| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
IV.
Lady Jane Howard had gemeend koelte te vinden in den lusthof van White-hall en daar de zomerhitte te kunnen ontvlieden. Zoo als zij dikwijls in hare opgevatte meeningen dwaalde, maar dat ook later gulgaauw erkende, dwaalde zij ook hier. Gelijk wij weten, bleek het haar reeds zeer spoedig, dat het priëel wel schaduw maar toch geen koeltjen bood, vermoedde zij dat de in het paleis teruggebleven Ladies het beter deel verkoren hadden. En zoo was het. In het vertrek ten minste dat op het Noorden lag en welks vensters waren opengeslagen, zoodat elk luchtjen er toegang had, was het koel, terwijl men er, dank zij de bloemen, die op een soort van balkon gerangschikt stonden, al de geuren inademde, die de tuin beneden bieden kon. Het was er verfrisschend koel; jammer maar, dat er slechts zoo weinigen van genieten konden of mochten. Op een sofa, waarvoor een Smirnaasch karpet lag - de vloer van het overig deel van het vertrek was van sierlijk ingelegd en met zorg gewreven eikenhout - zat, of lag liever, vlak onder het portret van Zijne Majesteit Koning Karel I, door den beroemden Van Dyck geschilderd, een jonge tedere vrouw, een kind, zou men bij den eersten blik hebben gezegd, ware het niet dat de ronding der leden en het bepaalde der lijnen en trekken van het gelaat reeds een middelbaren leeftijd verkondigden.
Op schoon mocht die kleine tengere vrouw niet bogen, wel echter op bevalligheid. Het gezichtjen was klein, het neusjen iets te groot in evenredigheid tot het geheele wezen, maar de
| |
| |
oogen waren glinsterend zwart even als het hair, dat opgemaakt was als dat van Lady Jane Howard, maar in zijn krullen een snoer paerelen half verborg, - een sieraad wat deze miste. Een dergelijk snoer omgaf haar hals, terwijl haar keurslijf scheen vast gehouden te worden als door een band van dezelfde kleinodiën, en op den boezem, welks vormen het geel zijden kleed meer dan gissen liet, een groote diamant, in een vierhoek van zilver gekast, prijkte.
Haar naam had een goeden klank door gants Europa en deed de gekroonde hoofden eerbiedig buigen, en der dochter van wijlen Hendrik IV, in leven Koning van Frankrijk, kwam die hulde toe.
Geen wonder, dat zij voor de meesten hunner eene begeerlijke partij scheen, en dat de jonge Koning van Engeland, voor weinige weken zijn vader Jakob I opgevolgd, benijd werd als de gelukkige, die den schat en de machtige vriendschap der Bourbons, welke door dien schat hem verzekerd werd, naar zijn nevelig eiland mocht overvoeren. White-hall jubelde en met White-hall geheel Engeland en Schotland, wat, sedert de Stuarts den scepter voerden, slechts nog zelden had plaats gehad. Men wist dan ook toen niet - en de naneef alleen zou het kunnen weten bij het doorbladeren van de gevoerde briefwisseling tusschen de gezanten der beide hoven, - welke laagheden er gepleegd, welke beloften er afgelegd waren door den bruidegom, eer hij den hoogtijd mocht vieren. Men wist het toen niet en behoefde zich niet af te vragen, tot welken prijs het kleinood, dat uit de handen van Richelieu ontvangen en door Buckingham in 1625 te Dover werd aangebracht, was verkregen. Een ooggetuige - Mr. Meade, die aanteekeningen naliet over zijn tijd - wijdde eenige regelen aan de eerste ontvangst van Henriëtte Maria door haren gemaal op Engelsch grondgebied, en in die regelen schildert hij, misschien zonder het zelf te weten, niet alleen een gantschen toestand, maar ook een figuur, een charakter. ‘De Koning,’ zoo verhaalt hij, ‘nam haar in zijn arm, kuste haar en sloeg, terwijl hij met haar sprak, zijn oogen neêr tot op hare voeten, hetgeen zij bemerkte, en tevens de reden waarom hij het deed; want zij toonde hem hare schoentjens en zeide: ‘Zie, ik sta op mijn eigen voet, ik gebruik geene kunstmiddelen. Ik ben werkelijk zoo groot als ik schijn; ik ben noch grooter noch kleiner.’ Daar school tegenwoordigheid van geest in de opmerking, mis- | |
| |
schien ook vernuft, en wel een vernuft, hetwelk dat van Karel te boven ging, want hij had bij het ontvangen andwoord slechts even geglimlacht, maar niets geandwoord.
Henriëtte Maria van Frankrijk had bij het verlaten van het ouderlijk huis wellicht eenige lessen ontvangen. Welke die waren is niet bekend; wie die konden gegeven hebben echter wel, en uit het laatste zou men het eerste kunnen gissen. Hare moeder was de heerschzuchtige Maria de Medicis, die haar zoon had pogen te doen afdalen tot den rang van eersten onderdaan, en haar wensch vervuld had kunnen zien, zoo niet achter den troon van Frankrijk, eerst geheel in het verschiet, maar van lieverlede dichter en dichter, de lange krachtige gestalte van Richelieu ware verrezen. Aan de lessen, die zij hare dochter gaf, voegde deze dienaar misschien nog eenige wenken toe; bij den afscheidskus der Koninginne-moeder werd Henriëtte Maria misschien door den Kardinaal-minister verzekering gedaan van zijne voortdurende waakzaamheid, ook aan het hof waarheen zij toog, om als Koninginne te schitteren, en zoo mogelijk, te heerschen. ‘Ik gebruik geene kunstmiddelen; ik ben juist zoo groot als ik schijn,’ had zij bij den eersten voetstap op den Engelschen grond gezegd en had jaren daarna niemant nog aan de waarheid van het gezegde getwijfeld, eenige woorden, eenige handelingen, slechts gehoord en bespied door wie haar het naast omgaven, deden in de laatste maanden daaraan twijfelen, deden gelooven, dat de opvoeding dier moeder vrucht had gedragen en de voortdurende waakzaamheid van den Kardinaal-minister niet aan eene ondankbare was besteed. Het was nog slechts een vermoeden, maar dat in den laatsten tijd vooral steeds in uitgebreider kring oprees. Oogenschijnlijk beperkte zij zich tot de genietingen, haar als Koninginne weggelegd, poogde zij zelfs niet haren gemaal te helpen in het torsen van den telkens zwarer wordenden scepter.
Haar gemaal had Buckingham en, toen deze vermoord werd, Thomas Wentworth tot steun en bondgenoot, en alles duidde aan, dat de hulp dier beiden en vooral des laatsten hem voldoende was. Zij had geschreid, maar eindelijk stil en onderdanig berust, toen haar geleide van vrouwen en priesters, weinig tijds na haar aankomst, naar Parijs werd teruggezonden; zij had sedert dien tijd meermalen geschreid, maar altijd minder onderdanig berust, indien haar wenschen - altijd zich nog bepalend tot den kring waarin zij zich bewoog - werden gedwars- | |
| |
boomd, en het was wel eens geschied, vooral nadat zij haar gemaal gelukkig vader had doen worden, dat zij in den strijd met de wapenen die zij bezigde - tranen en klachten - zegevierde. In den laatsten tijd vooral, bij het altijd donkerder worden van den politieken hemel, had zij haar gemaal ter zijde gestaan en was hare stemming - ‘stug en moeielijk te regeren als het geweten eens Puriteins was haar inborst,’ zoo schreef een tijdgenoot van haar - opgeruimd en zelfs blijmoedig.
‘Het was de plicht der vrouw, den man, wien zoo vele zorgen kwelden, uren van afleiding en verkwikking te verschaffen, door de blijmoedigheid en opgeruimdheid van haar, die in het binnenvertrek haar tabernakel had opgeslagen,’ dus beweerde zij, en Zijne Majesteit wist die liefde en die zelfverloochening en die geestkracht te waarderen van eene, die hij altoos zoo zwak, zoo vrouwelijk grillig had gedacht. Zij had in den laatsten tijd haar gemaal en den Aartsbisschop Laud geen doodsangsten meer aangejaagd door de vroeger telkens dringender en luider aangeheven vordering, om haren geloofsgenooten vrije uitoefening hunner godsdienst en zelfs aandeel in het hoog bewind te gunnen. Zij had in den laatsten tijd hare omgeving, zoo Lords als Ladies, tot behoedzaamheid aangespoord in het beoordeelen van de leden van 's Konings bijzonderen raad, en de gaven en de trouwe diensten geroemd van Mylord Strafford. Maar tevens had zij haar gemaal aangespoord tot volharding, tot doortastende maatregelen, en hem gewezen op hetgeen ‘men’ in Frankrijk gedaan had en deed. Was zij daarbij geheel zich zelve, of leverde zij een nieuw bewijs van de alomtegenwoordigheid des Kardinaals; was zij daarbij geheel zich zelve, of getuigde hare handelingen van den invloed, dien Mylady Carlisle altijd nog uitoefende? Wie zoude in staat zijn al de invloeden te ontleden, die inwerkten op de vrouw, die zich zelve sterk genoeg waande en toch zoo zwak was waar zij den arbeid, voor mannelijke krachten weggelegd, trachtte te verrichten, invloeden, zoo vermogend misschien, niet alleen omdat zij in zich zelven machtig waren en onwederstaanbaar, maar ook omdat zij overeenstemden met de wenschen en begeerten van haar hart?
Het kon geene bevreemding baren, dat Zijne Majesteit tot meer vertrouwelijkheid jegens haar werd genoopt waar hij zijn eigen inzichten en oogmerken door haar gebillijkt zag, dat hij met haar van tijd tot tijd zich beried over zaken van Staat. En daarvoor bestond, behalve in het reeds genoemde,
| |
| |
nog eene andere krachtige aanleiding in den politieken staat van het rijk. Wat Hare Majesteit zoozeer gehaat maakte bij de Puriteinen, deed haar vereerd en bemind zijn bij een deel van den hoogen adel van Engeland: het was haar Godsdienst. En de Katholieken waren nog eer dan de volgers van de Highchurch - Laud en de zijnen - bereid om het Koningschap als eene inzetting Gods en den Kroondrager als een afgezant des Allerhoogsten te beschouwen. Nu de strijd feller en feller werd, nu de partijen zich sterker en sterker afteekenden, kon het Karel niet onverschillig zijn al de hefboomen, welke ter zijner beschikking stonden, in beweging te brengen, en zijne gemalin kon een machtige hefboom zijn. Wij mogen gelooven, dat Hare Majesteit wist wat zij gelden kon, dat zij het zich bewust was geworden, niet langer alleen de gade eens Konings en de moeder eens troonsopvolgers te zijn, wie in de receptiezaal of aan het feestbanket een hoog woord vergund werd, maar te zijn opgeklommen tot den rang van heerscheresse, die misschien even zoo goed als de oude Koningin Bessy, een zetel in den bijzonderen Raad zoude kunnen innemen. Maar wij mogen tevens gelooven, dat zij, met het lot harer moeder, die voor den Kardinaal Richelieu had moeten wijken, voor oogen, zich had voorgenomen niet haar invloed te doen gedijen ten voordeele eens oppermachtigen ministers.
Plannen van staatkunde, droomen van glorie en grootheid verzelden haar misschien op de donzen koets, waarop zij thands lag neêrgegleden, waarop zij ettelijke oogenblikken, na al hare Ladies weggezonden en den Lord Stewart bevolen te hebben ieder, wie het ook zij, van haar verwijderd te houden, in eenzaamheid en in diep gepeins had doorgebracht. Geen geluid stoorde hare overdenkingen, dan alleen het gegons der insekten, zwevende over de geurige bloemkelken; geene beweging leidde haar af dan die het vlerkgewiegel van den enkelen vlinder te weeg bracht, die, verdwaald in het open vertrek, een wijl er rondfladderde. Maar aan een deur, tegenovergesteld aan die door welke zij was binnengekomen, werd weldra behoedzaam geklopt en fluisterend had zij verlof gegeven tot binnentreden. Twee mannen waren daarop te voorschijn gekomen en hadden zich tegenover haar nedergezet.
