De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Bibliographisch album.1. Is de emancipatie der slaven in onze West-Indische bezittingen tijdig? door A.V.S. Amsterdam, Wilh. Gilbers. 1861.
| |
[pagina 127]
| |
Het is bijna om den moed te verliezen; en geen wonder, indien sommigen werkelijk den moed verloren hebben. Het zou ons althans niet bevreemden, zoo men, ten laatste, wars van het zoeken, er toe kwam, den Gordiaanschen knoop door te hakken, met eene onmiddellijke en volledige emancipatie. Wij hopen echter dat dit niet geschiede. Het vertrouwen leeft in ons, dat, indien men voortgaat met te onderzoeken, eindelijk de ware oplossing gevonden zal worden. ‘Den opregte gaat het licht op in de duisternis;’ en is de natie in haar streven niet opregt? Is het haar niet om waarheid te doen, en niets dan waarheid? De kwestie is bovendien van zuiver wetenschappelijken aard, en wij hebben derhalve het regt, om van den vooruitgang der wetenschap veel te verwachten. Bedenken wij ook, dat de wetenschap der zamenleving, waartoe de slavenkwestie buiten twijfel behoort, nog hier te lande weinig stelselmatig is beoefend. Allengs zien wij echter hare beoefening algemeener worden, en wij kunnen de gedachte niet van ons weren, dat van het licht, 't welk deze wetenschap op alle sociale vraagstukken zal werpen, ook een deel op de slavenkwestie zal afstralen. Maar verwachten wij dus de oplossing van dit problema in de eerste plaats van een steeds dieper doordringend wetenschappelijk onderzoek, het doet ons des te pijnlijker aan, wanneer wij somtijds geschriften zien verschijnen, waarin de kwestie op zulk eene oppervlakkige, onreële wijze wordt behandeld, als in de eerste der beide brochures welker titels aan het hoofd van dit opstel zijn geplaatst. De Heer A.V.S. heeft zich de vraag ter beantwoording gesteld, of de emancipatie in onze West-Indische Koloniën reeds tijdig mag heeten. De Schrijver had natuurlijk volkomen regt zich die vraag te stellen. Wat meer is, wij zouden niets liever zien, dan dat men zich die vraag nog veel meer stelde: want hoe meer men tot op den bodem eener kwestie doordringt, hoe grooter de kans om tot waarheid te komen. Doch de Schrijver gaat verder: hij beantwoordt die vraag ontkennend. Ook dáártoe had hij regt. Niemand is gehouden, de uitspraken der openbare meening als onfeilbare waarheid aan te nemen; en wij schatten zelfs den moed van hem, die het wagen durft, waar zijnc overtuiging hem dringt, die uitspraken te trotseren, hoog. Maar die hoogschatting stelt ééne voorwaarde: dat men namelijk zijne gevoelens met deugdelijke gronden stave, en zich niet er toe bepale, ze alleen uit te spreken. Van deze voorwaarde nu troffen wij in het geschrift dat voor ons ligt ter naauwernood eenig spoor aan. Wij vinden er, ja, eenige - uit een land- en volkenkundig oogpunt beschouwd, zeer belangrijke - bijzonderheden over Surinaamsche toestanden; maar het bewijs voor de stelling, dat de afschaffing der slavernij ontijdig is, wij lazen het nergens. Of moet de schildering, die Schrijver ons geeft van den toestand der vrijgemaakte negers, als | |
[pagina 128]
| |
zoodanig gelden? Wij kunnen het niet gelooven. Zou de Schrijver zoo weinig van de kwestie begrijpen? Zou hij inderdaad meenen, dat men, om de ontijdigheid der emancipatie te bewijzen, kan volstaan met aan te toonen, dat die maatregel overal slechts ongunstige resultaten heeft opgeleverd? Maar is dan bij den Schrijver de gedachte nimmer opgekomen van de mogelijkheid, dat die ongunstige resultaten alleen het gevolg zijn geweest van de wijze van emancipatie; dat tusschen volkomen vrijmaking en slavernij nog een derde bestaanbaar is; dat de slavernij een toestand kan zijn, die den neger voor het genot van vrijheid steeds ongeschikter maakt? Wij zijn er ver van om te zeggen, dat dit alles zoo is; onze opmerkingen gelden alleen 's Schrijvers methode van betoog; - en deze methode komt ons voor in strijd te zijn met de eenvoudigste begrippen van logica. De vorm, waarin ons dit geschrift wordt aangeboden, verzoent ons niet met den inhoud. De stijl is duister en verward. Een paar voorbeelden - hun aantal liet zich naar willekeur vermeerderen - mogen ten bewijze strekken, dat wij niet overdrijven. Zoo lezen wij pag. 2: ‘Alles vergelijkende met onzen eigenen toestand, zich van den slaaf een ontwikkeld werkman voorstellende, zich wapenende met de geheel en al overdreven en onware voorstellingen in de Slaven en Vrijen; zich aansluitende aan eene partij in den lande, die, hoe achtenswaardig ook, zonder kennis van zaken, deze zoo diep ingrijpende kwestie met het Evangelie in de gevouwen handen tracht op te lossen; en zoo toch vertoonen zich in het algemeen aan ons oog de abolitionisten.’ Deze zin loopt toevallig niet af. - Het volgende munt uit door zoetvloeijendheid: (Pag. 10). ‘Misschien zal het velen toeschijnen, dat ik mij gemakkelijkheidshalve onttrek aan het aanwijzen op meer uitvoerige wijze, van maatregelen die tot verbetering moeten leiden.’ (Pag. 32). ‘Wanneer wij nu het denkbeeld van éénen Schepper aannemen, en te gelijker tijd met menschelijken geest (?) de raadselen der Schepping pogen op te helderen, slechts ééne oplossing knnen vinden voor het heilige doel van den Schepper bij het scheppen van den mensch, dan is het denkbeeld, als of hij vijf of zeven verschillende grondtoonen noodig had om die bedoeling uit te drukken, zeer hatelijk.’ Nagenoeg onverstaanbaar wordt de Schrijver, wanneer hij zegt (Pag. 46): ‘Ik heb trachten aan te toonen, hoe weinig men zonder eene betere voorbereiding van vrijgemaakte slaven kan verwachten, door wederom in algemeene trekken eene schets te geven van den zoo ongelukkigen toestand der vrije lieden, terwijl men toch van eene algeheele vrijmaking veel minder zal kunnen verwachten, dan | |
[pagina 129]
| |
van de geleidelijke emancipatie, gedurende de laatste jaren, van die slaven, welke, hetzij door hun natuurlijk verband met de Europeanen (?), hetzij door eenige voortreffelijkheid, waaraan zij over het algemeen de vrijheid te danken hadden, meer van zich lieten verwachten.’ Verder - het wordt hoe langer hoe fraaijer (pag. 53). - ‘Wijs mij niet op andere landen, want die kunnen mij geene overtuiging geven; terwijl men toch met de grootste schijnbare menschlievenheid den slavenhandel tegenwerkt, heeft de grootste schijnheiligheid middelen gevonden, om onder andere vormen, als of het vrijwillig ware, deze menschenroof voort te zetten.’ Wat moet hier vrijwillig heeten: de schijnheiligheid, de middelen, de vormen, de menschenroof? Genoeg over dit meesterstuk van stijl. Het werk van den Heer van der Smissen zal ons meer stof tot beschouwingen geven; want wij moeten van deze brochure erkennen, dat zij van veel studie en langdurige overdenking van het onderwerp getuigt. Het is niet de eerste maal, dat de Heer van der Smissen voor het publiek optreedt als Schrijver over de slavenkwestie. Reeds in 1849 gaf hij zijne Beschouwingen over Suriname in het licht, welk geschrift, onder meerdere zaken, een ontwerp tot emancipatie bevat. De Schrijver getuigt echter van dit werk, dat het vruchteloos is geweest. Het heeft bijna geene lezers gevonden. Van de 500 exemplaren zijn er naauwelijks 100 verkocht. Wel is waar heeft de Staats Commissie in haar Rapport van het ontwerp melding gemaakt; maar - lezen wij - ook dit rapport is in zoo weinig handen, dat de bekendheid met 's Schrijvers inzigten daardoor niet is toegenomen. Daar nu de overtuiging nog steeds bij den Schrijver leeft, dat zijne denkbeelden over emancipatie deugdelijk zijn, en, in de toepassing, tot verbetering van het lot der negerslaven zouden strekken, heeft hij gemeend door de uitgave eener nieuwe brochure, die denkbeelden andermaal voor het publiek te moeten brengen; en ziedaar de aanleiding, waardoor dit geschrift het licht zag. De brochure van den Heer van der Smissen bevat echter iets meer dan eene bloote herhaling van het vroeger gezegde. De Schrijver heeft zijne gedachten op nieuw uitgewerkt; hij deelt ons bovendien nog zijne inzigten mede over andere onderwerpen, die niet direkt, maar toch indirekt met de slavenkwestie in verband staan. Zoo is het grootste deel van het eerste hoofdstuk gewijd aan de belangrijke vraag of de voeding der slaven op de plantaadjes in Suriname inderdaad zoo gebrekkig en ontoereikend is, als sommige scheikundigen hebben beweerd. De Schrijver betoogt het tegendeel: wij zijn niet in staat over de waarde van zijn betoog een oordeel uit te spreken. Ook vele andere punten, die in het boekje eene plaats vinden, laten wij onaangeroerd. Wij wenschen alleen een enkele bladzijde te wijden | |
[pagina 130]
| |
aan datgene wat het belangrijkste gedeelte der brochure uitmaakt: het ontwerp van emancipatie. Doch ook hier zelfs beperken wij onze taak. Wij zullen alleen spreken over het beginsel, den grondslag waarop het ontwerp berust, niet over de bijzonderheden, waaruit het is zamengesteld. Want ieders discussie over de uitwerking van een plan is ijdel, zoo lang men het over het beginsel niet eens is. Wat de Heer van der Smissen wil, is het volgende. Hij wil in Suriname eene soort van kultuurstelsel invoeren, ter vervanging van de slavernij; een stelsel derhalve van gedwongen arbeid, waarbij de vruchten van den arbeid den neger zelf ten bate zouden komen. Natuurlijk wordt hiermede niets anders bedoeld, dan een overgangstoestand in het leven te roepen tusschen slavernij en vrijheid; - hetgeen insluit, dat de schrijver deze laatste als het einddoel beschouwt, waartoe de neger moet worden opgeleid. Het beginsel nu, waarvan dit denkbeeld uitgaat: de slavernij te vervangen door een stelsel van gedwongen arbeid, waarbij de vruchten van den arbeid ten bate van den neger zouden komen, en dat bij wijze van een overgangstoestand tusschen slavernij en volkomen vrijheid, - ziedaar wat wij hier met een woord wenschen te bespreken. De eerste vraag, die bij de beoordeeling van dit denkbeeld bij ons oprijst, is deze, of hetgeen hier mede als een overgangstoestand wordt aanbevolen, waarlijk een overgangstoestand is, en niet veeleer eene vermomde slavernij. Wij meenen die vraag met den Schrijver ontkennend te mogen beantwoorden. Inderdaad hangt hier alles af van de bepaling, die men van het woord slavernij wil geven: en hierover zijn de gevoelens zeer uitéénloopend. Het komt ons voor, dat dit verschil van meeningen zijne oorzaak hierin vindt, dat men gepoogd heeft ééne bepaling te geven van twee zaken, die niet alleen in den vorm, maar ook in beginsel van elkander onderscheiden zijn: de slavernij, waar de meester het regt heeft ten opzigte van den slaaf over leven en dood te beschikken; en de slavernij waar de meester dit regt niet bezit. De eerste laat zich gevoegelijk aldus bepalen: Een toestand waarin de eene mensch het eigendom is van den ander. Maar die bepaling ook daar toe te passen, waar de meester niet het regt heeft over het leven van den slaaf te beschikken, waar de slaaf bovendien van mishandeling, slechte voeding, en te zwaren arbeid wettelijk is gevrijwaard, is, dunkt mij, eene verwarring van begrippen, die zich alleen door een sophisme laat verdedigen. De bepaling, die ik van deze soort van slavernij zou willen geven, is de volgende: Een toestand, waarbij de eene mensch gedwongen wordt te arbeiden ten behoeve van een ander, en dat niet als straf voor gepleegde misdrijven tegen de maatschappij. Deze bepaling ontleen ik aan de beide Amerikaansche regtsgeleerden van het Zuiden, R. Cobb (on Sla- | |
