De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Drostelijke teederheid.Gedichten van Pieter Cornelisz Hooft. Eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz. Haarlem, de Erven F. Bohn. - Prospectus.Zij is eene opmerkelijke plaats, die uit het 6de Boek der ‘Nederlandsche Historiën,’ waar Hooft met welgevallen in herinnering brengt hoe men hier te lande, tijdens de vestiging der Republiek, de magtigste veranderingen heeft zien invoeren hoofdzakelijk door toedoen ‘des gemeenen mans.’ Voegt hij er bij dat de faam dier gemeenen, helden onzer ‘poorterlijke ontsteltenissen,’ des te min mag verwaarloosd worden omdat het aantal van ‘riddermaatighe oft eedelboortighe’ mannen te onzent gering is; en bleek niet uit al zijne geschriften dat zelden onze landaard een degelijker gentleman heeft voortgebragt; men zou in verzoeking komen hem van plebeesche sympathiën te verdenken. Doch hij was een te groote geest, en tijdens hij zijne Historiën in koper bragt te rijp van oordeel, om toe te geven aan kleingeestige vooringenomenheden. ‘Jeeghenwoordelyk,’ dus kenschetst hij (1642) in de Opdragt aan Frederik Hendrik het standpunt zijner eigen toenmalige ontwikkeling, ‘jeeghenwoordelyk, nu ik, door 't oordeel allengskens wat gerijpt, en de berichting gehaalt uit meenigherley lesse, mijn waanen in weeten verwisselt vind’. ... Dit werd als tusschen twee komma's en zonder de minste bedoeling van eigen lof gezegd. Doch er spreekt eene magtige en indrukwekkende zelfbewustheid uit. Dank zij de openbaarmaking zijner nagelaten Brieven, is van de gansche Muiderschool niemand ons van zoo nabij bekend | |
[pagina 207]
| |
als Hooft zelf. Het goede werk, door Huydecoper in de vorige eeuw bijna volvoerd, is laatstelijk door Prof. van Vloten op waardige wijze voortgezet. Geene kostelijker bijdrage, welligt, tot de kennis van het heldentijdvak onzer letterkunde, dan deze vier deeltjes ‘Brieven van P.C. Hooft.’ Op 's Drossaarts persoonlijkheid valt hier een overvloedig en zeldzaam gunstig licht. Telkens vindt men den straksgenoemden gentleman terug, tot in litterarische uitspraken toe. Aldus in zijn oordeel over den Haropen en den Roskam, Vondel's hekeldichten, het laatste aan hemzelven opgedragen. ‘De Harpoen is aerdigh’, schrijft hij in Mei 1630 aan zijnen schoonbroeder Baek; en reeds Brandt en Huydecoper maakten dien merkwaardigen brief openbaar, gelijk Scheltema er naderhand de aandacht op vestigde. ‘De Harpoen is aerdigh, al zal hy veelen haerigh dunken, niet min als de Roskam. My dunkt hy te genaedigher, omdat hy yder naegeeft dat hem naekomt, en zoo wel voor een goedt betaeler als voor een scherp maener gaen mag.’ Vreesde Hooft van de zijde zijns zwagers een minder onafhankelijk en daardoor ongunstiger oordeel dan het zijne? Althans hij voegt er bij: ‘Verwondert u dat die geest het op zoo groote personaedjen gelaeden heeft? daeraen ziet ghy zijne grootmoedigheit.’ Niets natuurlijker, volgens hem, dan dat een gemoed als dat van Vondel in verzet komt tegen regenten-willekeur en klerikale aanmatiging: ‘Kan ook een heerlijk hart zich hooghlijker ophaelen, als met het wejden zijner gedachten door een heerschappye, gevoert over de geene die, met éénen grauw, aan Kaizars en Koningen 't hart in de schoenen doen zinken? Maek vry rekening,’ dus vervolgt hij, ‘dat marmore zalen en gulde galeryen niet dan prullen en poppegoedt zijn voor den geenen, die gewent is over toppen van mijters en kruinen van drievouwde kroonen te wandelen.’ Zal men hiertegen in- en aan Hooft onder het oog brengen dat de gave der satire slechts aan weinigen geschonken is? ‘Te eêlder is de kunst’, luidt zijn antwoord; ‘ende te meer eers heeft hy daer af, die 't loflijk ujtvoeren kan.’ Het talent derhalve wordt gehandhaafd in zijn regt; het goed oud regt om ‘den verwaanden bakhujzen hunne wanschapenheit ende ezelen hunne ooren te toonen, op hoope dat zy wat waters in hunnen wijn doen moghen, en kleender leeren zingen.’ Doch te gelijk met de afgifte van dezen vrijbrief aan het genie wordt aan de gemeenheid dit slot voor den mond gehangen: ‘Niet dat my schempen en schie- | |
[pagina 208]
| |
ten een ridderlijke hanteering dunkt, oft, gelijk de vliegen op een glas, over 't gladde heenen te loopen ende op 't rompeligh stal te houden.’ Tijdens hij dus puntig sprak over hetgeen hem al of niet eene ‘ridderlijke hanteering’ dacht, had Muidens slotvoogd nog niet van Lodewijk XIII die onderscheiding ontvangen waarbij hij in den adelstand en tot Ridder verheven werd. Dit gebeurde eerst later, in 1639, als tegenbeleefdheid voor de aanbieding van den ‘Hendrik den Groote’. En een opmerkelijk bewijs voor de degelijkheid van Hoofts karakter zijn de voorwaarden waarop hij deze benoeming uitlokte en zich liet welgevallen. Beiden, ridderorde en adelbrieven, stonden hem aan: de eerste, omdat personen van hoogen rang hier te lande dezelfde of diergelijke onderscheidingsteekenen insgelijks hadden ontvangen en aangenomen; de andere, omdat misschien in vervolg van tijd zijne kinderen en kindskinderen daar eenig voordeel of genoegen van konden hebben. Schrijft, na ontvangst van het koninklijk gunstbewijs, en toen zijne verheffing wereldkundig geworden was, schrijft Barlaeus hem een hoogdravenden brief van gelukwensching: hij antwoordt schertsend en ontkent daarmede zijdelings dat hij aan de hem te beurt gevallen eer eene bijzondere waarde hecht. Van de door hem of van zijnentwege aan het fransche Hof gedane stappen spreekt hij als van eene daad dier ijdelheid ‘daer wy holhoofdighe menschen onze windtzuchtighe gedachten meê kittelen.’ Van Barlaeus' nooit uitblijvende komplimenten gewaagt hij als van eene aan het satirieke grenzende overdrijving. ‘UE. heeft haer zoo gestoffeert en gepronckt met overvloedighe kleinoodjen van veelvoudighe vonden’, beweert hij (en dit ‘haer’ slaat terug op de straksgenoemde ‘ydelheit’), ‘dat hetgeen ik voor een Niet hieldt, nu in mijnen zin schier een Wat wordt.’ Dit zijn pligtplegingen, of weinig meer; en wanneer hij met Montaigne's woorden onmiddellijk de vraag laat volgen: ‘Die zich met de reuk van 't gebraedt spijzen konde, zoud' het geen fraeye bespaering zijn?’ betaalt hij Barlaeus met gelijke munt en geeft kortswijl voor affektatie. Hoofts menschen- en wereldkennis was van te oude dagteekening dan dat hij in vollen ernst de hem geworden onderscheiding voor een Niet zou gehouden hebben. Doch slaan wij, om den man in den geheelen omvang zijner eigenaardigheid te leeren kennen, ook zijne briefwisseling op met Wickevoort te Parijs. Eerst zendt hij aan dezen bloedverwant, in Mei 1638, toen de zaak | |
[pagina 209]
| |
der verheffing haar beslag nog krijgen moest, de gedichten toe door Huygens en Barlaeus op den ‘Hendrik den Groote’ vervaardigd, een latijnsch en een fransch: ‘Oft zy misschien te passe quaemen, om zijnen yver in 't verbreiden der gloorye van dien Koning yetwes te doen gelden tot vordering van gunst in dat hof’: een hof waar men geen hollandsch en allerminst de kunst verstond om des Drossaarts bijzonderen stijl en ‘wurgende woorden’ te ontcijferen. Doch reeds toen wilde hij, omtrent een bepaald punt, gaarne weten waaraan zich te houden. Was de adellijke titel erfelijk? Deze vraag lag hem na aan het hart. ‘Naerdien ik’, zoo schrijft hij aan Wickevoort, ‘door den Heere Van der Mijle [Oldenbarnevelts schoonzoon] bericht ben dat brieven van Ridderschap enkelijk dengeene dien zy verleent worden dienen tot zoo verre toe, zonder hem ende zijn' naekomelingen edel te maeken, zoo zoud' ik wel wenschen dat zy uitdrukkelijk inhielden dat niet alleen de eere van ridderschap my, maer ook de waerdigheit van edeldoom my ende mijnen naekomelingen vergunt wert. De kosten, hierin te doen, zal ik my geirne getroosten.’ De kosten? hij zou ze zich getroosten ja; doch binnen bepaalde grenzen, en mits de fransche kanselarij met hare waar niet al te duur was. ‘Quant au présent qu'il sera requis de faire’, dus luidde het zes maanden later tot Wickevoort, toen de tusschentijds gevoerde onderhandelingen op het punt waren tot eene bevredigende uitkomst te geraken, ‘ce me seroit une faveur d'avantage s'il vous pleust m'advertir du prix d'iceluy, pour ne payer trop cher ma propre vanité. Toutesfois, s'il ne passera la valeur de quelques dix ou douze cents franqs, cela ne me donnera tant de peine que me donne celle qu'il vous plait de prendre à la requeste de mon importunité’. Ridder van Sint Michiel, dit klonk niet onwelluidend. Waren ook niet van oudsher de Drosten van Muiden en Baljuws van Gooiland lieden van grooten adel, ja somtijds jonger zonen der Graven van Holland geweest? Doch Pieter Corneliszoon, van wanen tot weten gevorderd, ofschoon hij de waarde van den nieuwen titel niet misduidde en dien gaarne zou zien overgaan op zijne nakomelingen, achtte een zak hollandsche guldens prijs genoeg voor zulke eer. Ik behoor aan mijne lezers verschooning te vragen voor het bijeen stellen dezer van elders genoegzaam bekende bijzonderheden. Welligt ware het voor mijn oogmerk voldoende geweest | |
[pagina 210]
| |
hun dit eene te herinneren dat Hooft in 1581 geboren werd uit eene toen reeds deftige Amsterdamsche familie, en dat zijn vader die eerwaardige magistraat was van wien Vondel gezegd heeft, vier jaren na 's burgemeesters dood: 'k Geloof, men had geen gal in deezen man gevonden,
Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
Zijn lijk ware opgesneên.