De een droeg het gewone hofkostuum en toonde het zelfvertrouwen van een, die zich op zijne plaats weet; de ander was gekleed als een burger uit den gegoeden stand, maar ver- | |
| |
ried den zoon van het Zuiden in de kleur en de uitdrukking zijns gelaats. De een was Lord Kensington, Graaf van Holland, de ander de Italiaan Rosetti, beiden vertrouwden, schoon in zeer verscheiden zin, van Hare Majesteit; beiden verdacht en gehaat bij de volkspartij, die hun toenemenden invloed ten Hove vermoedde en met wantrouwen gadesloeg.
Het zij ons vergund Lord Holland, al moet hij ook slechts eene ondergeschikte plaats in dit verhaal innemen, bij den lezer met een enkel woord in te leiden. Hij had den ouderdom van Mylord Strafford, maar miste ten eenenmale diens deftig en hoog voorkomen, evenzeer als diens scherpzinnigheid en verstandelijke kracht. Hij had wellicht tot zijne aanbeveling weinig meer dan zijn schoon gelaat, zijn schitterende manieren en zijn goeden wil om het Koningschap tot elken prijs te dienen. Hij was weleer de vriend geweest van den Hertog van Carlisle, met wien hij in Parijs als afgezant van de Engelsche kroon ten jare 1624 was opgetreden en waar de dichter Daniël, die zijn tijdgenoot was, van hem zong:
Te schoon voor onze sekse en toch te ruw voor de andre.
Maar niets was aan grooter wisseling onderworpen dan de vriendschap onderling van den Engelschen adel. Daar gunst deed opklimmen en ongunst deed nederdalen en de zwaksten de eerste het meest najoegen en de laatste het meest behoefden te vreezen, was intrige het wapen waarmeê ieder vocht, en de logen de kogel, die van verre maar daarom niet minder wis raakte. De omstandigheden waren echter zoodanig, dat in 's Konings Raad andere gaven dan die der intrige moesten zitting nemen, en Holland zag Carlisle voorgaan en eindelijk den onbekenden landedelman Thomas Wentworth boven zich verheven. Carlisle stierf en zijne schoone weduwe weigerde de nederlagen te doen vergeten, welke haar echtgenoot hem had toegebracht; Thomas Wentworth steeg hooger en hooger en breidde zijn gezach, dat haast een oppergezach werd, al verder en verder uit. Mylord Holland had partij gekozen; den Koning kon hij niets zijn; der Koningin werd hij... veel.
Toch was hij den Koning nuttig en dat wel door toedoen van Strafford, die hem tot Grootmeester der wateren en bosschen deed benoemen. Met welk oogmerk was Strafford de verhooging zijns vijands bevorderlijk? Het bleek spoedig. Toen het geldgebrek meer en meer neep, moest de Grootmeester de oude
| |
| |
boschwetten, sedert eeuwen niet meer herdacht, in het leven terug roepen. Uitgestrekte streken, een paar eeuwen reeds in het bezit van anderen, vorderde hij terug als koninklijk domein, ten zij men door aanzienlijke offers in geld den Grootmeester vermurwde en de eischen van de Kroon voldeed. Een wraakkreet ging tegen Graaf Holland door het geheele rijk op. Holland had meermalen smadelijk van Wentworth en diens arbeid gesproken, welnu, deze had hem aan het werk gezet en, zonder dat hij het wist, onder behoorlijk toezicht.
Of de Koningin wel den schranderen raadsman zoozeer als den trouwen vriend in Holland vereerde, mocht de tijdgenoot betwijfelen. Zij had echter in den Engelschen adel weinig vrienden en wenschte zelfs misschien in hem, die haar ter zijde stond, geene buitengewone gaven, die meest tot stugge zelfstandigheid leiden. Hoe zij ook in het politiek leven over hem gedacht mocht hebben, het is zeker, dat langdurige vertrouwelijke omgang beider naam aan elkander hadden verbonden en het geheim, dat zij den vriend toevertrouwde, dikwerf veilig bleef, ja meestal veiliger dan bij haar zelve.
De toenemende invloed der Koningin moest ook Hollands invloed vermeerderen en hem langzaam naar eene plaats schuiven, waar hij lang gewenscht had aangekomen te zijn. Hij had er een overtuigend blijk van ontvangen in den vroegen morgenstond. De post van York was uitgebleven tot niet geringe verbazing van allen, en alleen de gehate Strafford had, als ware hij Zijne Majesteit zelf, intocht gehouden. Dit laatste was hem nog den vorigen avond door zijne lakeien medegedeeld. Men begrijpe dus dezen ochtend zijne blijde verbazing, toen hij gewekt werd door een bode, die zijn dampend en hijgend ros aan een der bedienden had overgelaten en zich ijlings in Mylords slaapkamer begeven had, waar hij een brief van Zijne Majesteit voor de Koningin overreikte. En dien brief smokkelde hij thands tegelijk met den Italiaan Rosetti den salon Harer Majesteit binnen.
Henriëtte Maria had dien in ontvang genomen, en de kleine hand, waarmeê zij hem vasthield, verried hare aandoening. Zij las den aanhef haastig ten einde. Deze bevatte dan ook niets anders dan den betuigingen van leedwezen over zijne lange afwezigheid en een aanbeveling om toch op de kinderen goed te doen toezien en vooral den bijna tienjarigen Karel in de tegenwoordige hitte slechts wijn en water met een enkelen citroendruppel en veel
| |
| |
suiker te doen drinken. Iets bitters kwam er op haar gelaat te lezen; een trek kwam er om die lippen, die het anders zoo aanvallig gelaat iets scherps en onbehagelijks gaf. Maar die trek verdween en maakte plaats voor een uitdrukking van tevredenheid. Karel begon over iets anders en gewichtigers te schrijven; hij had dit papier óok regels toevertrouwd, die de moeite waard waren een paard dood en een bode half kreupel te doen rijden. De vader was vervelend, de Koning niet, en oordeelt de nakomelingschap ook, aan de hand der geschiedenis, dat in Karel I de vader alleen in staat is den Koning te redden, Henriëtte Maria zag genen meer en meer voorbij, en kon dit wellicht ook, omdat zij sedert lang den echtgenoot om den Koning en..... misschien ook om den vriend had vergeten. ‘Harry,’ dus las ze, en zij wist, dat Zijne Majesteit, haar met dien naam aansprekende, altijd goed gezind was, ‘Harry, de laffe schelmen zijn aan het loopen gegaan, eer de schurk Leslie met zijn bedelaars hun goed in de oogen keek! 't Is om den stok op den rug van de lafaards te doen spelen, maar er is niemant, sinds Tom naar Londen ging, wien ik de eer waard vond den mijnen te hanteeren. Toms Ieren hielden zich goed, maar wat konden die tegen de overmacht? Zoo de Kardinaal me maar een paar regimenten van zijn musketiers wilde toezenden! Denk daar eens over, Harry, en werp dat eens op als ge Zijner Eminentie schrijft. Het zou ook niet kwaad wezen, de Hooglanden aan den gang te helpen. Ze zijn goed katholiek, ge begrijpt me! en ze zijn zóo hongerig, dat het stuk zwart brood van de rondkoppen der Laaglanden hun een kostelijke pastei schijnt. Ik ben bezig te onderhandelen en moet het gereutel van de dweepers aanhooren en er zelfs naar schijnen te
luisteren. Kanut moest wel naar de zee wijken, maar hij wachtte tot het weêr eb werd. Tom zond ik naar Londen om geld. Hij zal het wel weten te vinden en manschappen ook; maar ik vrees, dat hij weêr wat ruw te werk zal gaan.
Het was beter, als de katholieke adel eens wat milder werd. Begrijpen zij dan niet, dat ze vernield worden, als de rondkoppen mij mat zetten? Behandel den Mayor en de burgers van Londen beleefd; ik vrees dat Tom ze wat hard aanspreekt, en als gij ze dan wat honig toedient, maakt dat een goeden indruk. Tom moet spoedig terugkomen, want ik heb hem hier noodig, als ik iets van de Hooglanden, van Zijne Eminentie en van den adel, bij voorbeeld van de Sunderlands en de
| |
| |
Norfolks, verneem. Zeg hem niets van dezen brief en laat hem vooral niets bemerken van het bewuste geld. Neem u zelve in acht, beste Harry! en wacht er u voor 's avonds laat op den Theems te varen; toon een blij gezicht, mijn beste! en wees toch vooral vriendelijk voor Tom, want we hebben hem noodig en hij is trotsch. Kus mijn kleinen naamgenoot, en zeg hem, dat ik voor hem werk; ja, Harry! bij God! dat doe ik... Hij zal eens de vrucht plukken van den boom, dien ik plant, hij en, zoo God geve, zijn zoon ook!
Karel, Rex.’
Zij had Holland den arm doen leunen op de zijde van haar rustbank en hem den brief mede doen inzien; zij had eenige zinsneden half luid gelezen en den Italiaan deze ook doen genieten; maar schoon Holland dus meer was geopenbaard dan Rosetti, bleek het uit den gantschen loop van het gesprek, dat deze toch nog meer dan de ander begreep. Beiden bleven echter zwijgen; Rosetti staarde Hare Majesteit aan.
‘Welnu?’ fluisterde deze.
De Italiaan neep de oogen half dicht, hetgeen hij gewoon was te doen in oogenblikken van nadenken, van wikken en wegen.
‘Het komt mij voor, dat Zijne Majesteit in hoogen nood verkeert, en toch niet dan ongaarne zich gediend ziet door... Mylord Strafford.’
‘Dat leid ik ook af uit 's Konings brief,’ merkte Holland aan. ‘Maar hoe Zijne Majesteit te dienen, nu Strafford zich van alle middelen heeft meester gemaakt? Ten zij hij verwijderd worde kunnen wij niets.’
De Koningin knikte hem toe, maar leî tevens een vinger op den mond, afsof zij het noodig vond hem tot voorzichtigheid aan te sporen waar het dien man gold, al werd er ook van hem gesproken in de stilte van het geheim kabinet, voor welks deuren nog portières van laken hingen.
‘Zijne Eminentie is bereid de musketiers te zenden; niet alleen drie regimenten, maar tien, dertien, zoo het verlangd wordt,’ fluisterde Rosetti.
‘Gij weet dit? Gij schreeft er misschien den Kardinaal reeds over? Ah!’
Dat laatste woordtjen, hoewel niet meer dan een uitroep, verkreeg door den toon, waarop het gesproken werd, eene zeer gewichtige beteekenis. De Italiaan vergiste zich niet, toen hij
| |
| |
er uit verstond: Ik gaf er u geen bevel toe; wat vermeet gij u al niet?
Hij was begonnen eene mededeeling te doen, maar besloot wijselijk niet verder te gaan voor zij er hem om verzocht. Dat geschiedde. Hare Majesteit was niet in staat zich ver van het lokaas te verwijderen, dat de dienaar haar voorhield, en vroeg dan ook weldra: ‘Op welke voorwaarden wil Zijne Eminentie dat? Wij kennen haar voor niet zoo edelmoedig om iets voor niets te doen.’
Wie nog vermoed had, dat Henriette Maria den Kardinaal Richelieu gehoorzaamde, zoo als haar broeder, de Koning van Frankrijk, het deed, mocht na deze woorden zijne dwaling inzien. Zij wilde zijne diensten wel; zij zag in die te behoeven, maar zij wilde ze alleen tot haar eigen voordeel, en de slimme Eminentie, die bezig was het Koningschap in Frankrijk tot een volstrekte alleenheerschappij te vervormen en de Stuarts helpeu wilde dit eveneens te doen, had zich voorgenomen het Engelsche Koningshuis dit duur te doen betalen en Brittanje te vernederen tot een vazal van Frankrijk. Daarom moest Engeland door twisten in eigen boezem verscheurd worden eer hij het gewicht van het Fransche zwaard in de schaal zoude werpen; en als de nood Zijner Engelsche Majesteit ten top was gestegen, dan zou hij bereid zijn te helpen, mids hem een hooge prijs daarvoor geboden wierd.
