De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
De oorsprong van het monotheïsme bij de Israëlieten.Ernest Renan, Nouvelles considérations sur le caractère général des peuples sémitiques, et en particulier sur leur tendance au monothéisme. Paris, 1859. (Journ. Asiat., fevr., mai.)
| |
[pagina 162]
| |
Maar op dit werkjen van Renan, waarmede ik niet geheel instemde, volgde weldra een verhandeling van Prof. P. Hofstede de Groot in het Tijdschrift Waarheid in Liefde, IIde stuk 1861, onder den titel van: ‘Oorsprong van het Monotheïsme onder het menschdom, bijzonder met het oog op de denkbeelden van Ernest Renan’, met wier uitkomsten ik mij nog veel minder vereenigen kon. Ik meende, nu het vraagstuk alzoo ook in ons vaderland aan de orde was gesteld, de bespreking daarvan niet langer te mogen uitstellen, en de voorloopige resultaten van mijn onderzoek nu reeds te moeten meêdeelen. Naast de beschouwingswijs van Hofstede de Groot en Renan wil ik dan de mijne stellen. Ik begin met de beoordeeling van Prof. de Groots verhandeling, schoon zij jonger is dan die van den franschen geleerde, omdat zij de oudste meening over dit onderwerp voorstaat. | |
I.Renan poogde het Monotheïsme uit den aanleg der Semieten te verklaren. Prof. Hofstede de Groot verwerpt die onderstelling, en beweert daarentegen: het monotheïsme dankt zijn oorsprong aan een bijzondere openbaring van God, reeds aan Adam, later aan Noach, Abraham en Mozes gegeven. Het is de oude, welbekende supranaturalistische hypothese. Eigenlijk is zij niet alleen een verklaring van den oorsprong van het monotheïsme, maar van den oorsprong der godsdienst in 't algemeen. De mensch zou, volgens Hofstede de Groot, zonder hooger openbaring, niets meer dan een dier, dat is een wezen zonder godsdienst zijn. Door Gods zorg evenwel werd aan den eersten mensch de kennis van den éénen waren God geopenbaard, een godsdienst waarvan alle andere, ook de polytheistische dan de verbasteringen zijn. Daar is in deze meening iets eerbiedwekkends en groots. 't Is een stelsel uit één stuk. Het verklaart alles - schijnbaar althans - en laat niets meer te vragen over. Heeft men deze oplossing als de ware aangenomen, men behoeft zich met geen verdere onderzoekingen te vermoeijen. Doch wel beschouwd is zij geen verklaring en niet meer dan een zeer onzekere onderstelling. | |
[pagina 163]
| |
Zij is geen verklaring. Zij is eigenlijk niets anders dan een belijdenis van onwetendheid, het gewone redmiddel van traagheid of onkunde. Toen Herder den oorsprong der menschelijke taal uit klanknabootsing had zoeken te verklaren en later inzag, dat deze theorie meer dan gebrekkig was, wierp hij zich in de armen van hen die het ontstaan der spraak evenzeer uit een buitengewone goddelijke openbaring afleidden. Hetzelfde doet men waar het de godsdienst geldt. Men weet niet hoe zij ontstaan is. Men vindt zich niet bevredigd door de bestaande theoriën. En in plaats van nu nederig te bekennen: het onderzoek is nog niet rijp genoeg om deze vraag te beantwoorden; in plaats van met verdubbelden ijver en naauwkeurigheid de geschiedenis der godsdienst zelve te beoefenen, roept men eenvoudig: Hier moet een wonder geschied zijn! Hier heeft God zelf onmiddellijk tot de menschen gesproken! Maar de dorst naar kennis - en deze is door den Schepper in onze harten gegeven - laat zich zoo ligt niet bevredigen. Het staat ieder vrij, als hij een wetenschappelijk vraagstuk niet kan oplossen, een sprong te doen op godsdienstig terrein. Maar die de wetenschap lief heeft houdt niet van dergelijke verwarring, en laat zich niet afschrikken om te zoeken tot hij vindt. Wetenschappelijke vragen moeten langs wetenschappelijken weg worden beantwoord, en zoo dit onmogelijk blijkt, als onoplosbaar worden ter zijde gesteld. Ik heb de theorie van Prof. de Groot ook een onzekere onderstelling genoemd. De Hoogleeraar zal dit niet gaarne toegeven. De voornaamste, althans de eerste grief, door hem tegen Renans bewering ingebragt, is deze, dat zij niet meer dan een onderstelling is, waar tegenover hij de geschiedenis plaatst. Laat ons zien met welk regt. ‘De oudste fragmenten in Mozes eerste boek te vinden,’ zoo schrijft de Groot blz. 235, ‘verhalen ons, hoe men over hun oorsprong en zamenvoeging denke, dat, zoodra de eerste menschen waren geschapen, God zich aan hen bekend maakte, hen de aarde wilde doen bebouwen, hun aanwijzing gaf om een taal te vinden, een gebod oplegde,’ enz. Laat ons beginnen met hier over enkele dingen heen te stappen. Vergeten wij bijvoorbeeld, dat niet de oudste fragmenten van Mozes eerste boekGa naar voetnoot1 dit alles verhalen. Pijnigen wij ons ook niet te | |
[pagina 164]
| |
zeer of op dat wonderspreukige: dat God den eersten menschen een aanwijzing gaf om een taal te vinden, van welke aanwijzing noch in de oudste noch in de jongste fragmenten van Mozes eerste boek iets te lezen staat; tenzij de Hoogleeraar bedoelt: ‘dat de Heere God al het gedierte des velds tot Adam bragt, om te zien hoe hij ze noemen zoude (Gen. II, 19)’, hetgeen heel iets anders dan een aanwijzing is. Houden wij ons aan dit eene, dat God zich aan hen bekend maakte, en hun een gebod oplegde. Het laatste nu lees ik duidelijk Gen. II, 16, 17. Het eerste vind ik nergens. Een verbod geven en zich bekend maken, zich openbaren, is niet hetzelfde, geheel niet. ‘Ik ben El-Shaddai, God de almagtige!’ dat tot Abraham, ‘Ik ben Jahve uw God die u uit Egypteland uitgeleid heb!’ dat tot Israël werd gesproken, ziedaar de vormen waarin de schrijver van Genesis Gods openbaringen hult. Maar iets dergelijks zegt God tot Adam nergens. ‘Gij zult niet eten van den boom der kennis!’ dat is alles. De oude schrijver onderstelt eenvoudig dat Adam God kent, zonder natuurlijk onderwijs, door zijn geboorte, uit zijn natuur. En hij onderstelt dat niet van Adam alleen, maar van geheel zijn nageslacht tot Noach toe. Vóór den zontvloed is er bij hem van afgoderij geen sprake, en daarom ook niet van eenige monotheistische openbaring, noodig om die te bestrijden. Kaïn brengt een offer aan God zoowel als Habel. Lamech sloeg een jongeling dood om een buile en een man om een wond, maar wij lezen niet, dat hij afgoden rookte. Wij hooren veel van de verdorvenheid van 't menschdom, maar niets van zijn polytheïsme. De verhalen vóór den zontvloed zijn dan ook allen zedelijke verhalen, en de eenige vermelding der godsdienst is, behalven ter loops bij het offer van Kaïn en Habel, als de schrijver meêdeelt dat men in de dagen van Enos den naam des Heeren begon aan te roepen, m.a.w. Hem te vereeren, hetgeen in strijd is met hetgeen hij zelf van Kaïn en Habel verhaalt. De geschiedenis der godsdienst begint eerst van Noach, met wien God na den zontvloed een verbond sluit. Als Prof. de Groot dus beweert, dat God zich aan de eerste menschen bekend maakte, dan heeft hij regt, dit als een hypothese op te werpen, maar geen regt zich daarbij op de geschiedenis te beroepen. | |
[pagina 165]
| |
Ja, Prof. de Groot weet nog meer dan dit. Niet alleen, dat hem iets bekend is omtrent een openbaring van God aan Adam, waarvan de oudste oorkonde zwijgt, maar hij weet ook te zeggen, hoe die openbaring geschiedde. Prof. Hoekstra had ergens gezegd, dat men de paradijsgeschiedenis ontdoen moet van haar zinnebeeldig kleed, en als daar van den Heere God sprake is, moet denken aan den immanenten God, niet aan een persoonlijk verschijnen van God, zigtbaar met de oogen des ligchaams. ‘Neen!’ roept zijn ambtgenoot uit, ‘wie zou zoo dwaas zijn? Maar God zich openbarende door een zigtbaar verschijnenden en hoorbaar sprekenden Engel - dit is geen onredelijke of met den Bijbel strijdige voorstelling,’ Ik antwoord werderom: ‘Of die voorstelling redelijk is, daarover willen wij niet twisten. Dat zij niet met den Bijbel strijdt, en Ex. III, 2, 4, wordt gevonden, wil ik gaarne erkennen. Maar dat zij in strijd is met de voorstelling van Gen. II en III, waar God regtstreeks spreekt tot den mensch, is zeker. Die deze voorstelling voor de geschiedenis houdt, mag er zijn eigen vonden niet tusschen voegen.’ Maar gesteld eens, dat wij zoo iets in de eerste hoofdstukken van Genesis lazen, zou men dan nog regt hebben die schoone, maar kinderlijke verhalen zonder meer de geschiedenis te noemen, en daarmede aan alle wetenschappelijke onderzoekingen paal en perk te stellen? Ik wil niet loochenen, dat aan het verhaalde in de eerste hoofdstukken van Genesis een historische overlevering ten grondslag ligt. Wij hebben hier ongetwijfeld een der oudste oorkonden van het menschelijk geslacht. Zij gaat terug tot den tijd toen de volken van den aardbodem, misschien op weinige uitzonderingen naGa naar voetnoot1, nog als één volk, één stam, één familie zamenwoonden in een schoone, vruchtbare landstreek van Azië; toen Egyptenaars, Semieten en Aryers nog vereenigd leefden in het moederland, vanwaar zij later, op verschillende tijdperken oostwaards, westwaards en zuidwaards uittogen. Zij stelt ons den toestand van dit groot geslacht, niet als een staat van dierlijkheid en ruwheid, maar als een leven van onschuld, zorgeloosheid en gelukkige onwe- | |
[pagina 166]
| |
tendheid voor. Zij verhaalt, dat de eerste menschen Gods nabijheid erkenden aan den wind des daags, waarschijnlijk een herinnering van de oudste gemeenschappelijke godsdienst dezer volken, als een vereering van den wind, die wij dan ook op den bodem van al de latere godsdiensten dezer stammen wedervinden. Zij schildert ons hoe de taal gesproten is uit de behoefte der menschelijke rede, om aan de voorwerpen die ons omringen een naam te geven, een overlevering wier juistheid door het onderzoek der talen wordt bevestigdGa naar voetnoot1. Zij spreekt eindelijk - en hierin stemt zij, gelijk in meer opzigten, met de sagen van andere volken overeen - zij spreekt van een menschenpaar, en duidt daardoor stilzwijgend aan, dat de monogamie oorspronkelijker dan de veelwijverij, en dat deze laatste eerst in een tijdperk van zedebederf en verbastering ontstaan is. Om niet te gewagen van de groote zedelijke waarheid in de paradijsgeschiedenis afgebeeld, waardoor zij een schoone type wordt van 't geen zich dagelijks herhaalt, een beeld van de vrijheid, de zwakheid en het zelfbedrog van den mensch en van de treurige gevolgen der zonde. Maar zullen wij nu verder gaan, en ook het kinderlijk eenvoudig omhulsel, waarin deze overlevering tot ons kwam, als zuivere geschiedenis beschouwen? Moeten wij nu ook aannemen, dat God, in die eerste tijden, gewoon was, gelijk een oostersch landheer, 's avonds na de hitte van den dag, te komen wandelen in den hof en dan met zijn menschenkinderen van mond tot mond te spreken? Zijn het zeker gestaafde historische feiten, dat er toen een boom was, wiens vruchten zedelijk inzigt en kennis, en een andere boom, wiens vruchten het eeuwige leven konden schenken, en dat destijds de slang regtop ging als een haan en sprak als een mensch? Mag het nu niet anders dan letterlijk worden opgevat, dat de eerste menschen uit het paradijs verdreven werden, en dat deze lusthof door cherubim, griffioenen met vlammende zwaarden bewaakt werd? Maar dan moet men ook álles aannemen. Dan mag men niet betwijfelen, dat de vrouw geboren is uit een rib van den man, die in den slaap uit zijn zijde genomen en door vleesch vervangen werd, zonder dat hij daar iets van bemerkte. Dan heeft men geen regt te loochenen, dat ook het maken van kleêren | |
[pagina 167]
| |
