt bij de kreten van het gemarteld slachtoffer. Nel, het magere, oogenschijnlijk zoo zwakke kind, vluchtte niet; zij voelde alleen - en het was een blijk, dat de man, dien zij ginder dacht te zijn in de folterkamer, een diepen indruk had gemaakt op dat anders zoo zelden bewogen en beweegbaar gemoed, - de begeerte in zich ont- | |
| |
waken om te weten wat daar omging en hoe hij zich wel hield. Zij was omzichtig als een kat de borstwering langs gewandeld, tot waar een oude vlierboom stond, en dezen ingeklauterd; zij had zich op een der meest uitstekende takken gewaagd, en al kon zij niet naar binnen zien, zij kon toch hooren, dank zij het venster, dat zeker om de hitte, die binnen heerschte, even open stond. Er scheen juist een rustpoos te zijn, - een verademing voor den lijder.
‘Wie zijn uw medestanders, John Lairdy! wie zijn uw medestanders? Andwoord!... Gij hebt er geene? Ge schudt met het hoofd?’
‘Neen, want dan zou ik liegen, en dat mag ik niet.’
‘Spreek dan de waarheid.’
‘Dat is mij verboden.’
‘Door wie?’
‘Door mijne conscientie.’
‘We zullen zien of de duivel niet te bannen is uit dat Schotsche vleesch,’ hernam dezelfde, die de vragen tot hem gericht had. ‘De derde graad!’ beval hij kort. ‘Dokter, zie toe, want flaauw vallen mag hij niet!’
Het lichamelijk lijden deed John Lairdy waarschijnlijk krimpen; het dreef hem ten minste weder kreten, als de straks geslaakte, uit de keel; zelfs met vuriger aandrang klonk de bede om verlossing tot den Heer; zij klom zelfs tot de heftigheid van het verlangen om te sterven, maar op de vraag of hij andwoorden zoude werd niets door hem gezegd.
‘Niet meer,’ klonk het uit den mond eens anderen, zeker uit dien van den dokter.
‘John Lairdy, de pijn, die gij van daag lijdt, zult ge morgen en overmorgen en alle dagen lijden, zoo ge blijft zwijgen; daarentegen wacht u vergiffenis, algeheele vergiffenis en eene bijzondere aanbeveling in de genade Zijner Majesteit, indien gij spreekt. Gij hebt te zes ure het huis van Peggy verlaten. Waarheen gingt ge?’
‘Naar het Noorden.’
‘Dat weten wij. Waarom?’
‘Om de goede zaak!’
‘Wij komen langzamerhand op den goeden weg. Des te beter voor u, John Lairdy! Gij gingt voor de goede zaak naar het Noorden en vernachttet...? Gij kunt het veilig zeggen, want wij weten het reeds en de oude Peggy zit óok achter
| |
| |
slot. Weet ge wel, dat ge in de nabijheid van eenige vaatjes buskruit geslapen hebt? Wien die toebehoorden, zult ge ons wel willen melden.’
‘Ik weet het niet, Sir!’
‘Wien hebt ge daar dan gesproken?’
Er volgde geen andwoord. De vraag werd herhaald, met aandrang herhaald, maar het andwoord bleef uit; ten laatste klonk het: ‘Als Peggy het wil zeggen, vraag het dan haar, Sir!’
‘Dat is geen andwoord, dat u voegt, dwarskop! Bedenk dat het van ons afhangt u weder de schroeven aan te leggen.’
‘Gij zoudt het niet kunnen als de Heer het niet wilde.’
‘Gij daagt ons uit? Het zou uw dood zijn, zegt de meester. Gij kunt u ter naauwernood meer rechtop houden. Hebt ge vrouw en kinderen, John Lairdy?’
‘Ja, Heer! maar God de Heer is een man der weduwen en een vader der weezen, en ik vrees niet hen, die alleen het lichaam kunnen dooden, maar de ziel niet.’
Er was een oogenblik van stilte. De Heeren Rechters schenen te beraadslagen. ‘Verstokte knecht!’ zoo hief de spreker van straks weder aan, ‘morgen zult ge nogmaals een proef ontvangen van hetgeen het ijzer op u vermag. Als het ijzer niet helpt, zullen wij het vuur beproeven.’
‘Neen, dat niet! Weest barmhartig en eindigt nu, Heeren!’
‘Met wien hebt ge gesproken, en wat was de boodschap, die gij naar het Noorden bracht? Gij wilt nóg niet andwoorden? Zoo als gezegd is: tot morgen. Haal den knecht een ander stel kleêren. Wat hij aan had zal onderzocht worden. Dat schijnt u niet te bevallen? Een goed teeken! Ik zou mij zeer vergissen als de vrome broeder geen looze zakken had of een briefjen in de maag, in welk geval de meester ons wel een drankjen klaar zal maken, al schreeuwt ook de patiënt bij het middel... Of dubbele zolen..! Hebt ge pijn, John Lairdy?’
‘Waarom, Sir?’
‘Me dunkt, dat je gezicht vertrok. Geef ons die schoenen... Hebt ge weder pijn?’