Hij openbaarde eenigermate zijne inzichten, toen hij bij monde van Rosetti op de herhaalde vraag der Koningin, wat 's Kardinaals voorwaarden waren, liet andwoorden:
‘Slechts keurtroepen wil hij Zijne Majesteit ter hulp zenden. In het belang Zijns koninklijken meesters moet hij echter alle mogelijke maatregelen nemen, ten einde het behoud dier troepen te verzekeren. Een nederlaag zoude geleden kunnen worden, en in dat geval zoude men eene veilige plaats moeten bezitten, waarheen men zich terugtrekken kon.. Uwe Majesteit vergete niet, dat Engeland van alle zijden door de zee bespoeld wordt, en dat een leger, van buiten ingekomen, na het verlies van een veldslag moeielijk meer kan ontsnappen. Indien Zijner Eminentie alzoo Portsmouth werd ingeruimd, zoolang de vijandelijkheden duren...’
‘Portsmouth...? nooit!... Zijne Eminentie is wel zeer bevreesd voor een nederlaag, niettegenstaande zij niets dan keurtroepen wil zenden,’ zeide de Koningin scherp.
| |
| |
‘Wat vermag de overmacht niet! Uwe Majesteit neme in aanmerking, wat er thands geschied is, niettegenstaande de krachten tamelijk gelijk stonden, ja het Engelsche leger het Schotsche overtrof, daar Zijne Majesteit zelve aan het hoofd zich bevond van het eerste!’
Honigzoet klonken de woorden, en toch waren zij zoo scherp! Ze bevatteden toch ingewikkeld eene herinnering aan den hoogen nood, waarin de Koning en de Koningin van Engeland zich bevonden. Hare Majesteit begreep dit dan ook zeer goed en kon den blos niet weêrhouden, die zich een oogenblik over haar gelaat verspreidde.
‘Portsmouth overleveren!’ prevelde zij. ‘Ik bewoog Karel daartoe nooit!’
‘Zijne Majesteit is te schrander, om, wanneer de noodzakelijkheid dit gebiedt, de hulp van een machtigen vriend te weigeren... De Kardinaal heeft mij echter nooit gelast over deze zaak met Uwe Majesteit te onderhandelen; hij was er zelf niet zeer toe genegen; liefst houdt hij zijne musketiers bij zich, waar hij ze arbeids genoeg kan verschaffen. Misschien dat Mylord Strafford ook zonder Fransche musketiers zal weten te overwinnen...’
Maar dat wilden Holland noch zijne vrienden, en dat begreep de sluwe Italiaan ook.
‘Strafford vermag niets meer,’ viel de eerste in. ‘De Ieren heeft hij kunnen drijven als het domme vee, maar hier is hij machteloos.’
‘Uwe Majesteit vernam, dat Mylord Strafford hier is aangekomen?’ vroeg Rosetti.
‘Ik heb het bemerkt van ochtend bij mijn lever,’ klonk het bittere andwoord. Rosetti, die giste wat zij bedoelde, maar het duidelijker uitgesproken wilde, bleef haar vragend aanzien en zeide ten laatste: ‘Uwe Majesteit meent...?’
‘Dat de meeste Edellieden zich van morgen vergisten en White-hall voorbij reden om naar Strafford-house te gaan,’ viel Holland oprechter dan voorzichtig uit.
‘Tot zelfs de Sunderlands zag ik daarheen rijden,’ fluisterde Rosetti, zich tot Hare Majesteit heenbuigende.
De fijn batisten zakdoek schoof heen en weêr in de hand der Koningin.
‘Hebt gij den oudsten gesproken, Rosetti, zoo als ge beloofd hadt?’
Hij knikte bevestigend.
| |
| |
‘Welnu?’
‘Uwe Majesteit kent de principes der Sunderlands. Eer verzet men de Apennijnen dan principes als de hunne; kort saamgevat luiden ze: zonder gevaar veel winnen.’
‘Willen ze ons dan geen penny leenen?’
‘Ten minste geen honderdduizend pond zonder onderpand. Ze zouden een groot deel daarvan zelf moeten opnemen, en derhalve zonder behoorlijk gedekt te zijn zich in schulden steken, welke hun geslacht nooit te boven zou kunnen komen... O, de Sunderlands zijn voorzichtig!’
‘Maar hebben ze dan ten minste aangenomen zich met de katholieke Lords te beraden? Zij hebben invloed....’
‘Maar het is gevaarlijk dien te doen gelden. Zij zien in de verte het booze Parlement, dat hunne verstandhouding met de katholieke Lords niet ongestraft zoude laten... Ik herhaal het: de Sunderlands zijn voorzichtig en hebben vaste principes.’
‘Dus hebben zij geweigerd?’
‘Daarvoor zijn zij echter ook weêr te voorzichtig. Ze gaven mij te kennen, dat als zij Uwe Majesteit te wille waren en zich in dat wespennest begaven, zij zich alle kansen van welslagen moesten verzekeren en daarom ook over geld moesten kunnen beschikken. Ik heb dat niet dadelijk geweigerd, daar ik wist dat Uwe Majesteit op eenige duizenden ponden niet zoude zien....’
‘Maar die hebben we noodig om troepen te werven en zijn voor het grootste deel al besteed!’ riep Holland te openhartig uit. Een blik Harer Majesteit deed hem begrijpen, dat hij iets onverstandigs gezegd had.
‘De Sunderlands bieden hunne goede diensten aan. Eene zonderlinge wijze om ons van dienst te zijn! Wij vragen van hen ondersteuning in geld en zij vorderen het van ons. Tot zelfs hun invloed willen zij tot geld doen munten. Wij zullen dit in gedachten houden in het uur der overwinning!’ zeide de Koningin, en het was der opmerking waardig, welk eene uitdrukking van wrok dat teder gelaat, welke vaste beradenheid die kleine gestalte en de houding die zij aannam te kennen gaf. Zij bleef een oogenblik in gepeins verdiept.
‘Zou het nu niet geraden zijn zelf de hand aan het werk te slaan. Indien gij zelve aan de katholieke Edellieden schreeft...?’ vroeg Holland.
Rosetti luisterde scherp toe, maar zijn gelaat duidde on- | |
| |
verschilligheid aan. Toen de Koningin hem aanzag knikte hij toestemmend en voegde hij er de woorden bij: ‘Als Mylord Holland de brieven schreef en ik voor de verzending zorgde, dan blijft het geheim bewaard.’
Hij scheen het van belang te achten, dat Holland meê in de zaak betrokken werd. Of hij er niets meer mede bedoelde dan den zich ook wel eens verpratenden edelman tot behoedzaamheid te dwingen?
Men beraadslaagde daarover nog een oogenblik en eindigde met den schroom der Koningin te overwinnen.
Er was in 's Konings brief een wenk gegeven, die niemant der aanwezigen in den wind sloeg; er was daarin gesproken van een nieuwen opstand uit te lokken in de Hooglanden. Hare Majesteit was daarop reeds bedacht geweest en had een deel van het verkregen geld daarvoor bestemd. 's Konings brief deed haar gelooven, dat het oogenblik er voor gekomen was, dat de afleiding, dien de opstand in den rug van het Schotsche leger te weeg zoude kunnen brengen, den toestand van den Koning gants en al zoude doen verkeeren.
Het scherpe oor van Rosetti had in de laatste oogenblikken eenig gerucht vernomen op den trap, die naar den bijzonderen ingang leidde. Hij meende den haastigen tred te herkennen en achtte daarom alle waarschuwing overbodig.
De deur werd driftig geopend en een man in het priesterlijk gewaad der oude kerk trad binnen. Hij zag er bleek en afgemat uit. Het mager, beenig gelaat, de kale kruin, naauw door een zwart fluweelen kapjen bedekt, duidde een ouderdom van omstreeks vijftig jaren aan. Groote donkere oogen gloeiden koortsachtig in de holle kassen en spelden een vuur, dat meer dan verwarmde, dat veeleer verteerde; een lange gebogen neus, een groote mond en scherp geteekende kin gaven het gelaat eene onbehagelijke uitdrukking. Het was de eerwaarde Con, de biechtvader der Koningin, een Schot van afkomst, maar het tegenbeeld van het overgroot deel zijner landgenoten.
Voor hem toch was zijn vaderland, dat een verbond met den Heer heette aangegaan te hebben, aan den boozen geest verkocht; naar zijne meening had de Heilige God, die gedurende eeuwen Schotland als zijn uitverkoren land had beschouwd, zich thands afgekeerd en het prijs gegeven aan al de dwalingen der ketterij. En hij was geen man om die meening te
| |
| |
bewimpelen of de spitsheid er van te verzachten door zoete woordekens van liefde; hij sprak haar uit waar hij het slechts kon, ook waar hij het niet mocht.
Hij sprak zijne overtuiging uit en bekommerde er zich weinig over, of die ook streed met de wetten door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt; wetten, waarvan hij de geldigheid gereed was te betwisten, niet alleen omdat ze zijne overtuiging en de hoogere geboden zijner Kerk geweld aandeden, maar ook omdat hij den Koning ze weinig zag eerbiedigen, en de Koning hem de eenige toescheen, die een verbindende wet geven kon. Op dat punt ontmoette hij den Aartsbisschop Laud, en die eenstemmigheid van gevoelen gaf hem een beschermer in den machtigen. Deze handhaafde hem tegen den haat van duizenden en deed den steun, dien hij reeds in Hare Majesteit scheen te bezitten, nog sterker worden. Of echter Henriëtte Maria hem werkelijk lief had als haar vertrouwden vriend en geestelijken raadsman, of zij hem wel naar waarheid bekend maakte met alles wat in haar binnenst omging, mag worden betwijfeld. Zij had misschien eerbied voor zijn moed; zeker evenwel zou het haar aangenamer geweest zijn, als die zich meer door voorzichtigheid had laten leiden en temperen; zij had misschien eerbied voor zijne krachtige beginselen; maar liever ware het haar, der dochter van Maria de Medicis, gewisselijk geweest, als die beginselen minder strakte en meer plooibaarheid hadden bezeten. Zij wist het, dat hare vriendschap voor dien priester de achterdocht van niet weinigen vermeerderde, en streed het ook met hare geheele inborst, ten wille van halstarrige onderdanen een dienaar te verw ijderen, zij het ook een die niet hoog in hare schatting stond aangeschreven, ja dien zij zelfs lastig vond, het zou haar verre van onaangenaam zijn geweest eene gelegenheid aan te treffen, om zich vrijwillig, zonder schijn van daartoe gedwongen te zijn, van hem te ontslaan.
Zij zag hem thands met tegenzin verschijnen; zij had nog zoo veel gewichtigs te bespreken, waarbij zijne tegenwoordigheid haar hinderlijk en belemmerend toescheen. Hij bemerkte niets van het onwelkome van zijn bezoek en zette zich, zonder daartoe verlof af te wachten, in den stoel, dien hij opnam, neder; terwijl hij, bleeker dan gewoonlijk, nochtans het zweet zich van het gelaat wischte en daarbij hijgde als een afgerend paard.
‘Uwe Eerwaarde schijnt zich bijzonder gehaast te hebben hier heen te komen,’ merkte Rosetti aan.
| |
| |
‘Ik ben het gevaar ter naauwernood ontkomen, dat mij bedreigde op mijn weg naar White-hall. Een geloovige vrouw, arm en nietig scheen zij, maar groot zal haar loon zijn voor dit goed werk, opende bij tijds haar deur en verschool mij; had zij geaarzeld, ik zou door het kettergebroed verscheurd zijn.’
‘Uwe Eerwaarde lokt den storm dan ook uit, door het openlijk dragen van dat kleed. Was onze Heer geen Jood onder de Joden, Onze Gebenedijde Vrouw...’
‘Gij dwaalt en het gekozen voorbeeld is in strijd met de berisping,’ hernam de priester scherp genoeg. ‘Dat kleed is het kleed mijner waardigheid, waarop ik roem draag; het moet het lijkkleed worden van den martelaar, en slechts de laauwheid onzer dagen kan daarin grond vinden voor afkeuring of verwondering.’
‘Toch wenschte ik dat Uwe Eerwaarde bedacht,’ andwoordde Hare Majesteit bijna schoorvoetend en bedeesd, ‘dat de steen, naar uw gewijd hoofd geslingerd en er over heenvliegend, neêrvalt in de glazen van White-hall.’
