| |
| |
| |
De Heer E. tegen Dr. W. Wägner.
(Hellas. Het land en volk der Oude Grieken, bewerkt voor alle vrienden der Klassieke Oudheid, door Dr. W. Wägner. Uit het Hoogduitsch, door Dr. J.C. van Deventer.)
Het leveren eener anti-kritiek is altijd ietwat hagchelijk: hij, die zich op dat veld begeeft, laadt alligt den schijn op zich van buitengemeen ingenomen te zijn met eigen werk, en weinig vatbaar voor overreding. Doch, waar als in de zaak van den heer E. tegen Wägner, uit de hoogte zonder eenige nadere adstructie op luiden toon een afkeuring wordt uitgesproken, is de alzoo veroordeelde mijns inziens zich zelven verschuldigd tegen zulk een uitspraak protest aan te teekenen.
Toen Dr. E. Mehler (zie Konst- en Letterbode) zijn bezwaren tegen Wägners Hellas indiende, getroostte hij zich ten minste de moeite de gronden voor zijn gevoelen er bij te voegen. Niet wil ik geacht worden hiermede tevens de geldigheid dier aanmerkingen te erkennen; geenszins: enkele betroffen den vorm, andere getuigden van verschil in subjectieve opvatting, verreweg de meeste moesten dienen om bewijzen te leveren van Dr. Mehler's vernuft, geleerdheid en uitgebreide lectuur. Ik spreek hier ook alleen van die aankondiging om het verschil te doen uitkomen tusschen een gemotiveerde kritiek en een apodiktische.
De heer E. begint met zijn verbazing te betuigen, dat ik mijn tijd heb willen geven aan het vertalen van een werk, dat ‘zoozeer alle degelijkheid mist.’ Ik zeg hem dank voor den goeden dunk, dien hij van mijn smaak heeft, maar haast mij te gelijker tijd hem gerust te stellen en te verzekeren, dat noch onder den arbeid, noch naderhand, zelfs niet na het wreede doodvonnis, door den heer E. uitgesproken, ik één oogenblik berouw heb gevoeld over de zorg aan de vertaling besteed.
De aankondiging van den heer E. laat zich het best in twee deelen splitsen: het eerste betreft de verzen, waarvan blijkens mijn voorrede de heer S.J. van den Bergh met
| |
| |
zijn bekende bereidwilligheid de bewerking voor mij had op zich genomen; het andere de zoogenaamde grieven tegen Hellas.
Dat de heer E. bij voorkeur uit van den Bergh's vertalingen des lezers aandacht op de zwakke proeven vestigt en de gelukkiger geslaagde met stilzwijgen voorbijgaat, is mogelijk het gevolg zijner eigenaardige kritiek. Ik wil daarop dus zoozeer niet drukken, maar liever vragen, of het edelmoedig is, van den Bergh, een man aan wien de heer E. met mij talent toeschrijft, en wiens onbekendheid met de oude talen ook voor hem geen geheim is, om een vriendendienst zoo hard te vallen; zoo ergens ware hier de mantel der liefde te pas gekomen. Wanneer E. zich had bepaald van den Bergh onder het oog te brengen, dat ook de dienstvaardigheid haar grenzen heeft, niemand zou meer dan v.d. Bergh bereid zijn geweest, hem voor zijn welmeenenden raad dank te zeggen. Ik althans heb in gebonden en ongebonden stijl menigen brief van hem ontvangen, waarin hij de onberadenheid zijner belofte bejammert. Maar behalve dat E., gelijk ik zeî, het wèlgelukte verzwijgt, valt er nog vrij wat af te dingen op zijn kennelijk met Schadenfreude gestelde aanmerkingen. Dat Sappho den wagen van Aphrodite vermeldt, door ‘musschen’ getrokken, erken ik gaarne, maar er ‘duiven’ voor te spannen, is toch zoo'n groote zonde niet, althans Ovidius, Met., XIV, vs. 596 zingt:
gratesque agit illa (Venus) parenti
Perque leves auras junctis invecta columbis,
Dezelfde dichter (Metam. X, vs. 717) en Horatius (Carm., III, 28, 15) voorzien haar wagen van zwanen. En bij L. Preller, Griechische Mythologic, Bd. I, S. 233, lees ik: ‘Vorzüglich waren der Widder und die Taube sehr alte und sehr weit verbreitete Symbolen, von Cypern her fast überall, wo man die Venus findet. - - - - Daher nach dichterischer Anschauung den Vorspann vor dem Wagen der Aphrodite ein Taubenpaar bildete, aber auch Sperlinge, wie Sappho sang.’