op eene buitengewone goddelijke openbaring berust, ja, dat God-zelf de kleederen voor de eerste menschen vervaardigde en hun die heeft aangetrokken; - voorstellingen, die ons niet bevreemen of ergeren in zulk een naieve vertelling der oudheid, maar die wij toch moeilijk tot de onze kunnen maken. Met één woord, de meening van Prof. de Groot, dat het monotheïsme door God op buitengewone wijs aan de eerste menschen geopenbaard werd, berust niet op het ontwijfelbaar getuigenis der historie, maar steunt alleen op de inkleeding eener oude geschiedkundige oorkonde, en is een onderstelling als een andereGa naar voetnoot1. De vraag is alleen, of deze onderstelling met goede bewijzen gestaafd wordt. De groningsche hoogleeraar tracht haar waarschijnlijkheid, ja zelfs haar noodzakelijkheid aan te toonen, voornamelijk op tweeërlei wijze. Hij beroept zich op de menschelijke natuur en op de geschiedenis van later eeuwen. De mensch, zegt hij, is een gezellig wezen. Hij wordt eerst mensch door de zamenleving. Opvoeding en onderwijs alleen kunnen hem tot een redelijk denkend, zedelijk en godsdienstig wezen vormen. Bij geen onzer is die ontwikkeling de vrucht van eigen inspanning alleen. Wij zien dit bij de kinderen, wij nemen het waar bij de volken. Hoe kan nu de eerste mensch ooit een redelijk wezen geworden zijn zonder opvoeding? En wie was er om hem op te voeden dan God, of eenig hooger wezen, door God daartoe verordend? Ja, ‘zonder opvoeding door hoogere wezens zouden ook tien paar menschen te zamen niets dan diermenschen, dieren in menschengedaante zijn gebleven.’ Alzoo, de schrijver neemt hetgeen hij bij kinderen en zich | |
[pagina 168]
| |
ontwikkelende volken waarneemt, tot maatstaf van 't geen bij bij den eersten mensch heeft moeten geschieden. Onze ontwikkeling is niet de vrucht van eigen inspanning alleen, dus ook de ontwikkeling niet van den eersten mensch. Ik loochen de juistheid van deze gevolgtrekking. Omdat dit nu geschiedt, behoeft dit niet altijd te hebben plaats gehad. Wij weten, door onderwijs, dat de aarde om de zon draait; onze kennis van ons planetenstelsel is geen vrucht onzer eigene inspanning; zij werd ons overgeleverd door menschen. Niet alzoo bij Copernicus; zullen wij nu tot het besluit moeten komen, dat de groote sterrekundige zijn ontdekking aan een bovennatuurlijke openbaring te danken had? ‘Neen,’ zal men zeggen, ‘maar aan juister waarneming.’ Goed, maar men had tot zijn tijd toe den hemel met groote aandacht gadegeslagen; waarom kwam niemand vóór hem dan tot inzigt van de waarheid, die hij vond? Ik antwoord, door zijn genie, dat God hem had ingeplant, of wilt ge, door een innerlijke openbaring van God. Maar als hij consequent wil zijn, mag de hoogleeraar Hofstede de Groot dat antwoord niet beâmen. Een ander voorbeeld. Wij zouden niet weten dat Amerika bestaat, zoo 't ons niet door onze schoolboeken was gezegd. Maar Columbus, die 't in geen schoolboeken had geleerd, en die het daarenboven niet door waarneming kon weten, waaraan Coperniens zijn ontdekking te danken had, Columbus, bij wien 't niets anders was dan de intuitie van een magtigen geest, niets anders dan geloof, maar ook een vast geloof, een overtuiging, die hem alles deed wagen; had hij het van een engel uit den hemel vernomen? Neem welke ontdekking gij wilt, die der drukkunst of van den omloop des bloeds, van de zwaartekracht of de stoomkracht, het geldt van alle. Doch laat ons liever nog een ander voorbeeld nemen uit een gebied, zeer na grenzend aan dat, waarop wij ons thans bewegen. Ik bedoel dat der taal. Waarom gebruikt een engelsche of nederlandsche, een russische of indische, een perzische of arabische knaap een taal, die verbuiging en vervoeging bezit, een turksche of finsche jongen een taal, die niet gebogen wordt en waarin aan één onveranderlijken wortel andere veranderlijke wortels zich vasthechten, terwijl de kleine burger van het hemelsche rijk en zijn siamesche stamgenoot hun gedachten steeds in op zichzelf staande volkomene wortels uitdrukken? Waarom wordt er nu onder ons niet een knaap geboren, die zich van een spraak als de chinesche bedient, | |
[pagina 169]
| |
en waarom brengen de beschaafde Turken het nooit zoo ver, om aan de arabische en perzische talen, wier woordenboeken zij geheel hebben geplunderd, de kunst van verbuigen af te zien en op hun landtaal toe te passen? Om dezelfde reden, waarom een zweedsche knaap gewoonlijk de luthersche, een spaansche de katholijke, een turksche de mohammedaansche godsdienst belijdt, te weten, omdat zij daarin onderwezen zijn. De taal, die wij spreken, hebben wij, ieder voor ons, ongetwijfeld aan onze opvoeding te danken. Zij is een vrucht van overlevering en onderwijs. Maar er is een tijdstip in het verleden geweest, toen zij dat niet was. Er is een tijd geweest, toen de turanische talen (ik gebruik de meest bekende, schoon welligt minder juiste benaming), uit den primitieven toestand, waarop de chinesche is blijven stilstaan, tot een hoogeren, meer vrijen, meer ontwikkelden vorm overgingen; en wederom een tijd, toen de arische en semitische talen het standpunt der turanische verlieten, en de vleugelen aanschoten, die haar sedert boven alle andere talen in bruikbaarheid en schoonheid verhieven. De overblijfselen van de vroegere minder ontwikkelde vormen in de drie laatstgenoemde taalsoorten, toonen dat duidelijk aan. En nu vraag ik, moeten wij, om dit te verklaren, tot een buitengewone openbaring onze toevlugt nemen? Moeten wij zeggen, dat de stamouders der Turken door een engel in de zamenstelling onderwezen zijn, en dat onze stamouders en die der hebreën op dezelfde wijs leerden verbuigen? Indien niet, dan bestaat er ook geen reden waarom wij uit het feit, dat het monotheïsme thans een vrucht van onderwijs en overlevering is, zouden afleiden, dat het eens, aan den eersten monotheïst, op bovennatuurlijke wijs moet geopenbaard zijn. Alles begint met eens een ontdekking te wezen. Dan - als 't niet meer ontdekt of gevonden behoeft te worden - wordt het een zaak van overlevering. Elke kunst, elke zede, elke wetenschap heeft haar vader, en plant zich dan door onderwijs voortGa naar voetnoot1. Wij kunnen niet verklaren hoe Jubal de vader werd van allen, die harpen en orgelen handelen, noch hoe de vallende | |
[pagina 170]
| |
appel juist Isaäc Newton het denkbeeld der zwaartekracht ingaf, ofschoon er toch vóór hem zooveel appels gevallen waren, zonder iemand tot die ontdekking te leiden; wij kunnen dit niet verklaren dan uit een bijzondere begaafdheid van hun geest in verband met de omstandigheden waarin zij verkeerden - dit laatste vooral niet te vergeten. Toch zullen wij niet geneigd zijn, om hetzij Jubal, hetzij Newton door hemellingen te laten onderwijzen. Ik zie niet in, waarom iemand op dezelfde wijs niet de vader van het Monotheïsme kan zijn geweestGa naar voetnoot1. Staan wij nog een oogenblik stil bij de zeer gewaagde bewering van Prof. de Groot, dat tien paar menschen zamen, zonder opvoeding door hooger wezens, niets dan diermenschen, dieren in menschengedaante zouden gebleven zijn, - om dan tot de wederlegging van andere door hem aangevoerde bewijzen over te gaan. Ik moet erkennen, dat ik naauwlijks mijn oogen gelooven kon, toen ik dit las. Zulk een werktuigelijk supranaturalisme, weinig van dat der roomsche kerk verschillend, had ik bij een protestantsch hoogleeraar van de groningsche rigting niet durven verwachten. Ik wil tegen dit beweren niet inbrengen dat het weinig bemoedigend is. Ik wil er de moraal niet uit trekken, dat wij voortaan de apen als min bevoorregte broeders moeten beschouwen, begaafd als wij, en die zeker mensch-apen, menschen in apengedaante zouden geworden zijn, indien hun ook een opvoeding door hoogere wezens ware ten deel gevallen. Alles wil ik aannemen - wanneer 't bewezen kan worden. Het bewijs nu van den Hoogleeraar is dit: ‘In Engeland huisde in de vorige eeuw eene rooverbende, die menschen vermoordde, vooral om het warme bloed uit hunne ligchamen te drinken. Ze bestond uit ééne familie, kinderen en kleinkinderen van een landlooper en eene herderin, die met elkander waren gaan wonen in eene groote spelonk aan de zee, vandaar uittogen om te rooven, en er langen tijd met hun kroost, dat als de dieren onder elkander voortteelde, veilig waren, dewijl de ingang der spelonk meestal door de zee was gesloten, en alleen bij de ebbe eenige oogenblikken toegankelijk was.’ Ik houd dit getuigenis in dezen voor niet ontvankelijk. Aangenomen, dat het zonderlinge feit genoegzaam gestaafd is, | |
[pagina 171]
| |
schoon Prof. de Groot zijn bronnen niet noemt. Gesteld dat het nog met een groot aantal dergelijke proeven kon vermeerderd worden. Wat bewijst het dan nog? Kan ooit het wangedrag van een paar schurken in een tijd van maatschappelijk bederf een analogie leveren voor den toestand van het onbedorven eerste menschenpaar? En staan hier tegenover niet talrijke voorbeelden van familiën en kleine stammen - om van kleine volken, zoo als de Muyscas in Amerika niet te spreken - die juist in de afzondering, in woestijnen of ontoegankelijke bosschen, een reiner hart en eenvoudiger zeden, ja zelfs een waarachtiger beschaving bewaard hebben, dan stadsbewoners en groote volksgemeenschappen? Mij dunkt, de stammen van Hebreërs en Arabieren en de familiën van landverhuizers (niet de goudzoekers, maar de landbouwers), op wie de afzondering in zoo menig, ook in godsdienstig opzigt gunstig gewerkt heeft, en die ze voor de besmetting der zamenleving heeft bewaard, geven ons een juister voorstelling van den toestand der oudste aardbewoners, dan een paar landloopers, die de maatschappij reeds geheel bedorven had. Ik wil den gezegenden invloed der opvoeding en der zamenleving niet betwisten. Maar men vergete niet, dat er twee soorten van menschen bestaan; menschen, die weinig of niets, en menschen die alles aan opvoeding en onderwijs danken, scheppende en ontvangende naturen. Daar zijn menschen, die in zekeren zin zich-zelf vormen, en daar zijn menschen, die zonder leiding van anderen niets zonden zijn. Simon Bar-Jona van Bethsaïda zou nooit de Petra eener gemeente zijn geworden, zoo hij niet met Jezus had omgewandeld en door dezen met veel moeite was gevormd; schoon er toch ook wel dingen waren, die vleesch en bloed hem niet openbaarden en die noch een mensch noch een stem uit den hemel hem had gezegd. Maar Johannes de Dooper is grooter geworden dan een der profeten, zonder dat iemand hem onderwees in 't geen de profeten nog niet wisten; van hem staat geen bovennatuurlijke openbaring vermeld, en toch vatte hij de stoute, de grootsche gedachte op, om het Koninkrijk der hemelen te nemen met geweld: toch dorst hij prediken, vóor dat hij nog den Messias kende, dat het Godsrijk nabij was gekomen en komen moést, indien men zich maar bekeerde, een daad van geloof zoo groot en uit zulk een geniale gedachte voortgesproten, dat wij de lofspraak begrijpen hem gegeven door dien, wiens schoenriem hij zich niet | |
[pagina 172]
| |
waard achtte te ontbinden. Aan wie - men vergeve mij dezen sprong - hebben de Koningsberger wijsgeer en Cartesius en bovenal Spinoza de groote waarheden dank te weten, die zij ontdekten, en die waarheden blijven, men moge dan over hun stelsel denken hoe men wil? Wie had Shakespere, den weggejaagden strooper, den armen comediant, geleerd de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart te doorzien? Wie heeft Rembrandt van Rhijn leeren tooveren met het licht? Zeker, de brave Swanenburg niet, van wien hij schilderen leerde. Zich zelven hadden zij gevormd, die mannen; uit zich zelven putten zij wat hun een eereplaats onder de geniën verwierf; of liever, wil men de godsdienstige spreekwijze bezigen, die een diepe waarheid uitdrukt: vleesch en bloed hadden hun dit niet geopenbaard, maar God had dit in hun harten gegeven, had deze gedachten gewekt in hun geest. Maar dan is het ontstaan van dit alles in hun geest even wonderbaar en even natuurlijk tevens, als het ontwaken van de gedachte aan een God in het gemoed van den eersten mensch. Waarom zou deze, of zoo er meer geweest zijn, waarom zouden zij niet in zekeren zin evenzeer scheppende geniën geweest zijn, als die heroën van latere eeuwen? Ik kan hier het groote onderscheid niet zien. Prof. de Groot beroept zich ook op de geschiedenis. ‘De geschiedenis leert,’ zegt hij, ‘zelfs volgens de erkentenis van Renan, dat het Monotheïsme onder de volkeren nooit van zelf voor den dag komt, zelfs bij de beschaafde Grieken niet tot stand heeft kunnen komen, noch ook thans op aarde vooruitgaat, dan door inënting van 't Monotheïsme der Semieten.’ Men ziet aanstonds, dat dit vermeende getuigenis der historie voor de Groots meening niets bewijst, maar evenzeer ten grondslag van Renans hypothese kan strekken. Het zou alleen bewijzen, dat het monotheïsme het uitsluitend eigendom van de Semieten is geweest, maar ons niet leeren op wat wijs 't bij hen was ontstaan. Evenwel, ik neem de vrijheid, dit getuigenis geheel in twijfel te trekken. Ik ben overtuigd, dat de geschiedenis dit in 't geheel niet leert, maar dat wij het monotheïsme ook bij andere dan semietische volken ‘van zelf voor den dag zien komen.’ De bewijzen daarvoor zal ik straks leveren. Even weinig neem ik de verzekering aan, die de hoogleeraar weldra laat volgen. ‘De geschidenis leert mede,’ schrijft hij, ‘zelfs volgens de getuigenis van Eduard Röth, dat de wijsgeerige denkbeelden der beschaafde volkeren, niet bij elke natie | |