[pagina 131]
| |
very, I, pag. 4), en G. Sawyer (Southern Institutes, pag. 211 en 213). Zij schijnt mij toe in alle opzigten de wettelijke verhouding tusschen meester en slaaf uit te drukken, zoo als die in N.-Amerika en in onze West-Indische bezittingen bestaat; - althans ik heb geene bepaling kunnen vinden die mij meer bevredigde. Maar indien dan het ware karakter onzer West-Indische slavernij hierin gelegen is, dat de slaaf gedwongen wordt tot den arbeid ten behoeve van den meester, dan ligt in het denkbeeld van den Heer van der Smissen geene vermomde slavernij opgesloten. Want gedwongen arbeid alleen maakt dan geene slavernij; alleen gedwongen arbeid ten behoeve van een andcr. De tweede vraag, die beantwoording eischt, is deze, en hier zal wel in de hoofdzaak de geheele kwestie op nederkomen: Is het voorgestelde plan in het belang van den neger; en wij voor ons zijn zeer geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. Wanneer men het stelsel van volledige emancipatie voorstaat, dan kan men dit doen op regts- en op nuttigheidsgronden. Steunt men zijne overtuiging op de laatste, zoo moet men aannemen òf, dat de neger reeds geheel geschikt is voor de vrijheid, òf, dat vrijheid het beste middel is om hem tot het ware gebruik daarvan op te leiden. Neemt men het laatste aan, dan moet men wederom eene der twee volgende stellingen voor waar houden: dat vrijheid in het algemeen het beste middel is tot ontwikkeling van den mensch; of wel: dat vrijheid in de gegevene omstandigheden het beste middel is tot ontwikkeling van den neger. - De laatste dier beide stellingen nu hebben wij nog nimmer hooren verdedigen, wanneer de eerste ontkend werd. Ook zal er wel niemand zijn, die beweert, dat de neger reeds in beschaving en ontwikkeling gelijk staat met den blanke. Wanneer men dus eene volledige emancipatie voorstaat, dan moet dit zijn, omdat men vrijheid in het algemeen als het beste middel beschouwt tot ontwikkeling van den mensch. Deze theorie wordt dan ook inderdaad door verschillende schrijvers verdedigd. Molinari's jongste geschrift: ‘Etudes d'Economie politique et de droit public’ bijv. heeft geene andere strekking dan haar te bewijzen; en de geheele fransche staathuishoudkundige school onzer dagen verkondigt haar als eene der schoonste waarheden, die de moderne wetenschap aan het licht heeft gebragt. Wij willen dus nagaan wat van die leer te denken valt. In de eerste plaats geldt hier de vraag, wat men verstaat onder het woord ontwikkeling. Het schijnt mij toe duidelijk te zijn, dat, wanneer men dit woord in zijn algemeensten zin opvat, men daarbij niet denkt aan het ontstaan van iets nieuws, maar veeleer hieraan, | |
[pagina 132]
| |
dat het bestaande een nieuwen wasdom, eene nieuwe uitbreiding ontvange. Is dit zoo, en geeft men zich dan wel rekenschap van zijne woorden, wanneer men de uitdrukking in geestelijken zin op den mensch toepast, dan denkt men zich de persoonlijkheid als iets, waarin alles, dat later tot rijpheid komt, in beginsel leeft, maar voor het grootste deel onbewust. De ontwikkeling bestaat dan daarin, dat dit onbewuste zich bewust worde. Ziehier dus de éénige bepaling die wij van de uitdrukking ‘zedelijke ontwikkeling’ kunnen geven, degene, die uit het spraakgebruik zelf voortvloeit: Zedelijke ontwikkeling is het zich bewust worden van de verschillende elementen der persoonlijkheid. In de tweede plaats komt nu deze vraag in aanmerking: hoe kunnen die elementen zich bewust worden? En het antwoord geeft ons de ervaring: Door het verkeer met de buitenwereld. Zooveel ten minste mag, naar wij meenen, thans wel gerekend worden vast te staan na den langen strijd over de aangeboren begrippenGa naar voetnoot1. Is dit zoo, dan zijn wij nu in staat deze algemeene theorie ter neder te stellen: Alles wat bevorderlijk is aan het verkeer tusschen de persoonlijkheid en de buitenwereld is bevorderlijk aan de zedelijke ontwikkeling van den mensch. Hierbij geldt natuurlijk de opmerking, dat wij bij het gebruik der woorden zedelijke ontwikkeling, zoowel de ontwikkeling in eene goede als in eene kwade rigting op het oog hebben gehad. Zij echter die beweren, dat vrijheid onder alle omstandigheden bevorderlijk is aan 's menschen zedelijke onwikkeling, nemen die woorden niet in deze algemeene, maar in de engere beteekenis; zij bedoelen alleen de ontwikkeling ten goede. Om dus hunne stelling te bewijzen, moeten zij aantoonen: òf dat de voorgaande premissen onjuist zijn, òf dat vrijheid de strekking heeft om onder alle omstandigheden een zoodanig verkeer tusschen de persoonlijkheid en de buitenwereld in het leven te roepen, als bevorderlijk is aan 's menschen ontwikkeling in eene goede rigting, dat is, een zoodanig verkeer 't welk de strekking heeft om de goede elementen in den mensch tot bewustzijn te brengen. - Hoe zij dat betoog echter leveren zullen, verklaren wij niet te begrijpen. Trachten wij vooreerst op te sporen, in welke punten onze tegenstanders eenstemmig met ons denken. - Wanneer wij de uitdrukking vrijheid gebruiken, bedoelen wij hetzelfde. Wij spreken alleen van burgerlijke vrijheid. In de antithese van het woord denken | |
[pagina 133]
| |
wij ons niet dien natuurlijken dwang, die door den vrijen loop der omstandigheden in het leven wordt geroepen, maar alleen den faktischen dwang, die het gevolg is van de aanmatigingen van anderen, onverschillig òf van de zijde van den staat, òf van afzonderlijke individus. Iemand die wettelijk het regt heeft, binnen de grenzen, die de belangen van anderen hem voorschrijven, te werken waar, wat en hoe hij verkiest, maar door zijn ligchaamsbouw of door den toestand zijner geestvermogens gedwongen is aan eene bepaalde soort van arbeid boven anderen de voorkeur te geven, noemen wij een vrij man. De theorie onzer bestrijders valt dus niet, wanneer zij ons toegeven, dat geen verkeer tusschen den mensch en de buitenwereld kan ontstaan, een zoodanig namelijk, dat de strekking heeft om de goede elementen in de persoonlijkheid tot bewustzijn te brengen, anders, dan waar de noodzakelijkheid daartoe door den dwang der omstandigheden in het leven wordt geroepen; immers zij kunnen dan nog altijd blijven volhouden, dat die noodzakelijkheid nergens in zulk een sterke mate geboren wordt, dan waar het individu vrij is, in de beteekenis waarin wij dit woord zoo even bepaalden. Dit zoo zijnde, beperkt zich thans de discussie tot deze beide punten: of er inderdaad geene ontwikkeling ten goede bij den mensch kan plaats hebben, anders dan waar de dwang der werkelijkheid de noodzakelijkheid daartoe doet ontstaan, en of die noodzakelijkheid altijd in een toestand van burgerlijke vrijheid in het leven wordt geroepen. Wij meenen, dat de ervaring ons op de eerste vraag een bevestigend antwoord geeft. Immers welke volken staan het hoogst op het gebied van handel en nijverheid, de zoodanige, bij wie de natuur de eerste levensbehoeften in de ruimste mate aanbiedt, of die welke ze door noesten vlijt aan den grond ontwoekeren, of met geld of andere voortbrengstelen aan andere natiën moeten betalen? Eene anecdote door Prof. de Bosch Kemper in zijn ‘Geschiedkundig Onderzoek naar de armoede in ons vaderland’ medegedeeld, staat daar ten bewijze van de stelling, dat niet altijd de rijkste landen die zijn, waar geringe belastingen van de bewoners worden geëischt, en mag hier ons betoog met een nieuw argument versterken: ‘Iemand verhaalde ons eens, dat hij aan een Nederlandschen boer op de Hannoversche grenzen gevraagd had, hoe het toch kwam, dat de boeren in Hannover, bij goeden grond, geringe pacht en ligte belastingen, zooveel armer waren dan de Nederlandsche, en daarop het eenvoudig antwoord bekomen had: “Wel, daar ginder kunnen zij luijeren, en wij moeten werken als wij droog brood willen hebben, en daardoor zijn wij spaarzamer.”’ (2e Uitgave, pag. 215, 6.) Volgens hetzelfde werk heeft reeds Pieter de la Court in zijn ‘Welvaren der stad Leiden’ er op gewezen, | |
[pagina 134]
| |