‘En al ware dat zoo, mijne dochter, waar schuilt het kwaad? De goede zaak zou er niet door gedeerd worden, als het gantsche volk een blik naar binnen kon werpen en zij, die daar binnen waren, dit wisten. Menigeen wenscht alhier slechts beschilderde ruiten in de vensters en dan nog soms gordijnen er voor. Ik ben van de meening, dat de Heilige Kerk, wie de poorten der hel niet zullen overweldigen, tegen den openbaren aanval slechts openlijk moet worden beschermd. Mijn gang ligt niet in het duister en mijn weg is geen kronkelig pad.’
De laatste woorden sprak hij uit met het oog op Rosetti gericht, die het zijne van hem hield afgewend, ofschoon het bleek, dat hij 's priesters blik óp en diens woord tót zich gericht wist, daar hij zich genoopt vond te andwoorden.
‘Mij dunkt toch, Erwaarde Heer! dat ook gij aan de algemeene wet hebt gehoorzaamd, die elk onzer leert dat vijf of tien sterker zijn dan een, toen gij in het huis van die arme vrouw den aanval van het gemeen zijt ontvlucht..... Het is geen verwijt,’ voegde hij er aan toe, met de hand even wenkend, toen hij den ander gereed zag hem in de rede te vallen met alle teekenen van drift. ‘De Heilige Kerk leert ons niet de martelkroone met geweld te veroveren, en daar, zoo als Uwe Eerwaarde zelf zeide, de poorten der hel haar niet zullen kunnen overweldigen, geloof ik dat wij elken aanval juist niet
| |
| |
zoo driftig behoeven tegen te gaan, als vreesden wij voor een dadelijke en onherstelbare nederlaag.’
‘Maar dat is de woordverdraaïing der ketters, dat is de taal van een heidensch Sofist!’ riep de ander in arren moede uit. ‘Juist wat u tot gedurigen fellen strijd moet prikkelen, verwringt gij tot eene verdediging voor flaauwhartigheid en lafheid. Neen, “nu of nooit,” zoo als de Campbells in hunne vaan voeren, en ik ben er trotsch op, dat mijn Clan die leuze altijd getrouw is gebleven. Er is reeds te lang geplooid en vertraagd, te lang geschonken en genomen. Mijne dochter! het zal uwe ziel bezwaren in de laatste ure, het zal het heilig Sakrament zijne wondere krachten doen derven, als gij nog langer aarzelt het voorbeeld te geven aan de geloovigen in Engeland. Ik vraag, dat de mis openlijk in uw kapel gevierd worde, dat de kerk in Cheapside niet langer haar kruis en haar Heilige derve, dat ik scholen moge openen hier en in den omtrek en de broeders van St. Andrew mij behulpzaam zijn in het grootsche werk.’
‘Het is een dwaasheid, dat thánds te vragen!’ riep Holland uit, voor wien de geestdrift des priesters bijna krankzinnigheid scheen. Hij was het minst van allen bereid om gants Engeland tegen zich te zien opstaan en een tal vijanden te verkrijgen, waarbij die van Strafford slechts een klein hoopken zouden schijnen te zijn. Hij wisselde dan ook eenige woorden met Hare Majesteit om die, zoo het noodig ware, mede te overtuigen van het groote gevaar, waaraan men zich blootstelde, al gaf men den priester slechts voor een klein gedeelte gehoor. Groot was echter zijne verbazing, Hare Majesteit op zijne bedenkingen en veel afdoende bezwaren, waaronder het minste nog was, dat gants Engeland naar de wapenen zoude grijpen, niets te hooren andwoorden en Con te hooren te gemoet voeren, dat zij zijn wensch in ernstige overweging zoude nemen; dat zij reeds lang hetzelfde verlangd had, en Laud, die zoozeer van goeden wille was, daarover zoude raadplegen. Nog hooger echter steeg zijne verbazing, toen Rosetti, de altijd bedachtzame raadsman, het woord nam, om Con mede te deelen, dat hij volkomen dacht als Zijn Eerwaarde, en dat ook hij bij Hare Majesteit eerbiedig aandrong op het nemen van een koen besluit; dat hij echter in het belang der allerheiligste zaak moest aanraden van te wachten tot Zijne Majesteit het oproer der Schotten had bedwongen, als wanneer het rechte oogenblik
| |
| |
zou aangebroken zijn om met éen slag den tegenstand op elk terrein te niet te doen.
‘Het kan niet anders, of Zijne Majesteit moet machtiger dan ooit zijn, zoo hij met een zegevierend leger, dat door de behaalde zegepraal aan haar verknocht zal zijn, terugkeert. De Katholieken zullen jubelen en meer dan dat, ze zullen tot werken aangemoedigd worden, indien zij van Zijne Majesteit alsdan zulk een overtuigend blijk van genegenheid ontvangen als de inwilliging van het verlangen Zijner Eerwaarde is. Dan, maar ook dan alleen, zoude ik in overweging geven verder te gaan en op denzelfden dag dat de Katholieken in Londen hunne vrijheid erlangen, zulk eene vrijheid uit te strekken tot alle steden van het Koninkrijk. Alles hangt echter af van de zegepraal Zijner Majesteit en die zegepraal acht ik weder afhankelijk van den bijstand der Schotsche Hooglanden. Zie, Eerwaarde Heer!’ en hij verzocht de vrijheid 's Konings brief den priester te mogen geven, waarvan hij tevens gebruik maakte om dien zelf tot den einde te lezen, - ‘zie, Zijne Majesteit oppert het wijze denkbeeld. Ik acht het eene vingerwijzing Gods, dat Uwe Eerwaarde juist thánds hier verschijnt en er van gewaagt tot de Campbells te behooren. Gebiedt de voorzichtigheid en angstvalligheid mij ook dikwerf koel en koud te schijnen, ik gloei van ijver voor de zaak, welke mij boven alles dier is. Ik heb den hoogsten eerbied voor uwen moed en uwe kracht, al waagde ik die ook soms te temperen. Maar ik behoef dit laatste nu niet te doen; ik bega geene onvoorzichtigheid of vermetelheid, indien ik u toeroep: wees het middel in Gods hand om Zijne Majesteit de overwinning te verzekeren; ga naar Schotland, waar gij vele vrienden telt, en dat de Heiligen u geleiden! Nooit stond de kans schooner! De Laaglanden zijn ontbloot van weêbare manschap, daar allen, die de wapenen konden
voeren, tegen den Koning zijn opgetrokken.’
Schitterden de oogen des priesters bij de opwekking om middel Gods te zijn, ze wendden zich weder af bij de laatste woorden, welke weder blijk gaven van de koele berekeningen der voorzichtigheid. De Italiaan, die zich aanvankelijk op goeden grond bevond, deed een misstap en bemerkte het, daar Con andwoordde: ‘Of er tien- of duizendtallen mij tegenstaan, wat zal mij dat zijn, indien de Eeuwig Gebenedijde met mij is? Indien ik wil leeren cijferen en wegen, dan vind ik hier in de City leermeesters genoeg.’
| |
| |
De woorden van Rosetti hadden op Holland een zeer aangenamen indruk gemaakt, hetgeen hij deed blijken. Hare Majesteit juichte de konkluzie niet minder toe om meer dan éene reden. Zij vond het echter niet geraden, dat te laten merken en wist hare tevredenheid dan ook, zoo als het eener dochter van Medicis kon gelukken, voor een oogenblik te verbergen. Zij zorgde er voor, de rechte snaren te doen trillen en slechts op de zegepraal der heilige Kerk en op de verdienste van het heilige werk, waarvoor God het leerlijkst loon zoude wegleggen, te gewagen. Zij gaf tevens te kennen, dat zij de voorzichtigheid van Rosetti te groot geloofde, en niet zou nalaten, terwijl Zijn Eerwaarde in Schotland werkzaam was, de zaak der Kerk alhier ten krachtigste te bepleiten. Zij wilde dat de Kerk en hare dienaren niet langer als ballingen en vogelvrij verklaarden, als schuldigen zich verbergen of rondsluipen zouden.
Zij geloofde echter met Rosetti, dat de nederlaag, welke de Koning thands geleden had, alleen gevolgd kon worden door een zegepraal, indien in den rug van den vijand de vrienden van God en den Koning zich wapenden, en dat niemant zoo als hij hen daartoe zoude kunnen bewegen. Had men het reeds vroeger beproefd, het geschiedde toen uit staatkunde, en de hoofden lieten zich dan ook alleen besturen door bedaarde en kalme berekening; de geestdrift ontbrak en die zou Zijne Eerwaarde weten te geven. Zij eindigde zoo als Rosetti begonnen was en zeide hem naar Schotland te gaan, onder geleide van God en Zijne Heiligen....!
‘Mijne dochter, gave Onze Lieve Vrouw, uwe gebenedijde Patronesse, dat gij immer zoo gesproken hadt als thands en gij het altijd uw plicht en roeping als katholieke en als vrouw hadt geacht van meer te overwinnen door de kracht des Geloofs dan door de krachten der waereld. Ik ben bereid te gaan. De moeder Gods doet menigwerf wonderteekenen en legt soms profetische waarheid op de lippen der ongeloovigen.’
Rosetti begreep tot wien de laatste woorden gericht waren; hij toch was de eerste geweest, die Zijne Eerwaarde tot een middel in Gods hand had verheven.
Hare Majesteit dacht nu het noodige te hebben geregeld en nog alleen 's priesters afreize te moeten bespreken. Rosetti oordeelde anders. Hij sprak er van, eerst ingewikkeld, toen wat doorzichtiger, dat de geestdrift het hoofd mocht en moest zijn, maar de bedaardheid de hand; dat Zijne Eerwaarde zich
| |
| |
mocht spiegelen aan den Grooten Peter de Kluizenaar, die voor eeuwen gants Europa wist te vervoeren en naar de wapens te doen grijpen, maar niet had kunnen verhoeden, dat de strijd ijdel was geweest tegen de geoefende hand, die de vijandelijke scherpe lans voerde. Het doel, zij het ook het verhevenste, zij het ook boven de aarde, eischte een aardsch middel. Tot de middelen, welke men thands had aan te wenden, behoorde naar zijn inzien een goed legerhoofd en..... geld. Hij wenschte het eerste aangewezen, het laatste verstrekt te zien.... door Hare Majesteit zelve, die, hij meende het te weten, van dat middel niet gants en al verstoken zoude zijn. Een bekwaam legerhoofd zou hij, naar hij meende, wel kunnen aanwijzen in de clan..... der Campbells altijd, die hij de dapperste achtte. Hare Majesteit zag hem vreemd aan, toen hij van dat geld sprak. Wist hij dan niet, dat het weinige, dat zij had kunnen bemachtigen, voor andere doeleinden, meer in hare nabijheid was bestemd? Begreep hij dan niet, dat de geestdrift gewoon is wonderen te doen en dus ook eene wapening kon te weeg brengen zonder geld. Waarvoor diende dan anders de geestdrift? Gelukkig dat de priester alle ondersteuning in geld afwees en slechts zooveel begeerde als de reize zoude vorderen.
‘Kruit en lood zijn er genoeg in de Hooglanden overgebleven sedert de vorige opwekking,’ zeide de Koningin.
‘En wat werd er van die opwekking, niettegenstaande al dat kruit en lood? Zij faalde, omdat er gebrek was aan geld. Uwe Majesteit sta liever af van haar voornemen, wanneer niet al de onder haar bereik liggende middelen worden aangewend. Stel de negen duizend pond, Uwer Majesteit uit de schatkist verstrekt,’ - zij trilde; hoe kende hij het cijfer? Kon de man dan alles te weten komen? - ‘ter beschikking van Allan Nore, het hoofd der Campbells; laat Zijn Eerwaarde niet vertrekken zonder een brief Uwer Majesteit.’
‘Dat kan ik niet, dat mag ik niet,’ fluisterde Henriëtte Maria hem in het oor. ‘Zoo die in andere handen geraakte...!’ Neen, dat niet, maar het geld zal ik offeren.’