[pagina 173]
| |
uit haar zelve zijn voortgekomen, maar schier alle door de eene van de andere zijn overgenomen.’ Al letten wij niet op de kleine tegenspraak tusschen het eerste en tweede lid van dezen volzin, dan kunnen wij ons toch moeilijk met dit beweren vereenigen. De filosofie der ouden heeft op onze wijsbegeerte ongetwijfeld een grooten invloed uitgeoefend, doch daarom zou ik zelfs niet eens durven staande houden, dat de leidende beginselen, de hoofddenkbeelden der moderne wijsbegeerte, van de Grieken bijv. waren overgenomen. Van de volken der Oudheid kan dit nog veel minder gezegd worden. Bij die natiën, die toen wijsgeerige denkbeelden bezaten, waren deze geheel oorspronkelijk. De chinesche wijsgeeren hebben hun ideën niet van de indische, noch deze van de chinesche overgenomen; de Perzen filosofeerden voordat zij Babel veroverd of Kroesus vernederd hadden; de Egyptenaars zijn niet naar Indië gezeild, om zich in de Sânkhya-, Yoga- of Mîmansâ-leer te laten onderwijzen. Zelfs geloof ik niet, dat de Grieken hun bewonderenswaardige wijsbegeerte aan de zonen van Chain te danken hebben. Maar indien 't al bewezen kon worden, wat Prof. de Groot, op gezag van Eduard Röth verzekert, voor de theorie van den eerste zou 't niets bewijzen. Bij één volk moeten die wijsgeerige denkbeelden dan toch oorspronkelijk zijn geweest. Heeft God dit bevoorregte volk dan ook in de wijsbegeerte onderwezen, even als de Hebreërs in het monotheïsme? Ik heb tot nog toe gezwegen van een lievelingsdenkbeeld van Prof. de Groot, door hem in zijn betoog telkens op den voorgrond gesteld. 't Is het denkbeeld eener gouden eeuw. Het bewijs, dat de menschheid met een soort van gouden eeuw is begonnen, is door den Hoogleeraar onafscheidelijk verbonden met zijn bewijsvoering, dat het monotheïsme op bovennatuurlijke wijs is ontstaan. Prof. de Groot is een chiliast, maar in omgekeerde rede. Het tijdperk van aardsche gelukzaligheid, dat de chiliasten in een toekomstig duizendjarig rijk verwachten, zoekt hij met de Grieken en Perzen in het verst verleden. De menschheid is volgens hem niet met een zoogenaamden natuurstaat, waarin een dierlijk leven geleid werd, maar met een zedelijken toestand begonnen, waarin God haar had gebragt, dewijl Hij zich van buiten, waarschijnlijk door hoogere wezens, aan hen mededeelde en hen opvoedde. Ja, hij gaat verder, en haalt met goedkeuring de woorden van Schelling aan: ‘Ik houd | |
[pagina 174]
| |
den toestand der beschaving zeer zeker voor den eersten des menschdoms,’ waarbij Prof. de Groot opmerkt, dat weinigen als Schelling hebben gesproken, 't geen in dit geval, dunkt mij, zeer gelukkig is. Wij willen ons thans in dit vraagstuk, dat tot de palaeontologie van de menschheid behoort, niet verdiepen. Het ligt buiten ons onderwerp. Ik geloof met Prof. de Groot, dat de mensch als redelijk wezen begonnen is, te weten, dat hij van den aanvang af meer dan de dieren, ja, iets geheel anders dan de dieren geweest is. Maar een toestand van beschaving aan te nemen in de kindschheid van het menschelijk geslacht, te gelooven, dat al de ruwe volkstammen, die Afrika, Amerika, Australië en 't noorden van Azië bedekken, oorspronkelijk tot beschaafde natiën behoord hebben, zoodat de Papoeas, zonder het te weten, hun eeuw van Louis le Grand gehad hebben, en wij misschien hier of daar een fragment van de klassieke letterkunde der Abbeokoeta zullen vinden - dat heeft zoo iets van de geschiedenis op den kop stellen en vereischt geene opzettelijke weêrlegging. Doch op één vraag van den Heer de Groot mogen wij het antwoord niet schuldig blijven, omdat zij onmiddellijk met ons onderwerp zamenhangt. Hij noodigt zijn tegenstanders uit te verklaren, hoe dan al die overleveringen ontstaan zijn, bij allerlei volken der oudheid bewaard, en die hierin met de hebreeuwsche overeenstemmen, dat ze spreken van een lang voorbijgegaan verleden, toen de goden nog met de menschen verkeerden. Hij kan het ontstaan dier sagen niet begrijpen, zoo er niet deze waarheid aan ten grondslag ligt: God heeft zich aan de eerste menschen op bovennatuurlijke wijze geopenbaard. Het is niet te loochenen, dat bij verschillende volken der oudheid zulke overleveringen gevonden worden, ofschoon in betrekkelijk kleinen getale. Ik moet echter opmerken, dat die sagen in haar tegenwoordigen vorm niet oorspronkelijk, maar dat zij uit zeer bepaalde mythen ontstaan zijn. De Phaeaken, Ixion, Tantalos, Sisyphos, Admetos, Salmoneus bij voorbeeld, aan wie de Grieken, Jima aan wien de Perzen, Manu en Ida aan wie de Indiërs zulke theofaniën, zulke verschijningen der godheid toeschrijven, zijn bepaald mythische, in een later tijd geanthropomorfeerde personen: meestal, gelijk van al de bovengenoemde grieksche personen bewezen kan wordenGa naar voetnoot1, don- | |
[pagina 175]
| |
derwezens, gansch gemeene natuurgoden dus en geen menschen. Het geloof, dat de goden oudtijds aan de menschen verschenen, kan dus zeer eenvoudig ontstaan zijn uit deze bijzonderheid, dat sommige wezens, in de godenmythen voorkomende, later de goddelijke vereering verloren en als menschen beschouwd werden, waaruit dan de meening voortvloeide, dat in overoude tijden de goden omgingen met de menschen. De theofaniën hebben haar oorsprong niet in het feit, dat de mensch voorheen der godheid nader stond: een feit, dat zich dan in die verschillende sagen zou hebben afgespiegeld; maar veeleer daarin dat die menschen, die daar de goden onthalen aan hun disch en herbergen in hun woning, slechts schijnbaar menschen, inderdaad echter godheden, althans hemelsche wezens zijnGa naar voetnoot1. En al ware dit niet zoo, wat zouden dan nog die overleveringen bewijzen? Dat God werkelijk in de eerste eeuwen sprak tot den mensch, als een man tot zijn vriend, omdat de menschen anders nooit op dit denkbeeld zouden gekomen zijn? Maar hoe zijn de Indiërs, vraag ik, dan op het denkbeeld gekomen, dat de liederen en brâhmanas van den Veda onmiddellijke openbaring der godheid waren, die als Çruti, het gehoorde, bepaald onderscheiden moest worden van Smrti, de overlevering? Om van den genius Çraosha der Perzen niet te spreken. Zouden niet beide zaken zich eenvoudig laten verklaren uit de zucht, die den mensch is ingeschapen, om alles wat tot het verledene behoort, naarmate het zich verder in de nevelen van den voortijd verliest, door de fantazie te verheerlijken, en aan al wat oud is een grooter heiligheid toe te schrijven? Wij hooren dagelijks warme patriotten het verleden van hun volk als een gouden eeuw voorstellen, en de vaderen schilderen als toonbeelden van vroomheid en deugd. Gelukkig - 't zij tot onze vertroosting gezegd - behoort déze gouden eeuw tot een geschiedkundig tijdperk, en heeft een naauwgezet en onpartijdig onderzoek geleerd, dat wij zeker veel van de vaderen kunnen | |
[pagina 176]
| |
leeren, en dat er in den ouden tijd wel het een en auder beter was dan nu, doch dat wij in menig opzigt stoffelijk niet slechts maar ook zedelijk zijn vooruitgegaan. Dat kan nu van de gouden eeuw, waaraan Schelling en Hofstede de Groot gelooven, niet meer bewezen worden, want zij ligt aan gene zijde van de grenzen der historie. Maar wij zouden uit het eene feit tot het andere kunnen besluiten: is de gouden eeuw der vaderlandsche historie een bloote fantazie, de gouden eeuw der mythologie zal ook wel niet anders zijn dan dat. Slechts ter loops spreekt de Hoogleeraar van de monotheïstische openbaringen aan Abraham en Mozes te beurt gevallen, en dat hij ook in de verhalen, die ons daarvan gegeven worden, niets anders dan zuivere geschiedenis ziet, spreekt van zelf. Dat hij daarin dwaalt, kan niet bewezen worden. Evenmin kan men bewijzen, dat wij dwalen, als wij in den vorm van die verhallen niets anders zien dan een latere verheerlijking der geschiedenis van 't voorgeslacht, - dan alleen door zich te beroepen op het gezag van de letter der Schrift. De verschillende opvatting dier verhalen spruit voort uit een geheel verschillende wereldbeschouwing, die men elkander niet door redeneeren of betoogen kan ontnemen. De man, die, gelijk Geel ons schildert, op den Drachenfels staande, het hoofd tusschen de beenen houdt, ziet een geheel ander landschap dan de man, die op de gewone wijs zijn blik over het vèrgezigt laat gaan. Wie van beide, degeen die de zaken uit het oogpunt van Hofstede de Groot, of degeen die ze uit ons oogpunt beschouwt, het hoofd ophoudt, wie niet, dat zal de toekomst moeten leeren. Alleen kunnen wij dit van den Hoogleeraar vorderen, dat hij, die de overleveringen omtrent Abraham en Mozes letterlijk aanneemt, niet ongeloovig het hoofd schudde, als andere volken hem verhalen, dat ook aan hun voorvaders dergelijke openbaringen ten deel vielen, dat Ahuramazda aan Zarathustra en de Nymf Egeria aan Numa Pompilius is verschenen. Daarbij is het niet regt in te zien, waartoe die bovennatuurlijke openbaringen aan Abraham en Mozes noodig waren, daar toch Melchizedek en Jethro, hun tijdgenooten, zonder zulke verschijningen even zuivere monotheïsten waren als zij. Doch dit zij genoeg tot de beoordeeling van de hypothese, door Prof. Hofstede de Groot verdedigd. Het wordt tijd, dat wij tot die van Renan overgaan. | |
[pagina 177]
| |
II.Met behulp van zijn uitgebreide geleerdheid en gewapend met een meesterlijke gaaf van voorstelling, heeft Ernest Renan, eerst in zijn ‘Histoire générale et systême comparé des langues sémitiques’ ter loops, en later uitvoeriger in zijn boven aangehaalde ‘Nouvelles considérations,’ trachten te bewijzen, dat het monotheïsme ontstaan is uit den ingeschapen aanleg, of om zijn eigen woorden te bezigen: ‘les instincts les plus impéririeux de la race sémitique.’ Om dit te bewijzen, moest hij aantoonen, dat het monotheïsme aan de Semieten eigenaardig, dat het bij hen als een tweede natuur is, die zij wel voor een deel maar nooit geheel verloochenen konden, en ten andere, dat het vreemd is aan de andere rassen, die daartoe slechts laat en zeer gebrekkig, door wijsgeerige bespiegeling gekomen zijn. Het laatste verzekert hij, doch neemt de moeite niet het te bewijzen. 't Schijnt, dat hij het als boven allen twijfel verheven beschouwt. Wij zullen straks gelegenheid vinden op te merken, dat het gansch niet vast staat, en dat het geloof in één God aan de andere natiën ‘lang zoo vreemd niet is, als men aanvankelijk geneigd zou zijn te gelooven.’ In het derde gedeelte van dit opstel zullen wij 't afzonderlijk behandelen, omdat het een feit is, dat zoowel tegen de Groots als tegen Renans hypothese moet worden aangevoerd. Voor het eerste echter brengt hij tal van gronden bij. Hij erkent, dat niet al de semietische volken even zuivere monotheisten geweest zijn. Bij de Hebreën vinden wij het alleen in de grootste reinheid. Bij de Arabieren was het aanvankelijk met veel afgoderij vermengd, en werd het eerst door Mohammed weder tot volkomen heerschappij gebragt. Nog verder op den achtergrond gedrongen was het bij de niet omzwervende, maar in steden wonende Semieten, Feniciërs, Syriërs, Babyloniërs en de bevolking van Yemen. Doch hij meent duidelijke sporen te vinden, dat het ook bij deze laatste oorspronkelijk, en alleen door verkeer met andere volken, of door den invloed van overwonnen stammen (de Kushiten) in een zeker polytheisme was overgegaan. Van de Egyptenaars, die door Bunsen, eenigermate ook door Max Müller tot de Semieten gerekend worden, spreekt hij niet, omdat zij volgens hem tot een ge- | |