Zoo het den heer E. ernst was, dat hij niet wilde vitten, had hij van den Bergh de fout tegen de kwantiteit in Iphigenia niet moeten verwijten, en om uit zulk een vergrijp te besluiten tot een geheele veroordeeling der metrische vertalingen, is even kras als onberedeneerd.
| |
| |
‘Vaak wordt het toch bepaalde onzin,’ beweert E., en haalt tot bewijs zijner bewering de volgende plaats aan:
Mijn zoete wellust in de nachten sinds doorleefd.
Maar met uw welnemen, mijnheer E., bij ongeluk of opzettelijk is er bij u een drukfout ingeslopen, en het vers ziet er geheel anders uit, wanneer, gelijk in Hellas te lezen staat: ‘een nieuwen prikkel,’ het voorwerp wordt. Nu moogt ge nog de opvatting der plaats afkeuren, nu moogt ge vragen, waar in den tekst die ‘nachten’ vermeld staan, maar het met den naam van onzin te kwalificeren, daartoe hebt ge het regt niet meer. Dat de plaats overigens ééne der vele moeijelijke uit den Agamemnon is, zal ook E. niet onbekend zijn. In de jongste uitgave, althans de jongste die te mijner kennis gekomen is, die van den hoogleeraar S. Karsten, vind ik ter opheldering aangeteekend: ‘Quid vero significet εὐνῆς παϱοψώνημα, difficile dictum. Wellauerus intelligit gaudium ex Cassandrae morte (εὐνῆς), quod ad priorem laetitiam accedat, Paleius, additamentam adulterii Prior interpretatio verbis, posterior, Clytemnaestrae sensui incongrua. Critici varias tentarunt correctiones, etc.’ Over de opvatting aldus heerscht verschil van meening, en wanneer hier de dood van Agamennon en Kassandra als een verhooging van Klytemnaestra's wellust wordt voorgesteld, is men alleen bevoegd zijn goedkeuring aan die verklaring te onthouden.
Wägner heeft zoogenaamde anekdoten van lateren tijd en eigenlijke geschiedenis dooreengehaspeld, luidt de aanklagt.
Waar is de kanon te vinden, die het anekdotisch element uit de behandeling der geschiedenis weert? Is integendeel een kort gezegde, een enkele handeling dikwerf niet veel treffender ter schildering van een karakter dan een wijdloopig betoog? Wanneer Grote Perikles zeldzame welsprekendheid regt duidelijk wil maken, acht hij het niet beneden zich een anekdote van Plutarchus tot illustratie te gebruiken; eveneens waar hij van Alkibiades jeugd en overmoed gewaagt, brengt hij bijna alle overleveringen dienaangaande in herinnering (Grote, VI, 16, VII, 32). Zullen nu ook Plutarchus en Grote in hetzelfde lot als Wägner deelen en zich met hem een plaats in E's groote doodenkast zien aangewezen?
Er heerscht geen eenheid van stijl in de Hellas, en E.
| |
| |
weet niet voor welke lezers het werk bestemd is. Dat is niet mijn schuld. In het prospectus, de 1ste aflevering begeleidende, heb ik duidelijk gezegd, dat de ‘Hellas’ werd aangeboden aan allen, die in de geschiedenis en de ontwikkeling van het Helleensche volk belang stelden, aan allen die, zonder zelve een studie der oudheid te ondernemen, iets omtrent de godsdienstige begrippen, de maatschappelijke instellingen, de onschatbare verdiensten der Grieken op het gebied van wetenschap en kunst verlangden te vernemen. Zoo E. nu verder in den stijl der mythen en dien der eigenlijke geschiedenis een verschil heeft waargenomen en Wägner dat tot een fout aanrekent, vergeet hij het voorschrift van Sallustius, die juist als een der vereischten en eigenaardige moeijelijkheden der historiographie opgeeft ‘quod facta dictis exaequanda sunt.’ Wat de aangehaalde woorden uit de Heraklesmythe zelve betreft (waarin, 't zij ter loops opgemerkt, wederom twee drukfouten worden gemaakt, die in Hellas door E. niet te vinden zijn; zou dit welligt een taktiek zijn om op den lezer den indruk van slordige correctie te weeg te brengen?), ik vermoed dat de heer E. geen docent is, of zich ten minste nooit het onderwijs in de mythologie zag toevertrouwd; hij had anders welligt gevoeld, dat de woorden: ‘wie het mogen willen betwijfelen, enz.,’ een min of meer ironische teregtwijzing behelzen voor die ongeloovige en lastige leerlingen, die steeds vragen: ‘Maar hoe kan dat? Dat is toch zeker niet waar?’