‘Ja, Sir!’
‘Straks toen ik u ondervroeg, hadt gij haar niet of scheent ge haar te kunnen onderdrukken. Waarom nu dan niet? Zou uw conscientie ook in die schoenen gevaren zijn? Snij ze open! Voorzichtig! Eerst de zolen. Ha, een reepjen papier! Ge
| |
| |
draagt toch zeker geen bijbeltexten onder de voeten? “Vrienden! wij zullen u bijeen zoeken te houden - mondeling meer!” geteekend? Neen, niet geteekend; maar den schrijver zullen wij wel uitvorschen. Mondeling meer! Wat hadt gij mondeling moeten hebben berichten?’
‘Ik mag het u niet zeggen, Sir!’
‘Tot morgen dan, vervloekte rondkop! In ieder geval zullen wij zorgen, dat ge uw boodschap niet overbrengt... Voer hem weg, maar bind hem goed; hij mocht eens zonder verlof de eeuwigheid willen instappen.’
Nel liet zich naar beneden zakken en zocht hare vroegere zitplaats weder op. Zij had van het daar verhandelde weinig begrepen, en toch waren hare wangen met een donker rood overdekt en gloeiden de groote oogen. Zij gevoelde iets, wat zij nog nimmer gevoeld had; zij wist niet wat het was en deed dan ook geen poging om het te weten en zich zelve te begrijpen. Zij had de stem van den gevangene herkend; het was die uit het hok no. 14. Zijn gelaat stond voor haar, duidelijk en klaar, maar de oogen in zijn hoofd veranderden, hoe meer zij ze in gedachte aanzag, zoodat die niet meer op het kalf geleken, maar op die van Sir Balfour, den grooten Heer, die zelfs met den Koning sprak, zoo als haar gezegd was. Zij zag hem voor zich, bloedend en gebonden, en zij balde de hand, knerste met de kleine witte tanden en strekte toen den arm uit alsof zij den onbekende wou aanraken. Morgen zou hij weêr gepijnigd worden, morgen zou hij weêr... neen, zij zou niet op den vlierboom klimmen; zij zou niet luisteren; zij zou zelfs hier niet meer gaan zitten, want ze wilde dien man niet meer hooren kermen... Nel had voor het eerst een gewaarwording, die niet grensde aan vrees of aan haat, een denkbeeld, dat de weinige, die het leêge brein doorkruisten en vermoeiden, verdrong en dat haar niet zoo als de andere, die zij tot dusverre gekend had, het hoofd op de borst of de hand slap in den schoot deed leggen. Die man was niet kleinzeerig, toch had hij gekermd, maar onder zijne pijnen niet gescholden... hij was zeker niet zoo als de anderen.
In hare overdenkingen werd zij, zoo als wij weten, door haar meester gestoord, dien zij naar de spijskamer volgde, welke hij haar binnenduwde met het bevel om spoedig alles klaar te maken en daarna te zorgen dat hij precies met klokslag van éenen zijn eigen middagmaal klaar zag staan.... ‘Is het één minuut
| |
| |
er over, feeks! dan zal het spannen, hoor! Kom aan, breng den beerenpoot in beweging!’
Dat zij niet andwoordde bevreemdde en ergerde hem. De salamander, zoo luidde de sage, leefde in het vuur; Phil Whisle, die er iets van had, in den gloed van den twist. Dán kon hij zich opwinden, dán kon hij de spieren op zijn armen voelen zwellen en het bloed naar de hersens voelen bruischen, dán wist hij, dat hij kracht had en was hij in de gelegenheid om die te gebruiken. Maar bij het zwijgen der tegenpartij gebeurde niets van dat alles en moest hij ten langen laatste ook zwijgen, want aan de verwenschingen, hoe groot de reeks ook ware die ter zijner beschikking stond, moest ten laatste toch een einde komen.
Evenmin als hij door Peggy ooit tot zulk een einde werd gebracht, was hij ook gewoon dat van Nel te ondervinden, de kat, wier nagels altijd, hoe dikwijls hij ze ook uithaalde, weder schenen aan te groeien. Toch was ze thands stil en deed ze als hoorde zij hem niet. Zeker broedde zij iets kwaadaardigs uit. Misschien had ze zijn goudstukken in de geheime bergplaats ontdekt! Misschien dacht zij er over om brand te stichten! Die halve gekken konden slimmer en boozer wezen, dan de slimsten en verstandigsten. Hij moest te weten komen wat zij voornemens was.
‘Waarom spreek je niet? Waar maal je over, zottin?’
‘Nergens over, meester!’
‘En je hebt daar uren lang op den muur gezeten! Waar dacht je toen aan? Lieg niet, of bij God...!’
‘God is een man der weduwen en een vader der weezen, meester!’
‘Wat zeg je? Waar heb je dat moois van daan gehaald? Ben je werkelijk dol?’ vroeg hij met niet geveinsde verbazing en een schrede terugdeinzend. ‘Wie heb je gesproken, Nel?’ vroeg hij plotseling vriendelijker. ‘Zeg het me, ik zal je er niet voor straffen; ik kan toch begrijpen, dat je wel eens praten wilt.’