Nooit was het haar moeielijker dan thands voorgekomen een besluit te nemen, te doen wat nuttig en noodig was, na te laten wat gevaarlijk konde zijn. Zij gevoelde meer nog dan zij begreep, dat er zich een afgrond in hare nabijheid opdeed; zij meende, maar het was zoo flaauw en zoo verward, dat zij
| |
| |
het een spel der verbeelding achtte, een gerucht als van vele stemmen te hooren, die haar bedreigingen toeriepen. Zij erkende de waarheid van hetgeen de Italiaan haar deed opmerken, en toch waagde zij het niet hem ten volle gehoor te geven. Neen, dien brief kon zij niet geven, maar om goed te maken wat die weigering wellicht bedierf, zou zij al het beschikbare geld afstaan. Rosetti poogde haar er van te overtuigen, dat de twee door hem voorgestelde middelen alleen gezamenlijk krachtig konden werken; het mocht niet baten; den brief aan de Schotten zou zij niet schrijven. Indien zij Rosetsetties oprechtheid gewantrouwd had, dan had zij gelijk kunnen hebben, maar dan had zij de gelden, die zij bezat, ook niet ter zijner beschikking moeten stellen. Zij wantrouwde hem echter niet, zij liet aan hem het verder beheer van de moeielijke onderneming over, maar dien brief aan Schotlands getrouwen zou zij in der eeuwigheid niet schrijven. De Italiaan mompelde in zich zelven van vrouwen-politiek, en hij had gelijk. Hare Majesteit was te veel vrouw om zich op het gebied te begeven, waar bedachtzaam overleg, dat de hand echter moet geven aan doorzettende kracht, de veiligste gids mag heten.
Hechtte de Italiaan ook zeer veel waarde aan het schrijven van dien brief - het waarom zal ons in den loop van ons verhaal wel blijken - hij achtte het voorzichtiger nu in de weigering te berusten. Hij zag dan ook de onweêrswolken zich saâmpakken op het voorhoofd Harer Majesteit, die gewoon was drift en toorn te stellen tegenover de koude logica van het wikkend verstand.
Holland had zich in de laatste oogenblikken met den priester onderhouden en dezen verzekerd al zijn invloed te zullen aanwenden om de vrije godsdienstoefening der katholieken te verwerven.
Hare Majesteit riep beiden tot zich terug en besprak de spoedige afreize van Zijn Eerwaarde, om wiens zegen zij smeekte. De tranen waren haar in de oogen geweld, toen haar de verlangde woorden tegenklonken. Konden het niet de laatste zijn, die hij haar toesprak? Was de onderneming niet zóo gevaarlijk, dat hij, die er de ziel van zoude zijn, hij, wien de overtuiging steeds tot vermetelheid spoorde, als het eerste slachtoffer zoude kunnen vallen?
Holland was mede geroerd, wellicht omdat zijne vriendin het was. Rosetti poogde het gelaat een uitdrukking van som- | |
| |
berheid en ernst te geven, maar het gelukte hem niet geheel. Hij haatte niets meer dan die hartstochtelijke opwelling van een oogenblik, en meer kon de droefheid Harer Majesteit niet zijn, die - hij was er zeker van - na het vertrek van den strengen priester eerst vrij en diep zoude ademhalen.
Hij had dus zijne kalmte niet verloren en hoorde dan ook het eerst van allen een zachten voetstap in de nabijheid, hetgeen der aandacht der anderen ontgaan was. Hij stond haastig op en spoedde zich naar de deur, welke den trap afsloot, langs welken de vertrouwdsten alleen de Koninginne mochten naderen. Voor hij die echter bereikte, ging de deur open en stond Mylady Carlisle voor hem. Zoo Rosetti konde haten, dan deed hij het voorzeker die vrouw, die altijd blijk had gegeven van te kunnen begrijpen wat hij begreep, die dikwerf hem, zonder dat hij het behoefde te vragen, ondersteund had, maar dit had gedaan, zóo zelfstandig, dat hij bij haar een eigen doel moest onderstellen; en van krachtige naturen, die zich zelven een wet stelden en daarnaar streefden, had hij een afkeer, al gingen zij ook den weg dien hij zelf liep.
De plotselinge verschijning van Mylady bracht eene groote verandering in den kleinen kring te weeg. Den priester werd het stilzwijgen opgelegd en met den meesten eerbied beduid, dat het oogenblik gekomen was om alles voor zijn vertrek gereed te maken, daar de waereldlinge, die hen storen kwam, toch elk verder onderhoud over heilige geestelijke onderwerpen onmogelijk maakte.
‘Mag ik het voorrecht smaken Uwe Eerwaarde straks te onderhouden? Slechts weinige oogenblikken, Eerwaarde Heer!’ zeide Mylady Carlisle, toen zij Con gereed zag te vertrekken.
‘Spreek thands; straks zal ik niet kunnen.’
‘Hier niet, Eerwaarde! Slechts tegenover u alleen....’
‘Ik moet vertrekken, maar hoop terug te keeren, indien Onze Lieve Vrouw het gehengt. Weest allen in uwe gebeden mij indachtig! Koninginne van Engeland, zie op de Koninginne des Hemels, de moeder der smarte, maar ook de verheerlijkte! Zoodra ik terugkom spreek ik met u.... mijne dochter!’ dus besloot hij tot Mylady, van wier vroomheid hij nimmer een hoog denkbeeld had, maar die hij soms en vooral in dit oogenblik toch van goeden wille dacht.
‘Hij gaat dus op reis!’ mompelde Mylady, Hare Majesteit met eenige verbazing aanziende.
| |
| |
Rosetti wenschte den priester reeds onder de Campbells en Mylady even ver van hier, ja zelfs in gewijde aarde, als het niet anders zijn kon.
‘Ik had niet gedacht u zoo vroeg hier te zien, Lucy!’ zeide Hare Majesteit vleiend.
Lucy verhaalde de aanleiding, verhaalde dat de Aartsbisschop met haar gekomen was, en dat zij, de mededeeling van den Lord Stewart vernemende, van de haar door Hare Majesteit zoo goedgunstig verleende vrijheid gebruik had gemaakt, om den kleinen toegang op te zoeken. Had zij echter vermoed eenige stoornis te zullen te weeg brengen, dan zou zij eer de schildwacht hebben willen zijn, die den trap bewaakte en voor ieder ander dan de vertrouwdsten Harer Majesteit afsloot, dan dien op te gaan, zoo als zij gedaan had.
‘Gij zijt thands bij ons, en wij weten, dat ge, als Aurora, waar gij verschijnt den dag aankondigt,’ voerde Hare Majesteit haar te gemoet, terwijl zij haar bij de hand nam en naar de sofa voerde. ‘Ik heb de plichten mijner Godsdienst voor van daag verricht en mag nu denken om andere....’
‘Plichten,’ viel Lucy glimlachende in, ter sluiks een blik werpende op den brief, die op de tafel lag, en dien Rosetti, zoo hij het niet geweest ware, die Mylady het eerst aan de deur had opgewacht, voorzeker dadelijk bij haar binnentreden had zoeken te verbergen. ‘Hoe vaart Meester Rosetti?’ voer zij voort, en de gants niet onverstandige meester, die verband zocht tusschen haar steelsgewijzen blik op den brief en haar groet tot hem, boog nederig en wenschte dat Mylady eene even goede gezondheid bezat als hij.
‘Lucy, onze trouwe Rosetti had mij voor eenige dagen hooren spreken van den prachtigen Collier, die Mademoiselle de Panthièvre op het laatste bal in den Louvre droeg. Hij was bij Plumeau gekocht, dat wist ik. Ik wilde zoo gaarne uw oordeel er over hooren, eer ik moeite deed er ook een te bekomen. Welnu, Rosetti bragt mij van morgen de teekening mede. Hier is ze.’
Waarheid was het wat zij meldde, en Rosetti, die maar al te weinig geloofde aan het vermogen Harer Majesteit om lang te zwijgen, vooral als de hoog gewaardeerde Lucy tegenover haar zat, vond echter dat Hare Majesteit thands zich op een goeden weg bevond.
‘Werkelijk zeer fraai, de robijn die het slot vormt, is prachtig. Mylord Holland, hoe vindt gij dit werk?’ vroeg zij den
| |
| |
edelman, die zich aan het venster geplaatst had en geene moeite deed te ontveinzen, dat hij, sedert Myladys binnentreden, zijne tegenwoordigheid niet meer noodig dacht.
‘Ik heb de teekening gezien en bewonderd,’ gaf hij zich even omkeerend en licht buigend ten andwoord, zonder echter van plaats te veranderen.
‘Dat Uw Lordschap haar zag, mocht ik onderstellen; bekend is toch het gewicht van uw oordeel over al wat schoon is.... Maar mijne komst brengt toch geene stoornis te weeg?’
‘Zonderlinge vraag! Stoort gij ooit, Lucy?’
‘Misschien wel eens.... in dit kabinet. Heeft Uwe Majesteit ook nadere berichten van den Koning?’
De vraag, zoo rechtstreeks en oogenschijnlijk zoo eenvoudig en zonder nevenbedoeling gedaan, moest beandwoord worden.
‘Ik ontving bericht. Zijne Majesteit bevindt zich zeer wel.’
‘Misschien zal Mylady nadere en zekerder berichten hebben ingewonnen. Mylord Strafford is, naar ik verneem, aangekomen, en het zou kunnen zijn dat Mylady van Zijne Genade iets vernam,’ zeide Holland.
‘Ik kom juist van hem van daan. Ik twijfel echter of het bericht, dat mij dáar gegeven kon worden, zekerder is, dan de tijding door Uwe Majesteit ontvangen. Bedrieg ik mij niet, dan is die brief toch eigenhandig van den Koning.’
‘Ja, maar de inhoud is reeds eenige dagen oud,’ hernam Hare Majesteit, even de wenkbraauw fronsend.
‘En de tijding, die hij bevat, zal niet gunstig zijn. Hoe Mylord Strafford het ook wilde verbloemen, de Schotten hebben gezegevierd. Zoo zij eens niet op te houden waren.... Zoo zij eens intocht hielden alhier....!’
Hare Majesteit schudde ontkennend met het hoofd.
‘Beste Lucy! wat zijt gij in de politieke zaken verward geraakt! Vertel mij liever eens van den Graaf de Baudricourt, van wien gij, die alles hoort en ziet, wel wat zult weten te vertellen..... Het moet een schoon man zijn, van fijne vormen....’
‘Hij is een balling. Hij heeft geduëlleerd met den Hertog de Mailly en dezen gedood. Zijne Eminentie besloot, zoo als Uwe Majesteit weet, voor goed een einde te maken aan de onophoudelijk plaatshebbende tweegevechten onder den franschen adel; en zoo als Uwe Majesteit mede weet, wanneer Zijne Eminentie zich iets voorneemt, dan gebeurt het ook. Zulk
| |
| |
een hoofd, zulk een wil is waardig om een koninklijken troon te steunen en te handhaven!’
‘Wij hebben immers ook zulk een hoofd en zulk een wil, niet waar, Mylady! in Lord Strafford?’ merkte Holland bits aan.
‘Maar Zijne Eminentie heeft veel op dezen voor. Zij ten minste vindt gehoorzaamheid op de trappen en in de nabijheid van den troon; zij ten minste heeft een dapper leger ter harer beschikking, en dat ontbreekt den trouwen dienaar hier. Door de Schotten worden wij verslagen en de Edellieden van het rijk stroomen niet saâm aan het hoofd hunner vazallen, om den koninklijken standaard te schragen; en Mylord Holland, die aanspraak maakt op eene plaats naast den troon van Engeland - en ik geloof niet ten onrechte - weet geen raad te geven! Ja, Mylord! geen raad te geven!’ vervolgde zij, toen hij zich haastig omkeerde en haar in de rede wilde vallen; ‘die brief Zijner Majesteit is reeds eenige dagen oud, en mij moet hier nog gevraagd worden of ik nadere berichten kan aanbrengen van Mylord Strafford...! Uwe Majesteit vergeve mij de stoutmoedigheid van mijn oordeel, maar zij zal de oorzaak, de beweegreden wel niet miskennen!’
De laatste woorden werden op zachten onderworpen toon geuit, en waren gewis bestemd om den gloed, die de eerst gesprokene kenmerkte, te temperen.
Hare Majesteit bleef zwijgen, hoewel hare lippen beefden; zij bleef zwijgen, als door den oogblik van Rosetti, die haar strak aanstaarde, bedwongen; zij kon niet spreken.