Waarom men juist tot de vorige eeuw moet behooren om de uitdrukking te verstaan: ‘Solon verliet, het stof van zijn voeten schuddende, het paleis,’ verklaar ik met den besten wil van de wereld niet te begrijpen; ik dacht tot heden, dat het een gewone, door het gebruik geijkte spreekwijze was, om aan te duiden, dat men zich van iemand afwendt, die naar onzen raad niet wil luisteren. Zeker is bij Herodotos het antwoord wel zooveel beteekenend als bij Wägner, maar E. vergeet, dat het bij Herodotos minstens een bladzijde beslaat, en zal toch zeker niet beweren, dat de hoofdgedachte: de wisselvalligheid van het menschelijk geluk, hier niet is teruggegeven.
Een soortgelijke onbeduidende aanmerking volgt: Wägner had één reden opgegeven, waarom bij de Hellenen geen goden van wanstaltigen vorm als bij de Aegyptenaren gevonden werden; de heer E. heeft aan die ééne reden niet genoeg en betoogt met verwijzing op Frans Hemsterhuis, dat hun vrijheidsgevoel ook daartoe had medegewerkt. Zoo'n afkeurende aankondiging
| |
| |
is toch geen onaardige gelegenheid om zijn eigen belezenheid aan den man te brengen!
Al gaande weg ben ik tot den grooten stormram genaderd, die met één stoot de gansche degelijkheid van Hellas zal neêrrammeijen. Die plaats, welke ik hieronder in haar geheel zal ondernemen, brengt mij intusschen zeer in het naauw, niet om Wägner maar om den heer E. zelven: ik zie me namelijk in het moeijelijk dilemma gebragt, om te kiezen tusschen onkunde of kwade trouw. Het eerste mag ik niet onderstellen bij een medewerker in ‘de Gids,’ het andere vermoeden verbiedt mij de christelijke liefde, en toch.... De geheele letterkunde van dien tijd is daar, om te bewijzen, hoe overeenkomstig de geschiedenis Wägner's voorstelling is, eenigzins gekleurd welligt, naar de politieke overtuiging van den schrijver. Nu mag de heer E. zich een ideaal scheppen, waar kleêr- en schoenmakers het hoogste woord voeren; wij leven in een vrij land; maar geen regt heeft hij de schildering van den politieken toestand te Athenae na Perikles dood, gelijk Wägner ons dien beschrijft, als wonderlijk, als onwaar voor te stellen. Het lust mij den geïncrimineerden zin op de wijze van den ten koste van Wägner zoo hoog opgevijzelden Barthélémy, met noten te verrijken.