‘Niemant, meester!’
‘Dat is gelogen, deerne!’ riep hij weder in den gewonen toon, terwijl hij haar in den arm greep. Zij rukte zich los en snelde heen met de snibbige verzekering, dat hij denken kon wat hij wilde.
‘Ik zal het uit haar krijgen, of mijn naam is niet Phil Whistle,’
| |
| |
bromde hij, toen hij zijn kamer weder opzocht, benevens het Gebedenboek met toebehooren.
Om van de folterkamer in den Bloody-Tower te komen, behoefde men niet de binnenplaats over te gaan en dat was ook goed om menigerlei reden. De gewichtigste was wel, dat de bezetting en zelfs de cipiers niet behoefden te zien in welken staat de gevangenen, die in het scherp gehoor waren geweest, naar den kerker werden teruggebracht. Toen Nel met haar vracht van kruiken en bakken den steenen trap was opgeklommen en op de bovenste trede even rustte, zag zij de deur van een der hokken dichtslaan. Zij begreep dat John Lairdy daar binnen werd gedragen en men bezig was op het karige stroo, dat hem daar was toebedeeld, de gekneusde of verrekte leden neêr te leggen. Zij wachtte nog een poos en zag de knechten van den scherprechter weêr naar buiten komen en de deur grendelen en sluiten. Deze bemerkten haar toen zij opstond en in de richting waar zij zich bevonden voortliep.
‘Breng Phil den sleutel, Nel!’ zeide de een.
‘Doe het zelf,’ bromde de deerne.
‘Daar ligt hij, luî heksenkind! Breng hem naar beneden en gaauw ook; wij moeten een anderen weg uit.’ Hij wierp haar den sleutel voor de voeten, waarop beiden heengingen.
Zij schoof het spiegat open en keek naar binnen met kloppend hart. Daar lag hij gebonden op zijn leger, gebonden, niettegenstaande de ondergane marteling. Hoewel iedere beweging hem pijnlijk moest zijn, zag Nel hem heen en weder schuiven op het stroo, en met de hand, voor zooverre die zich bewegen kon, in het stroo tasten. ‘Wat doet ge daar?’ vroeg Nel, en Lairdy, die eerst bij het hooren van een stemgeluid van schrik het hoofd tusschen de schouders trok en zijn woelen staakte, scheen weldra haar stem herkend te hebben en die als eene bevriende aan te merken. Hij boog het hoofd zoo ver hij kon achterover als om haar aan te zien, maar kreunend moest hij de poging opgeven.
‘Zoek je daar iets?’
‘Ja, maar ik kan het niet meer vinden; ik meende toch iets gezien te hebben.’
‘Wat dan?’
Er volgde geen andwoord. John Lairdy kon haar niet toevertrouwen wat zeker een vriend - en hoe kon die zich in den Tower doen kennen? - dáar bij het hoofdeind van zijn leger
| |
| |
door het ronde venster naar binnen had geworpen. Nel zag het nu ook liggen: een steen, zoo als het haar toescheen. Waarom deed hij daar zooveel moeite voor? Het zou hem zeker veel plezier doen als hij recht uit en vrij zich op het stroo kon uitstrekken. Zij voelde naar den zwaren sleutel, die haar toevertrouwd was, zag naar alle kanten goed rond, stak toen dat voorwerp in het slot en draaide dat niet dan na herhaalde inspanning open. Zij was binnen, voor het eerst van haar leven binnen een gevangenhok, alleen met een van die menschen, die alleen met nummers werden genoemd. Het spiegat schoof ze dicht, opdat niemant, die den gang doorging, naar binnen mocht kunnen zien, en toen boog zij zich met kloppend hart over den Schot heen en knoopte voorzichtig de touwen los, die hem het ergst knelden en haalde ze weg zóo zacht en met zóo veel beleid, dat zijne ledematen, hoe overgevoelig ook geworden, er niet door geschokt of aangedaan werden.
‘Daar hebt ge nu den steen en nog iets er om heen,’ zeide zij, het voorwerp Lairdy in de hand stekend.
‘Dank, lief, best kind!’ stamerde Lairdy, haar hand vattende en die aan den ruigen mond brengende. ‘De Heere God verlaat toch de zijnen niet. Zijn name zij geprezen in der eeuwigheid, amen!’
‘Maar zie nu wat ik je daar gaf,’ hernam Nel, die op die vreemde taal zoo weinig wist te andwoorden. ‘Wat ze je gehavend hebben!’ vervolgde zij, toen ze zijne hand onmachtig zag om het stuk papier open te vouwen; zij deed het voor hem en hield het briefjen hem voor; het was met potlood beschreven en hield met groote letters de mededeeling in, dat men zijns gedacht als Daniel den profeet. ‘Dat is mij het manna dat uit den hemel daalt!’ zeide Lairdy, het oog omhoog slaande.
Nel dacht den man niet wel bij zijne zinnen en maande hem aan iets te gaan slapen. Hij schudde eenigzins driftig ontkennend met het hoofd en voegde haar toe, dat de nacht voorbij was en de dag voor hem aanbrak om te werken.