Mylord Holland was echter niet onder dien invloed en nam dan ook het woord. Hij achtte den geweldigen aanval tegen zich gekeerd en voerde haar dan ook toe met eene stem, bevend van drift, dat er meer gedacht en meer verricht was dan hare scherpzinnigheid kon vermoeden; dat de uren sedert het vertrek Zijner Majesteit goed waren besteed; dat ieder oogenblik vruchtbaar had kunnen zijn, zoo niet somtijds zich een stoornis opdeed, welke de courtoisie gebood te verdragen; dat hetgeen Mylord Strafford, de gelijke van den grooten Kardinaal, volgens het beweren van eenigen, blijkbaar niet had kunnen te weeg brengen, anderen waarschijnlijk wel zouden vermogen, en de Schotten, die voor Mylord Strafford te krachtig bleken, misschien weldra, misschien zeer spoedig gedwongen zouden worden, haastiger dan zij voortgerukt waren terug te trekken.
Mylady schudde ongeloovig met het hoofd en gewaagde er
| |
| |
van, dat de eeuw der wonderen voorbij was, en zij dan ook niet gelooven zou vóor dat zij zag.
‘Gij zult zien, Mylady!’ zeide de Koningin, die niet meer vermocht te zwijgen, en haar vriend niet langer in den ongelijken strijd zonder hulp wilde laten. ‘Uwe verwijten zijn ongegrond. Wij hebben niet toegezien, maar gearbeid.... De Hooglanden zullen wij in beweging brengen en wapenen; ik zelve zal aan de Katholieken van Engeland schrijven; vele vrienden vergezellen ons niet alleen met hunne wenschen, maar ook met de krachten van hun geest en lichaam.’
‘Vergeving! vergeving voor mijne woorden, zoo zij Uwe Majesteit hebben gekwetst. Ja, Uwe Majesteit heeft wel gearbeid. Waarom heb ik niet daaraan mogen deelnemen? Wordt mijne trouw verdacht? Gelooft mijne Koningin niet meer, dat Northumberland en Carlisle het laatste goud van hun koffer, de laatste bloeddruppel uit hunne aderen haar willen offeren?’
‘Het is vergeven, Lucy! het is vergeven! Niemant verdenkt uwe trouw, uwe gezindheid om mij te helpen. Ik weet waarlijk niet, waarom ik het u zoolang verborg. Misschien wel om uwe festijnen niet te storen, die gij in de laatste tijden zoo menigmaal gaaft en bijwoondet. Thans moet gij alles weten.’ En zij verhaalde haar dan ook trouw wat er beraamd was en verzweeg alleen de onderhandeling met Richelieu om eenige musketiers te zenden tegen overlevering van Portsmouth. Rosetti hield in de laatste oogenblikken het hoofd gebogen om zich niet in het gelaat te doen schouwen en scheen de stukken te tellen, waarvan de gladde vloer zoo kunstig was ingelegd; Holland was met eene zegevierende houding nader gekomen en mengde zich weder in het gesprek.
Mylady was werkelijk verschrokken. Wat Hare Majesteit beraamd had scheen haar geen moed toe, maar vermetelheid. Rosetti, de altijd bedaarde en voorzichtige Italiaan, had dit niet kunnen, of - zij zag hem argwanend aan - had het niet willen verhoeden! Een stoute daad, met overleg ondernomen, juichte zij toe; was het niet het meest, het grootst wat zij in Strafford eerde en huldigde....? Maar hoe zou hier van overleg sprake kunnen zijn? Een dweepende priester, een onhandige vriend, een..... sluwe dienaar stonden de Koningin ter zijde! Zij poogde Hare Majesteit van haar voornemen te doen terug keeren; zij wees er al het gevaar van aan, zoo
| |
| |
de hulp der Hooglanders niet krachtig genoeg bleek en men dan de hand der Koningin herkende.... Zij ademde vrijer, toen zij vernam, dat de Koningin elk schriftelijk bewijs geweigerd had te geven, hoewel Rosetti daarop had aangedrongen. De man bewoog zich even, als voelde hij het vonkelend oog van Mylady op hem rusten. Den brief aan de Katholieken zoude Hare Majesteit echter schrijven; daarvan was zij niet terug te brengen, hoe Mylady haar ook aantoonde, dat zulk een schrijven, ware de inhoud nog zoo onschuldig, haar, de reeds zoozeer verdachte, de reeds met argusoogen bespiedde, in de oogen van het volk moest schuldig doen schijnen aan hoog verraad; zij was er niet van terug te brengen, zelfs toen Mylady zich gedrongen voelde uit te roepen: ‘God is mijn getuige, dat ik het Uwer Majesteit heb ontraden, want het is mij, als hoorde ik reeds de aanklacht der woedende Gemeenten!’
‘Die denken we stil op hunne pachthoeven of in hunne winkels te laten!’ zeide Holland hoog.
‘Hebt ge dan geld, of weet gij het te vinden? Hebt ge nog zulk een vaste hoop, waar ik anderen meende te zien wankelen?’ vroeg Mylady.
‘Het is waar, zoo als Rosetti reeds opmerkte, dat de onderneming in de Hooglanden geld zal vorderen, maar wij hebben daarvoor weten te zorgen. Ook mijn beroep op de Katholieken zal niet vruchteloos blijken, en zoo dan mijne getrouwe vrienden, wier raad en bijstand mij zoo lief zijn, hunne woorden bezegelen met daden, dan, Lucy! zullen wij eerlang den opstand bedwongen zien en het gezach Zijner Majesteit weder hersteld.’
Lucy scheen het te begrijpen, dat Hare Majesteit in de eerste plaats de Northumberlands en de Carlisles bedoelde, van wier trouw straks zoo hoog was opgegeven. Holland zou het haar nog duidelijker maken, daar hij haar te gemoet voerde, dat de hooge adel voorzeker niet zou gedoogen, dat de Kroon in hare oogenblikkelijke behoefte voorzag, door eene vernederende leening aan te gaan met de winkeliers en koopluî der City.
‘Gewis,’ klonk het andwoord, ‘voor zoo verre de Paris reeds niet zooveel hebben opgebracht, dat zij gedwongen zullen zijn zelven in de City eene leening aan te gaan.’
‘Mylady Carlisle is daarvoor te rijk en... te verstandig,’ hernam Holland.
| |
| |
‘Zoo als Uwe Lordschap weet, is mijn broeder het hoofd van het geslacht der Northumberlands.’
‘Het hoofd, waarvan gij de hals zijt; terwijl de naam Carlisle slechts in u voortleeft, niet waar, Mylady?’ Holland scheen onverbiddelijk.
Hare Majesteit, die met Rosetti in gesprek was over den bewusten brief, dien deze begeerig was op te stellen, moest haar onderhoud staken, daar de Italiaan zich vermat deel te nemen aan het steekspel, dat op weinig afstands van hem voorviel. Hoewel hij het hoofd niet van het voor hem liggend papier afwendde, waagde hij de vraag: ‘Is het waar, Mylady! dat de naam der Carlisles niet met u verloren behoeft te gaan?’
‘Wat meent ge, Meester?’ klonk het kort en haastig.
‘Er loopt een gerucht.....’
‘Goede Meester Rosetti, ik geloof niet dat het nu een geschikt oogenblik is om elkaâr geruchten van de straat mede te deelen. Maar heeft Uwe Majesteit wel er naar getracht de Sunderlands te winnen? Zij zijn gewoon tusschen twee partijen in te staan en op die wijze op beide invloed uit te oefenen. De Sunderlands werpen gewicht in de schaal.’
‘Het is beproefd, Lucy! maar te vergeefs. Rosetti heeft met hen onderhandeld.’
‘Ik geloof aan zijne scherpzinnigheid, maar de meester heeft blijkbaar zooveel te doen, wil hij zich op de hoogte stellen, zelfs van al wat er om heen wordt gepraat! Zou Uwe Majesteit niet verre gezocht hebben wat in haar onmiddellijke nabijheid ligt?’ Zij boog zich tot de Koningin over en fluisterde haar in het oor: ‘De Sunderlands moeten gewonnen worden en zij zullen het. Laat den oudsten zoon huwen met uwe pupil, de rijke Jane Howard...... Het kind erlangt een schoonen naam en misschien een goed echtgenoot in ruil voor haar goud en gij een krachtigen steun ter belooning voor uwe tedere zorg.’
‘Hoe gij te overleggen weet! Ik heb het dartel kind iederen dag aan mijne zijde gezien, zonder op zoo iets bedacht te zijn! Waarlijk, niemant zou kunnen getuigen, dat ik voor Jane, die ik lief heb, eene onwaardige keuze deed. Zoo het ons gelukte, Lucy! waren de Sunderlands voor een gants jaar ons gehoorzaam en getrouw.’
‘Wat langzaam beraamd is moet snel worden uitgevoerd. Het eerste had bij mij plaats, laat het tweede door u waarheid worden. Ik zou Uwe Majesteit raden, het onderhoud alhier niet
| |
| |
langer te rekken; men mocht ginder ongeduldig worden en onder de wachtenden bevindt zich de Aartsbisschop van Canterbury, die niet zeer geduldig is en dien men noodig heeft.’
Hare Majesteit volgde den raad en stond op om zich te verwijderen. Rosetti naderde haar, terwijl Holland met Mylady eenige woorden wisselde, en zeide zacht: ‘En Zijne Eminentie...?’
‘Wij zullen ons bedenken.’
‘Maar de Kardinaal eischt andwoord...’
‘Hij zal het spoedig ontvangen.’
‘Door mij?’
‘Door u. Mylady Carlisle, gelief mij te volgen. Mylord Holland, wij wachten u.’
De laatste haastte zich de vleugeldeur te openen en de Koningin volgens de streng gehandhaafde etikette voor te gaan, ten einde de aankomst der Majesteit aan te kondigen. Mylady wilde zich haasten hare hooge vriendin, tot wier naaste omgeving zij behoorde, te volgen, maar stond op den drempel even stil bij de diepe nederige buiging van Rosetti, die het waagde haar aan te zien. Onwillekeurig wendde zij den blik van hem af; zij spoedde zich verder, maar voegde hem toe: ‘Hebt ge mij iets te vragen, meld u dan van avond in Carlisle-house aan.’
Werkelijk was het aantal der wachtenden in de receptie-zaal groot, hoewel de meesten der oude Lords, die eenige staatsbetrekking bekleedden, nóg niet verschenen waren, waarvan de reden was, zoo als men elkaâr toefluisterde, de bijzondere Raad, die in een ander gedeelte van het paleis reeds geruimen tijd onder voorzitting van Graaf Strafford bijeen was. De Ladies en de jonge Lords waren echter in grooter getale, dan ooit te voren bij eene gewone receptie plaats had, verschenen, misschien wel om eenig nader bericht te vernemen aangaande den veldslag, waarvan ieder had hooren gewagen, en tevens, voor het minst bij dezen en genen, om waar te nemen hoe de nederlaag in White-hall werd opgenomen. Zelfs onder de Edellieden van het Hof waren er niet weinigen, die in de hoofdgrieven van het volk deelden, en hoewel, gruwende van alles wat naar het puriteinsche zweemde, naar een loyaal Parlement verlangden, bij de meesten alleen om de Schotten te doen tuchtigen en de ledige schatkist - die hinderpaal voor alle hofvermaak - te doen vullen door middel van subsidiën, langs den gewonen weg verkregen.
| |
| |
Niemant van de daar verzamelde jeugd geloofde in de verste verte aan een op handen zijnden strijd, geloofde te wandelen op een vulkaan, en erkennen wij ook dat de gevolgtrekking niet zoo verre had kunnen gaan, toch gelooven wij, dat menigeen minder gerust had moeten zijn en zich meer had moeten voorbereiden op eene noodzakelijke verwikkeling, indien hij slechts acht had gegeven op de uitwendige teekenen, en wel - in zich zelve eene nietigheid - op het verschil in kleedij van hen, die het Hof bezochten en hen, die het nimmer betraden, niet alleen omdat zij het niet waagden, maar veelmeer omdat zij het schuwden.