hoe hooge arbeidsloonen kunnen strekken om de armoede te vermeerderen, doordat zij de zorgeloosheid bij den arbeider doen toenemen, eene stelling die ook bewezen wordt door het feit, dat in Engeland bijv. de spaarbanken het meeste geld ontvangen in die streken, waar het minst wordt verdiend. Buitendien, onze theorie laat zich reeds a priori vaststellen. Zou de mensch zich de moeite van ligchamelijken arbeid getroosten, indien hij niet behoefte had aan kleeding, voeding, genot? Zouden er wijsgeeren gevonden worden, om zich bezig te houden met de geheimen der zedelijke en stoffelijke wereld uit te vorschen, indien niet de behoefte in hunne ziel ware gelegd naar kenuis, naar wetenschap? Vraag aan den denker, waarom hij denkt. Indien hij zich zelf begrijpt, zal hij antwoorden: omdat hij zich gedwongen gevoelt te denken. Die dwang is geen inbeelding, maar werkelijkheid. En openbaart zich niet hierin de schoonste harmonie, dat, terwijl de mensch zich niet ten goede ontwikkelt, anders dan waar de noodzakelijkbeid tot ontwikkeling bestaat, het beginsel dier noodzakelijkheid in zijn gemoed is neêrgelegd, zoodat het verkeer met de buitenwereld voldoende is, om dat beginsel tot bewustzijn te brengen, ten einde die noozakelijkheid zich in al hare kracht doe gevoelen? Men heeft zich wel eens verwonderd, dat veel bewogen tijden steeds het rijkst zijn aan groote geesten. Voor ons is dit feit niet onverklaarbaar. In bewogen tijden wordt zich veel bewust, dat anders onbewust blijft. De sterren komen slechts te voorschijn wanneer de zon achter den horizont is gedaald. De omstandigheden scheppen niets; zij roepen niets nieuws in het leven: zij doen slechts ontwaken wat sluimert; zij brengen slechts tot bewustzijn wat anders onbewust zou voortleven. Maar wordt die noodzakelijkheid, zoo noodig tot 's menschen ontwikkeling, allijd in een toestand van volkomen burgerlijke vrijheid geboren? Beginnen wij met te erkennen dat in onderscheidene opzigten het antwoord op die vraag bevestigend moet luiden. En wel bepaald, zoodra wij treden op het gebied van handel en nijverheid. Het beschermend stelsel, op staathuishoudkundige gronden reeds lang gevonnisd, laat zich ook op zuiver ethische gronden bestrijden. Want wat is meer in staat om de noodzakelijkheid tot den arbeid, tot voortdurenden vooruitgang in de wijze van arbeiden, tot het opsporen van nieuwe hulpbronnen, nieuwe uitwegen, in het leven te roepen, dan het beginsel van vrije mededinging in de ruimste mate toegepast? En wat staat dit alles juist meer in den weg, dan het beginsel van monopolie, van bescherming? Maar, wat waar is op één bepaald gebied, is nog niet in ieder opzigt waar. En de feiten bewijzen ten duidelijkste, dat die stelling ten opzigte van de kwestie die ons bezig houdt, ook in het volksbewustzijn leeft. Want terwijl velen er aan gedacht hebben handel en nijverheid van de | |
[pagina 135]
| |
boeijen te ontslaan, die ze in sommige landen geketend hielden of nog houden; terwijl velen gedurig werkzaam zijn, om aan het individu eene grootere mate van burgerlijke vrijheid te verschaffen, dan het in sommige streken bezit: vrijheid van godsdienst, vrijheid van schrijven, van spreken en wat dies meer zij, is, voor zoover wij weten, nog geen verstandig man op het denkbeeld gekomen, om het kind te ontslaan van de ouderlijke tucht, hoezeer toch een ieder weet, dat van die tucht dikwerf het grofste misbruik wordt gemaakt. Waarom geeft men het kind niet de burgerlijke vrijheid, die men den volwassen man wenscht te verzekeren? Waarom den ouders bijv. het regt toegekend hunne kinderen naar school te zenden, of de kinderen willen of niet? Waarom die uitzondering? - Het antwoord is niet twijfelachtig meer: - omdat men gevoelt, wat de voorwaarde is van 's menschen ontwikkeling, en omdat men begrijpt, dat, waar die voorwaarde niet door den natnurlijken loop der omstandigheden ontstaat, zij faktisch moet worden in het leven geroepen. Ziedaar de slotsom waartoe wij den lezer wilden brengen. De theorie, dat vrijheid het geschiktste middel is tot 's menschen zedelijke ontwikkeling, is onjuist als algemeene stelling. Zij is ten deele waar. Ontwikkeling ten goede is slechts mogelijk, waar de noodzakelijkheid een zoodanig verkeer tusschen het individu en de buitenwereld doet ontstaan, als geschikt is om de goede elementen, die in den mensch sluimeren, tot bewustzijn te brengen. Ziedaar de algemeene voorwaarde. In sommige gevallen, ja in de meeste, doet burgerlijke vrijheid die voorwaarde geboren worden. Met het oog op die gevallen kan men zeggen, dat vrijheid bevorderlijk is aan 's menschen ontwikkeling. Maar daar zijn ook gevallen, waarin de vrijheid die voorwaarde niet in het leven roept: daar is de stelling onwaar, en daar moet een factische toestand geschapen worden, zal ontwikkeling mogelijk worden gemaakt. Zullen wij nu onze stelling bewijzen, dat in het belang van den neger een overgangstoestand tusschen slavernij en vrijheid wenschelijk is, in den geest, waarin die door den Heer van der Smissen wordt aanbevolen, dan moeten wij kunnen aantoonen, dat een toestand van algeheele burgerlijke vrijheid de voorwaarde niet doet ontstaan, die de ontwikkeling bij den neger mogelijk zal maken. Wij willen trachten dit op de volgende wijze te betoogen: Het verkeer van het individu met de buitenwereld is tweeledig: daar is een verkeer met de persoonlijke en met de stoffelijke buitenwereld. De mate van ontwikkeling, die van het verkeer met de persoonlijke buitenwereld het gevolg moet zijn, wordt hierdoor bepaald, dat het individu in zijn omgang met andere individus in dezen iets vinde, dat bij hem nog onbewust is. Zal het verkeer met an- | |
[pagina 136]
| |
dere personen bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van den mensch, dan moet tusschen den laatste en hen, waarmede hij in aauraking komt, eene tegenstelling geboren worden. Zal de ontwikkeling dus ten goede zijn, dan moet het individu bij degenen, waarmede hij verkeert, iets beters ontmoeten, dan hij hem zelf (anders dan in beginsel) aanwezig is. Breng een kind in aanraking met andere kinderen, even weinig ontwikkeld als hij zelf, dan zal het zich zijne onkunde, zijne geringe ontwikkeling niet bewust worden. De onderlijke tucht voorziet hierin; het kind wordt in aanraking gesteld, vooreerst met zijne ouders zelven, vervolgens met onderwijzers en andere personen, die hem in kennis en ervaring vooruit zijn. Breng een onbeschaafd mensch in aanraking met anderen even onbeschaafd als hij zelf, zoo zal hij zich zijne weinige beschaving niet bewust worden - tenzij dan, dat hij daarnevens ook den omgang geniete van anderen die hooger staan dan hij, en hij aldus in staat worde gesteld eene vergelijking te treffen tusschen dezen en genen, waardoor hij zich zelf leert objectiveren. Passen wij deze theorie, die na het voorgaande wel geen betoog zal behoeven, onmiddellijk toe op de kwestie die ons bezig houdt, zoo komen wij tot deze conclusie: dat het middel om den neger in beschaving en ontwikkeling te doen toenemen is, hem in aanraking te brengen met blanken van hoogere beschaving en meerdere ontwikkeling, dan hij zelf bezit. Wat het verkeer tusschen het individu en de stoffelijke wereld aangaat, hier wordt de ontwikkeling van het individu bepaald door den wederstand, dien hij ontmoet in zijne pogingen om zich die stoffelijke wereld ondergeschikt te maken, d.i. om haar te doen dienen tot de vervulling zijner stoffelijke behoeften. Wij hebben deze stelling reeds op de vorige bladzijde aangeroerd en betoogd, toen wij er namelijk op wezen hoe die volken, wie de natuur de eerste levensbehoeften in de ruimste mate aanbiedt, altijd veel lager staan in ontwikkeling, dan die, welke ze door noesten vlijt aan den grond ontwoekeren, of met voortbrengselen hunner nijverheid aan andere volken moeten betalen. Hoe meer wederstand het individu ontmoet bij de natuur om hem ondergeschikt te worden gemaakt, hoe meer hij al zijne vermogens moet inspannen, hoe meer hij zich ontwikkelt. Deze stelling zal ieder mij gereedelijk toegeven. Doch deze wederstand der stoffelijke wereld heeft niet alleen eene direkte werking, maar ook eene indirekte. Naarmate hij grooter is, vermeerdert de noodzakelijkheid dat het individu zich bij anderen aansluite. In deze noodzakelijkheid ligt het beginsel van het maatschappelijk leven opgesloten. Want het is omdat het individu zich niet in staat gevoelt de stoffelijke wereld alléen te overmeesteren, dat hij de hulp van anderen inroept, ten einde die hem in zijnen arbeid ter zijde staan. Naarmate dus de wederstand van de stoffe- | |
[pagina 137]
| |
lijke wereld grooter is, ontstaat een naauwer verkeer tusschen d individus onderling; en daar het waarschijnlijk is, dat uit dit verkeer eene reeks van tegenstellingen zal geboren worden, zoo werkt die wederstand derhalve ook indirekt in gunstigen zin op de ontwikkeling van het individu. Passen wij dit wederom toe op de kwestie die ons bezig houdt, dan volgt hieruit, in verband met hetgeen onmiddellijk voorafging: Dat de neger in den vrijen toestand zich het meest moet ontwikkelen in die streken, waar, hetzij door den aard van den grond, hetzij door de verhouding tusschen deszelfs omvang en het cijfer der bevolking, ingespannen arbeid de voorwaarde is tot het vervullen van de eerste levensbehoeften. Wij constateren derhalve, dat twee dingen noodzakelijk gevorderd worden tot 's negers ontwikkeling: Dat hij geplaatst zij in eene streek, waar hem door de natuur ingespannen arbeid is opgelegd; Dat verkeer tusschen hem en blanken van meerdere beschaving en ontwikkeling mogelijk zij. - Nu meenen wij, dat, wanneer men den neger in Suriname na de emancipatie aan zich zelf overlaat, noch de eerste, noch de laatste dezer twee voorwaarden door den natuurlijken loop der zaken zal geboren worden. Reeds zagen wij, dat de wederstand van de natuur een dubbelen invloed uitoefent op 's menschen ontwikkeling; dat deze namelijk niet alleen direkt werkt, maar ook indirekt, voor zoover namelijk daaruit de natuurlijkste drijfveer tot de zamenleving met anderen ontstaat. Waar die wederstand derhalve gering is, is die drijfveer ook zwak. - Nu weet een ieder, dat in Suriname weinig arbeid noodig is, om de eerste levensbehoeften te bevredigen. De wederstand der natuur bestaat daar derhalve slechts in geringe mate. Hiermede ontbreekt dus eene der krachtigste drijfveeren èn tot den arbeid, èn tot aansluiting aan anderen. - Daarbij komen nu nog twee punten in aanmerking. Wanneer men de zaken haren natuurlijken loop laat gaan, zal men den planter ook vrijheid moeten geven, om arbeiders, koelies, van andere plaatsen naar de kolonie te doen immigreren. Werkt men dit tegen, dan haudelt men in strijd met het beginsel waarvan men uitgaat. Wij achten het waarschijnlijk, dat de planter ook van die vrijheid gebruik zal maken. Doet hij dit echter, wat is dan daarvan het gevolg? Dat de blanke onafhankelijk wordt van den neger. Ziehier dan de staat van zaken, die noodwendig moet geboren worden: Vooreerst dat de neger den blanke, vervolgens dat de blanke den neger niet zoekt. Immers beiden zijn onafhankelijk geworden van elkander. De neger heeft het loon van den blanke niet noodig om te kunnen leven, en de blanke niet den arbeid van den neger om zijne plantaadjes aan den gang te houden. Ik vraag | |