[pagina 178]
| |
heel ander ras behoorden. Er kan voor en tegen deze bewering nog veel gezegd worden, doch de zaak is nog geheel niet rijp voor een beslissing; wij laten dus met hem de bewoners van het Nijldal buiten rekening. Er is trouwens, zonder dezen magtigen steun, nog genoeg tegen zijn onderstelling in te brengen. Dat heeft reeds Prof. de Groot getoond. Op een zeker zeer omslagtige wijs - want, om te doen zien, dat Renans methode hoogst onzeker en gevaarlijk is, haalt hij proeven uit al diens geschriften, ook over geheel andere onderwerpen, aan - op een omslagtige, maar dikwijls gelukkige wijs tracht de groningsche hoogleeraar de bewijsvoering van den franschen geleerde te ontzenuwen. Niet altijd evenwel - en ik mag dit niet verzwijgen - is hij voor dezen even regtvaardig. Als hij tegen de hoofdstelling van Renan aanvoert, dat zij slechts op een onderstelling gebouwd is, en dat de wetenschap, rustend op empirie, onderstellingen uitsluit, dan verliest hij niet alleen, 't geen zeer natuurlijk is, uit het oog, dat ook zijn verklaring van den oorsprong van 't monotheïsme niet meer is dan dat, maar dan doet hij een zeer onbillijken eisch. De empirische methode sluit in 't geheel de hypothesen niet uit. Zij vordert alleen, dat die door klemmende bewijzen gestaafd worden, en dat zij in staat zijn om álle feiten, waarop ze betrekking hebben, te verklaren. Het stelsel van Copernicus, de wet der zwaartekracht van Newton, de oorspronkelijke eenheid van het indogermaansche ras, waren aanvankelijk ook niet meer dan onderstellingen. Zullen wij daarom beweren, dat de mannen, die deze hypothesen opwierpen, geen regt hadden ze uit te spreken? Evenmin kan ik mij met Hofstede de Groot vereenigen, als hij tegen Renan aanvoert, dat er van monotheïstisch instinkt geen sprake kan zijn. Ik geef toe, dat de uitdrukking zeer slecht gekozen, ja, dat zij onjuist is. Wij hebben wel aanleg tot of gevoel voor godsdienst, maar geen instinkt dat ons drijft om het een of ander godsdienstig begrip, en dat is het monotheïsme, aan te nemen. Maar ik geloof, dat de Groot Renans bedoeling hier niet goed heeft begrepen, 't geen waarschijnlijk voor een groot deel aan den laatste te wijten is. Hij spreekt van een instinct monothéiste, maar pag. 78 van zijn ‘Nouvelles considérations,’ noemt hij dit instinkt een toepassing (application) of liever een uitvloeisel van een meer algemeen beginsel, namelijk: le manque de fécondité dans l'imagination et le langage, | |
[pagina 179]
| |
't Geen hij bedoelt, en, ik erken het, niet zeer duidelijk uitdrukt, is dus eigenlijk dit: het karakter van den Semiet, die de gaaf niet bezat om de verscheidenheid en de veelheid op te merken, en wien het aan een vruchtbare verbeelding ontbrak, moest aan diens godsdienstig gevoel zulk een rigting geven, dat geen andere dan een monotheïstische godsdienst hem bevredigen kon. Nog minder eindelijk kan ik met Renans bestrijder instemmen omtrent een ander punt. Renan zegt zeer juist, dat wij regt hebben aan het grieksche volk een bijzondere scheppende wijsgeerige kracht toe te schrijvenGa naar voetnoot1, omdat daaruit een Sokrates, een Plato, een Aristoteles opstonden; evenzoo, meent hij, mogen wij bij een natie, die zulk een reeks van monotheïstische profeten opleverde als Israël, een zekere neiging tot monotheïsme onderstellen. De vergelijking is mijns inziens volkomen juist. Neen, zegt Hofstede de Groot, Sokrates en Plato waren wel uit de Grieken, maar de profeten waren niet uit Israël, zij waren in Israël uit God. Wat dit zeggen wil is niet regt helder, tenzij men de profeten als ἀγενεαλόγητοι, midden in Israël uit den hemel nedergedaalde wezens beschouwe, 't geen een nieuwe, doch geenszins waarschijnlijke onderstelling zou zijn. Wat de Hoogleeraar ten bewijze aanvoert, namelijk dat de Israëlieten de profeten niet aannamen, houdt geen steek. Want dan zou men met even veel grond kunnen staande houden, dat Sokrates en Alkibiades, die beide typen van het grieksch karakter, niet uit de Grieken waren, omdat deze aan den eersten een gifbeker reikten en den laatsten verbanden; of dat Siddârtha de Buddha geen Hindu was, omdat zijn godsdienst wel door Chinezen en Tubetanen, Çâkha en Singhala aangenomen, maar in Indië zelf na hevige vervolgingen geheel werd ten onder gebragt. In andere opzigten nogtans heeft Hofstede de Groot de zwakheid van Renans redeneering duidelijk aan het licht gebragt. Zoo, wanneer deze laatste beweert, dat de natuur in de semietische godsdiensten weinig plaats beslaat - waarmeê hij misschien bedoeld heeft, dat de Semiet aan alle natuurvergoding vreemd blijft, doch waarin hij zich zeer onjuist heeft uitgedrukt - wijst zijn bestrijder teregt op de heerlijke natuurbe- | |
[pagina 180]
| |
schrijvingen in de hebreeuwsche godsdienstige dichtkunst, die in geen andere letterkunde geëvenaard worden. Even juist merkt hij op, dat Renan hier en daar met zich zelf in strijd is, bij voorbeeld als hij zegt: ‘de woestijn is monotheïstisch,’ waaruit volgen zou, dat niet zijn instinkt, maar de woestijn waarin hij slechts een klein getal jaren rondzwierf, den Hebreër tot een monotheïst zou gemaakt hebben; of wanneer hij de Turken van den tegenwoordigen tijd beter Semieten acht dan de hedendaagsche europesche joden - meer geestig dan waar trouwens - en daarmeê ingewikkeld te kennen geeft, dat de zamenhang tusschen het volksgenie der Semieten en de leer van één God niet zoo naauw is, als hij zelf poogt te bewijzen. Ook legt Hofstede de Groot, met volle regt, een veel grooter gewigt op het polytheïsme van de meeste semietische volken, dan Renan noodig heeft geacht te doen. Maar vooral op één punt heeft hij hem zegevierend wederlegd. Een hoofdbewijs, ik zou haast zeggen, het voornaamste bewijs voor het oorspronkelijk monotheïsme der Semieten, vindt Renan daarin, dat zulk een groote menigte semietische eigennamen uit den oudsten tijd zijn zamengesteld, niet met de namen van bijzondere goden, maar met den generieken naam van de godheid: El, Eloah, terwijl de zamenstellingen met ϑεὸς en deva, bij voorbeeld, onder Grieken en Indiërs tot een veel later tijdperk behooren. Hofstede de Groot toont overtuigend aan, vooreerst dat de semietische namen door Renan bijgebragt, voor een zeer groot gedeelte uit een lang niet ouden tijd zijn, en dat zamenstellingen met ϑεὸς reeds bij Homerus, Pindarus en de Tragici voorkomen, zoodat een der helangrijkste grondslagen van de instinkts-hypothese geheel wegvaltGa naar voetnoot1. | |
[pagina 181]
| |
Maar bij hetgeen Hofstede de Groot tegen Renan heeft opgemerkt, moet nog het een en ander gevoegd worden. Om zijn verklaring te wettigen, tracht deze de kloof tusschen de semietische en andere, vooral indo-germaansche volken, zoo wijd mogelijk te maken. Hij vergenoegt zich niet met de punten van onderscheid, die niemand loochenen kan, in 't licht te stellen. Overal vindt hij verschil - ook daar, waar het bij oplettender beschouwing niet bestaat. Om de Semieten toch vooral tot monotheïsten te maken, doet hij veelal niets anders dan de europesche Semieten van den tegenwoordigen tijd: hij overvraagt. Daarom is dan ook het beeld, dat hij van dit ras heeft ontworpen, dikwijls zeer overdreven en niet altijd even getrouw. Wat zal men bij voorbeeld zeggen van verzekeringen als deze: ‘Les peuples indo-européens - devaient rester étrangers à l'intolérance et au prosélytisme: voilà pourquoi on ne trouve que chez ces derniers peuples la liberté de penser, l'esprit d'examen et de recherche individuelle.’ (Hist. d. lang. sém., pag. 7.) Ik weet niet of men volken, die zoo als de Grieken den grootsten hunner wijsgeeren uit bepaald godsdienstige onverdraagzaamheid doodden, en een ander, Anaxagoras, gedood zouden hebben, zoo hij niet door een zijner leerlingen, den magtigen Perikles, beschermd en daarom slechts verbannen was; of die, zoo als de Romeinen, wettelijk althans, alle godsdiensten behalve hun eigene, vervolgden en verboden, zoo geheel ‘étrangers à l'intolérance’ kan noemen. Ook vind ik de bloedige onderdrukking van het Buddhisme in Indië en den hevigen strijd van Zarathustra tegen de afgodsdienst, geen bewijzen van groote verdraagzaamheid. Misschien zouden de Joden uit den tijd van Antiochus Epiphanes vreemd hebben opgezien, indien hun gezegd ware, dat de grieksche geest aan alle onverdraagzaamheid en proselytisme vreemd, maar dat de hunne daarvan geheel doordrongen was. Men zou moeilijk grooter neiging tot proselytisme kunnen aanwijzen, dan juist bij de indo-germaansche Buddhisten en bij Zarathustra, terwijl dat zich onder de Semieten eerst veel later, ongeveer in het begin onzer jaartelling, vertoont. Het proselytisme is niet een gevolg van het monotheïsme, maar hangt zamen met het denkbeeld eener wereldgodsdienst, dat aan de oudheid geheel vreemd was, maar zich bij de Indo-germanen nog eenige eeuwen vroeger dan bij de Semieten vertoonde. Ik wil niet aandringen op het onjuiste dat er ligt in de be- | |
[pagina 182]
| |
wering: ‘het profetisme is een wezenlijke karaktertrek van het semietische ras.’ Maar ik kan niet nalaten de verzekering van Renan te weêrspreken, als zou het denkbeeld van openbaring een semietisch denkbeeld zijn (Hist. d. lang. semit., p. 9). Dit denkbeeld vinden wij niet alleen bij de Indo-germanen, maar bij alle volken der oudheid. Het is voor den regtzinnigen Brahmaan even groote heiligschennis, om van de dichters van den Veda te spreken, in den zin als zouden deze de zamenstellers der hymnen zijn, die hun naam dragen, als voor den strengen Israëliet, om Mozes voor den opsteller der tien geboden te houden. Als de Brahmaan beweert, dat de oude zangers deze hymnen gehoord hebben (çruti), dan spreekt hij daarmede hetzelfde uit, als in het boek Exodus omtrent Mozes op den Sinaï wordt verhaald. De wet is door dezen op steenen tafelen gegrift uit de hand van God ontvangen; maar even zeker is, volgens de Avesta, de wet der Mazdâyaçnan door Çraosha, de openbaring, uit naam van Ahura-mazda aan Zarathustra gegeven. Van de heilige boeken der Chinezen kan hetzelfde worden gezegd, en Kong-tse verklaart herhaaldelijk, dat hij niet zijn meeningen verkondigt, maar slechts het werktuig is, om de oude goddelijke openbaring te verbreiden. Hoe men, met Renan (Hist., p. 10 en 11), aan de Semieten alle scheppende verbeeldingskracht kan ontzeggen, wanneer men het boek Job en het Hooglied heeft vertaald, en de getuigen van de uitspattingen der ongebreidelde semietische verbeeldingskracht in verschillende Apokalypsen, van Daniël af tot Johannes toe, vóór zich heeft liggen, is mij niet duidelijk geworden. Nog verder gaat Renan. ‘On ne trouve dans son sein,’ beweert hij (Hist. p. 13), ‘ni grands empires organisés, ni commerce, ni esprit public.’ Deze magtspreuk zou van de Joden alleen niet eens gelden; veel minder nog van de Semieten. De assyrische en babylonische rijken, - van de arabische spreken wij niet, - getuigen luid daartegen; want Renan heeft nog niet kunnen bewijzen, dat deze heerschappijen aan het Kushitisch element in Babel en Ninivé moeten toegeschreven worden. Laat het zijn dat de babylonische en assyrische Semieten een ander ras ten onder gebragt en zich daarmeê vermengd hebben; dan zullen zij zeker van dit ras veel hebben ontleend, maar de heerschappij, die zij oefenden, kan toch moeilijk aan de overwonnelingen geweten worden. En was het denkbeeld | |
[pagina 183]
| |