Doch het scepticisme onzer eeuw gedoogt niet dat men iemand voor een fatsoenlijk man houde enkel en alleen op grond dat zijn vader dit was. Nu ons daarentegen uit sommige van 's Drossaarts woorden en gedragingen bleek dat hij ook naar zijne eigen inborst in het minst niet behoorde noch tot de Ridders van de El, noch tot eenig ander onderdeel van het koningrijk der Snobs, zal aan onze kleine bijdrage tot de kennis der hartsgeheimen van Nederlands beroemdsten historieschrijver welligt eene gunstiger ontvangst ten deel vallen dan haar anders beschoren ware geweest. | |
I‘Mejufvrouw, Ik schaam mij voor uwe rijpe wijsheid, in zulk eene groente van jeugd, 't geen ik mij niet schamen zoude voor Salomo zelven. Want dat een persoon, die mijne jaren, de wereld gezien, en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid waardoor men eene redelijke voogdije over zijne zinnen gewint, zich laat vervoeren van de liefde te eener jufvrouwe tot doodelijk krank wordens toe, zoude bij dien wetenden Koning niet-alleen vergiffenis maar medelijden waardig gevonden worden, als die zichzelf voor desgelijken verloop niet heeft geweten te hoeden. Bij u, mejufvrouw, zie ik niets dat mijne ongeregeldheid verschoonen kan; als alleen die gunste waarin het uwe edelhartigheid geliefd heeft mij, uit enkele heuschheid, te ontvangen. Deze, en de nood, verkrachten de schaamte’..... Ging het ons als den knaap in Van Alphens gedichtje, en vonden wij op de straat een papiertje van dezen inhoud, tien tegen een dat het ons, in stede van aan een vergenoegden man, | |
[pagina 211]
| |
denken deed aan Delavigne's ‘École des Vieillards’; denken aan een dier najaars- om niet te zeggen winterhartstogten in het leven eens ouden vrijers of bedaagden weduwnaars, waar de wereld de schouders over ophaalt, jongelieden om meesmuilen, en die door de gematigdsten en barmhartigsten tot de orde der anachronismen worden gerekend. Een man van leeftijd en die zichzelven als zoodanig aanduidt, zou men zeggen; iemand die het noodig acht opzettelijk melding te maken van zijne boekenen wereldkennis; die zich heer en voogd over zijne zinnen noemt, en ook werkelijk in de termen schijnt te vallen deze benaming op zichzelven te kunnen toepassen: zulk een man behoorde zich te wachten voor eene vervoering waarvan hijzelf getuigt dat zij de schaamte bij hem zwichten doet. Aan wijzen en verstandigen als hij, past de ziekte der geleerden; die grooter en kleiner onoogelijke kwalen wier lijst voor alle eeuwen door Bilderdijk berijmd werd. In geen geval voegt hem eene verliefdheid tot doodelijk krank wordens toe; allerminst indien het voorwerp dier genegenheid een vriendelijk meisje is, wel zich onderscheidend door vroege rijpheid van oordeel, maar tevens eene jeugdige onder de jongsten. Doch heffen wij dit misverstand op. Niet aan zijne beminde schreef Hooft in den zomer van '27 dit ootmoedig briefje, maar aan hare dochter. Mevrouw de Wede Bartelotti, van zichzelve Heleonora Hellemans, woonachtig te Zevenbergen, was in den loop van genoemden zomer voor eenigen tijd met hare dochter Susanna naar Amsterdam gekomen, te gast bij bloedverwanten of bekenden. Daar leerde Hooft haar kennen. Zij was eene schitterend schoone vrouw van even dertig jaren; hij destijds een vijfenveertiger. Van afkomst was zij eene aanzienlijke en welgestelde Antwerpensche; hij, in weerwil van zijn Muidensch drossaartschap, een Amsterdammer door en door. Groot was alras de genegenheid van dezen zoon der noordelijke koopstad voor deze telg der zuidelijke; te grooter, omdat sedert drie jaren zijn huiselijke haard eene woestenij geleek. In 1610 gehuwd met Christina van Erp, had hij na eene uiterst gelukkige verbindtenis van omtrent veertien jaren, binnen zeventien maanden tijds, niet slechts in den bloei van haren levenstijd deze voortreffelijke vrouw, maar ook de twee eenige hem van vier nog overgebleven kinderen verloren: een kleinen jongen van drie, en een allesbelovenden knaap van twaalf. Doode aan doode was uit zijn huis naar het kerkhof gedragen: eerst de kinderen, | |
[pagina 212]
| |
toen de moeder. Eenzaam en verlaten, was alleen de vader achtergebleven. Dit gebeurde in den zomer van '24, en op den geteisterden man daalde neder hetgeen hijzelf in een zijner gedichten een ‘nare nacht van benaauwde drie jaren’ noemt. Welken indruk, aan het einde van dit tijdsverloop, op hem de verschijning der Brabantsche weduwe maakte, vernamen wij voor een deel uit den brief aan haar dochter Susanna; een meisje dat te dien tijde naauwlijks vijftien jaren oud kon zijn. Reikhalzend zag hij eenerzijds uit naar de herstelling van zijn verloren geluk; en niet weinig werd aan den anderen kant de hartstogt des berooiden geprikkeld door den wederstand dien hij bij het voorwerp zijner liefde ontmoette. Mevrouw Bartelotti of, gelijk Hooft haar betitelt, Mejoffvrouwe Heleonora Hellemans, was wel is waar geenszins ongevoelig voor de haar bewezen hulde; doch er was een gedienstige geest in het spel, eene kennis of vriendin, die haar van Hooft om diens bekende vrijzinnigheid in het kerkelijke afkeerig trachtte te maken. Bekende vrijzinnigheid, zeg ik; en denk daarbij aan de ergens opgeteekende denuntiatie van Voetius: ‘dat Hooft wel niet Roomschgezind was geweest, doch ook nimmer den Hervormde godsdienst had beleden.’ Deze ongewachte tegenkanting, veroorzaakt door inblazingen voor wier oorsprong hij niet de minste hoogachting koesterde - de dame in kwestie, volgens hem, werd in dit stuk door enkel afgunst gedreven - droeg het hare bij om hem naar ligchaam en ziel te ontstemmen. ‘Ik heb mijne genegenheid tot uwe moeder zoo weinig geweten te matigen,’ schreef hij aan Susanna, ‘datze mij in doodsgevaar gevoerd heeft; in voege buiten hope is dat ik haar immermeer levend zien zal, tenzij ze mij, en dat wel haast, doe zien eene levende verzekering van hare genade.’ Zijne ziekte bestond in ‘een zorgelijk accident met koortsen vermengd, gecauseerd, naar 't oordeel der medicijns, uit melancholye.’ Deze droefgeestigheid inspireerde hem een uitnemend gedichtje, terugslag op een ander, eenige dagen of weken vroeger vervaardigd, en waarin Helionore gezegd werd geenszins te vergeefs eene naamgenoot van den lichtenden zonnegod te zijn. Doch lezen wij eerst dien opmerkelijken brief aan haar, denzelfden waarbij hij het biljet aan Susanna voegde en die haar eerst in handen kwam toen zij Amsterdam reeds weder verlaten en de terugreis naar Zevenbergen had aanvaard; denzelfden ook die om de eene of andere reden door Huydecoper werd onderdrukt en welks openbaarma- | |
[pagina 213]
| |
king wij verschuldigd zijn aan de ijverige nasporingen van Prof. Van Vloten. De brief werd geschreven in de onderstelling dat Leonore zich nog altoos te Amsterdam en aan het huis van hare vrienden bevond: | |
Mejufvrouw,'t Geen dat ik lange gevreesd heb en UE. (helaas!) altijd in den wind geslagen, daar is het nu toe gekomen. Want het gaat zeker dat ik mij in staat vinde van niet te kunnen gaan tot UE. woonplaats toe zonder mijn leven te wagen, en onzeker of ik het behouden zal ook hoewel ik mijne rust houde. De oorzaak daarvan is eene kwaal, gesproten uit de kwellingen die het UE. beliefd heeft mijne liefde toe te leggen te haren loon. Nogtans heb ik mij in deze diepten van droefheid niet moedwilliglijk geworpen, maar kortswijl, gezelschap, en allerlei onderhoud gezocht, om mijne zinnen te verleiden en hun door de vergetelheid, als eenen slaapdrank, dit wee ongevoelijk te maken. Alles te vergeefs en mij met den dood op de lippen vindende, ver van de ooren die haar nabij zijnde zoo luttel gehoors gaven, zoo komt, nadat ze mijn uitersten wille ontworpen heeft, mijne pen op dit papier mijne uiterste gebeden voor UE. uitstorten; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk moet gesloten zijn, ik mij ten minste gekweten hebbe jegens mijzelven en niets verzuimd van 't geen dat dienen kan tot de behoudenis mijns levens. Ik zal UE. dan niet meer vergen in de weegschaal te leggen de redenen die UE. het trouwen aan- of afraden; maar bidde, UE. gelieve een- en andermaal te overleggen 't geen zich in onze laatste onderhandeling heeft toegedragen. Te weten hoe waar is dat UE., dien avond als ik beloofde UE. andermaal niet meer moeijelijk te vallen, nam den tijd van vierentwintig uren om endlijk te besluiten. De vierentwintig uren om zijnde, kwam UE. echter zonder besluit; maar viel uit met eene bewegenis die ik van haar ongewoon was en zeide: ‘Gij doet mij zoo veel; ik wenschte dat ik genegenheid hadde om te trouwen.’ Ja, UE. verklaarde genegenheid te mijwaarts te hebben, en bleef tevreden - doch zonder zich daardoor tot trouwe te verbinden - dat ik UE. ettelijke dagen aan elkander zoude komen verzelschappen, om te zien of de genegenheid tot volvoering van 't huwelijk zoude willen vallen. Waarop ik UEd. zeide: dat wij dan over alle andere zwarigheden en aanstoot heenwaren, en dat, dewijl het alleen stak op de voornoemde genegenheid, indien dezelve kwam te vallen, UE. in zulk een geval verbonden was, zonder op andere uitvlugten hare weigering te mogen vesten. En | |
[pagina 214]
| |