‘De broeders daar buiten vergeten mij niet! Zij weten, dat alle vleesch zwak is..... Zoo ik nog eens moest lijden wat ik straks heb geleden, dan zou ik bezwijken.... Kind, ik ken u niet, maar ik ondervind, dat gij in dit huis der ongerechtigheid toch het ware licht hebt gevonden en een zuster zijt in den geloove....’
‘Ik heb het u al eenmaal gezeid, dat ik Nel heet en je
| |
| |
zuster niet kan wezen, daar ik geen broêr heb.... want zoo als ze mij gezeid hebben: heel ver hier van daan heeft een tooverkol mij gemaakt en mij met heel veel vreemde woorden in haar brijpot gaar gekookt....’
‘Hoe nu? Zou het een verzoeking zijn des Satans!’ riep Lairdy verschrokken uit, terwijl hij zich vol vrees van haar afkeerde.
‘Satan is zeker een boosaardige kwant, want Phil Whistle spreekt dikwijls van hem als een goeden bekende... Maar daarom zult gij hem wel niet kennen, goede man!’
Lairdy, niettegenstaande al zijn afschuw voor den boozen geest, al zijn vrees voor de listige lagen, welke die menschenmoorder van den beginne bij voorkeur den met God wandelende leî, zegevierde op zijn twijfel aangaande de gestaltenisse van het bleeke magere kind met de groote oogen, dat zich zijns erbarmde zonder dat ze hem kende, zonder dat zij eenig begrip had van den band, die de geloovigen onderling vereenigde, zonder zelfs dat zij iets van die geloovigen begreep.
‘Maar, Nel! waarom zijt ge dan toch zoo liefderijk voor mij?’ vroeg hij, haar met de goedige oogen aanstarend.
‘Dat weet ik niet. Maar.... moet men dat dan altijd weten, John Lairdy?’
‘Ge kent mijn naam?’
Ze vertelde hoe zij dien wist en wat zij van en door hem vernomen had; zij wou ook dat hij morgen niet weêr naar de folterkamer ging, maar als hij morgen hier nog lag, dan zou hij wel moeten gaan, en om hier niet meer te zijn, moest hij de poort zoeken uit te komen, maar dat zouden de knechten wel beletten, die er nooit iemant uitlieten of Phil moest zeggen, dat het goed was. Of zij het hun al vriendelijk ging vragen, dat zou niet helpen dacht ze, hetgeen Lairdy geheel met haar eens was. ‘Maar God, de Heere, is almachtig,’ vervolgde hij, ‘bij Hem zijn alle dingen mogelijk; Hij kan mij vleugelen geven om uit dat venster....’
‘Dat geloof ik niet; neen, je zult altijd de poort moeten doorgaan.... Maar eet nu wat brood en drink van dat water; het is versch geput en zal je goeddoen.... Van avond breng ik je weêr eten; misschien heb je dan wel weêr een briefjen gekregen....’
Met een hartelijk woord, zoo als men het van dien stroeven man niet verwaclit zoude hebben, scheidde hij van de jonge
| |
| |
wilde, die den lang vertraagden arbeid in allerijl ging voortzetten en, toen zij weder beneden kwam, tot hare verbazing geenerlei berisping van Meester Phil ontving, die met de grootste aandacht en stokstijf zat te staren op de voorlaatste bladzijde van het Algemeen Gebedenboek. Met het meeste geduld wachtte hij het oogenblik af, dat zij het gereed zijn van zijn middagmaal kwam melden; en Nel, die altijd een naauwe verwantschap had gevonden tusschen Phils neustop en Phils zachtmoedige tevredenheid, zag dit dan ook nu weder bewaarheid, daar de bewuste top thands als een karbonkel gloeide en er een brommend geluid uit 's meesters keel klonk wat waarlijk wel op een liedtjen leek.
Zij was echter niet geheel gerust, want zij wist hoe die oogenblikken van kalmte en vrede gevolgd werden door uren van wrevel en drift. ‘Nel!’ zeide hij eensklaps op zoeten toon, die te zonderlinger klonk, omdat 's mans stem altijd grof bleef, ‘kom eens bij mij, vlak bij mij!’
‘Ik kan je hier wel hooren, meester!’ zeide zij, terwijl ze terugsprong en de uitgestrekte hand van den zaligen Phil driftig terugstiet. ‘Ga maar slapen!’
Hij viel achterover in zijn stoel, de smachtende oogen op haar gevest en een grijnslach, die een glimlach moest heten, om de dikke lippen. Het was blijkbaar, dat hij dien dag meer dan gewoonlijk in zijn Gebedenboek gelezen had. ‘Groote dingen, Nel! groote dingen! Wij hebben er een geknipt, een ijsbeer, Nel! Hij moet erg geschreeuwd hebben. Kom wat dichter bij. Wat kijk je valsch uit je kattenoogen! Keer je maar niet om en schaam je maar niet, want Patty is nog leelijker en dat 's er nog wel een van de famille.’ Hij had weêr een beweging met de hand gemaakt, die echter neêrviel op den sleutelring aan zijn gordel.