‘Te dier tijd waren in de bloeijende en magtige hoofdstad, door handel en nijverheid burgers van geringe afkomst, tot rijkdom en aanzien gestegen (1), en deze verlangden niet slechts hun stem in de volksvergadering uit te brengen, maar als leidende hoofden aan het bestuur van den staat deel te nemen. De leden der oude en aanzienlijke geslachten waren in geen opzigt door de wetten te Athenae bevoorregt (2), hoezeer zij door hun aanhang, hun vermogen, hun meerdere geestesbeschaving en ontwikkeling, nog een belangrijken invloed uitoefenden (3). De parvenu's wilden niet minder zijn dan zij, (E. leest dan gij), en baas kleêrmaker en baas handschoenmaker (4) meenden (E. alweêr meende), terwijl zij op hun wèlgevulde buidels sloegen (5), dat zij even goed als de groote heeren de staatszaken konden leiden (6). Dezen hoogen dunk van zich zelve en hun wereldverbeterende plannen kraamden zij eerst uit ten aanhoore van de handwerksgezellen en hun eigen arbeiders en werden (E. verbetert zij werden; mijns inziens is alle verandering geen verbetering), wat van zelf spreekt, als onfeilbare orakels aangegaapt (7); vervolgens daarmede niet
| |
| |
tevreden, traden zij ook in de volksvergadering als sprekers op om hun wijsheid te luchten. Dikwerf trof hen het lot, dat zij uitgelagchen werden (8), maar zij troostten zich met de gedachte, dat miskenning ten allen tijde het lot van groote mannen is geweest, en lieten zich daardoor niet uit het veld slaan. Daar zij met een scherp natuurlijk verstand begaafd en, bij de algemeen verbreide politieke ontwikkeling, geenszins vreemdelingen waren in de staatsaangelegenheden, gebeurde het menigmaal, dat zij den spijker op den kop sloegen en hun voorstel zagen aannemen (9). Dus waren zij mannen van gewigt, en meende ieder niet minder te zijn dan Solon, ja, bij hen vergeleken, was Perikles een regte stumpert (10). Vooraan in deze rij van politieke tinnegieters, stond een zekere looijer en leerhandelaar Kleon.’
1. Xen., Mem. lib. II, 7. 2. Plut. Arist., 22. 3. Grote, History of Greece, Vol. 6, p. 244,45. 4. Arist. Equit. vs. 129 sqq. 5. Plut. Nicias, 8, waar het demonstratieve van Kleon uitvoerig beschreven wordt. 6. Thuk. IV, 27. 7 Arist. Equit., vs. 1110 sqq. 8. Thuk. IV, 28. Xen. Mem. III, 6. 9 Thuk. IV, 28. 10. Arist. Equit. 810, 11, 12, waar Kleon zich beroemt zijn vaderland belangrijker diensten bewezen te hebben dan Themistokles.
Er blijven nog slechts twee kleinigheden te beantwoorden: de heer E., heeft mij hier mijn taak nog ligter gemaakt dan in het voorafgaande. Een ieder die oogen heeft kan zich overtuigen van E's getrouwheid in het beschrijven der plaatjes, waarvan geen enkel naar het schijnt zijn goedkeuring heeft kunnen verwerven. Een karakteristieke plaat heet de ontmoeting van Alexander met Diogenes, waar Diogenes niet onder maar naast een groote ton ligt, en de houd evenmin onder Diogenes, maar op een behoorlijken afstand op den grond. Bij de plaat, een wedren voorstellende, is de voorstelling van E. even valsch: zoo er in de groep op den voorgrond een hoofdpersoon is, dan is het de figuur links; voorts is nergens een kerel te zien, ‘dien (sic.) daar lang uit op het gras ligt.’
Ook mijn spelling der eigennamen heeft geen genade gevonden in de oogen van den heer E.; welligt is hij op dit punt het gevoelen van Dr. Engelbregt toegedaan, van wien ik mij herinner voor eenige jaren een niet onaardig artikel over die zaak te hebben gelezen. Hoe het zij, Dr. Engelbregt's gronden hebben mij niet belet zooveel mogelijk den griekschen
| |
| |
vorm te behouden, en zeer zeker heeft de heer E. mij niet bekeerd; dat er hier en daar inconsequentiën zijn ingeslopen, ik erken het volgaarne, en beloof een volgende reis beter mijn best te zullen doen.
Ik heb getracht de grieven van den heer E. tegen Hellas te weêrleggen; niemand wane echter, dat ik Wägner's geschrift volmaakt of onverbeterlijk zou achten. Wat hij beloofde: een trouwe schildering van het Helleensche volk in zijn opkomst, bloei en verval: een geschiedenis van hun ontwikkeling op geestelijk gebied; een levendige voorstelling van de zeldzame hoogte, die zij op het gebied van kunst hebben bereikt; die belofte is hij trouw nagekomen, en daarom wil ik mijn verdediging van Wägner's Hellas besluiten met de bekende verzen van Horatius Epist. ad Pis.