dit stond UE. mij toe. UE. zal dan niet kunnen ontkennen dat UE. verbonden is, indien ik haar bewijze dat UE. genegenheid om te trouwen gevallen is, zoozeer als het vereischt wordt naar alle rede, en dat UE. mij de laatste maal afgezeid heeft, niet over gebrek aan genegenheid te mijwaarts, maar over eene zaak geheel buiten mij zijnde. Om dit te bewijzen ben ik gedrongen te zeggen, en gelieve UE. het mij daarom te vergeven, dat UE. op maandag den negenden Augustus lestleden geliefd heeft mij te begenadigen met den naam van ‘liefste’; en niet onbedachtelijk, gelijk UEd. des anderen daags goed vond dat te duiden, maar met rijpen overleg. Want, tot meermalen gevraagd zijnde of ik dan UE. liefste was, deed UE. mij de eere van te zeggen: ‘Gij zijt het’; verklarende dat UE. genegenheid te mijwaarts vermeerderd was. Ja 't geliefde UE., als eenigzins verwonnen van goedgunstigheid, met liefelijker licht dan ooit die schoone oogen over mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, en UE. aangename kaake op de mijne zoo vrindelijk te vlijen, met een zeggen: ‘Ach, mijnheer Hooft, ik wensch u zoo veel goeds!’ Dat meer is, UE. kwam zoo verre dat ze mij. toestond ik mogt het woord ‘liefste’, door UE. gesproken, aanvaarden voor de eerste letter van het woordje ‘ja’; en vertoonde UE. zich alzoo of de volkomenheid van hare bewilliging nieuwers als aan den maandag gehouden had, omdat UE. moeder den maandag voor eenen ongelukkigen dag achtte. Eindlijk zeit UE. mij, met eene aardigminlijke wakkerheid: ‘Morgen zal ik u aan- of afzeggen.’ Met een hart dus opgestookt met minne, dus opgevuld met hope, keer ik 's anderendaags wederom, en vind UE. gemoed meer verstokt, UE. gelaat meer vervreemd, als ooit mijn leven. En voor alle reden van weigering moet ik aannemen, niet de ongelijkheid van UE. en mijne zinnen in 't stuk van den godsdienst of den staat; op welke punten UE. mij al den boezem geboord en uitgevischt had; maar dat mijne vrienden daarin met UE. van gevoelen verschillen: 't welk UE. over jaar en dag geweten en nooit voorgewend had, wezende immers al te blaauw een bescheid om een goed huwelijk om te laten. Van gebrek van genegenheid niet een woord. 's Maandags stelt UE. het ja zeggen uit, om de ongelukkigheid van dien dag; en dingsdag zeit UE. neen, omdat mijne vrienden niet kerksch en zijn! Ik gedrage mij tot het oordeel van al zulke onpartijdigen als UE. zelve gelieven zal te kiezen, of uit de voornoemde twee redenen van afzeggen, mitsgaders de aanminnigheid mij den negenden betoond, niet genoeg blijkt dat het UE. aan geene genoegzame genegenheid ontbrak. En dewijl het waar is dat het UE. niet aan de genegenheid maar aan iets anders ont- | |
[pagina 215]
| |
broken heeft, zoo gaat het ook zeker dat UE. verbonden is. Want UE., als geschied is, had mij beloofd zich aan geene andere zwarigheden, als zijnde lang genoeg overwogen, te keeren. Wie heeft UE. dan, ellendige jufvrouwe! zoo betooverd dat UE. zich niet ontziet haar woord te verachteren? Maar wat vraag ik wie het is! 't Is mij nu genoeg bekend. Geloof dat de persoon, al zwijgt UE., zelve niet laat zich des te beroemen. Ach, me lieve Helionore, zal UE. verstand zich laten verkloeken door de boosheid van eene die van enkele afgunst in dit stuk gedreven wordt en die, nevens de dagelijksche en welverdiende smaad van de haren, nog vreest, zoo UE. beter doet, dat men haar verwijten zal het onderscheid tusschen UE. wijsheid en hare wulpschheid? Ach, open toch de oogen van UE. vernuft, en bezie of 't raadzaam is tot UE. eenige raad te gebruiken diegene die zichzelve zoo kwalijk heeft geweten te raden, doch er reeds berouw af draagt. Ach, open ze toch; en met eenen UE. harte aan deze mijne redenen, die gezult zijn in mijne tranen en onderteekend met mijn bloedGa naar voetnoot1. Tranen, gestort uit deernis die ik heb zoo met UE. en de verdooldheid van UE. zinnen, als met mijzelven; bloed, ten besten van UE. tot zijnen laatsten druppel toe. Zoo UE. eenig gevoelen heeft van liefde of hartelijkheid, ik bid en bezweer dezelve, door al wat haar lief is of ter harte gaat: lijd niet dat de kus, die ik op 't laatste van UE. ontving, zij geweest een kus om mij ter dood te leveren, gelijk die van Judas zijnen meester, maar heb liever UE. beloften en gemoed te kwijten met het behouden van zoodanig eenen dienaar, dan hetzelve te bezwaren met moorddadigheid jegens UE. toezegging; en zend mij, bij deze bodinneGa naar voetnoot2, het woord der genezing of wel eener opwekking van den dood. Want ik zie niet dat er anders iet menschelijk magtig is om mijnen sterfdag te stuiten. Hierop zij de goddelijke rede UE. raadsvrouw, en de goedertieren God gunne UE. 't gebruiken van den geest der onderscheiding te zijner eer en onzer zaligheid. Dat wensch ik van heeler heeter harte; en, kussend wel ootmoedelijk UE. waarde hand, nijg mij met alle eerbiedenis op hope van vertroosting te haarwaarts, als UE.
Onderdaanste Toegedaanste Dienaar P.C. Hooft. | |
[pagina 216]
| |
De laatste uitgaaf van Hoofts gedichten, ik bedoel de in 1823 door Bilderdijk bezorgde, heeft eene leemte die zich te levendiger doet gevoelen naarmate men verlangender is in 's dichters zielsgeschiedenis door te dringen. De taalkundige aanteekeningen uitgezonderd, die soms belangrijk doch meerendeels onbeduidend en voor den ietwat geoefenden lezer overbodig zijn, is Bilderdijks uitgaaf een slaafsche nadruk der folio-editie van 1704; aan welke editie vertrouwd geweest aan het toezigt van David van Hoogstraten, op hare beurt de oorspronkelijke van Van der Burgh (1636) weleer ten grondslag werd gelegd. Reeds in 1807 maakte Jacobus Scheltema, in de bijlagen zijner verhandeling over de brieven van Hooft, opmerkzaam op het zeldzaam volledig exemplaar van Hoofts manuscripten, in elf deelen ter boekerij van het Amsterdamsch athenaeum aanwezig. Hij wees op den overvloed van zoowel biografische als litterarisch-historische bijzonderheden in deze verzameling ongebruikt voorhanden, deelde enkele fragmenten uit onuitgegeven brieven mede, en gaf ter loops de dagteekening van enkele gedichten aan. Om welke reden dan ook, Bilderdijk heeft op de wel onvolledige maar voor een toekomstig uitgever van Hoofts gedichten overvoldoende mededeeling van Scheltema geen acht geslagen en, na vijftien jaren, een ongekollationeerden herdruk in het licht gegeven. De heer P. Leendertz, in het prospectus naar aanleiding waarvan deze bladzijden geschreven worden, belooft eenen naoogst van omtrent tachtig grooter of kleiner stukken die in Bilderdijks uitgaaf ontbreken; stukken door hem gevonden deels achter zeldzame afzonderlijke drukken van Hoofts ‘Minne-Zinnebeelden’, deels in naamloos uitgegeven liedeboeken van het begin der 17de eeuw, deels in het Amsterdamsch handschrift. Over de kunstwaarde dezer tachtig, en hoeveel daardoor zal worden toegevoegd aan des Drossaarts dichterlijken roem, kan eerst na de verschijning der nu geprojekteerde tekstuitgaaf beslist worden. Tot het mededeelen van enkele proeven heeft de vriendelijkheid van den heer Leendertz mij welwillend in staat gesteld. Doch dit is en blijft eene aanmerkelijke winst, ook afgezien van het gehalte der teruggevonden of voor het eerst ontdekte gedichten en gedichtjes, dat de door genoemden heer te bezorgen editie voor het eerst op chronologischen grondslag rusten zal. Dienaangaande bevat het prospectus de volgende opheldering en toezegging: ‘In alle uitgaven van Hoofts ge- | |
[pagina 217]
| |
dichten liggen deze in de grootste wanorde dooreen. Men heeft ja de Psalmen, Sonnetten, Zangen, Bruiloftsdichten, Lijken Grafdichten bijeengevoegd, maar daardoor niets verrigt dan den lezer het genoegen, dat afwisseling van onderwerpen geeft, te benemen. Want ook in die afdeelingen is niet de minste orde in acht genomen. Zoo staan bij Bilderdijk (II, 56-76) achter elkander zangen van 1627, 1603, 1618, 1604, 1603, 1608, 1604, 1605, 1632 en 1636; van de twee aan Brechtje Spiegel, welke in die uitgave voorkomen, vindt men de eene van het jaar 1604 op bladz. 70, de andere van 8 Januarij 1605 op bladz. 14; van die aan hare zuster, de eene van 13 Augustus 1605 op bladz. 71, de andere van 9 Januarij 1606 op bladz. 15... In deze nieuwe uitgave zullen de gedichten zoo veel mogelijk naar tijdsorde gerangschikt worden. Die orde is bij geenen dichter meer noodig dan bij Hooft, en meestal kan men den tijd waarin de gedichten vervaardigd zijn, vrij naauwkeurig bepalen; bij vele staat die in het handschrift aangeteekend; van de overige die het bevat, is die uit de spelling, bij de meeste andere uit de onderwerpen of omstandigheden die er in vermeld zijn, op te maken; zoodat er slechts zeer weinige overblijven waaraan bij gissing eene plaats zal moeten aangewezen worden. De dramatische gedichten evenwel zullen van de overige afgezonderd worden en met elkander het tweede deel uitmaken.’ De bedoelde gaping in Bilderdijks uitgaaf zal hiermede op afdoende wijze zijn aangevuld. Om tot Mevr. Bartelotti terug te keeren, zij is, dit blijkt thans uit het dubbel getuigenis van de dagteekening der gedichten zoowel als der brieven, dezelfde Leonore geweest aan wie Hooft in den geest die zangen rigtte waaruit bij de eerste lezing veeleer de romaneske liefde eens twintigjarigen jongelings, dan de rijpe genegenheid spreekt van een man in de volle kracht der jaren en bovendien door velerlei slagen geteisterd en beproefd: Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met baar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
Vonken, foelie van die git,
Gitjes met uw gouden pit,
| |
[pagina 218]
| |
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
Lieve Leonoor, gij moordt
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken;
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smeên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.