Het gerammel, dat daarvan het gevolg was, gaf aan de verwarde gedachten een anderen loop. ‘Nel, kijk eens of de sleutel van den ijsbeer aan mijn ring zit... Nel, ik zeg je, dat je zult kijken!’ Zij weigerde met een bits woord, maar toen hij met een forschen vloek poogde op te staan, om naar haar toe te gaan, wierp zij den sleutel voor hem op de tafel, met de woorden: ‘De folterknechten zeiden, dat ik je dien geven zou. Er valt dus aan den ring niet te zoeken!’
‘En waarom gaf je dien niet eer?’ vroeg hij, loerend met de slimme oogen en eensklaps weder helder geworden.
| |
| |
‘Ik dacht, dat het wel hetzelfde zou wezen, nu of wat later...’
‘Zoo, Nel! daar heb je gelijk in, meid! Wel, Patty! niet zoo zot, hoor! geen halve penny!’ Een luide geeuw, eenige onverstaanbare woorden en toen niets meer! Hij was ingesluimerd, een glas half gevuld met porter in de linkerhand, de rechter uitgespreid op de plek waar de sleutelring en de bewuste geldtasch hingen. Weinig rust kon hij nog genoten hebben, toen men Nel, die bezig was in het kot, dat haar tot verblijf was aangewezen, de overgebleven spijzen met graagte tot zich te nemen, kwam aanzeggen, dat er een officier, een bode van Sir Balfour, in aantocht was.
Zij haastte zich haar meester te wekken, die, tot bezinning gekomen, blijkbaar zijn roes nog niet uitgeslapen had. ‘Belfour? Laat de duivel hem halen.... Ik ben een eerlijk man, Sir!’ prevelde hij, en toen Nel hem aan het verstand poogde te brengen, dat hij op moest staan, gaf hij ten andwoord, dat hij ziek was en haar de ribben zou inslaan als zij hem nog eens durfde aanraken, hetgeen haar geene ijdele bedreiging toescheen, daar hij met de gebalde vuist naar haar sloeg.
Zij had grooten trek om den bode van Sir Balfour binnen te laten komen, en den meester in de gelegenheid te stellen aan dezen zijn wrok te koelen, hetgeen Phil, zoo als zij dacht, misschien zelf wel lid van de menagerie zoude kunnen doen worden. De gedachte echter, dat hij dat toch niet voor altijd zoude blijven en, cenmaal losgekomen, zich op haar wreken zou, zoo als hij, bij alles wat hem onaangenaam weêrvoer, gewoon was te doen, deed haar van voornemen veranderen. Zij ging dan ook haastig de kamer uit en meldde den bode, dat Phil ziek was, maar zich gereed maakte op te staan en bij Sir Balfour te komen. Zij vernam, dat het laatste niet noodig was en Sir Balfour hem alleen gelast had Phil te melden, dat een zekere Anderson verlof had bekomen, om met den gevangene John Lairdy tien minuten te spreken door het spiegat van de deur. Hij wees haar den man, die, door twee knechten bewaakt, op de binnenplaats stond en gekleed was als een gewoon burger dier dagen, die der wereld in zijn kleedij reeds verkondigde, dat hij aan den ernst behoorde en alle lichtvaardigheid had afgezworen. De breede rand van zijn hoed hing in deuken neêr en bedekte het hovendeel van zijn gelaat; zijn hair
| |
| |
was rond om het hoofd afgeknipt; en wat werkelijk vreemd was, kin noch wang vertoonde eenig spoor van knevel en baard, hetgeen de vrolijkheid der knechten reeds niet weinig opgewekt en hen tot de opmerking geleid had, dat hij voor een vrouwspersoon in de wieg was gelegd en menigeen ten val had kunnen brengen.
Om de goedertierenheid van den Luitenant van den Tower, die zulk een onderhoud toestond, begrijpelijk te maken, diene de opmerking, dat de gang der gebeurtenissen der laatste maanden, eene soort van weifeling bij al de magistraatspersonen en uitvoerders van 's Konings bevelen, uitgezonderd Strafford en Laud, had doen ontstaan. Men sloeg, omdat Zijne Majesteit of hare plaatsvervangers het bevalen; maar men zocht weder zoo goed mogelijk te heelen, omdat de gisting van het volk steeds toenam en de uitvoering van elk vonnis in het openbaar daartoe bijdroeg.
Het oorensnijden, het brandmerken op voorhoofd of wang, op last van de Sterrekamer, gaf menig onbeteekenend kreatuur den straalkrans van den martelaar. Omringd van eene toegenegen bevolking, die van hare liefde ondubbelzinnige blijken gaf, zong de lijder niet zelden een psalm ter eere Gods en sprak hij bij de marteling, die hij onderging, tot de schare als de Apostelen en werd hij onder de heiligen opgenomen, die een licht waren voor het volk Gods in de Egyptische duisternisse.