eener wereldheerschappij aan de Israëlieten zoo vreemd, al konden zij het niet verwezenlijken? Trouwens, het rijk van Salômo, hoewel minder uitgebreid dan het perzische en grieksche, was toch zeker ‘un grand empire organisé.’ Doch, alle handelsgeest zou den Semieten ontbroken hebben. Ik heb te weinig kennis van Arabië, om het tegendeel van de Arabieren staande te houden. Maar mij dunkt, dat een blik op de tegenwoordige Israëlieten ons wel overtuigen kan, dat de handelsgeest aan den Semiet zoo vreemd niet is, als Renan wil beweren. En mag men vergeten, dat het voornaamste handelsvolk der oude wereld een semietisch volk is geweest? Maar bovenal, laat ons op de Semieten deze zware beschuldiging niet laten rusten, dat hun alle ‘esprit public’ zou ontbroken hebben. Dat kleine fenicische volk, dat magtige veroveraars zoo lang en soms zegevierend weêrstond; die karthaagsche zusterstaat, die zich herhaalde malen met de Romeinen dorst meten, en een Hannibal voortbragt; een staat, als 't ware de type der latere venetiaansche republiek; die joodsche natie vooral, waar het volk meestal zoo levendig deel nam aan de belangen van 't vaderland, waaronder zulke leeraars als de profeten konden prediken, en die zich vrijvocht van de grieksche overheersching; - al die semietische volken verraden meer ‘esprit public’ dan al de duizenden van Xerxes en de millioenen waarover de Brahmanen geboden. Indien Renan voorts beweert, dat de betrekking tusschen goden en godinnen bij de Semieten nooit iets heeft opgeleverd wat met de groote mythologische legenden der Indiërs, Grieken, enz., vergeleken kan worden (Nouv. cons., p. 45), ja indien hij zoover gaat van te verzekeren, dat de Semieten nooit eenige mythologie gehad hebben (Hist., pag. 7), dan mag er eenige waarheid schuilen in deze opmerkingen, maar zeker nog meer overdrijving. Omdat ons van de mythologiën der polytheïstische Semieten weinig bekend is, mogen wij ze niet met een pennestreek voor onbestaanbaar verklaren. Al komt de mythe van Thammuz (Hadad-Rimmon, Adonis) en Attis veel met die van Osiris overeen, de verscheidenheid is nog groot genoeg, en het is lang niet zeker, dat de Feniciërs en Babyloniërs haar aan de Egyptenaars hebben te danken. Vatke en Bauer, die trachtten te bewijzen, dat de Semieten, ook de Joden, oorspronkelijk polytheïsten waren, hebben overdreven even als Renan, maar niet alles wat zij aanvoeren kan stilzwijgend als weêrlegd | |
[pagina 184]
| |
beschouwd worden. Dat wij in het O.T. geen mythologie vinden, kan niet ontkend worden, maar kan ook niet bevreemen. Al wat daarin oorspronkelijk tot de mythologie behoorde, is geanthropomorfeerd, op menschen overgebragt, zoo als bijv. de geschiedenis van Simson; maar dat is geen bewijs, dat deze mythen van andere volken overgenomen, en niet oorspronkelijk semietisch zijn geweest. Dit vermenschelijken der goden (euhemerisme), zegt Renan, is een kenmerk van monotheïsme. Maar wij vinden het bij alle polytheïstische godsdiensten, de egyptische en de grieksche, de indische en de perzische. Het is een kenmerk van verval eener godsdienst, of van haar verdringen door een andere. Vooral vergete men niet, dat de eigennamen in die menschelijk voorgestelde mythen zuiver semietisch zijn (Simson, Delila), gelijk dan ook al de eigennamen der bijzondere goden van de polytheïstische Semieten: Dagon, Tiratha (Derketo), Baäl-Chelad Makar, Ashtheroth, Hadad-Rimmon, Thammuz, mannelijke en vrouwelijke; een sprekend bewijs, dat ze van den aanvang af inheemsch geweest moeten zijn. Wat Renan (Nouv. Cons., p. 69) zegt van de groote middelpunten van gemeenschappelijke godsvereering, zooals de Kaaba, den tempel te Jeruzalem, op Gerizim, enz., beduidt niet veel. Hij meent daarin een bewijs van monotheïsme te vinden. Maar hadden dan de polytheïstische Indo-germanen zulke godsdienstige middelpunten niet? 't Is haast overbodig op de tempels van Zeus Dodonaeus, Apollo Delphius, Artemis van Ephese, vooral van Zeus te Elis te wijzen; om nu nog maar alleen van de Grieken te spreken. De semietische tempels - en onder dat kleine volk der Joden vinden wij er drie tegelijk: te Jeruzalem, te Dan en te Bethel - waren niets anders dan de groote grieksche bedevaartplaatsen, nationaalheiligdommen, die niet zoozeer uit een monotheïstisch instinkt als uit het gevoel van stamverwantschap ontstonden. Ik mag niet te uitvoerig worden. Daarom wil ik verschillende ondergeschikte punten stilzwijgend voorbijgaan. Maar ik moet nog van één, misschien de ongegrondste, zeker de stoutste bewering van Renan, gewag maken. Nadat hij vrij uitvoerig de gebreken en zwakheden van den semietischen geest heeft aangetoond, en het geheele ras daarin zeer laag heeft gesteld, komt hij tot deze slotsom: ‘Le monothéisme n'est pas le produit d'une race qui a des idées exaltées en fait de religion, c'est en réalité le fruit d'une race qui a peu de be- | |
[pagina 185]
| |
soins religieux.’ (Nouv. Cons., p. 40.) Ik kan voor dit gevoelen bij hem geen anderen grond vinden, dan de weinige godsdienstigheid van eenige wilde bedowijnenhorden, waarvan hij spreekt. Een zeer zwakke grond inderdaad. Hij zelf beweert, dat men een ras beoordeelen moet naar zijn aristokratie, naar de edelste en meest ontwikkelde zijner volken; en nu trekt hij hier, uit een zeer verklaarbare ruwheid en onverschilligheid van het gepeupel, een besluit voor het karakter van het gheele ras. Indien wij zijn eigen methode willen volgen, dan zien wij heel iets anders. Het monotheïsme openbaart zich bij de Hebreën, inzonderheid bij de zonen van Israël. En nooit is er een volk geweest, dat sterker godsdienstige behoefte bezat, dan juist deze natie. Zijn groote mannen zijn geen wijsgeeren, geen geleerden, geen kunstenaars, geen staatslieden, maar godsdienstige individualiteiten. Zijn staat is een theokratie. Zijn letterkunde is, op een enkele uitzondering na, uitsluitend religieus. Het kent geen kunst dan de heiligeGa naar voetnoot1. Het heeft droomen van aardsche grootheid en wereldheerschappij, maar die heerschappij zal een godsregering wezen. De godsdienst is het middelpunt waarom zich bij hen alles beweegt, het doel van alle wetenschap en kunst, het onderwerp van alle welsprekendheid en poëzij. Soms ja! verlangde de blinde menigte een volk als andere volken te wezen en een koning als andere koningen te bezitten. Maar de uitstekenden des volks, die zijn roeping beter begrepen, zagen duidelijk in, dat Israël een andere bestemming had dan de Gôjim, dat het een priesterlijk volk, de priester onder de natiën moest zijn. En in lijnregten strijd met de stelling van Renan, durf ik veeleer staande houden: het monotheïsme was de vrucht van een volk, dat weinig andere dan godsdienstige behoeften bezat. Niet alles wat Renan bijbrengt is even zwak van betoogkracht | |
[pagina 186]
| |
en onzeker van waarde. De billijkheid vordert, dat wij de groote moeilijkheid niet voorbijzien om een menschenras te beschrijven en te karakteriseeren. Renan zelf wijst daarop. De eigenschappen die hij aan de Semieten toekent, ontzegt hij aan andere rassen niet geheel; er is hier slechts sprake van een meer of minder; zijn stellige uitspraken wil hij alleen in dien zin hebben opgevat. Dankbaar erkennen wij, dat hij de eerste schreden gezet heeft op den goeden kritisch-historischen weg, waarop wij hem slechts hebben te volgen, en dat hij over het vraagstuk dat wij behandelen veel licht heeft verspreid. Wat ons, in 't geen hij heeft geleverd, genoegzaam gestaafd voorkomt, zullen wij straks opnemen. Zijn onderstelling, moeten wij alleen om haar onvolledigheid verwerpen. Zij verklaart niet alles. Het monotheïsme der Hebreën, dat thans in gezuiverden vorm, vervuld en volmaakt, langzaam maar onophoudelijk de wereld verovert, te willen afleiden uit een monotheïstisch instinkt, of eigenlijk uit het gebrek aan verbeelding en scheppende kracht, waardoor zich het semietische ras zou onderscheiden; met andere woorden: het hoogste wat ooit een volk op religieus gebied aan de wereld heeft geleverd, te willen verklaren uit een bloot negatieve eigenschap, een gebrek in zijn geestvermogens, dat is minst genomen onbevredigend. Daarbij blijft dan nog onverklaard, van de eene zijde, waarom dit instinkt bij alle volken van dat ras, op één na - want ook de Arabieren hebben hun zaligheid uit de Joden - zoovèr is uitgewischt, dat zelfs de geleerdheid van Renan het met moeite kan ontdekken.... omdat hij het gaarne vinden wil; van de andere zijde, waarom het juist bij dat ééne volk tot zelfstandige ontwikkeling kwam. Indien wij de hypothese van Renan konden goedkeuren, dan nog zou hij een zeer gebrekkige verklaring geleverd en slechts één der oorzaken, één der factoren van het monotheïsme genoemd hebben. Wij moeten dus een betere verklaring zoeken. Vooraf echter moeten wij onderzoeken, of het waar is, wat beide, de fransche en de groningsche geleerde meenen, dat het monotheisme aan andere volken steeds zoo geheel vreemd is geweest. | |
III.De onderstelling van Renan blijkt ongenoegzaam te zijn, zoodra bewezen kan worden, dat ook bij volken - al ware 't slechts één volk - tot een ander ras behoorende, dat zelfde | |
[pagina 187]
| |
wordt gevonden, wat hij bij de Semieten monotheïstisch instinkt heeft genoemd. Zijn hypothese behoeft herziening, en die van de Groot moet vallen, zoodra kan worden aangetoond, dat eenig volk van een arisch ras - al is 't voor een korten tijd - een bepaald geformuleerd monotheïsme heeft gekend. Ik wil het een en het ander beproeven. Daarbij zal ik mij geheel tot de oudste tijden bepalen, en alles wat tot de bespiegeling der latere filosofische scholen behoort, geheel laten rusten. Het zoogenaamde monotheïstisch instinkt, de aanleg om tot het geloof in één God te komen, bestond ook bij andere dan de semietische volken. Om mijn lezers niet al te zeer te vermoeijen, zal ik mij bij drie hoofdvolken bepalen: Indiërs, Grieken en Romeinen. De hymnen van den Rig-veda, de oudste oorkonde der Indoaryërs, behooren tot een zeer polytheïstisch tijdperk, tot den bloeitijd van de vereering der deva's (den Indra-cultus), die bij haar ontstaan zulk een levendigen tegenstand bij de Persa-aryërs had gevonden en waartegen Zarathustra een veel zuiverder eerdienst had overgesteld. In diezelfde hymnen nogtans vinden wij zeer duidelijke sporen van monotheïsme. Reeds dit is daarvan een bewijs, dat in een groot aantal van die liederen, niet alleen slechts aan één der goden: Indra, Agni, Varuna, Vaju, de hulde van den zanger gebragt wordt, maar dat dan ook die ééne godheid steeds als de hoogste, de eenige, de ‘heer van hemel en aarde,’ de ‘koning van menschen en goden’ beschouwd wordt. Indien ons bij toeval slechts een dier hymnen op Indra of op Agni bewaard was gebleven, en wij van elders niet wisten, dat de Indiërs meer dan één deva aanbaden, wij zouden hen voor zuivere monotheïsten moeten houden, wier eenige godheid den naam van Indra of van Agni droeg. Het is niet waarschijnlijk dat de heilige zangers der oudheid reeds tot het denkbeeld van één God waren opgeklommen; het is mogelijk, dat zij gisteren voor Varuna en heden voor Indra hun hart uitstortten; zeker althans waren zij met andere goden niet onbekend, maar op het oogenblik, dat zij hun liederen dichtten, week de veelheid der goden voor hen op den achtergrond, en dachten zij slechts aan dien eenen, dien zij bezongen; op dat oogenblik waren zij werkelijk monotheïstGa naar voetnoot1. Dan, er zijn nog sterker sporen van een meer gevoeld, dan | |
[pagina 188]
| |