[pagina 138]
| |
u, kan een dergelijke toestand bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van den geëmancipeerde? Vervolgens - en wij hebben dit reeds bij eene vroeger gelegenheid opgemerktGa naar voetnoot1 - komt nog een ander element in het spel. Wij bedoelen het vooroordeel van kleur, een vooroordeel, dat men mag afkeuren, ja verfoeijen zoo veel men wil, maar dat men niet kan wegeijferen zouder eene geheel verkeerde rekening te maken. Nu leert de ervaring ons deze treurige waarheid, dat, waar de emancipatie is tot stand gekomen, dit vooroordeel veel sterker is geworden dan het vroeger was. Wij schrijven dit hieraan toe, dat, zoo lang de slavernij gehandhaafd wordt, bij de blanken niet de minste vrees behoeft te bestaan, dat de negers zich als huns gelijken zullen beschouwen. Die vrees openbaart zich eerst dan, wanneer den neger dezelfde vrijheden worden geschonken, die de blanke bezit. Wij verklaren hiermede niet het vooroordeel van kleur op zich zelf, maar alleen het feit, dat het toeneemt wáár het bestaat, zoodra de slavernij wordt afgeschaft. In elk geval, welke ook de oorzaak moge zijn van dit feit, wij moeten het in onze berekening opnemen, om tot een juist resultaat te komen. Nu is het duidelijk, dat dit vooroordeel van kleur, waarop wij doelden, alleen kan verdwijnen, wanneer het verkeer tusschen de beide rassen toeneemt, zoodat de blanken, hetzij door gewoonte, hetzij door redenering, tot meer humane denkbeelden komen. Maar het is evenzeer duidelijk, dat, wanneer dit verkeer afneemt, dit vooroordeel ook in dubbele mate zal vermeerderen. Vatten wij dit alles te zamen, dan komen wij tot deze slotsom: Het onmiddellijk gevolg van volledige emancipatie is: afscheiding tusschen den neger en den blanke van meerdere beschaving. Die afscheiding doet het vooroordeel van kleur toenemen. Naarmate het vooroordeel van kleur toeneemt, wordt de afscheiding sterker. De strekking van volledige emancipatie is derhalve onder de gegevene omstandigheden deze: Een toestand in het leven te roepen van steeds toenemende afscheiding tusschen de negers en de meer beschaafden onder de blanken.’ Hieruit volgt, wat wij poogden te bewijzen, dat, wanneer men waarlijk het belang van den neger bedoelt, het onraadzaam is, hem na de emancipatie van elken bijzonderen dwang te ontslaan. Wat kan uit deze negative stelling voortvloeijen, anders dan dat de slavernij vervangen moet worden door een stelsel van gedwongen arbeid, waarbij de vruchten van den arbeid den neger zelf ten bate komen? Wij weten niet, dan een andere overgangstoestand denk- | |
[pagina 139]
| |
baar zij, dan een zoodanige, die op dit beginsel berust. Op welke wijze dit beginsel moet worden toegepast - hiervoor kan alleen hij een gevoelen uitspreken, die de Surinaamsche toestanden door eigene aanschouwing kent. Ons kon alleen de taak te beurt vallen, van over het beginsel zelf in het algemeen te redeneren. Wij hebben het aangeprezen, en onze overtuiging met argumenten ondersteund. De lezer doe uitspraak over die argumenten, of zij deugdelijk zijn. Zijn zij het niet, dan kan de theorie zelve nog goed bevonden worden, daar zij zich welligt op betere gronden laat verdedigen. In dat geval duide de Heer van der Smissen het ons niet euvel, indien wij, met de beste bedoelingen, zijne goede theorie door onlogische redeneringen hebben bedorvenGa naar voetnoot1.
14 November 1861. P.....n. | |
[pagina 140]
| |
Grieksche spraakleer, voornamelijk van het Attisch taaleigen, voor eerstbeginnenden en meergevorderden, door J. Bruining. Amsterdam, J.D. Sybrandi.Indien men voor eene halve eeuw beweerd had, dat binnen kort eene der verst verwijderde Oostersche talen ons den weg zou banen, om den strijd der dialekten te beslechten, die bewering zou met medelijdend schouderophalen zijn beantwoord. En toch is hetgeen men toen niet durfde hopen waarheid geworden; wij zijn een nieuw tijdperk voor de taalstudie ingetreden door het Sanskrit, de taal, die met regt den naam ‘de volmaakte, classieke’ draagt. Niet alleen staat zij met het Grieksch, Latijn, Germaansch enz. in het naauwste verband, in volmaaktheid van vormen overtreft zij deze. Reeds W. von Humboldt (Ind. Bibl. I, 133) heeft het onontbeerlijke van het Sanskrit voor taalkunde aangetoond. Grimm zegt er van: ‘So wenig der erhabenere Stand des Lateinischen und Griechischen für alle Fälle der deutschen Grammatik ausreicht, in welcher noch einzelne Saiten reiner und tiefer anschlagen, eben so wird, nach A.W. Schlegels treffender Bemerkung, die weit vollendetere indische Grammatik wiederum jenem zum Correctiv dienen.’ Het is bekend, dat Europaesche philologen (Raske, v.d. Hagen enz.) het Sanskrit reeds spoedig hebben aangewend om het Zend te verklaren. Voor het Grieksch heeft men er eerst later partij van getrokken, en vooral F. Bopp, Pott en G. Curtius zijn tot belangrijke resultaten gekomen. Niet dan met genoegen kunnen wij vermelden, dat bij ons Bruining dien weg gelukkig betreedt. Zijn arbeid draagt sporen van diepzinnig, geleerd onderzoek. Veel duisters in de Grieksche grammatici is door hem opgehelderd, vele door anderen ongeordend gelatene verschijnselen zijn door hem in onderling verband gebragt. De 1e. aflevering, die het licht ziet, loopt tot aan de ‘kenletter der verba.’ Zij vloeit over van belangwekkende aanmerkingen, ook met betrekking tot Latijn, Fransch, Duitsch, Engelsch en Hollandsch; de euphonische regels vindt men er beter in dan ergens elders; over de letters, over de nasalis gutturalis, de epicoena, de derde declinatie en de telwoorden levert hij veel nieuws; bij de trappen van vergelijking wordt bewezen, dat de benaming comparativus onjuist is, bij de pronomina personalia, dat deze eigenlijk demonstrativa zijn; bij de verba neemt Br. in plaats van 7 tijden, 5 standen elk met twee tijden aan. Plaatsruimte gebiedt ons kort te zijn en belet ons de groote verdiensten dezer spraakleer meer te doen uitkomen, en de weinige onnaauwkeurigheden, die wij er in hebben aangetroffen en hierbij aanwijzen, mogen alleen het bewijs leveren van onze belangstelling. | |
[pagina 141]
| |
Pag. 2, noot (*) lezen wij bij de vermelding van den strijd over etacismus en iotacismus, dat de woorden βληχᾶσϑαι en βη βὴ niets bewijzen voor de uitspraak, daar dan ook een vreemdeling uit ons bleeten en blaten zou moeten opmaken, dat de lange a bij ons even als het geluid der schapen klonk. - Hierbij valt op te merken, dat bleeten geen goed Holl. is en dat blaten eene verbastering is van het vroegere blaeten, hetwelk waarschijnlijk veel klankverwantschap had met het bedoelde geluid. P. 30, § 23, I zegt Br. ‘dat vóor spiritus asper οὐχ wordt geschreven.’ - Dit moet zijn vóor eenen klinker met den spiritus asper, daar het vóor de ῥ niet het geval is. P. 40, 1, neemt Br. alleen aan νέος, νέα, νέον. In het Attisch komt dit adiectivum ook met twee uitgangen voor; hierdoor zou ook in de Aanm. bij het opgeven der eenvoudige adiectiva, die twee uitgangen hebben, eenige verandering komen. De vorm ὑπερσυντέλικος, η, ον pag. 41 komt mij, om den vrouwelijken uitgang, onaannemelijk voor. P. 44, vinden wij de vormen σῶος en σῷος en pag. 49 σῶς, σῶν. De vorm σῷος, dien Br. coniectureert en die door Cobet als bestaande wordt aangenomen (novae lect., 456), wordt door niets gewettigd; de grond, dat ωος bij adiectiva geen gewone uitgang is, is niet voldoende. De epische vorm σόος is later tot σῶος verlengd; de nevenvorm σάος, waarvan slechts de comparativus nog voorkomt, werd, zoo als ook Br. opgeeft, p. 49 noot (*), zamengetrokken tot σῶς. Cobet heeft met Dindorf overal σῶος in σῶς veranderd, of schoon van σῶος in goede codices de nom. sing en de nom. en acc. plur. masc. gevonden worden. Iets lager (§ 31, II) bij de verlenging der korte α wordt gezegd, dat dit ten naastenbij plaats heeft in πόα, στοὰ, ἐλάα. - Hierbij hadden kunnen worden gevoegd χρόα en ῥόα, die dikwijls voorkomen. P. 31, noot (§), komt o.a. voor als voorbeeld van oude uitgangen van den Lat. genitivus de vorm Bellonaes. - Oudtijds gebruikte men den vorm Duellona of Duelona en den genit. Duelonai. Zoo leest men in het senatusconsultum de Bacchanalibus: APVD AEDEM DVELONAI. Weissenborn, die verklaart, dat in de volkstaal Bellonaes voorkwam, heeft deze bewering door geene bewijzen gestaafd. De gen. dualis βοῶν, pag. 57, in plaats van βοοῖν, zal wel aan eene drukfout moeten worden toegeschreven even als pag. 48 πλ[έωνς]ως voor πλέ[ωνς]ως en pag. 7 itacismus, voor ‘itacismus of iotacismus.’ P. 63, uitz. 1, lezen wij: ‘na ι en ν wordt εα somtijds in η zamengetrokken, b.v. ὑγιέα ὑγἷῆ en ὑγιᾶ. - In goed Att. wordt εα in dit geval nooit in η, maar alleen in α zamengetrokken. Daardoor | |
[pagina 142]
| |
vervalt ook het laatste gedeelte van die uitzondering: ‘zoo wordt ook σκεύεα (van σκεῦος, gereedschap) σκεύη.’ P. 64, komt benevens den vorm van den dualis δυο͂ιν ook δυεῖν voor. - Wij houden het er voor, met Cobet (Variae lect. p. 696), dat alleen δυοῖν zuiver Attisch is en dat in Xen. Mem. II, 2 zoo moet gelezen worden. Eindelijk vinden wij pag. 101 παιδεέσας vertaald door ‘onderwijzend.’ Wij meenden aanvankelijk, dat dit onjuist was, maar nader onderzoek heeft ons overtuigd, dat, moge al Curtius zijne voorbeelden om de vertaling ‘die onderwezen heeft’ te verdedigen met tact hebben gekozen, zoowel om het spraakgebruik der Grieksche, als om dat der Holl. taal, aan Bruinings vertaling de voorkeur moet worden gegeven.
d.K. | |
[pagina 143]
| |
Op de Grenzen der Preanger. Reisschetsen en Mijmeringen, door Dr. J. ten Brink.