Onder dat stemmig zwart van den Puritein en dat weelderig en rijk gekleurd satijn en fluweel van den Edelman, - weldra calvalier genoemd, - lag een diepen zin verholen, eene aanduiding van verregaand verschil in gemoedsstemming en geestesontwikkeling. Hoe meer de Puritein zich afzonderde van alle vermaken, hoe meer de Edelman zich geroepen gevoelde om het aantal der zijne te vermeerderen; hoe meer psalmen gene van buiten leerde en door den neus opzong, hoe meer vloeken deze zich eigen maakte en luide deed klinken; hoe meer ernst ginder, hoe meer dartelheid hier; werd in White-hall de stemmigheid huichelarij gescholden, de vrolijkheid noemde men in de City losbandigheid en een spel uit den Booze!
Brandstof genoeg, overgenoeg voorwaar! en zij zou nog vermeerderd worden. Strijd genoeg van beginselen, maar hij zou nog toenemen, zoodra eenige belangen, welke beide partijen nog gemeen hadden, zich verplaatst zullen hebben naar een van beiden, zoodra de aanval der eene tot den wederstand der andere leiden zal.
Maar al de vragen, die in dezen oogenblik op de lippen der aanwezigen zweefden, werden eensklaps teruggehouden bij de lang gewachte en gewenschte verschijning Harer Majesteit. Zij waren dan ook van dien aard, dat deze op haar bewegelijk gelaat de ergernis, die zij hadden opgewekt, zouden verraden hebben. Zij waren allen van politieken aard, want de Ladies van het Hof hadden het bespreken van de zaken van Staat bijna tot mode verheven. Voor niemant was de stijgende invloed der Koningin thands meer een geheim; algemeen geloofde men, dat slechts Strafford de opperheerschappij der Koningin belette; en men maakte wellicht den bijzonderen toestand Harer Majesteit tot een algemeenen, zoodat men in de zegepraal, die Henriëtte Maria op haar gemaal
| |
| |
hette te behalen, de overwinning buldigde van de vrouw op den man.
Waar men vroeger over de modes hoorde redekavelen, gold het thands den bijzonderen Raad van het Koninkrijk, en menig Lord erkende zuchtend, dat het ernstigste betoog over de snede eener nieuwe kleedij behagelijker en minder vervelend was dan de vrolijkste raadpleging over eene handeling van den Lord-Luitenant van Ierland of den eersten Lord van de schatkist. De courtoisie gebood echter het voorbeeld van Job, den geduldige, na te volgen; men zag immers zulk een verheven voorbeeld in den gebieder zelven, die, hoe hij ook menigmalen aan de ruwheid van den tijd offerde - men denke slechts aan den brief, dien wij straks lazen - toch in de 17e Eeuw de ridderlijkheid, ten minste de vormen daarvan, van de 11e en 12e poogde na te volgen.
Maar al sprak men minder over de genietingen en eischen der weelde, men wist er toch aan te voldoen en had er schatten voor veil. Daar ginder aan het raam stond Lady Sussex, omringd van Edward Sidney, oudsten zoon van den Hertog van Sunderland, van William, den erfgenaam der Norfolks, van Francis Lumley, den zoon van den Lord, die bij de troonsbeklimming van Jakob I dezen kwam huldigen, en van die gelegenheid gebruik maakte om zijn lange geslachtslijst op te lezen, waarop de Koning hem geandwoord had: ‘Ge behoeft er mij niets meer van te zeggen; ik ken al uwe voorzaten: Adam was reeds een Lumley.’ Naast dezen bevond zich Godfrey Muggleton, wiens naam mede vereeuwigd was door een puntig gezegde van dienzelfden Jakob, die bijwijlen van zoo veel geest en doorgaans van zoo weinig gezond verstand blijk gaf. Godfreys vader die zijn gantsche vermogen had doorgebracht, maakte bij hem zijne opwachting in een prachtig oorlogskleed. Zijne Majesteit voerde hem te gemoet: ‘De citadel is goed in orde; stevige muren, hechte torens; de buitenwerken zijn uitmuntend maar waar zijn de vivres?’ Zijne Majesteit was dankbaar, dat de man hem eene aardigheid had doen zeggen; zij nam hem onder zijn gevolg op en voorzag rijkelijk in 's edelsmans voortdurend gebrek aan vivres.
Maar wij keeren uit het verleden naar het tegenwoordige terug, en merken nog eenige andere op, die minder klinkende namen dragen, maar toch tot de eerste geslachten des rijks behooren. Hadden zij het der moeite waardig ge- | |
| |
vonden, zij zouden hebben kunnen verhalen, dat de kraag en de kanten van het kleed der Lady meer dan drie honderd pond, dat hunne reusachtige strikken vonkelend van diamanten, meer dan duizend pond hadden gekost en de gantsche kleedij van elk hunner grooter uitgave hadden gevorderd dan het jaarlijksch inkomen bedroeg van menig landedelman, die zich nog niet van alle aardsche genoegens behoefde te spenen.
Het was buitengewoon warm in de gevulde zaal en menige waaier - rijk verguld en beschilderd - werd in beweging gebracht; hij deed niet alleen dienst om wat koele lucht te doen toestroomen, maar ook om zonder overtreding der etikette het gelaat Harer Majesteit naauwkeurig op te nemen. Wat het hofgezin scherpzinnige waarnemers onder zijne leden telde! Eenige fluisterden elkaâr toch toe, dat er een wolk hing op het gelaat Harer Majesteit, hetgeen hun voorkwam een maar al te sterke bevestiging te zijn van de gegrondheid der verhalen, welke straks waren besproken, beoordeeld, vergroot of verkleind, naarmate de partijzucht dat wenschelijk achtte, die zich in de naaktste kleingeestigheid aan het hof voordeed en zich vaak openbaarde in nijd en afgunst.
‘Bij Jupiter! mijn best paard voor een kus van die lippen,’ fluisterde Lord Craven tot zijn buurman, het oog vestigend op Mylady Carlisle.
‘Trotsch als de koningin van Seba,’ hernam de ander.
‘Trotscher voor het minst dan de Koningin van Engeland.’
De opmerking mocht juist heten; wie voorging behoorde de tweede, wie thands volgde verdiende de eerste te zijn.
Het was of de Koningin gevoelde, dat men haar gelaat onderzoekend aanstaarde. De uitdrukking veranderde geheel; een lachende trek plooide zich om den mond en toch was zij..... onhandig. Zij begon over iets te spreken, wat zij niet had moeten aanroeren; zij meende te moeten bestrijden wat zij zelfs als niet bestaande had moeten voorbijzien: de geleden nederlaag. Zij sprak er van, dat zij Zijne Majesteit weldra hoopte terug te zien aan het hoofd van een zegevierend leger en richtte eenige vleiende woorden tot de Norfolks en de Cecils, wien zij de genadige groeten Zijner Majesteit overbracht, waaruit viel af te leiden, dat zij tijding uit het leger ontvangen had. Dubbele onhandigheid! De Norfolks' en de Cecils mochten zich gevleid achten door de onderscheiding, de Sunderlands en al de ande- | |
| |
ren hadden redenen om zich gekwetst te heten. Mylady had het opgemerkt en wilde wellicht pogen te herstellen wat misdreven was, want Edward Sidney was de eerste die door haar werd aangesproken. Het onderhoud raakte de politiek niet aan, want het had toch daarop geene betrekking, dat zij naar den welstand zijns vaders, den Hertog van Sunderland, onderzoek deed, en naar de reden, die hem dit oogenblik verwijderd hield. Geleidelijk gleed zij van het eene onderwerp naar het andere, vroeg zij hem naar zijns vaders bezittingen in Chestershire en toen naar de kasteelen en hoeven, welke de Howards daar bezaten, en kwam zeer natuurlijk van het eigendom tot de eigenaresse. ‘Jong, schoon en een vorstelijk vermogen! Het is of Fortuna al hare gaven aan éene stervelinge heeft willen wegschenken,’ dus besloot zij.
‘Fortuna schijnt onuitputtelijk; want vóor hare goedgunstigheid jegens Lady Jane, was zij reeds zoo uitermate mild jegens..... Mylady Carlisle,’ was het andwoord.
‘Was ik niet overtuigd, dat de Sunderlands de meest hoffelijke edellieden van Engeland waren, dan...... dan zoude ik...... Maar de courtoisie overdrijft altijd even als de loyauteit, die zoo zelden weet te berekenen, te wikken en wegen. Maar, Mylord! waar is de pupil Harer Majesteit, onze schoone erfgename?’
Zij was afwezig. Mylady liet niet na Hare Majesteit daarvan te onderrichten en waagde het eerbiedig voorstel, om den nieuwen dans te beproeven, dien onlangs de Hertog de Choiseul met de Fransche Koningin, Anna van Oostenrijk, had uitgevoerd, bij welke gelegenheid de laatste een faux pas had gemaakt en bijkans voor de voeten van den Kardinaal de Richelieu was nedergestort. ‘Uwe Majesteit zal hem, dunkt me, even bevallig als de Moreske dansen, en ik geloof, dat onze Lady Jane mede daarin zal uitmunten.’
Hare Majesteit werd door die woorden in haar onderhoud met Lord Germain - in den Engelschen mond spoedig tot Jermyn vervormd - gestoord, een jong edelman, met een schoon uiterlijk, wiens onberispelijke lijnen en trekken echter het geheele wezen als op dat van een beeld deden gelijken; tenger gebouwd, teder van vorm, blank van teint en uitgedoscht naar de laatste voorschriften der mode, stak hij wijlen Buckingham naar de kroon wat onmannelijkheid betrof.
Holland had met kwalijk verkropte ergernis het vertrouwe- | |
| |
lijk gesprek van beiden aangezien en was de eerste om Mylady Carlisle te ondersteunen.
‘Waar is Jane, waar is ons kind?’ vroeg de Koningin, haastig om zich heen ziende, alsof de afwezigheid der geliefde pupil de teleurstelling veroorzaakte, die zich bij de stoornis van het onderhoud op haar gelaat te kennen gaf.
Een spotachtig lachjen vertoonde zich om de lippen van eene der Ladies, die zich in de laatste oogenblikken fluisterend met haar gebuur had onderhouden, terwijl beiden voor het venster stonden dat op den tuin uitzag.
‘Lady Jane is voor geruimen tijd reeds naar den hof gegaan. Uwe Majesteit zij echter niet ongerust dat zij er verdwale, want een herder, regelrecht uit Arcadië aangekomen, bewaakt hare schreden.’
Zij, die de woorden uitsprak, was scherpzinnig genoeg om het drama, dat ginds bij het priëel gespeeld werd, te gissen, toen de jonkman, dien zij er waarnam, zichtbaar werd en, even buiten het priëel getreden, het bewuste boek wegwierp.
Hare Majesteit zag Mylady Carlisle aan, die in bedenking gaf de afwezige te doen opontbieden, hetgeen dan ook geschiedde. Weinige oogenblikken later trad de pupil binnen met een hoog blosjen op het gelaat en met zwoegenden boezem.
‘Jane, wij waren ongerust over uw lang wegblijven. Waar hadt ge u toch verscholen?’ vroeg Hare Majesteit.
‘Ik heb een ouden vriend uit Chester terug gezien.... Robert Conway....!’ Plotseling hield zij op en kleurde, toen zij het oog van Mylady Carlisle op zich gevestigd zag.
‘Hij behoort tot het gevolg van Mylord Strafford; ik geloof, dat hij diens valkenmeester is,’ zeide deze. Waarom voelde Jane zich bij die woorden onaangenaam aangedaan en richtte zij den blik thands zoo schuchter naar de edellieden die haar omringden. ‘Hij hoopt zeker op bevordering en weet dat de gunstelinge Harer Majesteit veel invloed heeft,’ voegde Mylady onverschillig aan hare eerste woorden toe.
Zou dat waar zijn? Zou hij haar daarom hebben opgezocht? Neen, dat was zoo niet, dat kon niet zijn. Zij had echter geen tijd er over na te denken. De Sarabande was in het verschiet en de zoetste woordtjens suisden om haar heen. Mylady Carlisle, de trotsche Juno, voor wie zij zooveel ontzach had, tikte haar goedhartig op de wang, nam hare hand en fluisterde haar toe: ‘Weet ge wel, dat uwe afwezigheid bijna
| |
| |
een hart had gebroken? Ik heb de rol van troosteresse moeten spelen. Edward Sidney vroeg mij telkens naar u; zelfs harten van diamant weet gij te breken. Ge moet niet al te trotsch worden, lieve!’