Verum ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis, quas aut incuria fudit
Aut humana parum cavit natura.
Dat ik, die Hellas als een goed boek heb aanbevolen, en tot heden nog geloof, met de vertaling geen onnut werk te hebben verrigt, den handschoen, Wägner toegeworpen, opnam, zal niemand bevreemden, en menigeen zal misschien in mijn antikritiek een ‘oratio pro domo’ zien. Daarom is het mij aangenaam te kunnen betuigen, dat ik niet alleen sta in mijn gunstige meening.
Behalve de verzekering van menig geacht ambtgenoot, dat hij Hellas met genoegen had leeren kennen, en met gerustheid aan zijn leerlingen durfde aanbevelen, behalve nog vele andere, buiten het onderwijs staande, lezers, zoo als ik voornamelijk op het oog had, die mij verklaarden, met vrucht en belangstelling Hellas te hebben gelezen, zijn nog twee gunstige recensiën te mijner kennis gekomen: de eene in het Leeskabinet (evenmin als van de Konst- en Letterbode, weet ik mij het nommer te herinneren), geteekend J.H.S.; de andere, die èn om den naam èn om de gemotiveerde uitspraak voor mij grooter waarde heeft, die van Dr. Rudolph Dietsch, Professor te Grimma, met Alfred Fleckeisen, redakteur van de ‘Neue Jahrbücher für Philologie und Paedagogik.’ Wat ik in het Prospectus in substantie als mijn oordeel over Hellas had opgegeven, vond ik eenige maanden later, in het Januarijnommer van 1860, in extenso terug.
| |
| |
Ik wil ten slotte de woorden van den geachten referent aanvoeren: Anzeige von Hellas von Dr. Wilh. Wägner.
Ref. ist eigentlich kein Freund der illustrirten Bücher, dergleichen jetzt so viele auf dem Markt gebracht werden. Entweder werden die wissenschaftlichen Gegenstände um der Illustrationen willen zugestutzt oder die Bilder geben nichts weniger als eine anschauliche Versinnlichung dessen, wozu sie gefügt sind. Die meisten derartigen Bücher sind Speculationen auf eine Vorliebe unseres Zeitalters und werden meist nach flüchtigem Ansehen ohne bleibenden Gewinn wieder bei Seite geworfen. Das vorliegende werk macht eine rühmliche Ausnahme von den meisten derartigen Literaturerscheinungen. Mann erkennt sofort am Texte, wie wahr die Versicherung des Herrn Verf. in der Vorrede ist, dass er jahrelange Studien auf dasselbe gewandt habe und von anerkannten Schulmännern und Gelehrten berathen und unterstützt worden sei. Denn überall zeigt sich eine wirkliche Vertrautheit mit dem Gegenstande in seinem ganzen Umfange, die sich wiederum in deutlicher und klarer Darstellung, welche von allem übertriebenen und phrasenhaften sich freihält, ausspricht. Dass hier und da noch einiges sich findet, was vor den strengen wissenschaftlichen Forschung nicht besteht’ (nu volgen enkele aanmerkingen: op den leeftijd van Pheidon; de keuze der Archonten; het gebruik van het woord: agora, waarna ref. vervolgt), ‘dadurch kann dem Werke selbst kein Abbruch geschehen, da einerseits Verschiedenheit der Ansicht immer möglich ist, andererseits das ungeheuere Gebiet kaum von einem Gelehrten selbständig prüfend durchforscht werden kann.
Den Illustrationen können wir ebenfalls im ganzen Beifall nicht versagen; manche veranschauliche recht gut die dargestellten Gegenstände. Freilich sind einige nicht ganz passend. Die dem zweiten Bande angefügte Karte von Griechenland ist recht sauber gestochen, doch hat das Streben bei dem beschränkten Raume die Gebirge recht deutlich hervortreten zu lassen Misverhältnisse erzeugt. Die beigegeben Tafeln, Thorwaldsens Alexanderzug darstellend nebst den dazu gegebenen Erlaüterungen werden, wenn auch nicht zum Gegenstände gehörig, doch nicht unwillkommen sein.
R(udolph) D(ietsch).
Dordrecht, 17 Nov. 1861.
Dr. J.C. van Deventer. |
|