Théophile Gautier. | |
[pagina 144]
| |
den schrijver het verwijt bloot geven: ‘dat ge wat minder hadt gelezen, we zouden u meer genieten!’ Of het tachtigjarig epigram een veiligend schild voor de vele pijlen blijken zal, door allerlei teleurstelling af te schieten; of de schare billijk genoeg zal wezen te bedenken, dat tijd en toestand thans vergrijpen, als waarover zij meent zich te mogen beklagen, veel vergefelijker maken dan voor ongeveer eene eeuw? Wij wenschten het te mogen hopen; we willen ten minste beproeven het haar in te doen zien. Op welk gebied het ten onzent vergund zij aan vooruitgang te twijfelen, op dat der schoone letteren valt de grootere gemakkelijkheid van het verkeer met den vreemde niet te loochenen; onze buren zijn ons door den stoom niet slechts ettelijke dagreizen nader gebragt, wij leven het leven van hunnen geest mede, als waren wij allen in waarheid burgers van hetzelfde gemeenebest. Drieërlei gezigteinder, buiten dien onzes vaderlands, ontrolt zich dag aan dag voor onze oogen; de tijd waarin bekrompenheid er wel eens in slaagde voor oorspronkelijk door te gaan is geweest; niet enkel onze schrijvers en dichters lezen fransch, duitsch, engelsch, het publiek meet onze vernuften met den maatstaf, dien het onzen buren dankt. Het is maar een woord over onzen tijd in het algemeen, over den toestand des schrijvers kunnen wij nog korter zijn. Als zoo velen onzer, heeft hij niet slechts die steden van ons werelddeel bezocht, welke ieder, men beweert het ten minste, in de dagen die wij beleven, moet hebben gezien; heeft hij, als te weinigen, in den bloei der jeugd over land die reis naar Java gedaan, wier weêrgalooze afwisseling van tooneelen nog niet smaakt, wie wenscht. Wat is dus natuurlijker, dan dat herinneringen van allerlei aard overvloeijen op deze honderd en zestig bladzijden; dat de reeks van gedachten en gezigten op deze wel eens wat bont wordt; dat zij meer toespelingen inhouden, dan de menigte zal begrijpen; dat zij scherper toezien eischen, dan der traagheid lief is? Den schrijver is weinig van wat hij heeft gelezen en gezien vergeten; hij heeft beide, verbeelding en vernuft; wat zijn stijl betreft, deze kent geen grooter vreeze dan die van vervelend te zijn; wat al klippen om er schipbreuk op te lijden; - ‘als men,’ zeggen wij van harte Goethe na, ‘als men zich niet vleijen mag met een paar millioen lezers, is het de moeite niet waard de pen ter hand te nemen!’ ‘Een paar nullen minder, en ik zou al zeer tevreden zijn!’ hooren wij antwoorden, als zat de auteur, die thans op den oceaan zwalkt, tegen ons over; ‘een paar nullen minder,’ en, onverbeterlijke aanhaler, laat hij er Schiller's regelen op volgen:
‘Kannst du nicht Allen gefallen durch deine That und dein Kuustwerck: Mach' es Wenigen recht; Vielen gefallen, ist schlimm.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Geef mij uwe gedachte over mijn boeksken.’ En wij gelooven den opslag dier oogen en schrijven de twee eerste, en straks ook de twee daarop volgende bladzijden over, om ten eersten onzen aanhef te wettigen, en ten tweede,...... ge zult straks zien waartoe. ‘Onder de talrijke engelsche romancières,’ zoo beginnen de Reisschetsen en Mijmeringen, ‘welke met meer of minder geluk eene verwikkeling hebben saâmgesponnen uit de sobere maar dikwerf merkwaardige feiten van het eenzame landleven, of uit de hooggekleurde, sterkverniste gebeurtenissen van den dwarlenden londenschen fashion, kennen we er geene, die met minder uiterlijken roem meer innerlijke voortreffelijkheid vereenigt, dan de Baronesse Tautphoeus. Ei lieve, Mejufvrouw! weerhoud dien spotzieken glimlach! - als de oude, goede, geniale Henry Fielding plach te zeggen - waarlijk er bestaat hier zelfs niet het geringste voornemen, om u, onder welken titel ook, letterkundige overdenkingen op te dringen. We namen louter een aanloopjen, Mejufvrouw! om u bij wijze van schilpadsoep op een gants ander diner voor te bereiden. Ge hebt mijn menu gelezen. Maar we willen eerlijk zijn. Hier en daar zal er misschien nog wel ietwat lettergelijks, ietwat bespiegelaarsweemoed om den hoek komen gluren, waarvoor u wellieht zeer te recht weinig sympathie veil hebt. Terwijl u derhalven deze regelen met een zenuwachtig kasian voor den smakeloozen auteur ter zijde duwt, neemt deze oorlof tot Mevrouw de Baronnesse Tautphoeus terug te keeren met plan eene harer privaatmeeningen te bestrijden. In een der welgeschreven werken, welke haren naam op 't titelblad voeren - is het Cyrilla of is het Quits? - beweert ze, dat Geluk in eigen boezem, nimmer in de omstandigheden buiten ons moet gezocht worden. We betwijfelen het goed recht der begaafde schrijfster in geenen deele. Maar het strekt ons tot een bizonder genoegen de algemeene geldigheid dezer stelling door eene schitterende uitzondering te bevestigen. Niet lang geleden viel ons het voorrecht te beurt van een zestal weken in de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen - de uitgestrekte bezittingen des Heeren P.W. Hofland - meestal in de bergdistrikten op de grenzen der Preanger door te brengen. Hoe de omstandigheden buiten ons, hoe de indruk der wonderheerlijke natuur ons daar, trots de verzekering der engelsche Baronesse-Novelliste, gelukkig moest maken, zal het volgende betoog beproeven aan te toonen.’ Les loups ne se mangent pas, beweert men, en toch wenschten wij wel te weten, welk bewijs van onpartijdigheid doorslaander zou mogen heeten, dan het overschrijven van geheel dezen aanhef, dien wij prijs geven. ‘Hoe gezocht,’ zal men er van zeggen, en we knikken toe- | |
[pagina 146]
| |
stemmende. ‘De romans van Mevrouw de Baronesse Tautphoeus zijn zeker de lievelingslektuur der dames van Batavia?’ vraagt een ander; we moeten het antwoord schuldig blijven. ‘Cyrilla of Quits,’ spot een derde, ‘was het de moeite waard die te schrijven, als er geen merkwaardiger stelling in voorkomt dan de aangehaalde?’ wij bekennen, nieuw is zij niet. En die jufvrouw, ‘die regelen ter zijde duwt,’ en die ‘oude, goede, geniale Henry Fielding!’ voorzigtig lezer! met dat nufjen moogt ge omspringen naar lust, met den auteur van Tom Jones gunnen wij 't u niet. Ook hij zocht aanloopjens om inleidingen te schrijven, maar waarin gedachten staken, òf aan klassieke auteurs ontleend òf klassieke auteurs bestrijdende, - toespelingen op klassieke auteurs waren toen geoorloofd, weet ge; wie ze niet kende, mogt er niet over klagen, hij had er zich slechts voor te schamen, - en het eenige goede, dat onze schrijver Henry Fielding heeft afgezien, is dat hij ons, als deze, door den doolhof tot zijn doel brengt; wij weten aan het einde werwaarts wij met hem gaan. Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, ‘op de grenzen der Preanger,’ dank zij den hoofdtitel, het stipjen op de kaart begint door te schemeren, tenzij ge gelukkiger zijt dan wij, en zich buiten den vierderlei gezigtskring, van welke wij gewaagden, een vijfde voor u ontsluit in den doorzigtigen, zonnigen horizont van Insulinde. Benijdenswaardige, die er u over verbaast, dat een enkel woord ter toelichting der plaats op den titel ons niet overbodig zou zijn voorgekomen; of ge zoowel in kieschheid als in kennis dien lieven vriend op zijde streefdet, die zich, toen wij hem om eenige bijzonderheden der Preanger vroegen, niet over onze onkunde verwonderde; neen, ons een stapel boeken zond, die ons in staat zou stellen den schijn aan te nemen, als waren wij op Java, als waren wij er als gij en als hij te huis! De verzoeking, waarin hij ons gebragt heeft, ons, ook ons, voor eene koloniale specialiteit uit te geven, was groot, zeer groot; en toch boden we haar weêrstand, bij de gedachte, hoe scherp de oogen des publieks zijn geworden; geen gaatjen in den geleenden mantel, dien zijne blikken langer ontgaat. Al wat wij uit het tal van werken, ons zoo heuschelijk toegezonden, ten gerieve van wie gaarne verscheiden beschrijving van tooneelen en verscheiden opvatting van toestanden met elkander vergelijkt, willen mededeelen, is, dat hij bij dit boeksken Van der Aa noch Junghuhn behoeft na te slaan; dat Van Rhijn's Reize op de plank kan blijven staan; maar dat Van Hoëvell, in het IIde Hoofdstuk van zijne Reis over Java, Madura en Bali, de streek, waarin we met ten Brink verwijlen, doortrekt, en Buddingh, in zijn Nederlandsch Oost-Indië, assistent-residentie Krawang, de villa waarin we worden ontvangen, met den naam des vroegeren eigenaars vermeldt. | |
[pagina 147]
| |
Het genot des nasnuffelaars, vreezen we, zal niet groot zijn; wij ten minste aarzelen niet, u iets beters te beloven, als ge met ons de twee volgende bladzijden van het boeksken wilt lezen; de billijkheid eischt het, dat we bij de schaduwzijde der manier ook hare lichtzijde doen kennen. ‘De rid had juist door een woesten streek geleid. Aan de rechterhand doemden thands voor 't eerst recht duidelijk enkele lichtpaarsche bergen aan den horizon op. Gaarne had ik ze met een luid hoezee en eerbiedig ontblooten hoofde begroet, maar ik herinnerde mij in 't zelfde oogenblik, hoe er zich een spottend gelach aan mijne zijde had doen hooren, toen hetzelfde enthoeziasme voor kunstschoon mij tot uitvoering van zoodanige voornemens had gebracht. Mag ik u dit eens bij wijze van oesterpasteitjen verhalen, mijn zeer geduldige vriend? Kent gij ook la belle Jardinière van Rafaël Sanzio? Niet? - zoo, maar ge hebt er toch wel eens eene gravure van gezien? Dan bevindt ge u juist in 't zelfde geval, als mijn deel was, vóor de u te vertellen gebeurtenis. Zoo ge de salle carrée in het paleis du Louvre niet mocht kennen, denk u dan maar eene volkomen vierkante zaal, wier wanden met de heerlijkste kunsttrezoren der menschheid zijn bevracht. Ik was er naauwelijks binnengekomen, of ik werd door zeker instinkt voorwaart getrokken naar een hoek der zaal. Daar hing la belle Jardinière in al den eenvoud harer stille schoonheid. Het madonnahoofd, met uitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen, schitterde te gelijk door zoo hemelsche kuischheid en zoo wegslepende aardsche aantrekkelijkheid, het blonde hair, met gouden vonken bezaaid, teekende zoo tooverachtig fraaye ronde lijnen tegen het diep doorschijnend azuur des hemels, het geheimzinnige kleurenspel van gantsch het geniale kunstgewrocht maakte zoo overweldigenden indruk, dat ik bewogen mijn hoed afnam en luide in een: “Hoe schoon!” uitbarstte. Oogenblikkelijk klonk een schelle, welluidende vrouwenlach achter mij. De ijdelheid is sterker dan de schoonheidszin: daarom keek ik behoedzaam ter zijde en zag.... een paar alleraardigste parisiennes. Wel had ik een bepaald plan, om de twee schaterende nuffen eene scherpe maar beleefde terechtwijzing toe te voegen, zoo niet hare schalke, wijdgeopende lichtblaauwe oogen uit de wonderelegante witte hoedjens mij zoo onweerstaanbaar komiesch hadden aangezien, dat ik verbijsterd stilzweeg en la belle Jardinière den rug toewendde. Uw oesterpasteitjen is de weg van alle vleesch gegaan, mijn geduldige vriend! Thands weet ge bepaaldelijk waarom ik mijn hoed niet afnam, noch applaudizeerde bij het treffend gezicht mijner eerste bergen op Java.’ | |
[pagina 148]
| |