Begrepen de uitvoerders van 's Konings bevelen ook, dat dergelijke terechtstellingen een indruk te weeg brachten geheel tegenovergesteld aan dien, welken men beöogde, zij moesten en wilden ook gaarne gehoorzamen, daar de meesten met hart en ziel het steeds aangroeiend Puritanisme haatten. Het was echter verstandig om daarbij op eigen veiligheid bedacht te zijn en dus zooveel mogelijk zich van de daden des Konings afgescheiden te houden. Sir Balfour had dan ook Mylord Straffords bevelen, wat John Lairdy betrof, die in de omstreken van Londen reeds vroeg in den morgen op zijn terugtocht naar het Noorden achterhaald was, naar de letter opgevolgd. Hij had het huis van Peggy, waar de oude echter niet meer te vinden was, door zijne knechten 't onderst boven doen halen - ieder wist, dat hoogere bevelen daardoor gehoorzaamd werden - maar tevens weigerde hij de verzoeken niet, zoo als er nu een door Anderson gedaan was en waarvan het inwilligen geheel en al aan hem stond. Het toestaan deed hem in de
| |
| |
schatting der geloovigen rijzen, terwijl het, van nabij beschouwd, weinig beteekende en niet gevaarlijk kon zijn. Men liet ze met elkaâr spreken, in het hok met getuigen, of, uit groote goedertierenheid zonder getuigen, maar alsdan door het spiegat, terwijl de gevangene geboeid was aan den muur. Toch moest het gelden voor eene groote toegefelijkheid, die Sir Balfour, slechts na rijp beraad, voor zijne verandwoording nam en waarvan men hoopte dat ook geenerlei misbruik zou worden gemaakt, zoo als de zendeling van Sir Balfour zich tot den vreemde uitliet, waarop deze tot andwoord met het hoofd een beweging maakte, welke voor eene verzekering, dat 's Luitenants wensch zou nagekomen worden, moest gelden.
De vreemde, die slechts langzaam en bijna waggelend voorttrad, werd door twee knechten naar boven geleid, die, na hem de deur gewezen te hebben, zich terugtrokken tot aan den steenen trap en weldra dezen afslopen, toen de officier vertrokken was, daar zij het aangenamer vonden bij de kameraden te zitten dan doelloos op de wacht te staan. Nel was naar binnen gegaan om een en ander te ordenen en stond, vervuld van eene plotseling haar ingevallen gedachte, zoo als haar meermalen overkwam, voor het kleine venster, oogenschijnlijk naar een vlieg te zien, die zich te ver in een kroes met melk had gewaagd en door haar nog bij tijds gered was, maar alle krachten moest inspannen, om zich van het overtollige vocht te ontdoen. Zij schrok en zag haastig om, toen haar naam achter haar gefluisterd werd en zij den vreemde bemerkte. Hij fluisterde zoo zacht, dat er niets in het vertrek vernomen werd dan het snorken van Phil. Hij wilde zoo gaarne den broeder van nabij zien en zich vertrouwelijk met hem onderhouden. Nel zag hem vreemd aan, en zeide hem op den gewonen raauwen toon, dat hij dit door het spiegat kon doen. Hij herhaalde zijn verzoek nog dringender en voegde er bij, dat het geluk van duizenden er van afhing. Nel begreep hem niet en keerde zich van hem af. Hij sprak er van, dat het 't hoofd van de uitstekendsten in den lande kon kosten, als hij niet toegelaten werd; zij scheen er zich weinig om te bekommeren. Hij smeekte; hij bad om den toegang, dien zij hem openen kon, daar Lairdy hem gezegd had, dat zij den sleutel had, en zonder dien toegang was alles verloren, daar de broeder geene tweede foltering zou kunnen doorstaan. Nel werd aandachtiger, zeide, dat zij dit ook geloofde, en vroeg
| |
| |
hem, of hij dan een dokter was, die verstand had van wonden. De vreemde greep dit dadelijk aan en knikte toestemmend en begon uit te wijden over de pijnen, die de broeder leed en de gevaren, waaraan hij was blootgesteld, indien hij dus liggen bleef tot den volgenden morgen. Hij kon de schildering niet voleinden, want zij riep hem toe, stil te zijn. Zacht sloop zij naar den meester, die in de laatste oogenblikken niet meer snorkte; zij luisterde naar zijne ademhaling en stak toen de hand naar den haar welbekenden sleutel uit. Zij wenkte hem te volgen en snelde vooruit.