bewust monotheïsme in die oude verzameling te ontdekken. Daar zijn hymnen, waar geen der bijzondere godheden genoemd wordt, en slechts van dien ééne, den Schepper van alle dingen wordt gesproken, wiens naam zij niet durven spellen, die reeds ‘ademloos ademde,’ toen niets nog bestond, het uitspansel noch de hemel daarboven, dood noch onsterfelijkheid, dag noch nacht, zelfs de goden niet, ‘die later tot aanzijn kwamen,’ niets dan de Allerhoogste, die alles weet en alles overzietGa naar voetnoot1. In dezelfde Mandala van den Rig-veda, waaruit deze hymne genomen is, komt een andere, nog veel merkwaardiger voor, waarin wij een bijna zuiver monotheïsme vinden uitgesproken. Ik wil daaruit eenige verzen mededeelen; men kan zich bij Müller t.a.p. overtuigen, dat in die gedeelten, die ik kortheidshalve oversla, niet het minste spoor van polytheïsme is te vinden. ‘In den beginne verrees de Bron van gouden licht. - Hij was de eeniggeboren Heer van alles wat bestaat. Hij grondvestte de aarde en dit uitspansel; - Wie is de God aan wien we ons offer zullen wijden? Hij die leven geeft, Hij die sterkte geeft; wiens zegen al de schitterende deva's begeeren; wiens schaduw onsterfelijkheid, wiens schaduw de dood is; - Wie is, enz. Hij, die door zijn magt de eenige Koning is der ademende en ontwakende wereld; - Hij die alles regeert, mensch en dier; - Wie is, enz. Hij door wien het uitspansel helder en de aarde vast is - Hij door wien de hemel werd gevestigd - ja, de hoogste hemel - Hij die het licht in den aether uitmat; - Wie is, enz. Hij, die door zijn magt zelfs over de waterwolken heenzag, de wolken die sterkte gaven en het offer ontvlammen deden, Hij die God is boven alle goden: - Wie is,’ enz. Mij dunkt, het monotheïstisch instinkt is hier hooger ontwikkeld, dan bij de dienaars van Melkart en Ashtheroth, Thammuz en Tiratha. En het wordt meer dan instinkt, als een an- | |
[pagina 189]
| |
dere, nog oudere, vedische zanger (Rv. I, 164, 46) van de godheid zegt: ‘Zij noemen (hem) Indra, Mitra, Varuna, Agni; dan is hij de welgevleugelde hemelsche Garutmat; dat wat Een is noemen de wijzen op velerlei wijs: zij noemen het Agni, Yama, Mâtariçvan.’ Het veelgodendom van de Grieken is een spreekwoord geworden. Ook is het hemelsch heirleger bij Homerus niet minder bont, dan dat der welgeharnaste Achaeërs voor de poorten van Troje. Maar oneindig hooger dan Agamemnon boven de helden die hij aanvoert, is Zeus boven alle goden verheven. Hij is de vader van goden en menschen. Als hij het hoofd buigt (Il. I, 524-527), geeft hij de plegtigste verzekering, waartoe de andere goden bij den Styx moeten zweren. Beweegt hij de wenkbraauwen, dan dreunt de gansche hemel. Poseidon en Here zelf erkennen hem als hun Koning en Heer (Il. XV, 185-211, VIII, 210 vv., I, 560-569). Ja, om een klare voorstelling van zijn allesovertreffende magt te geven, gebruikt de dichter (Il. VIII, 13-27) het beeld van een wedstrijd. Daar daagt Zeus alle goden en godinnen uit, om een gouden keten van den hemel neêr te laten en zich alle daaraan te hangen; hem zouden zij niet van den hemel op de aarde nedertrekken, hem, den oppersten Heer en Meester; maar hij zou hen integendeel met aarde en zee tegelijk tot zich optrekken, en dan den keten om de spits van den Olympus slingeren. Een beeld, waarin duidelijk veraanschouwelijkt wordt, zegt PrellerGa naar voetnoot1, hoe de opperste God des hemels, de in den aether troonende Zeus, ook de magtigste van alle goden en in de gansche wereld is, van wien juist daarom alles afhangt. Ook wordt van hem zeer dikwijls, in verband met de andere godheden, gesproken als van Zeus en de goden (Ζεὺς καὶ ϑεοὶ, of ϑεοὶ ἂλλοι, Jupiter ceterique dii), ja, hij alleen wordt eenvoudig god, de god (ϑεὸς, ὁ ϑ∊ὸς) genoemd. Grond genoeg om met den reeds genoemden mytholoog te verklaren, dat de grieksche godenwereld geenszins zonder eenheid is, en zelfs een zeer sterke neiging tot monotheïsme verraadt. Niet anders is het bij de Romeinen. Gelijk Zeus bij de Grieken staat Jupiter bij hen aan het hoofd van alle goden, ‘in onbereikbare hoogte alleen.’ Doch de neiging tot mono- | |
[pagina 190]
| |
theïsme is bij hen veel duidelijker nog dan bij de Grieken, wier bijzondere godheden scherper gekarakteriseerd waren, en dus spoediger een zelfstandig bestaan verkregen. Is het waar, wat Renan beweert, dat wij de vereering van den éénen God El, Eloah bij alle, ook polytheïstische Semieten wedervinden, even waar is het, dat Jupiter door geheel Italië, bij alle volksstammen van het schiereiland, werd gediend. Honderdzeventig jaren na de stichting van Rome, kende men daar nog geen afgodsbeelden of tempels. De namen der romeinsche goden zijn meest alle van denzelfden wortel afgeleid: Jupiter, Janus, Diana, Juno, Dea Dia, zoodat het moeilijk valt hen scherp af te bakenen en te onderscheiden. De mythologie is bij de Romeinen bijkans even schaarsch als bij de Semieten, en ook bij hen zijn de echtparen der goden meest kinderloos. Met één woord, zeer veel van 't geen Renan omtrent de Semieten in 't algemeen beweert, zou even goed op de Romeinen kunnen toegepast worden, en bewijst dus voor zijn stelling weinig of nietsGa naar voetnoot1. Doch, het bleef ook onder de Aryërs niet bij een bloote neiging. De godsdienst der Perzen, later in dualisme ontaard, was oorspronkelijk, toen zij bij de Baktriërs ontstond, een zeer zuiver monotheïsme. Een naauwkeurig onderzoek van de heilige boeken der Pârzen: de Avesta, heeft, nog niet lang geleden, tot deze ontdekking geleid. Deze boeken, in het zoogenaamde Zend of Baktrisch geschreven, waren, zoo als men weet, op het eind der vorige eeuw door Anquetil du Perron met ongeloofelijke zelfverloochening en volharding in Hindostan opgespoord, en door hem, met de gebrekkige hulpmiddelen die hem ter dienste stonden, zoo als dat ging, vertaald. Men beschouwde ze destijds, en nog lang daarna, als één geheel, welks deelen niet zoozeer in tijdsorde, als wel in aard verschilden. Doch toen de wetenschappelijke behandeling van die geschriften, door den edelen Eugène Burnouf, bijzonder in zijn ‘Commentaire sur le Yaçna’ (het eerste deel van de Avesta: de liederen en gebeden bevattende) was aangevangen en alzoo het regt verstand daarvan was voorbereid, trok het weldra de aandacht van een der geleerden, die hun studie aan deze oude oorkonden hadden gewijd, van Spiegel, dat het tweede deel van dezen Yaçna niet alleen in dichtmaat, | |
[pagina 191]
| |
maar ook in een ander dialekt dan de overige Zendschriften was opgesteld. Een jong duitsch geleerde, Martin Haug, door den grooten Bunsen aangemoedigd en geldelijk ondersteund, poogde nu, met behulp van de uitnemende editie intusschen door Westergaard bezorgd, en van de schatten der parijsche bibliotheek, deze vrij duistere en moeilijk verstaanbare liederen (Gâthâ's) door een overzetting en verklaring voor allen toegankelijk te maken. Hij volgde een geheel andere methode, dan die van Spiegel, die nog, even als Anquetil, hoofdzakelijk de pârzische traditie volgt, een methode, ook door andere autoriteiten op dit gebied (Benfey) afgekeurd. Wel nam hij naauwkeurig kennis van de vertaling en commentaar van Neriosengh, maar maakte vooral gebruik van de vorderingen in de kennis van 't Sanskrit, door de ijverige studie der laatste jaren gemaakt, en betrad dus den eenig waren grammatischen weg. Hoe gelukkig hij daarin slaagde, kunnen twee lijvige afleveringen van de ‘Abhandlungen für die Kunde des Morgenlandes’ getuigen, waarin hij de liederen uit het tweede deel van den Yaçna, in dat afwijkend dialekt geschreven, en door hem kortweg: de Gâthâ's van Zarathustra genoemd, uitgaf, overzette en verklaarde. Hij bewijst daar, dat de tongval, waarin deze zijn opgesteld, ouder is dan die der andere geschriften in de Avesta, dat een groot deel daarvan aan Zarathustra zelf, een ander deel aan diens vrienden en helpers, een ander aan diens onmiddellijke opvolgers in het profetenambt bij de Baktriërs moet wordan toegeschreven. Hoe dit zij, in al deze gâthâ's, geen uitgezonderd, vinden wij een zuiver monotheïsme. Ahura-mazda, de levende wijze, is niet de opperste, maar de eenige god, schepper en heer der twee levens, het stoffelijke en geestelijke, in wiens hand alle schepselen zijn (dãmis), de ongeschapene, die zijn glans van niemand ontleent (qâthra), doch van wien alle licht en leven uitgaat, de alwetende en geregtige, de gever van alle gaven en krachten, ook van de onsterfelijkheid, de vader van den goeden geest (Vohû-manô), die de waarheid (asha) bevat, in wien de aarde (de ârmaiti, ook de geest der vroomheid) en de aardgeest (gèus ûrva) rusten, de onsterfelijke heilige met één woord (amesha-çpeñta). Van het bestaan van een boozen god (Ahriman, Anrô mainjus) vindt men in de liederen van Zarathustra geen spoor; het kwaad heeft veeleer slechts een negatief bestaan; hij noemt het akem, dat is: niets. Evenmin wordt er als zoodanig melding gemaakt van zes geesten | |
[pagina 192]
| |
(Amshadspands, amesha-çpeñta), die naar de latere voorstelling Ahura-mazda omringden. Wel komen hun namen voor, en worden er een paar (doch niet in de stukken, die aan Zarathustra zelf moeten toegeschreven worden) reeds gepersonifieerd, maar eigenlijk zijn ze nog niets meer dan begrippen of eigenschappen van Ahura-mazda: de vroomheid, de volkomenheid (Haurvatât), de onsterfelijkheid (Ameretât), de rijkdom (Khshathrem), de goede geest, de waarheid. Zelfs de goden, die hij bestrijdt, de daêva's (de deva's der Indo-aryërs) hebben geen werkelijk bestaan, en zijn niets dan schijn, leugen en bedrogGa naar voetnoot1. Twee hymnen, beide door Haug aan Zarathustra-zelven toegeschreven, mogen den lezer in staat stellen zich een denkbeeld te vormen van de prediking van den baktrischen hervormer. Men bemerkt dadelijk, 't is een zoon van Jafet, geen zoon van Sem, die spreekt. Dezelfde wijsgeerige tint, die over de aangehaalde vedische zangen verspreid ligt, verloochent zich ook in deze liederen niet. Maar wie kan, ook bij dit onmiskenbaar verschil, de treffende overeenkomst voorbijzien tusschen dit plegtig gezang en de prediking der israëlietische profeten, als zij de afgoderij bestrijden? Ook hier geldt het de keuze tusschen de goden en God, de deva's en Ahura-mazda. 't Is of wij Elia hooren op Karmel. 1.
Verkonden wil ik nu, gij die nadert! de wijze spreuken van den Alwetende,
De lofzangen van den levende, de aanbidding van den goeden geest,
De heerlijke waarheden, wier oorsprong bij de vlammen wordt aanschouwd.
2.
Hoort naar de ziel der aarde, beschouwt met vromen zin de stralen van het vuurGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 193]
| |
Dat elk voor zich, man, vrouw, naar zijn geloove kieze,
Gij die van oudsher groot zijtGa naar voetnoot1, waakt op, schaart u aan onze zij!
3.
Twee geesten zijn er van den aanvang, elk handlend naar zijn aardGa naar voetnoot2,
Die beide zijn het goede en 't booze in gedachte woord en daad,
Kiest tusschen deze beide, doet het goede, vliedt het kwaad!
4.
Die beide geesten, zamenkomend, scheppen eerst het aardsche,
Het zijn en 't niet zijn, en laatst van al den geest. 't Vreeslijkst leven
Wordt den logenaar ten deel, hem die de waarheid lief heeft vèr het beste.
5.
Kiest eenen van die beide, 't zij dan den logengeest, die 't schandlijkste volbrengt,
't Zij dan den waren geest, den heiligsten. Hard is het lot van hem die d' eersten kiest,
Die dezen kiest eert Ahura-mazda geloovig en in waarheid door zijn daden.
6.
Gij kunt niet beide dienen. Wanneer gij twijflend toeft, dan komt
Een booze geest, dien wij verjagen willen, en raadt: Kiest, kiest den boozen weg!
Een tal van booze geesten poogt u af te leiden van het ware leven
Hier en voor eeuwig, dat de profeten luide prediken.
7.
Maar in dit aardsche leven komt met aardsche magt, met goeden zin en waarheid,
De vroomheid ons te hulp; zij schiep de stoffelijke wereld, zij die eeuwig is.
Maar bij u, wijze God, is de geest, het eerste van al wat is geschapen.
11.
Betracht de leer door Mazda's mond gesproken,
| |
[pagina 194]
| |
Die hij der menschheid gaf, den logengeest tot schade en tot verderf,
Hem die waarachtig is tot heil. Want de zaligheid is in haar!
Een geheel andere toon klinkt ons tegen uit een ander lied, waarschijnlijk na een nederlaag door de Mazda-dienaars geleden, gedicht. Ik schrijf het af, omdat het zulk een sterke gelijkenis aanbiedt met de monotheïstische psalmen van Israël. Ach! hoeveel onheil kunnen dêva's stichten!
Niets weert hen af, niets dan een warm gebed.
Ik wil de waarheid spreken, u bekend,
Ik wil uw rijk en uwe waarheid loven,
Ahura-mazdâ!
Ook geen profeet kan, als de legers kampen,
De hulp verkonden, die dit onheil weert;
Helaas! hij zelf, hij moest het thans ervaren!
Maar gij alleen, gij kent die hulp het beste,
Ahura-mazdâ!
Ja Jima zelfGa naar voetnoot1 was daarvan niet bevrijd,
De zonneheld, wiens zegen ons verkwikte,
Die heel onze aard verkwikte met zijn licht...
En 't is uw wil, dat mij, ook mij dit treft,
Ahura-mazdâ!