Houd uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge 'em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.
Dus stortte in de eenzaamheid, met tot hiertoe ongehoorde meesterschap over eene nog ongevormde taal, deze dichter zijnen hartstogt uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop, was weinig dagen later zijne spijt; even diepgevoeld zijne teleurstelling. ‘Lieve lichte Leonoor’, klonk het toen, en ook al luidde de titel van dit dichtje anders als hij doet (‘Op een Afzeggen’) wij zouden na den medegedeelden brief, en de daarin voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen, niet in het onzekere behoeven te verkeeren omtrent de periode van 's dichters leven waartoe dit versje moet gebragt worden: Lieve lichte Leonoor,
Ik en hield u daar niet voor,
Als ik lieve lichte zei:
'k Meende uw oogjes allebei.
Niet dat, in hetgeen ik sprak,
Al te dubble waarheid stak.
Op den eenen avondstond
Zeide mij uw schoone mond:
| |
[pagina 219]
| |
‘Liefste, lievren heb ik geen.’
's Andren avonds zegt gij: ‘Neen.’
Zinnetjes te wispelziek,
Ziet of uw gepluimde wiek
Andre reên van wenden vindt
Als het draaijen van den wind.
Dikwijls wind nog stadig waait;
Maar dat gij gedurig draait,
Of gij neen waarachtig zweert,
Ge 'ebt het van een tol geleerd!
Al wie volgen háren draf,
Delven zelven zich een graf.
Lang voor het einde der 17de eeuw had men te onzent deze hoffelijkheid verleerd. Een onredelijk klassicisme bovendien, ingevoerd onder den schitterenden dekmantel van Huig de Groots geleerdheid (men denke aan diens ‘Adamus Exul’, door Vondel vertolkt en omgewerkt), smoorde het nationaal element onzer litteratuur en deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan in uitheemsche en thans in onze oogen bedenkelijke elegantie. Toen kwam, met de herroeping van het Edikt van Nantes, de fransche immigratie; zoo van dramatiek en kritiek als van zeden. Doch Hooft en de zijnen, hijzelf allermeest en in de eerste plaats, zij waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede; eene morele en intellektuële aristokratie. Door het organisme van dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en stroomde eene ader waarvan men zeggen zou dat zij in onzen landaard sedert en voor goed verdroogde. Hoort hem aan Leonore betuigen, ten dage dat hij haar het hof maakte en haar van zijne hoogachting verzekerde: ‘Deze letteren zullen UE. dienen tot onderpand, mitsgaders om gedurende den droeven tijd dezes afwezens te doen mijne allerhartelijkste, mijne allerootmoedigste groete, dienst- en eerbiedenis; met een vurigen voetval voor God en UE., die ik beide bid dat Zijne majesteit haar met het allerzaligste, en de Uwe mij met hare gunst en genade gelieve te vereeren.’ Een jaar later, toen Leonore zijne vrouw geworden was en hem een dochtertje had geschonken (want al mijne lezeressen weten dat Mevr. Bartelotti geboren Hellemans den 30sten November van het jaar 1627, drie maanden na de Zevenbergsche terugreis en Parthische vlugt, met Hooft in het huwelijk trad en diens zuchten verhoorde), | |
[pagina 220]
| |
vaardigde hij naar de kraamkamer op het Muiderslot, uit welk vertrek de baker naar alle gedachten hem geweerd had, een dier briefjes af wier wedergade men vruchteloos in onze letterkunde zoeken zal: | |
Mijn zoetste ziel en vriendelijkste vriendin,Bij dezen tracht ik, bij mangel van 't werk door gelegenheid, te toonen den wil dien ik heb om mij te werpen voor UE. voeten en met de uiterste eerbiedenis mijns gemoeds oorlof te nemen om eens uit te gaan. UE. denke niet dat ik van haar scheide die ik mededrage gemetst in 't binnenst mijns harten. Zulks niet laten kan in gedachtenis te hebben UE., nevens de gedachtenis van dat dezelve dat geliefd heeft op mij te begeerenGa naar voetnoot1: die zoo smakelijk is dat ik, niets anders vermogende tot dankbaarheid, daarvoor in aller ootmoed naar den geest kusse UE. welwaarde en schoone hand die mij getrouwd heeft; God biddende derzelve eenen blijden avond en voorts alle heil te verleenen, en daarin zich te dienen van UE.
Onderdaansten, Toegedaansten Dienaar en Man.
Wederom twee jaren later, in den zomer van 1630, dezelfde gevoelens in dezelfde hoffelijke en nogtans in den euvelen zin des woords niet sentimentele vormen. In een doosje met roozehladen zendt hij aan zijne vrouw de eerste rijpe kersen van het saizoen; doch niet onverzeld. Bij het openen van de kleine doos vond Leonore bovenop de kersen dit versje: In de bladen van een roosje
Vindt gij, o mijn zoetste Troosje,
Kleene gift. Waar' zij zoo groot
Als de gunst, te kleen een doosje
Waar' de gansche wereldkloot.
| |
IITer plaatse waar hij in het 3de deel van zijnen ‘Vondel’ - een model van inrigting en uitvoering op welks leest het te | |
[pagina 221]
| |
wenschen ware dat de heer Leendertz zijne voorgenomen editie van ook Hoofts gedichten schoeijen mogt - ter plaatse waar Mr. Van Lennep aldaar Maria Tesselschade's regten op de vervaardiging van het antwoord aan de Amsterdamsche Akademie handhaaft, brengt hij den door Hooft over dit uitmuntend dichtstuk aan Tesselschade gerigten brief in herinnering en, in dien brief, de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen smaak voor poësie in het gemeen en voor de verzen van haren man in het bijzonder. ‘Uwe uitspraak’, schrijft Hooft aan Tesselschade, ‘heeft niet-alleen mij wel gevallen, maar mijne liefste Helionora zoo wel gesmaakt datze door die lekkernije, tot hare eerste liefde ter Poësie bekeerd zijnde, ernstelijk op mij verzocht heeft, ik zoude dat gedicht toch uitschrijven: 't welk 't eerst is dat zij mij zulks in al haar leven gevergd heeft.’ Dit werd geschreven in April 1630, na drie en een half jaar huwelijks. Of het gedichtje ‘Aan mijne Vrouw’, haar toegezonden ter begeleiding van een of ander manuscript of boekwerk: Mevrouw, als met papier
De rijmen dezer bladen
Uw boekerij verladen,
Beveel ze maar aan 't vier.