Haar hart klopte hoorbaar, want zij had er een donker besef van, dat de daad, die zij verrichten ging, haar duur te staan konde komen. Zij achtte dit echter niet. Wel hoopte zij dat niemant iets zou bespeuren en dat de sleutel teruggebracht zou zijn vóor Phil ontwaakte, maar de mogelijkheid, dat het tegendeel gebeuren kon, hield haar geen oogenblik terug. De vreemde was weldra aan de zijde van zijn broeder, dien hij hartelijk omhelsde. Zij wist niet wat zij doen moest: blijven of heen gaan, doch besloot tot het laatste, toen zij beiden fluisterend met elkaâr hoorde spreken en vooral toen Lairdy het wambuis uittrok, hetgeen haar het eigenlijke oogmerk van het bezoek des vreemden dokters herinnerde. Zij zou in den gang de terugkomst van den vreemde met den sleutel afwachten. Zij had, op den steenen trap gezeten, reeds ettelijke minuten gewacht, en bij elken voetstap, dien zij vernam en die in de gewelven weêrklonk, met verlangen uitgezien, maar zich telkens bedrogen gevonden. Daar hoorde zij haar naam roepen door de welbekende stem. Phil was ontwaakt, en na het uitslapen van elken roes was hij gewoonlijk wild. Het kind trilde aan al de leden; de tanden klapperden; zij kon geen andwoord geven noch zich verroeren, en de strenge meester riep nog altijd haar naam en steeds op luider en barscher toon. Gelukkig, daar trad de vreemde de kerkerdeur uit, die hij achter zich sloot! Zij ijlde naar hem toe, rukte den sleutel uit zijne hand, vloog toen den trap af en den woedenden Phil bijna in de armen.
‘Vervloekt heksenkind! waar schuil je? Hier, boeve!’ riep hij, haar bij de armen vattend. Hij liet die echter los, toen hij den vreemde bemerkte, die aarzelde voort te gaan en zich steunde tegen den muur. ‘Wie ben je?’ klonk het. ‘Hoe kom je hier?’
| |
| |
Het kwam Nel vreemd voor, dat de dokter niets andwoordde. Zij was echter van haar schrik bekomen, nu het gevaar, dat haar lang had bedreigd, nabij was gekomen en haar, zoo als het haar menigmalen ging, niet zoo vreeselijk voorkwam, of zij was in staat het tegen te treden. Zij vertelde wat er geschied was terwijl hij sliep, en dat die vreemde een dokter was, die verlof had gehad om John Lairdy te bezoeken.
‘Hoe weet ge, dat die kaerel John Lairdy heet?’ vroeg Phil, haar met op elkaâr geklemde lippen aanstarende.
‘Dat heeft hij mij gezeid, die daar staat, en dien ik te woord stond omdat je sliep. Wil je dien man niet doorlaten, dat 's mijn zaak niet.’
‘Dat weet ik, brutale feeks! Weg, naar het kookhuis! Pas op, dat je niet te dicht bij het vuur komt, het zou jammer wezen als je vlam vatte.’
Hij wenkte den vreemde hem naar buiten te volgen en ging in het wachthuis uit voorzichtigheid en langs omwegen, om zijne onkunde in dit geval te bemantelen, naar de waarheid van Nels mededeeling onderzoek doen.
‘Daar heb je onze verkleede Lady!’ riepen er eenigen, toen zij den vreemde gewaar werden, die met moeite zich scheen staande te houden.
‘We hebben je in je stichtelijke preêk maar niet gestoord!’ zeide een der knechten, die hem hadden moeten gade slaan, maar hun tijd beter bij het werpbord hadden weten te besteden. ‘Is je tong kreupel geworden bij het struikelen over de bijbeltexten..? Hoerrah, jongens! op onzen rondkop, die zijn baard heeft uitgetrokken, om er zijn hoofd meê plezier te doen....!’
De scherts werd alleen door een paar der aanwezigen niet toegejuicht, die zelfs opstonden en met Phil, die nu genoeg wist en den vreemde wenkte te volgen, naar de hoofdpoort gingen, welke de schildwacht opende. De cipier zag niet, dat een der knechten de hand des vertrekkenden drukte.
Nel had nog altijd den sleutel in haar bezit; zij zocht naar een gelegenheid om dien aan den bewusten ring te hechten en hoopte daartoe op den avond. Loomer nog dan gewoonlijk verrichtte zij haar werk. Werd het haar ook dikwerf verweten, dat zij geen nadenken had, dat zij ‘een slordige slons was, te luî om haar beenen meê te slepen,’ zij verdiende die woorden nooit zoo als nu. Ze was lomp en onhandig, brak
| |
| |
een aarden pot, struikelde bijna over een ijzeren. Wist zij bijna niet wat in het hok om haar heen gebeurde, dat werd toch niet veroorzaakt omdat zij te veel luisterde naar hetgeen buiten plaats had. Toch had zij voor het laatste aanleiding genoeg gehad. In de gangen dreunde voetstap bij voetstap; stemmen klonken door de gewelven; bevelen kruisten elkaâr en bijkans even zoovele vloeken en verwenschingen. Nel sloeg er geen acht op, tot dat de deur werd opengeworpen en Phil naar binnen stoof met het schuim op de lippen en de vuisten gebald.
‘Daar weet jij van!’ schreeuwde hij, haar bij den schouder grijpend. ‘Lieg niet, zoo als je anders doet, slang! De sleutels de sleutel!’ en hij schudde haar heen en weêr.