Het is waar, dat dit monotheïsme, door Zarathustra gepredikt, en in de oudste stukken der Avesta bewaard, zich bij de Meders en Perzen, die het na de Baktriërs aannamen, niet in zijn oorspronkelijke zuiverheid heeft staande gehouden. De magt der traditie liet zich gelden. Toen de Indiërs naar het zuiden getogen waren, en de strijd tusschen de twee broedervolken daarmeê een einde nam, hield ook de strenge afkeer van de deva's en hun afgodische vereering op. Altoos bleef hun naam de aanduiding der booze geesten, de trawanten van Anro mainjus, gelijk de grieksche daemonen, de gelukkigen, | |
[pagina 195]
| |
de zalige goden, bij joden en christenen duivelen werden. Indra en AgniGa naar voetnoot1, de voornaamste deva's der Hindu-aryërs, worden ook in de latere deelen der Avesta (Vendidad Farg. X) nog vervloekt. Maar de oude arische goden, die de Baktriërs en Perzen eerst gemeenschappelijk met de Indiërs vereerden, kwamen als amesha çpeñta weder boven, hoewel ze steeds aan Ahura ondergeschikt bleven. De zwarte geest van het oude volksgeloof werd een booze godheid met een eigen rijk der duisternis, minder dan Ahura, en bestemd om eens geheel door dezen overwonnen te worden, maar een tijdlang toch zijn magtige tegenpartij. Ja, men werd zelfs zoo ontrouw aan de leer van den grooten Profeet, dat men de oude nationale Somavereering (Zend: haoma), die hij zoo fel bestreden had (Yaçna 48, 10), weder invoerde. Doch, de oorzaken die het monotheïsme van Zarathustra later in dualisme deden ontaarden, liggen voor een deel in zijn eigen stelsel. Predikte hij slechts één God, zijn wereldbeschouwing was dualistisch. Geen wonder, dat deze op de voorstelling, die men zich van de hemelsche huishouding maakte, invloed oefende. Hoe zeer het dualisme een behoefte is, wanneer men een heiligen God aanneemt, die de bron van het kwaad niet zijn kan, bewijst de omstandigheid, dat de zoo sterk monotheïstische Israëlieten de duivelleer der Perzen gretig overnamen, zoodra zij die leerden kennen. Waarom hun monotheïsme zich steeds meer zuiverde en ontwikkelde, terwijl dat der Perzen verbasterde, zullen wij later zien. Evenwel moeten wij steeds in het oog houden, dat de magtige invloed, door den perzischen godsdienststichter op zijn tijdgenooten geoefend, zich tot de laatste eeuwen der Mazdavereering, tot de derde eeuw van onze jaartelling, ja tot op onze dagen doet gevoelen. De stempel door zijn persoon op den geest van zijn volk gedrukt mag flaauwer geworden zijn in den loop der jaren - te meer omdat het niet blijkt dat een groote godsdienstige individualiteit in later tijden zijn werk opvatte en | |
[pagina 196]
| |
voortzette, - hij is niet uitgewischt tot heden toe. De God, dien hij aanbad, is in den eigenlijken zin toch steeds de eenige God geweest, dien zijn nakomelingschap vereerde; althans immer bleef hij de hoogste van alle geesten des hemels, en beduidden deze niets zonder hem. De naam van Auramazda wordt aangeroepen in de spijkeropschriften der perzische koningen, die uit het geslacht der Achaemeniden sproten, en veel eeuwen later is het weder in Ormuzd's naam dat de Sasaniden de perzische nationaliteit en godsdienst herstellen. En blijkt de groote overeenkomst tusschen de perzische en israëlietische godsdienst niet vooral daaruit, dat de perzische koning Koresh door den joodschen profeet een dienstknecht van Jahve genoemd wordt, een naam door de Israëlieten nooit op een polytheïstisch koning toegepast, ook al was hij hun bondgenoot, en dat zij, in een tijd toen ze van alle afgoderij gruwden, zonder aarzelen, uit de religie der Perzen niet weinig overnamen? Wil nu Prof. de Groot beweren, dat dit alles slechts nawerkingen zijn van de oudste monotheïstische openbaring, aan Adam gegeven, dan vraag ik, waartoe dan de bovennatuurlijke openbaring volgens hem aan Abraham en Mozes geschonken, noodig was, daar die eerste openbaring nog zoo levendig bleek te zijn in de harten van velen? Wil Renan daarentegen het monotheïsme van de Aryërs ook hier aan filosofie toeschrijven, gelijk hij dat van de Brahmanen en van Sokrates bijv. daaruit verklaart, dan moet hij deze zonderlinge tweeledige stelling onderschrijven: 1o. het monotheïsme ontstond bij de Semieten omdat zij een geheel onwijsgeerig ras waren, 20. het monotheïsme ontstond bij de Aryërs, omdat zij zulk een bijzonderen wijsgeerigen aanleg bezaten. | |
IV.Het is billijk, dat wij trachten tegenover de onderstelling van de Groot en tot aanvulling van Renans hypothese, zelven een verklaring van het monotheïsme bij de Israëlieten te geven. Het bleek ons, dat wij het niet alleen mogten afleiden uit een bijzonderen aanleg tot monotheïsme, aan het ras waartoe de Hebreën behoorden | |
[pagina 197]
| |
eigen, want dienzelfden aanleg vonden wij bij andere volken, uit een geheel ander ras gesproten, evenzeer. Nog minder konden wij tot het onderstellen eener bovennatuurlijke openbaring onze toevlugt nemen, daar andere natiën - ééne andere natie althans - zonder zulk een openbaring tot een bijkans even zuiver monotheïsme zijn gekomen. Niettemin is hier nog een verklaring noodig. Want het blijft niet te loochenen, dat de leer van één God bij geen volk zoo duurzaam is geweest en zulk een hooge ontwikkeling heeft bereikt, als bij het hebreeuwsche. 't Is bij hen niet alleen ontstaan, gelijk bij de Baktriërs, 't heeft bij hen niet slechts een tijd lang in zuiverheid gebloeid, gelijk bij de Medo-Perzen; 't is van hun stamvader af tot heden toe, in weêrwil van herhaalden afval en ontrouw, hun onvervreemdbaar eigendom gebleven en door hen steeds meer ontwikkeld, totdat het in hun Christus, Jezus van Nazaret, zijn hoogste wijding ontving en de grondslag der wereldgodsdienst werd. Laat zich dit verschijnsel genoegzaam verklaren? Ik geloof ja. Echter niet - gelijk de Groot en Renan gepoogd hebben - uit een enkele oorzaak. Verschillende oorzaken hebben, dunkt mij, hiertoe zamengewerkt: 10. de eigenaardigheid van het semietisch ras, 20. de eigenaardigheid van het joodsche volk, 30. de bijzondere lotgevallen van dit volk. 10. Heeft Renan, in het belang zijner stelling, het semietische ras te scherp tegen de andere rassen overgesteld, niet alles wat hij heeft aangevoerd, om het te kenschetsen, is daarom van grond ontbloot. Het is overdreven en onjuist om aan de Semieten alle verbeeldingskracht, alle scheppende kracht des geestes te ontzeggen, doch de levendige verbeelding van den Griek, de weelderige fantazie van den Hindu was hun vreemd. Eenheid en gelijkheid zijn het kenmerk der Semieten, veelheid en verscheidenheid der Indo-germanen. 't Is bijkans onjuist van een semietisch ras te spreken. 't Geheele ras is één volk in verschillende stammen gescheiden; en zoo wij het tegenwoordig cijfer der bevolking van die streken, waar het semietische ras voorheen was gezeteld, met dat der Egyptenaren vermeerderd, verdubbelen, dan bereiken wij nog niet de helft der bevolking van het indisch schiereiland. De verschillende talen van dezen stam hebben vaak grooter overeenkomst met elkander, dan de verschillende dialecten eener indo-europesche taal. Fransch en provençaalsch, friesch en nederlandsch verschillen meer dan fenicisch en syrisch, arabisch en hebrecuwsch. In kleeding, | |
[pagina 198]
| |
bestuur, leefwijs en zeden komen de zonen van Israël en Ismaëls nazaten meer overeen, dan Atheners en Spartanen. Ook heeft dit ras meer dan eenig ander het bewustzijn van zijn eenheid bezeten. De Griek vermoedde niet, dat de perzische barbaren, die hij bestreed, zijn naauwe verwanten waren. De trotsche Romeinen dachten niet, dat Brennus, de Galliër, hun veel nader bestond, dan Hannibal, de Karthager, en hebben zeker in de germaansche lijfwacht van hun Caesar geen broeders gezien. De stamvaders, waarvan al de volken der ondheid hun geslacht hebben afgeleid, zijn stamvaders van een bijzonder volk, niet van 't geheele ras - naar hun eigen voorstelling althans. Maar de Semieten droegen heugenis van hun gemeenschappelijke afkomst, en onderscheidden zich als de zonen van Sem zeer bepaald van de kinderen Jafets, al rekenden ze sommige hun verwante stammen, die de zeden en de godsdienst der Egyptenaren hadden aangenomen, of althans even afgodisch waren als deze, tot de zonen van Cham. Moge het nu verkeerd zijn de zuivere godsdienst van Israël alleen uit deze eigenaardigheid van het semietische ras af te leiden, zeker heeft dat levendig gevoel van eenheid er krachtig toe medegewerkt om bij de natie, die dat ras als 't ware voor de wereld vertegenwoordigt, het monotheïsme te doen ontstaan, en haar met zulk een trouw - bijna zeide ik met zulk een hardnekkigheid - daaraan te doen vasthouden. 2o. Doch wij moeten ook een andere oorzaak in aanmerking nemen; ik bedoel de eigenaardigheid van dat israëlietische volk zelf. Reeds heb ik met een enkel woord dat volk als een bij uitstek godsdienstig volk geschilderd. Ik moet daar nog het een en ander bijvoegen. De spiegel van den geest eens volks is zijn taal. Nu is de hebreeuwsche taal niet rijk, dan alleen om datgene uit te drukken wat de natuur en de godsdienst betreftGa naar voetnoot1. Een duidelijk bewijs, dat zij de taal is van een volk, dat zich bijna uitsluitend aan landbouw en veeteelt gewijd had, en dat behalven in deze twee bedrijven nog alleen in de godsdienst een levendig belang stelde. Daarbij komt nog iets anders, naauw zamenhangend met dezen karaktertrek van het volk. Nooit is eenige natie ter wereld zoo rijk aan godsdienstige individualiteiten geweest als Israël. Al de | |
[pagina 199]
| |
groote mannen, die uit haar zijn voortgesproten, zijn religieuse personen, de lange reeks van profeten niet alleen, maar zelfs David, de krijgsheld, zelfs de wereldsche Salômo, vooral haar wetgever Mozes, en, hoezeer dan ook de afstand des tijds en de nationale trots tot verheerlijking van het verste voorgeslacht mag hebben bijgedragen, reeds haar stamvader Abraham. Een krachtig middel nu tot vestiging of versterking van monotheïsme, is de religieuse individualiteit. Waar het ooit is ontstaan, daar is het uitgegaan van één man - een enkele maal welligt van één vast aaneengesloten kaste. De namen van Zarathustra en Mozes, Sokrates en Mohammed kunnen dat getuigen. Het polytheïsme leidt nergens zijn oorsprong af van één persoon, en 't is meer de veranderde en ontwikkelde volksgeest, dan de geest van enkele mannen, waardoor het hervormd of gezuiverd wordt. Ik hecht aan deze opmerking een bijzonder gewigt. En waar wij nu deze twee factoren zien zamenwerken: een volk, dat zijn beste, bijkans al de krachten van zijn geest aan de godsdienst wijdt, dat uitsluitend godsdienstig begaafd is, en zijn roeping als priesterlijk volk zoo levendig gevoelt, onderwezen en geleid door mannen, voor wie niet de staatkunde, niet de wetenschap, niet de kunst, niet de nijverheid, niet de koophandel, maar de godsdienst het hoogste, wier karakter zoo geheel religieus was, daar kan het ons niet verwonderen de zuiverste godsdienst te zien ontstaan, aankweeken, bewaren en tot het toppunt van ontwikkeling opvoeren. Doch ook deze twee factoren moeten zamenwerken. Waar een van beide gemist wordt, daar kan de godsdienst zich niet tot monotheïsme ontwikkelen dan door onderwijs. Wij hebben bij de Indiërs, in hun oudste godsdienstige zangen, sterke sporen van monotheïsme gevonden. Ook is er tusschen hen en de Israëlieten in menig opzigt overeenkomst. Beide volken waren aanvankelijk door geen uiterlijke eenheid verbondene stammen, door herdersvorsten aartsvaderlijk geregeerd. De verovering van Kanaän en de eerste vestiging in dat land heeft haar parallel in de verovering van Hindostan. De godsdienst was ook voor de Indiërs het hoogste; zelfs de koningen en krijgslieden waren aan de priesters, de Brahmanen onderworpen. Aan de latere brahmaansche godsdienst is dan ook een zeker monotheïsme niet vreemd; een monotheïsme evenwel, met dat van Israël geheel niet te vergelijken. Vanwaar dit onderscheid? Vooreerst, omdat de godsdienst voor de Indiërs wel het hoogste, maar | |
[pagina 200]
| |