Dat zij hun lijf en leven
Weêr leevren aan den brand
Is niet onbillijk: want
Die heeft het hun gegeven -
of ook dit gedichtje behoort tot de periode die aan Leonore's eerste liefde voor de poësie voorafging, kan ons onverschillig zijn. Zelf, en zonder gemaakte nederigheid, hechtte Hooft geringe waarde aan zijne dichterlijke voortbrengselen; geringer naarmate hij in jaren toenam en zich meer uitsluitend bezig hield met historische onderzoekingen. ‘Ik ben geen schrijver’, beweerde hij op bijna dertigjarigen leeftijd nog, in een brief van 1610 aan Prof. Daniel Heins; ‘ik ben geen schrijver, al heh ik somtijds iet om de geneugte gedicht, dat tot mijne bekommering onder de gemeente geraakt is. Ik ken mijne onvolmaaktheid zoo wel, dat ik haar noch bij vromen gunst, noch bij spotters veiligheid kan verzekeren.’ Dit zal ook voor een deel de reden zijn geweest dat hij eerst vijf en twintig jaren later aan Jakob van der Burgh vergunning schonk zijne | |
[pagina 222]
| |
dichterlijke werken bijeen te verzamelen. In zijn uitmuntenden opdragtsbrief aan Huygens, geeft Van der Burgh dit zelf te kennen: ‘'t Is boven het gemeen overal thuis te wezen en zijnen lezer nergens te ontvallen. Bij mij leit het zoo, dat het de Heere Hooft daartoe gebragt heeft. Doch ik stel de markt niet; maar terwijl ik weet dat ik de eer heb hierin niet ver van UEd. gevoelen te verschillen, dat steltze mij. Het meerendeel van deze werken waren bij ZijnEd. de vergetelheid al opgeofferd, ten ware ik ze met smeeken hadde uit den brand gehouden en met zijne bewilliging gemeen gemaakt. Het zijn zijne echte kinderen, en die hij daarvoor houdt; maar terwijl hij bezig is met [in zijne Nederlandsche Historiën] de verwarde kennis van de zware beginselen van onze vrijheid te ontzwachtelenGa naar voetnoot1, om de waardij en behoudenis van dezelve de toekomende eeuwen klaar en smakelijk te maken, heeft hij mij 't opzicht daarover betrouwd.’ Hoofts aandeel in den verzamelaarsarbeid van Van der Burgh is onbekend; doch niet onmogelijk is de tot hiertoe bestaande wanorde in de chronologische rangschikking der lyrische gedeelten, tot vermijding van al te groote personaliteit, en ten einde een publiek van onbescheiden tijdgenooten naar verdienste om den tuin te leiden, door hemzelven in der tijd aangeraden en bevorderd. Het medegedeelde omtrent Leonore kan bij den lezer de gedachte hebben opgewekt dat deze schoone vrouw, wat gaven en karakter betreft, niet te eenemaal bij den Drossaart voegde. Wat hiervan zij, Hooft en zijne vrienden dachten daar anders over. Twintig jaren lang is Leonore de beminnelijke en door allen geëerde kasteleines en gastvrouw van het Muiderslot geweest. Dat de poësie van haren echtgenoot haar niet bijzonder aantrok, kan gedeeltelijk hieraan hebben gelegen dat hijzelf met zijne dichterlijke gewrochten weinig ophad, en ook hieraan gedeeltelijk dat zijne stroeve manier de geschiktste niet was om aan eene vrouw als Leonore te behagen. De omstandigheid voorts dat het allereerste gedicht waarvan zij ooit aan haren man een afschrift vroeg juist dat voortreffelijke van Tesselschade was, doet van haar natuurlijken schoon dan ook ongevormden smaak eer eene gunstige meening koesteren dan het tegenovergestelde. Doch het is tijd dat wij van Leonore afscheid nemen en, ach- | |
[pagina 223]
| |
terwaarts opklimmend, den draad weder opvatten van den bescheiden roman dien wij in deze bladzijden wagen te schetsen. Christina van Erp, toen zij met Hooft in het huwelijk trad, was nog niet ten volle negentien jaren oud; ‘eene vrouw’, zegt Brandt, ‘van overwegende deugd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallig, goedaardig, zedig en vriendelijk, als zulk een man mogt wenschen.’ Het komt mij voor dat niet uitwendige schoonheid de gave was waardoor Christina, in onderscheiding van Leonore, Hooft allermeest aantrok. Het was, bij adel van karakter, haar talent inzonderheid als musicienne. Nevens de jonge vrouw, had onze dichter in haar bij voorkeur de zangeres en luitspeelster lief; de kunstenaar, ook ofschoon hij dit verbloeme, zijne medekunstenares. ‘Al troont,’ dus zong hij ter eere van deze ‘voogdesse zijner ziel’, in het eerste jaar zijns huwelijks met haar (en wederom zijn wij aan den heer Leendertz de wetenschap verpligt, dat dit gedichtje werkelijk dagteekent van 1610 en oorspronkelijk voor Christina bestemd was): Al troont geleerde hand, met vingren wis en snel,
Vloeizoete wijzen uit het zangrig snarenspel;
Al lokt uw sneêge zang, met streelend lief geluid,
De vlotte ziele tot het zwijmend ligchaam uit:
In strikjes van uw hair mijn geest niet is verwart.
Uw blinkend aangezigt sticht mij geen brand in 't hart.
Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind.
Noch stem, noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint.
Maar wijze goedheids kracht, en 't needrig braaf gelaat
Dat teedre borst verkwikt en trotsche borst verslaat;
Maatwijze geestigheên, bevalliglijk vertaald:
Deez' hebben op mijn ziel verwinnings roem behaald.
Doch veel meer dan de ietwat afgepaste hulde in deze regtstreeksche toespraak vervat, zijn andere van Hoofts gedichtjes aan Christina om vinding en inkleeding merkwaardig. Blikte, zegt hij, Eros' moeder uit den hemcl op de aarde neder, door de gansche schepping zou eene trilling van liefde varen; de wolken zouden vergeten gram te zijn, de verbolgen zee haren hoogmoed strijken, de visschen vrolijk spartelen, het onrustig gevogelte de bosschen weergalmen doen van hun gezang; cha- | |
[pagina 224]
| |
cun zou verlangend uitzien daar zijne chacune, eene zoete smart het gemoed van ‘aard- en waterlieden’ doortintelen, kruiden en bloemen ten velde uit het hoofd verheffen hemelwaarts. Doch niets van dit alles ware in staat onzen Tannhäuser ontrouw te maken aan zijne bruid. Háre zijde zou hij blijven kiezen, en de hare-alleen; ook al strooide, te midden der algemeene geestvervoering, Afrodite-zelve hem met handen vol het geurigst sieraad van alle tuinen op het hoofd: Doch Venus, of
Zij vrolijk lof,
Goude' en scharlaken bloemen,
Dan op dat pas
Te zamen las,
En reuken waard om roemen,
En nam opzet
Van iemand met
Dat hoopje te verfrooijenGa naar voetnoot1,
Door eere van 't
Met eigen hand
Hem op de kruin te strooijen:
Indien zij daar
Mij lokte naar,
En open gunste toonde,
Mijn lief, en gij,
Aan de andre zij',
Mij om een kusje troonde;
Tot u ik liep
(Ook of zij riep,
En dreigde schier te vloeken)
Mijn troost, mijn goed,
Mijn ziel, mijn bloed,
Mijn hoop, mijn heil te zoeken.
Elders, gezeten in het beroemd geworden torentje des Muiderkasteels (welk torentje, zijn gewoon studeervertrek, bestond uit een zeskantigen koepel van steen in den boogaard achter het slot, opgetrokken in den vorm van een slottoren), spreekt Chris- | |
[pagina 225]
| |
tina's minuaar en bruidegom de kleine Vechtsche stroomheiligen toe en draagt hun eene eervolle zending op aan zijne schoone en begaafde: Gij heiligheedjes, die in bloemen en in kruiden
U legert, en bezwemt de stroomen van de Vecht;
Die, zacht van zin en slecht,
Haar vloeden drijft in zee, voor 't hooge huis te Muiden!
Meermalen, hetzij de liefde, hetzij de poësie hem dit had ingegeven, waren deze stroomheiligen en hunne gezellinnen de stroomnajaden, zegt hij, hem goedgunstig geweest. Vaak had hun vruchtbaarmakend vermogen zijne geschenken gesierd met loof van tuin of veld. Ook thans, gesteld dat zij nog altoos zijn toegerust met hetzelfde vermogen als weleer, doet hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij strengelen ter eere van zijne bruid en dien met zich medevoeren naar Amsterdam, hare woonplaats. Tot zoo ver, kan men zeggen, is aan deze inkleeding niets bijzonders. Het is, in min of meer Horatiaansche vormen, de hulde aller eeuwen van den jongen man aan het meisje zijner keus. Doch ook ditmal verloochent, aan het slot, onze ridder zichzelven niet. ‘Bloeit nóg’, roept hij toe aan de allerminst voor hem en zijne liefde ‘entgötterte’ natuur: Bloeit nóg uw zoete gunst, en weet gij te versieren
Uitheemsche verw en reuk van bloemen en van kruid,
Zoo leest ze keurig uit;
Om mij niet, maar 't sieraad van Amstelland te vieren.
Niet dat gij, komend haar eerbiedelijk te ontmoeten,
Zult, om het heilig hair van zonnelijken glans,
Gaan vlijen krans op krans:
Maar past ze tot mijn hoofd, en legt ze voor haar voeten.
Dit alles is ontleend aan Hoofts zoogenaamde Zangen, in de tot hiertoe bestaande uitgaven aldus geheeten in onderscheiding van de Verscheiden Gedichten, de Bruilofts-, Lijk- en Grafdichten, de Mengeldichten en Bijschriften, en inzonderheid de Sonnetten. Deze splitsing, die ook door Bilderdijk werd aangehouden, is willekeurig; enkel gegrond in den uitwendigen vorm der onderscheiden stukken, niet in hun wezen, en aller- | |
[pagina 226]
| |
minst in hun verband met 's dichters gemoedsleven. Meest van al, welligt, hebben hieronder de Sounetten geleden; althans de zestien of achttien eerste. Levenloos staan deze thans achter elkander, zonder opschrift, zonder jaartal, zonder eenige de geringste weg- of teregtwijzing ten behoeve van den lezer. Doch ook hier leidt de naauwkeurige kollatie van Hoofts handschrift tot bepaalde en afdoende resultaten. Onder de bedoelde opschriftlooze klinkdichten, om van andere niet te spreken, bevinden er zich minstens zes die oorspronkelijk aan Christina gerigt werden. Schreef ik eene ziel- en zedekundige verhandeling over den hartstogt der liefde (noodelooze taak en vermetele onderneming sedert voor zestig jaren reeds Mevr. de Staël zich daaraan wijdde), de vraag kon ter sprake komen of het den mensch als zedelijk en godsdienstig wezen nuttig is zich te vermeiden in eene drift waartegen zelfs Pascal niet bestand was. Doch nu ik enkel verslag heb te doen van de genegenheden eens voor jaar en dag gestorvenen, en meer bijzonder van de dichterlijke vormen waarin hij zijne gevoelens meest in de eenzaamheid uitstortte, komt aan het volgend Sonnet in onze beschouwing regtens eene plaats toe: ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief.’ Zoo sprak mijn lief mij toe,
Terwijl mijn lippen op haar lieve lippen weidden.
De woordjes alle zes, wel klaar en wel bescheiden,
Ten ooren vloeiden in en roerden, 'k weet niet hoe,
Al mijn gedachten om; die, nimmer malens moê,
Het oor mistrouwden en zijn oordeel wederleidden.
Dies ik mijn Troosje bad mij klaarder uit te breiden
Den zin van 't zoet geluid. En zij verhaalde 't doe.