De groote oogen van het kind schoten vuur; een raauwen kreet liet zij hooren, zoo als zij meer deed in oogenblikken van woede; zij rukte zich los en zeide afgebroken, omdat de snelle ademhaling haar belette geregeld door te spreken. ‘Ja, ik heb den sleutel.... En ik ben blij, dat ik hem heb.... Ik kan je bestelen als ik het wil; want je slaapt vast.... Ja, meester, Phil!’ Zij hield den sleutel in de hoogte, terwijl er blijdschap uit haar oog straalde; blijdschap, omdat zij hem plagen kon, hem, dien zij haatte als het ongedierte, dat uit de vunzige violen zoo vaak te voorschijn kwam, om het reeds zoo karig voedsel haar te ontstelen. Zij bevroedde niet wat er eigenlijk was voorgevallen en hoe grimmig de barre meester reeds was.
Deze kon niet meer denken; zijn gelaat was zoodanig vertrokken, dat het niet meer op dat van een mensch geleek en de grove gemeenheid, die er altijd op lag afgedrukt, verhoogd was tot volslagen dierlijkheid. Hij vloog op haar toe, ontrukte met de eene hand haar den sleutel en sloeg haar met de andere in het aangezicht of op het hoofd. Hij wist niet waar hij haar getroffen had, maar aan de daad zelve viel niet te twijfelen; want zij zonk plotseling aan zijn voeten neêr, zonder iets meer te zeggen; en toen hij haar met den voet schopte bewoog zij niet, en toen hij, angstig geworden, naar haar overboog en haar hand vatte en los liet, toen viel die neêr, even als zij zelve straks neêrgevallen was.
‘Vervloekt, als ik haar...!’ Hij waagde het niet te voleinden. ‘Geen haan zal er naar kraaien!’ prevelde hij.
Hij bedroog zich, want eer hij zich kon bezinnen wat te
| |
| |
doen, was hij omringd van getuigen, waaronder Sir Balfour zich bevond. Bij de ronde, die van zijnentwege iederen dag gehouden werd, was hem gemeld, dat een vreemde zich in het hok bevond van John Lairdy; men had dit bespeurd door het spiegat, dat van elke kerkerdeur op zulk een tocht geopend werd. Zelfs had, zooals men Sir Balfour boodschapte, de cipier Phil Whistle den sleutel van het hok niet eens bij zich, toen hem daarom gevraagd werd. De Luitenant spoedde zich naar beneden. Juist de gevangene, op wien Mylord Strafford zooveel prijs stelde, was ontsnapt! Toen hij op het geluid af van de woordenwisseling in het bewuste vertrek binnentrad en, aan de schemering die er heerschte eenigermate gewend, het kind levenloos aan de voeten van den cipier zag liggen, begreep hij de toedracht der zaak, die zich reeds ten halve kenbaar had gemaakt, en behoefde hij niet het verhaal aan te hooren, waartoe Phil in allen oodmoed tegenover zijn heer, die thands zijn rechter was, zich gereed maakte.
‘Leid hem weg en breng dat kind te bed; roep spoedig een meester, misschien is zij nog niet dood,’ zeide hij, en zijne bevelen werden zonder verwijl en stiptelijk uitgevoerd.
John Lairdy was gelukkig ontsnapt. Bij de brug wachtte een draagstoel, in welken hij in allerijl naar eene hem onbekende woning werd gevoerd, waar Pym hem weldra bezocht. Het plan was slim overlegd en met behendigheid uitgevoerd. Men had een broeder gekozen, die in gestalte met den gevangen Schot het meest overeenkwam. Kon men al niemant vinden, die zijn evenbeeld was, men was toch in staat het gelaat van den zendeling zoodanig te kenmerken, dat het als eene uitzondering op een algemeen gevolgden regel gelden mocht. Men deed hem knevel en baard afscheeren en droeg hem op, om, eenmaal tot Lairdy toegelaten, diens gelaat dezelfde bewerking te doen ondergaan. Dat de cipier en de knechten, die niets kwaads vermoedden, de verwisseling van personen daardoor te minder moesten bemerken, kon en mocht men vooronderstellen. Bovendien was men niet zonder bondgenoten, daar een tweetal knechten tot de broeders behoorden.
Men wist door deze, dat de Schot gruwzaam gepijnigd was of zoude worden. Was hem bij geschrifte ook niet veel medegedeeld, des te meer was den trouwen knecht mondeling toevertrouwd, en men vreesde, waarlijk niet ten onrechte, dat de pijnen het hem mochten ontwringen. Een ander was, zoo- | |
| |
dra Lairdys gevangenneming bekend werd, belast geworden met den arbeid, die den Schot opgedragen was geweest, en had zich in allerijl naar het Noorden gespoed; toch moest men zoeken te voorkomen, dat de Iersche lynx het bondgenootschap gewaar werd, hetwelk hem in het geheim bevocht, of een der draden wist te vatten van de webbe, voor dat deze voldoende sterkte bezat om den machtige zelven te vangen en gevangen te houden.
‘Het briefjen is gevonden, maar ik heb niets gezegd. De Heer heeft groote dingen aan mij gedaan!’ fluisterde Lairdy, behagelijk de gekneusde leden in het ruime ledikant uitstrekkende.
Pym had hem vriendelijk toegeknikt en hem een goede rust toegewenscht. Hij zelf gunde zich die niet; hij moest werken en ijverig werken om Straffords aanval, dien hij voorzag, te voorkomen. |
|