Stel u voor, dat Hollands eerste criticus nog de veder voerde, - hoe zon ons harte hem kunnen vergeten? die ‘soms meer genot of smart in twee bladzijden’ van ‘een klein opstel vond dan in gansche boekdeelen;’ - stel u voor dat hij deze voortreffelijke schets had gelezen, hij zou, ja, het misbruik der manier van dialogiseren hebben gewraakt, straks ‘mejufvrouw,’ nu weêr ‘mijn geduldige vriend!’ opvoerende, - hij zou zich onverbiddelijk hebben betoond voor het valsche vernuft van het eerst bij wijze van spreken gebezigd ‘oesterpasteitjen’ ten slotte, schoon in schijn, inderdaad genuttigd; - maar, na die gisping, na een geestig persifleren van een paar gewaagde uitdrukkingen, hoe hartelijk zou de handdruk zijn geweest, waarmede hij den schrijver voor deze studie had gedankt, hoe keurig de lof, die van de fijne lippen had geklonken! Neme de auteur, bij gebreke van dezen, den onzen voor lief: toespelingen als ons hier verrassen, zoo ongezocht aangebragt, zoo meesterlijk geslaagd, wie er hem hard over valle, onze letterkunde wint er bij. Voor wie tusschen de regels weet door te lezen, staat er op dat blaadjen meer, dan de zetter had over te nemen; verklaart het waarom in het gansche boeksken, slechts met luttel afwisseling, de auteur alleen of tot maar gedroomde toehoorders spreekt. Ondanks al den lof zijnen vrienden in de ‘Opdracht’ toegezwaaid, - eene gewoonte, die hij van den ‘ouden, goeden, genialen Henry Fielding’ schijnt te hebben overgenomen, dien hij met dezen ter ruste had mogen laten gaan - ondanks al wat hij in dat landleven aartsvaderlijks trachtte te zien, in ontwikkeling, geestbeschaving, liefde voor letteren en kunst, bleef die wereld ‘der zonne en der kleuren’ hem eenzaam en ledig; waagde hij een meer dan alledaagsch woord in het midden te brengen, er was hoofd noch harte dat wederwoord gaf. Gaan wij te verre, als wij gelooven, dat die hollandsch-javaansche maatschappij meer trekken van overeenkomst met de ‘parisiennes’ heeft, dan den ons overgebriefden lachlust, waarvoor de auteur duchtte? bewijzen de weinige blijken van leven des geestes, die van daar tot ons komen, niet, dat hij gelijk had? Het zijn vragen, die geen einde dreigen te nemen, bij welker beproefde beantwoording wij, van Java wederkeerende, niet zouden kunnen nalaten de Kaap aan te doen, waar ook de hollandsche volksaard nog leeft, en ons toch met geen vruchten van letteren en kunst verblijdt..... Wij stappen van het onderwerp af, onzen eersten criticus van verre navolgende, die gedachten aangaf, of ze tot overpeinzing mogten opwekken; ‘Op de grenzen der Preanger’ aan te kondigen, dat is onze taak. De mededeeling van nog een paar tafereeltjes geve den lezer een juist begrip van wat hem hier verwacht en voltooije den arbeid, die ons een waar genoegen was. ‘De forsche stralen der rijzende zonne overvloeyen het gantsche landschap met een gulden licht;’ het is de aanhef van de tweeds reeks schet- | |
[pagina 149]
| |
schen, ‘Naar 't Gebergte’ getiteld. ‘De zuiderkim vangt de laatste tinten van 't rooskleurig uchtendrood op, 't welk zich schuchter achter de grijsblaauwe bergketen terugtrekt - als eene kuische jonkvrouw, die den toevallig ontsluyerden boezem met pijnlijke haast voor wulpsche blikken veilicht. Helderheid en levenswarmte tintelen door den gantschen atmosfeer. Rondom de villa te Soebang flikkeren tallooze diamanten op 't donkergroen fluweel van het grasperk; de palmen wuiven plechtig op den adem des ochtendwinds; enkele vogelen kirren of krijschen een welkomstlied aan den jongen dag; de honden op 't erf en in de nabij gelegen kampongs slaan een telegrafiesch geblaf aan; de gezadelde paarden doen een vrolijk gehinnik hooren - de tocht vangt aan. Daar is een geheim in den morgenstond voor al wie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt met onweêrstaanbare kracht naar buiten, alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den lieflijk geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benaauwen, als het fijne brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen enkel tochtjen de lucht beroert, als de waayers der klapperboomen in melancholische ruste ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrueht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert, des daags doet het javasche landschap met zijn eeuwigen zomergloed zich te machtig, te geweldig, te hevig voor, om op de warmste sympathie van hem te kunnen rekenen, die in minder gezegend oord geboren, slechts de trage stralen van Europaas noord-wester zonne over zijne kindsheid en jongelingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe verwe schenkt, als de opgaande zon slechts de toppen der palmen en warings met gloeyend purper kust, des morgens is het gantsche landschap met frischheid en liefelijkheid getooid, des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de kuische uchtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de ecuwig schoone lente der tropische gewesten. Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als ge in getemperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist vóor u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig strukgewas een schaûwrijken dom boven uw hoofd bouwen, om u te beschermen voor de hooger klimmende zon, als ge den breeden, goed onderhouden weg, volgt, die - van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong - zich en zig-zag om de toppen van eene bloeyende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog! | |
[pagina 150]
| |
Overal de cierelijke lijnen van bergtoppen aan den verren gezichteinder zich zoo onmerkbaar in bleekblaauwe golving aan het azuur des hemels huwende, als had een schuchter crayon er slechts even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen, welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haren gantschen omvang getooid met wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen en zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amfitheater van sawaas langs den bergrug. 't Zijn de bloeyende zetels van den grooten schouwburg der natuur; het water, 't welk er over heên stroomt, dekt ze met zilveren kussens. Beneden in 't dal stijgt een lichtblaauw rookwolkjen uit een in 't groen verscholen kampong, - hier en daar graast een grijsgraauwe buffel, door een kleinen knaap met een bamboesrietjen geleid.’ Stijlbehoefte, uit gebrek aan gezellig verkeer misschien geboren, en daardoor in die eenzaamheid kwalijk, kunstiglijk ten minste bevredigd, stijlbehoefte verleidt den schrijver in het hoofdstuk dat op deze fraaije plaats volgt, tot de vraag, de zonderlinge vraag, ‘of de natuur zonder menschen genietbaar is?’ Ge gist het antwoord, al zijt ge er verre van te vermoeden, dat gij er een alleraardigsten uitval tegen de drawbacks op de geneugten van het reizen in ons beschaafd werelddeel aan hebt dank te weten, de Murrays en de Baedekers, zoo in levenden lijve, als in boekskens in zakformaat. En echter, wie ons kent, begrijpt vast, dat we van vrage noch antwoord zouden hebben gewaagd, dat we tot een laatst tafereeltjen uit deze reeks zouden zijn overgesprongen, als er niet in het betoog, dat ons van de cerste tot de tweede bragt, eene ketterij school, die te keer moet worden gegaan. Gij zijt er zeker van, dat het eene letterkundige is; kerkelijke zijn zoozeer aan de orde van den dag, dat niemand er meer oog op houden kan. Onze geestige kouter vertelt ons namelijk, dat ‘Daniël de Foë de stelling’ dat de natuur zonder menschen te genieten valt, ‘in een waereldberoemd kunstgewrocht aanschouwelijk heeft gemaakt,’ dat ‘Jean Jacques er zich meê vermeidde, gants afgezonderd madeliefjes te plukken in zijn verlaten schuilhoek te Ermenonville, ernstig verstoord alleen, als er geruchten uit Parijs tot hem doordrongen. Beide leefden, toen de kokette, gemaakte, genotzieke en twijfelgrage achttiende eeuw ten grave daalde,’ enz. Wij zouden, als het hier louter eene tijdrekenkundige zonde gold, achter het woord Daniël de Foë † 1731, een? hebben geplaatst, het aan den schrijver overlatende, te bepalen, hoeveel meer jaren de toen eenen-zeventigjarige grijsaard moest hebben beleefd, om getuige te kunnen zijn van het ten grave dalen der achttiende eeuw. Waarschijnlijker is het, dat we zelfs dit niet eens hadden gedaan, de recti- | |
[pagina 151]
| |
ficatie gaarne gunnende aan wie in dergelijk narekenen plezier heeft, als de geheele beschouwing van den man, die Robinson Crusoë schreef, en van het boek, dat dien naam draagt, maar juist ware geweest. Er vallen weinige verdiensten in beide pamphlettist en novellist te waarderen, welke wij in Daniël de Foë niet van ganscher harte huldigen, Engeland is hem in het eene als in het andere opzigt oneindig veel verpligt; het draagt zijn karakter als zijn genie achting toe; maar voorganger van Rousseau, in de beurtelings opregte en geveinsde liefde voor de natuur van dezen, in den ommekeer van gevoel voor haar in alle kringen zoo krachtig gewekt, dat begroeten wij hem niet, dat lag niet in zijnen tijd. En de Robinson Crusoë, ‘eene meesterlijke satyre?’ Niet iets anders, niet iets hoogers dan dat, lieve vriend? Gij houdt van getuigenissen van bevoegden, neem voor het onze dan dat van John Forster, hij heeft de Foë met geen minder liefde bestudeerd, dan gij onzen schier eenigen blijspeldichter. ‘Van Robinson Crusoë,’ zegt hij, is het schier overbodig te spreken. ‘Heeft maar een mensch,’ ‘vroeg Doctor Johnson, “ooit een boek geschreven, waarvan het ieder lezer, als van dit, spijt dat het niet langer is?” Het is een klassiek werk geworden in iedere Europesche taal; zijne populariteit gaat verder dan de grenzen der beschaving. Burckhardt ervoer op zijne reizen dat het in het Arabisch is vertaald; als de avondkoelte lafenis bragt, hoorde hij er onder de zwervende stammen uit voorlezen. Geen knaap, die het niet verslindt; zoo lang er jongens zullen zijn, zal Robinson Crusoë leven. Het maakt zich meester van het gemoed, als dat het ontvankelijkst is voor aangename indrukken van het avontuurlijke en het wonderbaarlijke; zou er wel eenig werk ter wereld zijn, dat zijne lezers zóó verlustigt? Zoo min de Ilias als de Odyssée hebben, in het veel langer verloop van eeuwen, noch tot zoo vele ondernemingen geprikkeld, noch zooveel vertrouwen op eigen krachten en gaven ingeboezemd. Het is de verdichting der eenzaamheid en des zelfvertrouwens, welke zoo volmaakt slechts te schilderen viel door een man, die zelf het grootste gedeelte van zijn leven had gesleten in de onafhankelijkheid, door zelfstandig nadenken gewaarborgd; die aan grooten weêrspoed was gewend; die, wat leed hem overviel, nooit zijne hulpbronnen uitgeput of verdroogd achtte, altijd in bedaard en berustend geloof zijn steun vindende in zijnen bijbel, en die dus nimmer bang was alleen te zijn, gemeenschap hebbende met de natuur en met God.’ Daniël de Foë, bidden wij, niet weder op ééne lijn met Jean Jaques, noch in karakter noch in kunst. Wij aarzelen inderdaad, welke schets ten slotte te kiezen uit een boeksken, dat het voordeel heeft, ook waar wij het met den schrijver niet eens zijn, tot nadenken op te wekken, omdat het rijk is | |
[pagina 152]
| |
aan gedachten. Wat wilt ge, een ‘Soendahneesch Volksvermaak,’ geestig tegen Nederlandsche Volksfeesten overgesteld, of een ‘Verloren Illuzie’ en ‘het Lied van den Nubiër,’ die ondeugende persiflage van zoo menige klagt uit den verren vreemde? Wij hebben er zoo min ruimte voor als voor den ‘Soedahneschen Pazar’, of de ‘Grepen uit het Feestgewoel op Soebang.’ - ‘Een groep Danseressen,’ of de bladzijde ‘Zonder Politiek’ dan? Deze voorzeker niet; de auteur is met Alfred de Musset van gevoelen: ‘La politique, hélas! voilà notre misére.
Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire.
Être rouge ce soir, blanc demain, ma foi non.’
Op zijn gebied den vooruitgang getrouw toegedaan, houde hij zich op Java aan wat ons, van zijne hand, welkomer is dan staatkundig betoog, aan getrouwe schildering. Parti pris heeft dat landschap voor ons al genoeg in slechts één licht geplaatst. Hoe ten Brink er slag van heeft te schetsen, te schetsen zonder andere tendenz dan om artistisch te leeren zien, dat bewijze u het volgende fragment: ‘eene Soendahnesche Jonkvrouw:’ ‘Weldra trok ik met den arts over het breede grasplein vóor zijne woning naar eene huizinge van bamboe, de gewone dorpshutten in ruimte en omvang verre overtreffend. Eerst werden we hier verwelkomd door een der soendahnesche magistraatspersonen van Segala-Herang. Nadat deze den dokter eenigzins uitvoerig van het ongeval had ingelicht, werden we bij de patiënte gebracht. De duisternis van het vertrek werd door den breeden lichtstroom, welke langs de deur naar binnen golfde, merkelijk getemperd. In dit halfdonker viel thands een merkwaardig tafereel waar te nemen. Op de balé-balé bevond zich de gewonde, eene deerne, die ge wellicht eene zeventienjarige zoudt wanen. De grijsaart, die daar eerbiedig aan hare voeten op den grond is neêrgehurkt, zou u gants andere cijfers noemen. Terwijl reeds het onderzoek der wonde begonnen is en de dokter eene genezing met den geheimzinnigen rhinoceroshoorn beproeft, vangt de oude een lang verhaal aan. Schijnbaar is er geene uitdrukking op het zwaar gerimpelde gelaat van den verteller. Let echter op de kleine, beweeglijke oogen, die u van ter zijde en bliksemsnel in 't aangezicht staren, om daarna, schuw ter aarde gericht, zich in deemoed te voegen bij de klagende, zangerige stem. De ouderdom van dezen Soendahnees vertoonde zich in een bizonder stuitenden, afschuwelijk leelijken vorm. Sluwheid en boosheid schenen te hebben gewedijverd, om op dat gelaat hare sprekendste brandmerken te griffelen - en toch had ik toen noch later den minsten grond, om de waarheid van dit vermoeden te staven. | |
[pagina 153]
| |
Van zijn verhaal, dat uit tallooze vermoeyende herhalingen scheen te bestaan, gewerden mij slechts de volgende feiten. Uren verder zuidwaart, achter den grooten vulkaan in den schoonen kampong Tjisalak, was de woonplaats van den grijsaart en het meisjen. Hij-zelf was reeds veel te oud, om te arbeiden, hij bestuurde de woning zijns zoons, als deze zijne buffels weidde - want hij bezat er vele - of voor den “Toewan besaar” in het veld werkte. Zijn zoon had drie vrouwen bezeten, de vierde slechts had hem een paar dochters geschonken. Daar beide kinderen als lieflijke bloemkoppen ontloken en vast beloofden uitstekend schoon te zullen worden, had hij haar met bizondere zorgen omringd; ijverig gewaakt, dat ze nooit alleen zich buiten vertoonden en sints ze twaalf jaren bereikt hadden, haar steeds op hare zeldzame uitstapjens gevolgd. Zoo waren ze jonkvrouwen van veertien en vijftien jaren geworden, en bloeiden ze als verborgen rozen in de schaduw harer woning. Dagelijks echter drongen ze grootvader, om haar naar eene bloedverwante te brengen, die vier palen verder in een kleinen kampong woonde en welke ze sints een jaar niet hadden bezocht. Heden had hij haar eindelijk den lang verschoven tocht toegestaan. Allerlei voorteekenen evenwel hadden hem verzekerd, dat ze een noodlottigen dag gekozen hadden. Onheilspellend vogelgekrijsch klonk bij zonneopgang en des nachts te voren had een monster hem in den droom benaauwd. Evenwel, 't was een fraaye morgen. Na de zware plasregens der laatste weken, mocht men op een goeden dag vol vriendelijken zonneschijn rekenen. En zoo was het inderdaad geweest. Toen hij naar buiten trok, met de beide blijde bloemekens aan zijne zijde, en zij het smalle voetpad opvlogen, glinsterden nog de regendroppen in de eerste stralen der uchtendzon. Zoo spoedig men den kampong een goed eind achter den rug had, zongen de meisjens zoo vrolijk als de vogels, die om hare schoone hoofden fladderden. Schaterlachende achtervolgden zij elkaâr, handen vol wilde bloemen plukkende en er wapenen van smedende voor den kinderlijken tweekamp, dien ze met onwaardeerbaar genot hadden aangevangen. Zoo ging het geruimen tijd; dan eens volgden zij een vluggen vlinder, dan eens eene gonzende tor, heftig verschrikt, als de laatste uit wrake haar om hals en schouderen begon te vliegen. Plotseling hoorde hij een krijschenden gil. Het oudste meisjen deed een wanhopigen sprong en zonk stuipachtig schreeuwend voor zijne voeten neêr. Ze had, zich bukkend om eene prachtige, donkerblaauwe kapel te verrassen, eenige behoedzame schreden in het krenpelhout afgelegd, toen ze eensklaps over een glibberig voorwerp was getreden en op 't zelfde oogenblik een vinnigen steek in den | |
[pagina 154]
| |
voet gevoelde. Er was geen twijfel, opspringende had ze eene kleine zwarte adder onder de struiken zien verdwijnen. Terstond had men zich herinnerd, hoe ten vorigen jare een man uit Tjisalak van een giftigen slangenbeet door den “Toewan Dokter” van Segala-Herang was genezen. Weldra had hij het schreyende meisjen naar huis teruggedragen en eene kar ingespannen, om haar zoo spoedig mogelijk naar de hoofdplaats te vervoeren. Intusschen had onze wakkere arts zijn verband gelegd en bereidde hij thands een poeder van rhinoceroshoorn tot inwendig gebruik, terwijl hij mij met een flaauwen glimlach verzekerde, hoe weinig vast vertrouwen hij in het als panacé geprezen medicijn stelde, schoon een paar gelukkige proeven hem aanmoedigden er mede voort te gaan. De patiënte had ons onder die woordenwisseling angstig gâgeslagen. Reeds van den aanvang af had mij hare ongewone scho onheid getroffen. Thands had zij zich opgericht en viel er een breede lichtstroom over gelaat en houding. De pijnlijke trek, welke over gantsch haar wezen verspreid lag, overtoog het met een waas van somberen ernst, die treffend in tegenstelling kwam met de bloeyende vormen harer jonkvrouwelijke, vast kinderlijke gestalte. Angst en smart hadden den weeldrigen hairknoop losgewonden, welken ze dien morgen wellicht met buitengewone zorge sâamgebonden en met lieflijk geurende melatties getooid had. Enkele bloemknopjens hingen nog in den over schouders en rug neêrgolvenden lokkenschat. De groote, ietwat hoekig opgetrokken oogleden waren wijd geopend, de doffe blik staarde roerloos naar den gewonden voet. Er trilde een diep lijden om den kleinen, half gapenden mond en rondom den fijnen, bijna rechtlijnig gevormden neus. Hare houding was ongedwongen fraai. Ze rustte zittend op de palm der linkerhand en boven den getroffen voet hield ze met kwalijk verholen vrees de rechter. Zoo had een Thorwaldsen of een David d'Angers haar moeten bespieden - droomde ik toen vol geestdrift - zij hadden er eene gewonde Hebe of eene heerlijke allegorie der Smart van geschapen.’ Het is meer dan een aardig Javaansch binnenhuisjen, het is een bezield tableau de genre. En toch is misschien de lezer teleurgesteld, toch bevredigt hem zelfs het slot niet, door den schrijver der schets toegevoegd in de regelen: ‘Of ze genezen is, hooggeschatte Mevrouw? - Volkomen, - vier dagen na het ongeval keerde ze te voet naar hare woning terug.’ De auteur geve den wensch gehoor, waarmede wij hem, op zijne terugreize naar het moederland, vast welkom heeten: hij greep tot nog toe schier bij uitsluiting uit zijnen geest; een volgend boeksken | |
[pagina 155]
| |
bevatte waarheid en dichting uit zijn gemoed. Opmerkingsgave is hem genoeg bedeeld; talent weêr te geven wat hij zag, het faalt hem niet; hoe jong nog, hij kan niet enkel hebben bespied en beschouwd, hij moet ook hebben genoten en geleden! Een weinig vinding geve het alledaagsche iets belangwekkends, voor het overige zorge het harte,.... en hij zal gehoor vinden ook bij wat ten onzent het groote publiek heet, van 't welk, wat ook veranderd zij, nog mag worden getuigd, wat Lafontaine voor twee eeuwen van zich zelven, van voor- en nageslacht zeggen mogt: ‘Nous sommes tous d'Athène en ce point; et moi-même
Au moment que je fais cette moralité,
Si peau d'âne m'étoit conté,
J'y prendrois un plaisir extrême.
Le monde est vieux, dit-on, je le crois: cependant
Il le faut amuser encor comme un enfant.’