O rijkdom van mijn hart, dat overliep van vreugden!
Bedoven viel mijn ziel in de 'are vol van deugden.
Maar toen de morgenzon nam voor den dag haar wijk,
Is, met de blijde zon, de waarheid droef verrezen.
O hemelgoôn, hoe komt de schijn zoo na aan 't wezen?
Het leven droom, en droom het leven zoo gelijk?
In onschuld en reinheid met deze jongelings-mijmering wedijverend, doch minder algemeen, oorspronkelijker, karakteristie- | |
[pagina 227]
| |
ker, dienstiger tot verklaring van het feit dat Hooft door al zijne tijdgenooten, vrouwen zoowel als mannen, geleerden en mededichters, om het zedelijk gehalte zijns karakters, is aangemerkt geworden als de natuurlijke en wettige aanvoerder van dat gedeelte der nederlandsche beschaving aan welks spits hij stond; dienstiger tot verklaring daarvan is dit andere Sonnet, het eerste der zes aan Christina gewijd: Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden toomen
Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee
Zijn breedgespreide pruik van levend goud, waarmeê
Hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreuple droomen,
Van 's menschen ligchaam strijkt, en berg, en bosch, en boomen,
En vollekrijke steên, en velden met het vee
Verdwaald in duisternis, weer levert op hun stêe;
Verheugt hij met den dag het aardrijk en de stroomen.
Maar de andre starren, als naijvrig van die praal,
Begraaft hij in zijn glans. Zij zwichten altemaal;
En van de ontelbre schaar mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest den mijnen roert,
Worde ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn zon, den nacht voor de andre vrouwen.
Brieven, door Hooft aan Christina gerigt, zijn in de uitgegeven verzameling niet voorhanden. Slechts kent men, uit Prof. van Vlotens ‘Tesselschade’, een kort briefje aan haar van Anna Roemers, waarbij deze een exemplaar van haar vaders in 1614 uitgekomen ‘Zinnepoppen’ aan de jonge Mevr. Hooft ten geschenke zendt. Doch als bijdrage tot de kennis van Christina's karakter heeft dit briefje natuurlijkerwijs geringe waarde. Christina, de Drostin van Muiden, eert dit graf.
Nooit vrouw meer gunst verdiende, en min zich diende er af:
ook uit dit grafschrift niet, door Hooft tot hare gedachtenis vervaardigd en bestemd voor de zerk waaronder de vroeggestorvene rustte, leert men verstaan wat zij voor hem geweest is. En welligt zouden wij ons van den omvang der leegte door haren dood in 's Drossaarts hart en woning gelaten eene geheel | |
[pagina 228]
| |
verkeerde voorstelling vormen, ware het niet dat hijzelf haar, in een brief aan Maria Tesselschade, geschreven eene maand na Christina's dood (men verschoone om des geheels wil deze bijeenstelling wederom van het bekende en minder bekende), eene in waarheid onvergankelijke zuil had opgerigt: | |
Mejufvrouwe,De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven, en het verlorene zonder bedroeven over te zetten. Tot honden van 't eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan magt mangelt om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht om 't geen hij beminde nagelvast in zijn harte te maken, hoe kan 't hem daar afgescheurd worden zonder ongeneeslijke reten te laten? Die gewoon was zelfs de geringste gunsten en begaafdheden van degene die hij opperlijk bezind hield uit te schilderen, en die beelden in zijne binnenborst als in eene kapelle te metsen, hoe kan hij zonder mistroostigheid zich zien verlaten van zijnen oppersten toeverlaat naast God? Evenwel heb ik het geloof niet dat droefheid deugd is, of kante mij met stijfzinnigheid tegen allen troost. Te zeer zoude mij wroegen de ongehoorzaamheid jegens degene die, onder haar uitersten wille, mij de verkwikking mijns gemoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ik zoek de rouw niet; maar zij weet mij te vinden. Duizend en duizend dingen daags halen mijne schade op, en meten ze ten breedste uit. Dat de uiterlijke zinnen in 't gedacht dragen, moet er noodlijk plaats grijpen. Terwijl men op leed peinst, is de troost vergeten. Want niemand kan meer dan een ding tevens denken. Dit is een groot mangel in den menschelijken aard: alhoewel de snelheid der gedachten ten deele de schade boet, verdrijvende het eene gedacht het andere dat het niet uitsluiten kon. Die fraaije meesters van de kunst der heugenisse, eere zoude ik hun geven konden zij ons de vergetelheid leeren. Neen ook. Zoo waard is mij het vieren van de gedachtenis der verloren edelheid, dat ik eerder wenschte meer te lijden dan harer niet gedachtig te zijn. Of ik in verlies van overlieve kinderen door rouwe veroverd ben, is UE. bekend. Want afbreuk van have, alhoewel uit de kerf gaandeGa naar voetnoot1, weet UE. dat mijne vrolijkheid niet uit haren tred deed gaan. Dien Seneca, zoo fier tegen den wederspoed, hoort hem eens kleen zingen, als hij, op Corsica gebannen, den vrijeling Polybius smeekt. Den Gascoenschen wijzeman [Montaigne], zoo waanlos, zoo oordeelvast (heb ik | |
[pagina 229]
| |
eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Etienne de la Boëtie. UE. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagenheid, dat op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is met kracht van vernuft of wapen van geleerdheid; en verbidde te mijner troost den goedertieren God.
‘Eenige van des Heeren Hoofts brieven rieken naar den olie van arbeid,’ zegt Brandt; en dit doet ook een deel zijner verzen. Doch de laatstelijk aangehaalde proeve bewijst hoe door de gewoonte het aangeboren talent van ‘mergrijk te schrijven’, en van zijne taal te kneeden tot ‘manneuvoeder’, zoodanig bij hem tot eene tweede natuur geworden was dat deze gave ook dan hem niet verliet wanneer hij, in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, lucht gaf aan smarten die hem griefden. Zijne dichterlijke ‘Klachte der Princesse van Oranje’ verraadt meer welligt dan eenig ander gezang van hem zijne juiste en vereerende kennis van het liefhebbend vrouwengemoed; en, in nieuwerwetsche taal gesproken, hij heeft in dat gedicht de gansche volheid zijner hulde aan schoonheid en liefde geobjectiveerd. Doch even aantrekkelijk voor het minst, alhoewel zuiver persoonlijk, prijkt daarnevens zijne rouwklagt in proza over Christina's verlies. | |
IIIDe lezer beschuldige ons niet van valsch vernuft indien, nadat te naauwernood het woord proza aan onze pen ontsnapte, wij hem aanstonds verzoeken eenige oogenblikken zijne aandacht te wijden aan Prof. Geels beroemde voorlezing over dit onderwerp. Prof. Simons heeft weleer aan Prof. Geel ten kwade geduid dat deze, door het vertalen en inlasschen van een onuitgegeven brief van Barlaeus aan Huygens, een brief waarin Barlaeus zich in de onnatuurlijkste en meest opgeschroefde bewoordingen over den dood zijner echtgenoot beklaagt en dien Prof. Simons voor een dichtstuk hield, den sluijer ligtte van een geheim dat beter bedekt gebleven ware. Behalve het weinige en zeer afdoende waarmede de Leydsche hoogleeraar naderhand de regtmatigheid van deze grief ontzenuwde, had hij nog bovendien aan zijnen Utrechtschen ambtgenoot onder het oog kun- | |
[pagina 230]
| |
nen brengen dat Van Baerle's bewuste brief, als zijnde onder No. 300 te vinden in de door zijnen schoonzoon Brandt bezorgde uitgaaf van des eerstgenoemden ‘Epistolae’, bij nader inzien niet eenmaal tot de onuitgegeven en daarom min of meer aan de vergetelheid gewijde zaken behoorde. Wie verkoos, kon buiten iemands verlof of toedoen den latijnschen tekst des ganschen briefs in de gedrukte verzameling lezenGa naar voetnoot1. Doch ik wilde over | |
[pagina 231]
| |
iets anders spreken. In die uitmuntende kleine verhandeling van hem over het proza, haalt Prof. Geel, ten einde de gezwollenheid en onnatuur van Van Baerle's stijl des te sprekender te doen uitkomen, vooraf eene door ‘ernst en stille pracht’ uitmuntende plaats uit een van Cicero's brieven aan; die waarin Cicero met roerenden eenvoud weeklaagt over den dood zijner dochter. Hoofts brief aan Tesselschade, intusschen, bewijst dat de welsprekende uitdrukking van diepgevoelde smart ook elders gevonden wordt als bij de Ouden. Men kent Vondels grafschrift: Hier sluimert Baerle nevens Hooft.
Geen zerk hun glans of vriendschap dooft.