lang niet het eenige was, waaraan zij zich toewijdden. Zij was niet, als bij Israël, het eigendom des volks; want, al is ze dit vóór de inneming van Hindostan geweest, langzamerhand werd zij het eigendom eener kaste; het overig deel des volks hield zich met haar niet meer bezig en rigtte zijn aandacht op het wereldsche. Ook Israël had zijn priesterschap, maar nevens die priesterschap zijn religieuse koningen en zijn profeten, die opstonden, niet uit den stam van Levi alleen, allerminst uit dezen zelfs, maar uit den schoot des volks. Daarbij ontbrak het den Indiërs geheel aan uitstekende godsdienstige individualiteiten. De stammen, die Hindostan veroverden, hadden geen Mozes gehad en werden door geen Jozua aangevoerd. Het werk der Brahmanen was een gemeenschappelijk werk, geen werk van personen, geen werk des gewetens. En toen de eerste, de eenige profeet, dien zij immer bezaten, door den innerlijken drang van zijn gemoed gedreven, zijn koningschap en adeldom verzaakte, om als een eenvoudig leeraar rond te gaan door het land, toen vond hij, ja, bij velen gehoor, maar toen was ook de magt der priesters reeds tot zulk een vastheid gekomen, dat zij den strijd met hem waagden, en eindelijk zijn aanhangers alle uit hun gebied verdreven. De Persa-aryërs daarentegen hebben hun Mozes gehad in den grooten stichter hunner godsdienst, Zarathustra, een man uit een hunner stammen, de Baktriërs, gesproten, en die zoozeer sprak naar het hart van zijn volk, dat de godsdienst door hem verkondigd, in den loop des tijds en welligt voornamelijk door middel van de magavan of magiërs, een minder afgesloten priesterschap dan de brahmaansche, ook door de andere stammen van zijn volk, de Meders en de Perzen, werd aangenomen. Wij vinden dus hier in den aanvang beide factoren vereenigd werkzaam: een eenvoudig akkerbouwend volk (de Baktriërs) dat door de wijs waarop het den monotheïstischen profeet in zijn strijd tegen de afgoden ter zij stond, een sterken aanleg tot monotheïsme verraadt, en een krachtige geest van wien de godsdienstige beweging uitgaat. Zoo is dan ook bij de Baktriërs het geloof in één God tot stand gekomen. Maar het is bij hen niet zuiver gebleven, het heeft zich hij hen niet ontwikkeld, gelijk bij de zonen van Israël; integendeel, wij zagen reeds dat het weldra bij hen verbasterd is. De reden ligt echter voor de hand. Daar is vooreerst verschil tusschen Zarathustra en Mozes. Niet zoozeer dat de laatste tegelijk de wet- | |
[pagina 201]
| |
gever en de bestuurder van zijn natie was, terwijl de eerste, volgens de sage, slechts door de hulp van koninklijke beschermers zijn leer ingang kon doen vinden; want die koninklijke beschermers bestaan alleen in de latere sage. Kava Vîctâçpa, de koning Gustâsp der legende, is in de Gâthâ's geen koning, maar een verkondiger van Zarathustra's leer, een profeet en medestander van den godsdienststischter. Zoo is het ook met de andere vrienden van dezen: Frashaostra, Dē-ǵâmâçpa en de Maidjô mâonhâ, in welke laatste ik een medische familie meen te zien. Maar de baktrische wetgever was minder zuiver monotheïst dan de israëlietische, en had niet zooals deze reeds monotheïstische voorgangers bij zijn volk. Daarbij, hij had geen opvolgers, die ook maar eenigzins met de hebreeuwsche profeten vergeleken kunnen worden. Ja, al ware de baktrische stam even godsdienstig begaafd geweest als de israëlietische, de latere lotgevallen van beide stoorden de godsdienstige ontwikkeling van den eersten, en bevorderden die van den laatsten. De godsdienst van Israël bleef het uitsluitend eigendom van dit volk. Die van Baktrië werd door andere stamverwante volken overgenomen. Tegelijk echter verloor Baktrië zijn magt en zelfstandigheid. Andere natiën, die de wet der magiërs eenvoudig aannamen, de Meders en Perzen, verkregen achtereenvolgens de opperheerschappij over de beide andere; en vooral de Perzen, een krijgshaftig volk bij uitnemendheid, stelden in godsdienstige onderwerpen weinig belang, en streefden met alle kracht naar het vestigen eener wereldmonarchie. Zoo werd de godsdienstige beweging, die in Baktrië was ontstaan, in haar loop gestuit; het volk dat haar had voortgebragt ging in andere op, en de volken op wie zij haar invloed oefende, bleven bij het oude, en trachtten hun vorige nationale godsdiensten, zoo goed dat ging, met de nieuwe die zij nu beleden, te vereenigen. Israël daarentegen, ook toen het naar Babel was weggevoerd, ook toen het grootste deel zijner zonen zich met andere volken had vermengd, bleef een kleine zelfstandige natie, totdat het zijn roeping: de stichting der wereldgodsdienst, had vervuld. 3. Dit voert mij reeds van zelf tot datgene waarop ik in de laatste plaats nog moet wijzen: de lotgevallen van Israël. De groote invloed van deze op de ontwikkeling van 't monotheisme mag niet worden voorbijgezien. Daartoe breng ik al aanstonds de woonplaats van het volk. | |
[pagina 202]
| |
Hoe zeer is, bij voorbeeld, het land der Grieken in overeenstemming met hun veelzijdige ontwikkeling, met het rijke, bonte grieksche leven. ‘Daar is, zegt Preller van Griekenland, geen ander land, waar alle soorten en vormen van 't natuurleven zoo digt nevens elkander en op zulk een veelvoudige wijze vermengd zich vertoonen;’ en hij oordeelt dat dit voor de leefwijs en beschaving der inwoners de belangrijkste gevolgen moest hebbenGa naar voetnoot1. Men werpe slechts een blik op de kaart en verbeelde zich dat levendige, bewegelijke volk, hier wonend in een land, half vasteland, half schiereiland, van alle kanten omringd door de zee en door haar zoo grillig getand, met zijn tallooze voorgebergten en landtongen en door verschillende rivieren doorsneden; daar over een menigte van grootere en kleinere eilanden verspreid; ginds zich zetelend langs de kusten van Klein-Azië, van Noord-Afrika, van Sicilië, of in het zuiden van het weelderig Italië; - en legge dan de kaart van Palaestina voor zich, een land, van melk en honig vloeijend 't is waar, maar met zeer weinig verscheidenheid, welks kusten door andere stammen dan de Israëlieten bezet waren, een land gelijk van klimaat en van grond, waar eigenlijk slechts twee saizoenen heerschen; doorsneden door een enkele niet eens bevaarbare rivier, met één meer en één binnenlandsche zee, voor den Israëliet een blijvend getuige van de wraak eener vertoornde godheid; - en men zal begrijpen hoe verschillend de uitwerking van twee zulke verschillende landstreken op den geest der bewoners moest zijn. Voorzeker, de Grieken zouden in Palaestina geen Joden, de Joden in Griekenland geen Grieken geworden zijn, maar zonder twijfel was het land dat deze bewoonden, meer dan eenig ander geschikt om het monotheïsme dat hun eigen was, aan te kweeken. En nog grooter wordt het verschil als wij Griekenland vergelijken met de woestijn, waarvan Renan wel met eenig regt gezegd heeft: le désert est monothéiste, en waar de Israëlieten, na het ontvangen der mozaïsche wet, hun eerste oefenschool vonden. Daarbij komt, dat, terwijl wij het grieksche volk in bestendige gisting en beweging zien, - daar de verschillende stammen eerst elkander verdringen, later zich tot gemeenschappelijke of bijzondere krijgstogten uitrusten, of ook volkplantingen uitzenden naar verre kusten, - het volk van Israël, | |
[pagina 203]
| |
eens in Palaestina gezeteld, slechts met zijn naburen oorlog voert, en hoewel zijn heerschappij zich nu en dan over de grenzen van Kanaän uitstrekt, met uitzondering van slechts weinig jaren, in zijn land blijft wonen, totdat het in het groote romeinsche rijk wordt ingelijfd en zijn ontbinding nadert. Beide, Grieken en Israëlieten, ofschoon in zeer verschillende mate, komen met andere volken in aanraking. Maar terwijl de eersten van de volken waarmeê zij vriendschappelijk verkeerden, of zich vermengden, zelfs van de overwonnen stammen, niet weinige ook godsdienstige begrippen, mythen en gebruiken overnamen, en die dan zelfstandig verwerkten, of liever daarop den stempel drukten van hun edelen geest, was de verhouding tusschen Israël en de volken een geheel andere, en niet geschikt om aan Abrahams nakroost vreemde zeden te doen overnemen. De Grieken verloren hun onafhankelijkheid eerst laat, de Israëlieten begonnen met slaven van Egypte en eindigden met onderdanen van Rome te zijn, terwijl ze intusschen van Assyriërs, Babyloniërs, Perzen en Graeco-syriërs hadden afgehangen, en meer dan eens door Filistijnen en Aramaeërs overwonnen waren. De dagen van vriendschappelijk verkeer tusschen het joodsche volk en andere natiën waren kort, en altijd verderfelijk voor de zuiverheid hunner godsdienst. Doorgaands werden de overwonnen stammen geheel uitgeroeid. De scheiding tusschen Israël en de volken was meestal scherp en de klove wijd. Het voelde zich vreemd in het midden der Gôjim, vreemd aan het leven en streven van deze, in menig opzigt hun mindere, in één opzigt, maar in het voornaamste, vèr hun meerdere. In de oogen van den heidenschen geschiedschrijver moest zulk een volk wel een menschenhatend geslacht zijn. Maar de heldere blik van hem, die sprak zooals nooit een mensch had gesproken, zag in deze afscheiding een weldaad van Jahve, een krachtig middel om het uitverkoren volk voor schadelijken invloed van buiten te bewaren; want als hij in een gelijkenis de betrekking tusschen God en zijn volk voorstelt onder het beeld van een heer, die zijn wijngaard (het beloofde land) aan de landlieden verhuurt, dan noemt hij het als een van de zorgen des landheers voor het wèlslagen van den oogst: ‘hij zette een tuin daarom.’ Geen volk heeft ooit zooveel geleden als Israël. Indien de joodsch-christelijke schrijver aan de Hebreën een groote, algemeene waarheid uitspreekt, als hij zegt: ‘De vader kastijdt | |
[pagina 204]
| |
een iegelijken zoon dien hij aanneemt,’ dan is het volk van Israël wel het uitverkoren volk van God geweest. En elke vernedering is voor dat volk een vuurproef geweest, die het louterde. Het is door lijden geheiligd. Ik heb reeds opgemerkt, dat tijden van rust en vrede steeds schadelijk zijn geweest voor de zuiverheid van het monotheïsme; thans moet ik er bijvoegen dat de vele jaren van strijd en vernedering en schande die het doorworsteld heeft, rijke vruchten voor de ontwikkeling zijner zuivere godsdienst hebben gedragen. Ook bij andere volken, met name bij de Perzen, kunnen wij dat opmerken. Doch vooral bij Israël. Iedere vervolging of verdrukking, eerst die der Egyptenaars, later die der Assyriërs, vooral die der Babyloniërs en Grieken hebben het afkeeriger gemaakt van de goden zijner overheerschers, en met steeds grooter trouw aan Jahve gehecht. Eindelijk, daar is nog iets opmerkelijks, iets geheel eenigs in de geschiedenis van Israël. Nog zou het monotheïsme onder hen niet tot zulk een hooge ontwikkeling zijn gekomen, indien het joodsche volk door al die wisselingen ook uiterlijk niet was gezuiverd van alle onreine bestanddeelen. Het is steeds meer ingekrompen. Eerst zien wij tien stammen, vèr het grootste gedeelte daarvan, afscheuren en wegvoeren door de Assyriërs, om spoorloos te verdwijnen. Daarna wordt het kleine overblijfsel des volks, het meest aan de zuivere religie getrouw, nog naar Babel gevoerd, als 't ware nog eenmaal doorgezegen, om op dien onreinen bodem al wat niet met hart en ziel aan Jahve behoorde achter te laten. En de weinigen, die terugkeerden om Jeruzalem te herbouwen, en de taak aan Israël opgedragen tot den einde toe te vervullen, waren niet meer dan een kleine kern der natie, die knecht Gods, dien de tweede Jesaja zoo schoon heeft geschilderd, nu voor goed van alle afgoderij en ontrouw genezen, smachtend naar de liefelijke voorhoven des Heeren en als 't gejaagde hert naar frissche waterstroomen, dorstend naar den levenden God. Dat alles moest medewerken, om het monotheïsme bij dit ééne volk te doen ontstaan, vestigen, instandhouden, ontwikkelen, volmaken. Verschijnselen als dit worden niet uit een enkele oorzaak verklaard, en de wetenschap laat zich niet met een beroep op Gods almagt en een bovennatuurlijke openbaring tevreden stellen. Doch zij is ook niet in staat iets anders dan de eindige oorzaken op te merken; zij heeft haar grenzen. En | |
[pagina 205]
| |
indien de niet alleen wetenschappelijke, maar ook godsdienstige mensch begeerig is tot de laatste en hoogste oorzaak op te klimmen, indien hij vraagt, wie dit volk aldus begaafd in het aanzijn riep, wie het zulk een bestemming gaf, wie zijn stamvader en wetgever en profeten bezielde, wie het met zulk een wijsheid leidde, dan vindt hij maar één antwoord, hetzelfde, dat de vrome Israëller, die geen wetenschappelijke behoeften kende, reeds voorlang heeft gegeven: Niemand dan God, die zijn zoon uit Egypte heeft geroepen, om de priester der volken te zijn.
Rotterdam, Oct. 1861. C.P. Tiele. |
|