W.D - s. | |
[pagina 156]
| |
De Gedichten van H.A. Meijer, in Twee Deelen.
| |
[pagina 157]
| |
hetzelfde standpunt stil? Die benijdenswaardige behouders! De knaap pleegt onder het traag voortkruipen van dat tal van jaren eindelijk jongeling te worden, - de gulden vijfëntwintiger ziet zich door hunne vlugt, helaas, hoe ras! in den overleggenden tweëendertiger verkeerd, - het tiende eens langen levens! Schets zelf den somberen ommekeer, dien zij later te weeg brengen, bij de sterke helft onzes geslachts, om van de afwisselende wereld, waarin zij veel vroeger al de schoone verplaatsen, niet te gewagen; wij keeren weder tot het boek, dat ook zijne geschiedenis heeft, die wij gewenscht hadden dat ons hier ware gegeven! Of wekte het geene andere gewaarwordingen en gedachten op, toen de dichter zelf het ons aanbood, en wij er slechts bloesems in waardeerden, als toen de mare zijns doods ons bedroefde, en het in zijne nalatenschap bleek verkeerd? - en moest thans de stemming niet worden aangegeven, waarin wij het ten derdenmale hadden te genieten, waarin het wenschelijk ware dat vooral een sedert ontloken publiek deze verzen het oor leenen mogt? ‘Houdt de begraafplaats te Sourabaya zijn aandenken levendig,’ zegt de uitgever, ‘zijne dichtstukken hebben hem onder ons in het Vaderland een duurzaam gedenkteeken gesticht.’ Toegegeven, - maar zoo het doel, met die ijzeren plaat beöogd, wordt bereikt, zoo lang haar opschrift te lezen geeft, dat ‘Meijer een kundig en ijverig zee-officier, een talentvol man, een begaafd dichter’ is geweest, gij die ons tot de herlezing van of de kennismaking met zijne verzen uitnoodigt, en er iets bijvoegt, laat het zijn wat de dichtkunst thans, bij deze vermaking, in uw hoofd en uw hart doet omgaan, laat het niet zijn wat ge bij zijn werk voor zeven jaren dacht! Als ge die niet vergeefs hebt beleefd, zullen uwe beschouwingen veelzijdiger zijn geworden, uwe opvatting eigenaardiger; steeds in hem den dichter zijns tijds ziende, zult gij geleerd hebben te onderscheiden, waar hij slechts de uitdrukking van dezen was en waar hij, dien vooruit, de toekomst zijner kunst waarborgde, iets schoons scheppende, de onsterfelijkheid waard! Eene proeve van wat wij dan niet ten tweeden male hadden gehoord, ontleenen wij aan het ‘Levensberigt,’ om met de aanduiding, van wat wij er voor in de plaats hadden gewenscht, te besluiten. Meijer ‘dweept met Ossian,’ lezen wij, pag. 5. ‘Voor de meeste eenigzins dichterlijk gestemde jonge lieden komt er een tijd, waarin deze de dichter hunner bijzondere keuze is; maar het somber zwaarmoedige van den Schotschen bard sloeg eene snaar aan, die in zijne ziel luiden weêrklank gaf; is het daarbij moeijelijk te verklaren, dat nevens Ossian Byron zijn lievelingsdichter was? Het sarcastische en bijtende, het verachten van de menschen en de wereld en van beider oordeel - er waren in zijnen geest elementen, waarmede het een en ander verwant was,’ enz. Eene verklaring, die | |
[pagina 158]
| |
hare vergoêlijking moge zoeken in de weinige uren tot het stellen eener lijk- en lofrede gewoonlijk gegund of genomen, maar die, ons zeven jaren later op nieuw onder de oogen gebragt, den indruk maakt eener volslagen miskenning van beide toestand en tijd. Een wakkere hollandsche jongen uit sympathie in de nevelen van Morven verdwaald! - een ordentelijk burgermans kind naar hoofd en hart even ongezond als de adellijke erfgenaam van Newstead Abbey, erfgenaam bovendien van den vreeselijken vloek, te vroeg zijn eigen meester te zijn! - wie, die het langer gelooft? Wie, die bij dergelijke bewondering van Ossian niet den ironischen glimlach van Talleyrand toejuicht; - en, wat onze zwarte tijders betreft, de ergsten zijn de eersten geweest, om met hunne dwaasheid den draak te steken! Indien niet reeds op den dag van het overlijden des diehters, zeven jaren later voorzeker lag eene andere oplossing voor de hand, ook zonder dat men eene loketkast nahield, om bij levenden lijve zijner vrienden vast bijzonderheden over hun karakter en hunne werken te verzamelen. Al wat er toe vereischt werd om den regten toon aan te slaan, school in een weinig, waarlijk niet diepe studie des verledens. Als Sybrandi zich deze had getroost, zijne eigene jeugd, zoowel als die zijns vriends, zou voor hem een afgesleten tijdperk zijn geworden; hij had Meyer weêrgezien, hij had hem begrepen, toen deze vijftien, twintig jaren telde, Helmers lezende, zoo als toen nog ieder Hollander deed; Bilderdijk op raad van dezen of genen letterkundigen vriend afgodeerend, als toen aan de orde was van den dag. Levenslang bleef beider invloed bij onzen dichter waar te nemen, in beider deugden en gebreken, in stoutheid van schildering, in stoutheid van stijl vooral. Ossian blijkt de lieveling van den een als van den ander te zijn geweest; behoeft onze jonkman zwaarmoedig van aard te zijn, om den Fingal na te zingen? Eenige jaren later, en de adelborst - wanneer mogen wij slechts gissen, maar Sybrandi had het kunnen bepalen - de adelborst zwalkt op die Middellandsche Zee, van welke hij ons later de liefelijkste voorstelling gaf, onzer letterkunde van de verscheidenheid harer schoonheden bedeeld; Napels of Genua - beslis wie van beide, - Messina of Marseille, - Sybrandi had het voor het vragen - een van deze, wij tasten in het duister rond, zij zien hem landen; - doch waar wij geen oogenblik aan twijfelen, waar wij zeker van zijn, het is, dat in elke villa, waar zijn vlag hem gastvrijheid waarborgt, waar zijn jeugd en zijn geest hem welkom doen zijn, een exemplaar van Byron's werken op tafel ligt, dat de Corsair in de schoone hand schuilt, die hij bespiedt! ‘Sarcasme, wereld- en menschenverachting?’ inderdaad? werden die vereischt om den jonkman byroniaan te doen worden, die in zijn vaderland niet wederkeerde, of de lauweren, welke van Lennep en Beets op het domein des dichterlijken edelmans hadden nagelezen, ver- | |
[pagina 159]
| |
stoorden zijne sluimering! - stel hem u eens voor, de wacht houdende, zonder Childe-Harold tot gezelschap! Het is dat toevallige, dat tijdelijke in Meijer's ontwikkeling, dat worstelen met een meester, aller dichteren aanvang, waarbij ge stil bleeft staan; tot de bekentenis dat hij, met geen beter raadgevers dan Ds. Boeke en consorten, die navolgingszucht nooit regt te boven kwam, bragt gij het niet. Schoon gij het mogt hebben gewild, ge hadt haar niet kunnen weêrhouden, ware het u helder geworden, hoeveel rijper vruchten die krachtige stam zou hebben gedragen, als Meijer het snoeimes der zelfkritiek had leeren hanteeren; als hij die van anderen niet had miskend of verdacht. Helaas! hoe hij er voor boette! - zich ondanks al zijne gaven telkens in de stoffe vergrijpende; in zijn eerste verhaal naauwelijks van zijn volk, in zijn tweede den hollandschen held eene gade gevende, die Elvire of Medora had moeten heeten, om waarschijnlijk te zijn! Het zou de minst aangename zijde uwer taak zijn geweest, dat op te merken, dat aan te toonen, dat uit te leggen; tenzij ge hadt geloofd dat ge een goed werk deedt, in waarschuwingen en wenken van dien aard bijdragen leverende voor eene geschiedenis onzer letterkunde, door een genie, dat zich lang wachten laat, eindelijk, eindelijk te schrijven; - tenzij gij er u toe opgewekt hadt gevoeld onzen ontluikenden vernuften daardoor den weg te effenen, en, wèl onberoemd maar daarom niet onbeloond, tot den toekomstigen luister uws lands bij te dragen. Ten lange leste zoude ge toch ook gelegenheid hebben gehad te prijzen, wat zeggen we gelegenheid? die vindt ge overal! maar ook regt, onloochenbaar regt; Meijer's roem rust slechts op fragmenten, doch het zijn brokken, die in de hollandsche taal even lang zullen leven, als het in de beeldhouwkunst die beroemde overblijfselen doen, welke geene latere hand in staat is aan te vullen. Het oude schip uit de eeuw van de Ruyter en het Geldersch landschap op zondagochtend, in ‘de Boekanier,’ hij had niet meer behoeven te dichten, om bij een volk, dat verzen niet langer met de ellemaat van zoo veel zangen meet, onvergetelijk te zijn; maar wat spreken wij van louter fragmenten? ‘Hoe de onzen Cadix namen,’ en ‘wat de krijg al gruwelen sticht,’ die scheepspraatjens uit den vierden zang van ‘Heemskerk,’ het zijn schetsen, die schilderijen beschamen; terwijl de overwinning op het Spaansch Galjoen in den vijfden, te gelijk gelegenheid gevende voor een weelderig tafereel der oostersche natuur en voor een stouten omtrek der zedelijke grootheid des waaraehtigen helds een geheel heeten mag, waarvan we bij onze groote meesters vruchteloos de wedergade zoeken! Ossian noch Byron zijn wij er iets van verpligt; het is Meijer, de oorspronkelijke Meijer, die dus de wonderwereld van onze Oost wedergeeft, die zich zoo in het goede en groote van ons volkskarakter verlustigt! | |
[pagina 160]
| |
Geef hem onze jeugd in handen, met opmerkingen naar deze zwemende, met juistere en betere, als waartoe uw talent u in staat zal stellen, en ge moogt u, dus het verledene om strijd tot waarschuwing en tot opwekking bezigend, met die wedergeboorte onzer natie door hare grootste mannen vleijen, naar welke zoo verlangend wordt uitgezien. Velerlei middelen zijn beproefd, weinige tot nog toe geslaagd; houde men het ons ten goede, niet dat wij nog verwachting hebben - daar vragen wij niemand verlof toe, veel minder iemand vergeving voor - maar dat het ons onmogelijk is onverschillig toe te zien, zoo vaak de spiegel van historie of kunst het opbloeijend geslacht scheef wordt voorgehouden. Het herdrukken onzer dichters verpligt, in de dagen welke wij beleven, de kritiek dit voor de eene als voor de andere goed te doen; hoe zouden wij met eene gebrekkige poging, 's lands jeugd Meijer te leeren schatten, vrede kunnen hebben? Gister was hij aan de beurt, heden is het Pieter Corneliszoon Hooft, morgen zal het Staring, zal het, hopen wij, Onno Zwier van Haren zijn; we zouden ons niet gaarne gedwongen zien ook van deze, ook van maar één van deze al weder te moeten getuigen: ‘“They order” said I, this matter better in”’...
E.J.P. |
|