En werkelijk heeft twintig jaren achtereen tusschen deze beide mannen, bijna gelijktijdig door den dood opgeroepen en schier onmiddellijk nevens elkander begraven, eene innige vriendschapsbetrekking geleefd. Des te leerzamer zijn de zoo geheel uit- | |
[pagina 232]
| |
eenloopende wijzen waarop zij, bij het verlies hunner echtgenooten, elk hunne droefheid uitspreken. Ook zou bij nader onderzoek weldra blijken dat, bij den een zoowel als bij den ander, deze uiting zamenhing met natuur en karakter: bij Van Baerle met eene aan het dierlijke grenzende zinnelijkheid, bij Hooft met eene teergevoeligheid die niet in dartelheid ontaardde. Christina van Erp was wel des Drossaarts - hij leerde haar opmerken in hetzelfde jaar dat Prins Maurits hem tot deze betrekking aanstelde - maar niet de eerste liefde van Hooft als jongeling en dichter. Om de zonderlinge uitdrukking van Mr. Jacobus Scheltema te bezigen, tusschen Mei 1601 (het tijdstip waarop Hooft van zijne italiaansche akademiereis in het vaderland terugkeerde) en Januarij 1605 (het jaar waarin het straks te noemen meisje stierf) heeft er bij hem ‘meer dan genegenheid’ bestaan voor Brechtjen Spiegel Janszoon; denkelijk een nichtje van den beroemden Hendrik Spiegel Laurenszoon, en van wiens eerste vrouw, Brechtje ten Berg, ik vermoed dat Hoofts beminde een naamgenootje en petekind zal zijn geweest. Uit Aernout Drosts nagelaten stukje ‘Meerhuijzen’ kan men zien op hoe vertrouwelijken voet de familie Hooft met Hendrik Laurensz verkeerde; als ook hoe aardig, naar het oordeel van Dieuwertje van Marken, aan den pas uit Italie teruggekomen Pieter de sierlijke ‘mustatsen’ stonden. De redenen waarom Hooft aanvankelijk niet slaagde Brechtje's genegenheid te winnen, zijn onbekend. Misschien pronkte hij een weinig met zijne fraaije snorren en uitheemsche manieren; en mogelijk achtte zij het van haren pligt hem dit bevorens af te leeren. Althans aan een beginsel van wederliefde ontbrak het harerzijds niet. Min of meer openlijk met elkander verloofd, zou het ongetwijfeld te eeniger tijd tusschen hen tot een huwelijk gekomen zijn. Doch de dood maakte eensklaps aan hunne droomen een einde en nam Brechtje van haars minnaars zijde weg. Goedheid zonder lafferij,
Wijsheid zonder hoovaardij,
Schoonheid zonder zich te hagen,
Eere zonder roem te dragen,
Open borst inzonderheid
Had zij die hieronder leit:
vruchteloos heeft naderhand de dichter getracht in den vorm | |
[pagina 233]
| |
van dit grafschrift iets terug te geven van hetgeen hem dit meisje in zijne jongelingsjaren geweest was. Brechtje's beeld is hiermede niet geteekend, en haar bruidegom had ongeveer hetzelfde kunnen zeggen van eene overleden zuster of schoonzuster. Uit den aanhef van een onduidelijk gedichtje van Januarij 1606, het eerste dat hij na Brechtje's dood vervaardigde: 't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden,
En wentelt in den schijn van het voorleden,
Wanneer 't de stapsteên ziet die 't heeft getreden:
is men geneigd op te maken dat onze nog geen vijfentwintigjarige destijds behoefte gevoelde zich aan het verledene en aan zijne treurige herinneringen te ontscheuren; gelijk dan ook uit zijn huwelijk met Christina, vijf jaren later, genoegzaam blijkt dat het geleden verlies hem niet onbekwaam had gemaakt nieuwe levensvreugd te genieten. De omgang met Brechtje is in Hoofts leven een kort en gewelddadig afgesneden tijdperk geweest; en al onze wetenschap dienaangaande rust op twee versjes aan haar, het eene van 1604, het andere van 8 Januarij 1605 en vervaardigd zeven dagen voor haren dood. Doch dit weinige is voor ons oogmerk genoeg. In 1604, blijkens den eerstbedoelden zang, was Brechtje nog altoos wederspannig; althans ongeneigd zich te laten belezen. Onze minnaar en minstreel moest zich dus vergenoegen haar in gedachte lief te hebben en op het bevalligst uit te dosschen: Schoon Nimfelijn, ‘ach mind'je mijn’, wat zoude ik al vercieren
Om, naar mijn wensch, ‘deez' ledetjens’ zoo welgemaakt te sieren!
Met blinkend goud ‘of perlen zoudt’ gij voelen ras belasten
Uw halsje zoet, ‘dat kraal als bloed’ daar om niet beter pasten.
Ik zoude u kleên, ‘met keursjes reên’, van lichte verwen blijdtjes,
Die zouden staan ‘geschilderd aan’ uw breedachtige zijdtjes;
Uw voetjes mit ‘haar schoentjes wit’, daar in geval bij 't bokken
Het inkarnaat ‘zoo wel bij staat’ van hoosjes net getrokken.
Uw armpjes meê, ‘zoo wit als snee’, zoude ik koraal om schikken.
Deez' vlechtjes blond ‘op nieuwen vond’ zoude ik u leeren strikken
Met snoertjes veel, ‘nu groen, nu geel’, bij lodderlijke beurtjes;
Voor waatren 't haar, ‘of kruiven 't daar’, en duizend zoete leurtjes.
| |
[pagina 234]
| |
't Perruikje zou ‘ik trekken, nou’ wat laagjes, dan wat hoogjes;
En, als het klaar ‘gefutseld waar'’, mij spieglen in uw oogjes;
Dan werpen ligt ‘nu mijn gezigt’ op 't eene, nu op 't ander;
Dan nemen raam ‘hoe 't altezaam’ zou voegen bij elkander.
Indien dat gij ‘uw oogjes blij’ en liefelijke zeden,
Zoo vreugderlijk, ‘zoo vriendelijk’, zoo vol bevalligheden,
En uw aanschijn ‘vernoegd, tot mijn’ dan met een lachje wendde';
Zoo zoude ik, hiel ‘in u, mijn ziel’ gaan metter wone zende'?
En als ik wat ‘belonked had’ den brand van alle knechtjes,
Uw zedetjes, ‘uw ledetjes’, uw fraai getooide vlechtjes:
Zoo zoude ik streng, ‘met armen eng’, uw jente lijfje prangen,
Tot ik daaruit ‘kreeg, buit om buit’, uw zieltje weer gevangen.
De verwe van ‘mijn lippen, an’ uw wangjes zoude ik plekken;
Door zoentjes zacht, ‘en met haar kracht’, uw ziel te mond uittrekken.
Ik wed, ik weet, ‘gij dan beleedt’ dat niemand van uw zusjes,
Daar gij verblind ‘nu smaak in vindt’, gaf ooit zoo zoete kusjes.
Er kwam een tijd dat Brechtje voor deze blindheid de oogen opende. Doch al wisselde zij van smaak, en ofschoon zij voortaan naast en boven hare zusjes aan Hooft eene plaats schonk in haar hart, het oogmerk dat hij najoeg was hiermede niet verwezenlijkt. Voor de min of meer geheime verloving waarvan ik boven sprak, schijnen redenen te hebben bestaan die, hoewel het meisje-zelf nu geenen wederstand meer bood, nogtans geldig bleven. Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen, huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond aan hunne openlijke verbindtenis in den weg. Ja zelfs nog voor de dood eene eeuwige scheiding maakte tusschen de twee gelieven, moest er eene tijdelijke plaats hebben. Deze althans is de stemming waarin het gedichtje van 8 Januarij geschreven werd; geschreven toen de dichter nog niet weten kon welke slag hem dreigde, en weinig dacht dat aan zijne droefheid zulk eene nog veel smartelijker wijding te wachten stond: Zal nimmermeer gebeuren mij dan, na dezen stond,
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,
De vriendschap van uw oogen, van uw oogen?
| |
[pagina 235]
| |
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,
De gunste van uw hartje dat voor mij openstond,
De gunste van uw hartje, van uw hartje?
Zoo zal ik nogtans blijven uw eeuwige onderdaan.
Maar mijn verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan?
Maar mijn verstrooide zinnen, strooide zinnen?
Mijn zinnen mogen zwerven, den leiden langen tijd,
Nu zij, mijne overschoone, zijn u, mijn leidstar, kwijt;
Zijn kwijt, mijne overschoone, overschoone.
Uit borst de schoone in tranen; 't en baatte geen bedwang.
De traantjes rolden neder van de eene en de andre wang;
De traantjes rolden neder, rolden neder.
De zuivre traantjes deden meer dan een lachje doet:
Al in zijn hoogste lijden zij troostt'en zijn gemoed;
Al in zijn hoogste lijden, hoogste lijden.
Vrouw Venus met haar starre, thans klaarder dan de maan,
Bespiedde die vrijaadje en zag het wonder aan.
Bespiedde die vrijaadje, die vrijaadje.
‘En hebben teedre traantjes’, zei zij, ‘zoo groot een kracht,
Waarom en is het schreijen niet in der Goden magt?
Waarom en is het schreijen, is het schreijen?’....
De traantjes rolden neder. Maar de Godin, al zoet:
‘Beidt! liever zoude ik schennen’, zegt zij, ‘mijn rozenhoed.
Beidt! liever zoude ik schennen, zoude ik schennen’....
En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad,
Ving zij de laauwe traantjes in een koel roozeblad.
Ving zij de laauwe traantjes, laauwe traantjes.
‘Wat geef ik om mijn rozen, of 't maaksel van mijn krans?
Ik zal gaan maken perlen van ongemeenen glans!
Ik zal gaan maken perlen, maken perlen!’....
| |
[pagina 236]
| |
De tranen werden perlen, zoo ras haar 't woord ontging,
Die zij met goud doorboorde en aan haar ooren hing.
Die zij met goud doorboorde, goud doorboorde.
Als Venus in den spiegel zich ziet met dit sieraad,
Zij wenscht geen tooverrieme noch kranse tot haar baat;
Zij wenscht geen tooverrieme, tooverrieme.
Brechtje, Christina, Leonore: sedert wij Hoofts nagelaten brieven kennen, en den sleutel bezitten tot de dagteekening zijner zangen, zijn deze drie namen voor altoos zaamgevlochten met zijne nagedachtenis. Drie gratiën waren zij, die beurtelings en elk op hare wijze bloemen strooiden op het levenspad van den allezins voortreffelijken Drost. En hetgeen zij hem aan liefde schonken heeft hij, zonder aan de nakomelingschap te denken en des te kiescher daardoor, aan hulde en eerbied haar terugbetaald. Aldus, honderdvijftig jaren later, betaalde Onno Zwier van Haren aan Adeleide den tol. De fransche litteratuur van de tweede helft der zeventiende eeuw leeft nog heden ten dage, en niet enkel als herinnering, in de herinnering voort. Pascal en Boileau, Corneille en Racine, Molière vooral, zijn nog altoos in zekeren zin onze tijdgenooten. Onze vaderlandsche dichtschool van den aanvang dier eeuw daarentegen valt eenigzins in dezelfde termen als thans in Frankrijk de Gaskoensche wijzeman, dien Hooft oordeelvast en waanlos noemde en die Coornherts ‘Wellevenskunst’ inspireerde: zij is, met Montaigne en welligt nadrukkelijker dan deze, uit den tijd. Hoofts poësie, om alleen van de zijne te spreken, is in haar geheel en zonder nadere toelichting voor onze dagen eene ongenietbare lektuur: vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water, een waardig voorwerp van ernstige studie ja, doch voor den hedendaagschen lezer geene bron van onmiddellijk genot. Klassiek geweest, is de Muiderschool niet ook gelijk Molière en de zijnen klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eenemaal overvleugeld, dat Frankrijk waarvan in 1636 Jakob Van der Burgh in zijne eenvoudigheid beweerde, en mogt beweren, dat het alhoewel destijds bogend op Marot en Ronsard, Bartas en Malherbe, anderzins op dichterlijk gebied ‘niet | |
[pagina 237]
| |
onvoorzien was van gemeene vernuften.’ Doch Hoofts onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit waarmede de werken van hem en van zijne vrienden thans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd. Hij geloofde, hiermede is alles gezegd, aan de vaderlandsche letteren en aan hare toekomst. ‘Daarom dewijl met den opgang en vrijheid onzes vaderlands, verscheiden kunsten en wetenschappen verrezen zijnde, de heilige Poësie ook in onze tale eerwaardelijk is begonnen te verschijnen: zoo verzoeken, bidden en bezweren wij door Hare heiligheid alle degenen die zij goedgekend heeft om eenigen adem haars geestes in te blazen, dat zij de hemelsche vonke niet in de assche begraven of versterven laten; maar die met allen ijver en erkentenis zorgvuldiglijk opkweeken in hunne borst, totdat het licht, te hunnen monde uitblinkende, de gansche wereld doorstrale met de glorie van hen en van de plaats hunner geboorte. Opdat, gelijk eertijds van zeven steden gestreden is om Homerus tot haren burger te hebben, alzoo ook in toekomenden tijde alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot hun Vaderland.’ Ook van de zijde van het nu levend geslacht verdienen deze slotwoorden van Hoofts in 1610 of '11 gehouden rede over de Waardigheid der Poësie ernstige behartiging.
Cd. Busken Huet. | |
Aanteekening.Aan de onbaatzuchtigheid van den heer Leendertz danke de lezer het volgend viertal gedichtjes: de twee laatste onuitgegeven en ontleend aan het Amsterdamsch handschrift, de beide eerste tot hiertoe naamloos verscholen in een ten jare 1610 voor de derde maal gedrukt liedeboek of ‘Lusthof, geplant vol uitgelezene, eerlijke, amoreuse en vrolijke gezangen’: I
Die Mey die ons de groente geeft,
Doet menigh mensch verblyen;
Maer die int minnen onlust heeft,
Verheught tot ghenen tyen.
| |
[pagina 238]
| |
Al is mijn soetlief rijck van goedt,
Al is hij hoogh gheboren,
Al dunct het al mijn vrienden goet:
Hy zal my niet bekoren.
Die my bemint en trouwe biet,
Dien sluyt ick uyt mijn herte;
En dien ick min en vrijt my niet:
Is 't niet een groote smerte?
Dien ick bemin en wil my niet;
Dien spreeck ick also selden.
Eylaes, wat leet is my gheschiet!
'K en derf mijn liefd' niet melden.
De voghelkens in 't groene wout
Gaen onbedwonghen vrijen;
Daer is gheen dwangh van vrienden out,
Die haer haer lust benyen.
Wat doet die eer, die layde eer,
Al vrouwen lust ontbreken;
Dat sy niet vry, na haer begheer,
Van liefde moeghen spreecken!
Dit doet mijn hert en mijn ghemoet
Met droevighe ooghen claghen.
Misschien mijn lijden waer geboet,
Dorst ick mijn liefd' ghewaghen.
o Prins der minnen, vol perty!
Ghy quest die teere vrouwen,
En gheeft haer daer gheen vryheyt by
Om liefde t'onderhouwen.
Lusthof. | |
[pagina 239]
| |
II
Elck prijst zijn lief nae hy se gis;
Sijn lust ick niet benye:
Die ick bemin, gheboren is
Tot 's werelts heerschappye.
Mijn gheest van een ghemeen verstant
Hem gheensins laet becooren:
Die gheene die mijn herte brant,
Is een princes gheboren.
Haer edel en haer hoogh ghemoet
Vertoont hem in haer weezen:
't Gheen haer onsichtlijk minnen doet,
Dat doet haer lieflijck wesen.
In heuscheyt is zy nemmermeer
Van yemandt 't overwinnen;
Gheen dingh en acht zij boven eer:
't Zijn princelijcke sinnen.
Haer goddelijck verstant dat blinckt
Wanneer haer reeden vloeyen;
Haer hoghe stem, wanneer zy klinckt,
Leyt menigh ziel aeu boeyen.
Van verw den hemel so ghelijck
Mijn Joffrouws ooghen lichten,
Dat daer een setel van sijn rijck
Cup'do heeft willen stichten.
o Jupiter, vergeeftet mijn
Soo'ck van u weynich houwe:
U blixems niet so crachtigh zijn
Als d'oghen van mijn vrouwe.
Haer aenschijn nevels dick verclaert,
En 't quaet weer doet verschoonen;
| |
[pagina 240]
| |
Dat, als zy buyten spelen vaert,
De son schaemt haer te toonen.
Son, dreycht ons vry met duisternis,
Schuylt achter wolcken bloode:
So langh mijn Joffrou met ons is,
En zijt ghij niet van noode.
Men sal daerom Natuer-gheschenck
Van niemandt hooren noemen:
Waer dat mijn Vrou haer ooghen went,
Daer groeyet cruyt en bloemen.
Daer leyt niet aen Apollo blont.
Al ginck hy van ons scheyen:
Als zy ons haer ghesichte jont,
't Is 't schoonste van de Meye.
Maer sónder 't oghe dat mijn quest,
En schoonheyt uytghelesen:
Al schijnt ghy, Phoebus, al u best,
Tsal droeve winter wesen.
Dus heeft Natuer haer liefste kint
Gaen boven andre cieren:
De herten die haer schoonheyt wint
Regeeren haer manieren.
Indien een mensch verhopen dorst
De liefd' van een Goddinne,
Misschien en brande noyt mijn borst
Met yemandt anders minne.
Lusthof. | |
[pagina 241]
| |
III
Amaryl, de deken sacht
Van de nacht,
Met sijn blaeuwe wolken buyen,
Maekt de werelt sluimerblint;
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suyen.
Sien ick Oost of Westen heen,
In 't gemeen
Raên de sterren my te scheyen
Van de straat, en slapen gaen;
En de maen
Biedt haer dienst my 't huis te leyen.
Maer sy driecht my (soo ick drae
Niet en gae)
Achtert luwe bosch te dalen.
Sal ick al de wech alleen
Dan betreen,
By de duistre starre stralen?
‘Neen ge’, sey de Min, ‘ick sal
U vooral
Gaen geleyen met mijn schichten.
Dus op yemants overlast
Niet en past;
En mijn fackel sal u lichten.’
Amaryl, ick sta hier veur
Dese deur:
Sal de dans noch langer duiren
Daer ghy binnen aen crioelt,
Noch en voelt
Dese coude buiten-uren?
Min, sy wort u fackel claer
Niet gewaer
| |
[pagina 242]
| |
Door de glasen; noch mijn clachten.
Maer ick wandel even seer
Heen en weer:
Hoe verdrietich valt het wachten!
Maer siet gins, oft ooch oock mist?
Neen, sy ist.
Amaryl, mijn lieve leven!
‘Cephalo, van waer comt ghy?’
Vraechdyt my?
Troost, ick sal u antwoort geven.
Kond' ick leven sonder u,
Ick sou nu
Niet gaen dolen by de wegen...
‘Ach, het harte tuichden 't mijn;
En ick vyn,
Cephalo, ghy comt my tegen!’
Schoone siele van mijn siel,
Als u viel
In u besige gedachte
Dat ick u ontmoeten sou:
Denckt, mijn vrou,
Dat u Min die bootschap brachte.
1603. IV
Als Jan Sybrech sou belesen
En haer sprack van liefden an,
Sey se: ‘Jae, maer Janneman,
Soud' het reine liefde wezen
Die ghy my gheeft te verstacn?
Reine liefd' can niet vergaen.’
‘Reine liefd' van d'alderreinste’,
Zeid' hy, ‘Sybrech, bolle meyt.’
| |
[pagina 243]
| |
‘Wel’, zey zy, ‘dats goedt bescheit.
Thylyck is op 't allerfeinste.
Jan, ick wilt met u bestaen:
Reine liefd' can niet vergaen.’
Vyftigh builen in twee slagen
Smeet hem haest de boze feex
Met een wackre sleutelreex.
Als hy doe begon te clagen,
Sey se: ‘Jan, wat gaet u aen?
Reine liefd' can niet vergaen.’
S'heeft een sweep ontboon uit Polen,
Diese by haer cammen hangt.
Als haer dan een lust bevangt,
Seit se: ‘Jan, licht op uw zolen!
Hippelt luchtich, onbelaen!
Reine liefd' can niet vergaen.’
Jan bestont sijn wijf te vragen:
‘Is het u al reyne lieft?’
Sybrecht seyde: ‘Jaet, ontdieft;
Daerom moet ghy my verdraegen,
Als ick lust heb van te slaen.
Reine liefd' can niet vergaen.’
‘Wel, verdraecht dan oock mijn smijten’,
Seide Jan; en stelde doe
Oock een bos met sleutels toe.
En als zy begon te cryten,
Creet hy weêr daer tegen aen:
‘Reine liefd' can niet vergaen.’
Wildy reine liefd' doen duiren?
Voechter reine liefde by:
Want de liefde aen eene zy
Can in corte tyt verzuiren.
Hangt se beide zyden aen,
Reine liefd' can niet vergaen.
21 Nov. 1607. |
|