Mylady leidde haar voort, eenige groepen voorbij; zij scheen haar iets vertrouwelijks te willen mededeelen, maar Sidney bevond zich juist op haren weg, en hij boog zich tot Jane over en fluisterde haar eenige woorden in het oor, zoo als het hofverkeer er vele kende, maar die voor Jane thands eene buitengewone beteekenis hadden. Sidney, de oudste zoon van Sunderland, de erfgenaam van dat bijkans vorstelijk geslacht, maakte haar het hof en Robert Conway, de valkenmeester van Mylord Strafford, was vergeten, of zoo zij, bij het gesprek dat zij thands met den welbespraakten edelman, geheel afgezonderd van de andere aanwezigen, voerde, nog soms aan hem dacht, dan was het om het beeld, dat haar thands lastig toescheen, te verjagen.
‘Wie is grooter dwaas,’ lispelde Sidney haar in het oor, ‘dan hij die geruimen tijd ver van zich af naar edelsteenen zocht, terwijl een der grootste en zuiverste diamanten voor zijne voeten lag.’
Daar werden de eerste statige tonen der muziek gehoord; de Sarabande zou beginnen. Er was charakter in dien dans, welke uit Spanje, naar Frankrijk overgebracht, in dat rijk eenigermate was gewijzigd. De bevalligheid en levendigheid hadden gewonnen wat de statigheid en deftigheid er bij verloren. Het was niet meer de afgemeten tred, die de Spaansche Grandezzaas, paarsgewijze gerangschikt, op de tonen der muziek elkaâr deed naderen, het was een luchtige, bijna huppelende en golvende beweging van de gantsche gestalte, die de cavalier naar zijne dame deed zweven.
Hoe jammer echter, dat de Engelsche adel nog verre was van de bevalligheid des Franschen te bezitten en daarbij tevens de deftigheid des Spaanschen miste. Bij den intocht van den nieuwen dans in Engeland, onderging hij nogmaals eene wijziging, maar thands eene, die hem vernederde en niet alleen van aard veranderen, maar zelfs verbasteren deed.
Slechts de Koningin bleef haar afkomst trouw en scheen haar cavalier - Lord Jermyn - en het paar dat tegenover haar stond - Lady Jane en Edward Sidney - te bezielen. Haar gelaat drukte blijdschap, drukte genot uit. ‘Jane! zeg uw ridder, dat hij u minder in uwe bewegingen belemmert! Sidney, gij
| |
| |
hebt het air van een veroveraar! Craven, het is alsof een kwade luim u in de voeten zit..... en, Collington, waarlijk gij danst in de schoenen van Karel den Grooten!’
‘En Uwe Majesteit zweeft als eene Sylphide en schenkt mij eene harer zusters tot dame,’ riep Sidney haar toe.
Vrolijkheid, dartelheid in en rondom Hare Majesteit! Zij had 's ochtends hare godsdienstplichten vervuld, zoo als zij straks zeide, en zij mocht dan ook nu aan ontspanning denken. Weinige oogenblikken vroeger had zij de hand aan het roer van Staat geslagen, plannen ontworpen, aanslagen gesmeed; had zij hare bitterheid jegens Richelieu die haar broeder waagde te beheerschen, niet ontveinsd, en thands vergat zij alles bij de tonen van de Sarabande! Ginder was haar gemaal gelegerd tegenover een zegepralenden vijand, klonken de kreten der verdrukking en tyranny, en stroomde het volk saâm om zich toe te rusten tot tegenstand en tot strijd. Hare Majesteit was alles en allen vergeten bij de tonen van de Sarabande!
En hoe onvoorzichtig de vrolijkheid en dartelheid soms maakt! De scherts van hare lippen wondde hen, die naast haar stonden, die met haar genoten in den nieuwen dans. Craven noch Collington konden vergeten, al poogden zij het ook te veinzen en een glimlach op het gelaat te doen verschijnen, dat zij lompe voeten hadden, en allen, die geen vleiend woordtjen van Hare Majesteit hadden gehoord, deelden minder of meer in beider stemming en voelden zich gekwetst door de aanmerkingen der Fransche vrouw.
De zweetdruppelen paerelden haar op het voorhoofd en nog altijd rustte de hand in die van Lord Jermyn, met welke zij in blankheid wedijverde. Jane voelde pijn in de kleine voetjens en vergde soms zooveel van haar cavalier, dat zij op hem scheen te steunen, maar het geneucht straalde haar de oogen uit en het speelziek vernuft dartelde op hare lippen. Een lief aanminnig vrolijk kind was zij, maar toch altijd een kind. Ginder in de bosschen van Howard-manor behoorde zij te huis; de vogelen die er hunne nesten bouwden, zouden haar gekend en omfladderd hebben als trouwe gezellen! Hier was zij misplaatst, hier, waar de vogel alleen werd gezien in de vergulden kooi en geen boomstam kon opwassen, zonder in de schors wonden te dragen door de namen, die er de jonker in sneed in een luim, welke hij liefde heette.
‘Lief, aanminnig kind!’ fluisterde Mylady Lord Holland toe,
| |
| |
die over gants andere zaken scheen te peinzen, en met op elkaâr geklemde lippen en onrustige blikken de dansenden en vooral Jermyn en de Koningin aanzag. ‘Lief aanminnig kind!’
‘En schatrijk! Gij zaagt als altijd goed, Mylady!’ andwoordde Holland.
Lang had nog de dans kunnen duren, zoo het einde afhankelijk ware geweest van den lust en de kracht van hen, die er aan deel namen. Maar dat oogenblik werd vervroegd door eene verschijning, welke wel zeer te onpas werd geheten; eene verschijning, bijna even welkom als de schim van Banquo aan den maaltijd van Macbeth.
Wij kunnen gissen wie het was, of eigenlijk wie het waren, want twee personen traden door de opengeworpen vleugeldeuren naar binnen.
Strafford en Laud hadden de vergadering van den bijzonderen Raad bijgewoond en kwamen niet zeer kalm gestemd binnen. Er had zich een groote en felle tegenstand geopenbaard bij de behandeling van Straffords voorstellen, en zonder diens vasthoudendheid, hardnekkigheid en macht zouden zij verworpen zijn geworden. Er had een geheim mondgesprek plaats gehad tusschen Strafford en den eersten Lord der schatkist, waarvan het gevolg was geweest, dat de eerste den laatsten met ontslag dreigde, ja zelfs hem te zullen dwingen rekening en verandwoording te doen van elken stuiver in de vier laatste weken uitgegeven. Laud had zijn vriend ter zijde gestaan en was hem gevolgd toen deze zich naar de vertrekken Harer Majesteit begaf. Gelukkig dat hij het deed, want hij had nu de gelegenheid den zieken man, die met reuzenkracht streed, maar toch door de pijn overwonnen werd, te ondersteunen, en Strafford gunde Laud nog het liefst van allen den aanblik zijner lichamelijke zwakte.
‘Er wordt gezongen en gespeeld of misschien wel gedanst!’ zeide Laud tot zijn steunenden vriend, ‘willen wij ons bezoek niet uitstellen?’
Strafford had in ontkennenden zin geandwoord en een der kamerdienaren een wenk gegeven de deur te openen.
Plotseling staakten de dansenden hunne bewegingen en zelfs de muzikanten hielden op zonder daartoe bevel af te wachten. Hare Majesteit werd bleek en gevoelde spijt, dat juist die man thands haar verraste. Jane school bijna half weg achter
| |
| |
de strikken van Sidney, maar waagde het toch van uit hare schuilplaats den man te begluren, van wien zij zooveel had hooren spreken. Zij ondervond eene teleurstelling, want die man was als alle anderen; alleen zou zij meenen, dat hij de Sarabande al heel slecht dansen zou.
‘Ik heb mij gehaast mijne opwachting bij Uwe Majesteit te maken, maar vernam straks dat zij zich in haar kabinet terug getrokken had,’ zeide Strafford, toen hij haar genaderd was. Waagde hij een verwijting in die laatste woorden neder te leggen?
‘Het is waar Mylord! wij hadden dringende bezigheden.’
Strafford zag met een sarkastiesch lachjen in het rond en staarde haar toen weder aan. Zij begreep nog niet wat het niet uitgesproken andwoord inhield en vervolgde: ‘Wij hadden een brief van onzen Heer en Gemaal ontvangen en vonden het noodig den inhoud te overpeinzen.’
Zij stelde zich door dat andwoord nog meer bloot aan zijn sarkasme; zij gevoelde het plotseling, maar wist zich niet meer te herstellen. Waarom had zij ook van ernstige bezigheden gewaagd tegenover den ijzeren man, terwijl zij door hem verrast was bij de Sarabande?
‘Ik huldig de kracht Uwer Majesteit, die vrolijkheid kan veinzen, terwijl zij het toch na de lezing van den brief Zijner Majesteit niet kan zijn,’ zeide hij zacht, zóo zacht, dat zij het alleen kon hooren. Het bescheiden hofgezin trok zich terug, toen het bemerkte, dat er iets gesproken werd wat men niet door allen wenschte te doen hooren, ofschoon het van verlangen brandde, om juist nu onbescheiden te zijn.
‘Ik heb dien inhond niet zoo ongunstig geacht,’ zeide de Koningin, terwijl zij eene beweging maakte om zich af te keeren.
‘Uwe Majesteit kan mij beschouwen als haar getrouwen dienaar, die de waarheid in staat is te hooren. De zaken dreigen een zeer ongunstigen keer te nemen.... Zijne Majesteit heeft gebrek aan geld en zal binnen weinige dagen het leger moeten afdanken, indien hem geen hulp gewordt. Mijn genadige meester heeft mij daarom gelast, de teruggave te verzoeken van de gelden, door Lord Collington, of liever op zijn naam, Uwer Majesteit uitbetaald.’
‘Dat geschiedde op last Zijner Majesteit, en het komt mij
| |
| |
vreemd voor, Mylord! dat thands weder het tegenovergestelde zoude worden bevolen. Bovendien wij hebben dat geld gebruikt en hebben daarvan rekening en verandwoording te doen.... alleen aan onzen Heer Gemaal.’
‘Uwe Majesteit vergist zich: daarvan zal ook nog aan anderen verandwoording moeten worden gedaan. Zijne Majesteit gaf mij te laat kennis van hare later veranderde beschikking over de gelden, die zij mij ten behoeve van het leger had afgestaan. Ik beschikte daarover en gaf wissels af op den Lord der Schatkist, die, nu hij de klinkende munt die hij bezitten moest niet meer in kas heeft, genoodzaakt zal zijn wissels te trekken op Uwe Majesteit.... Het zal opzien baren, wanneer dat geschiedt; en dat zoude treurig zijn voor de trouwe vrienden en verdedigers van de Kroon van Engeland en zeker zeer vrolijk en gewenscht voor hare tegenstanders!’
De Koningin wisselde van kleur, terwijl hij die woorden sprak. Hare goede luim was reeds lang verdwenen: haar toorn was ontwaakt bij den eerbiedigen maar vasten toon van den eersten dienaar der Kroon; een dienaar, thands zoo machtig, omdat hij zoo noodzakelijk was. Zij begreep niets van den loop der wissels, waarvan hij gewaagde; zij kon niet beoordeelen of het noodig was, dat de zaak een keer nam zoo als hij dat voorstelde; zij wist alleen dat hij vernomen had wat voor ieder, behalve haar en Holland, een geheim was, en dat hij het door haar verkregen geld terug wilde doen keren in de schatkist; zij wist tevens, dat als hij iets wilde, iets ernstigs wilde, het ook gebeurde, en weigering noch uitvlucht een oogenblik baatte. Toch beproefde zij het. De gelden waren haar toch zoo noodig. Rosetti had ze immers noodzakelijk geacht voor het welslagen van den opstand in Schotland, waardoor zij haar invloed voor goed bevestigen zoude. Zonder die gelden was zij in de macht van den man die voor haar stond of van den rooden Kardinaal, die uit Frankrijk met zijn scherp doordringend oog haar bespiedde. Neen, neen, deinzen zou zij niet.
‘Zoo als ik u zeide, Mylord! wij zullen alleen aan onzen Heer Gemaal verandwoording doen, en wenschen dat geen onderdaan zich tusschen Zijne Majesteit en mij plaatse. Geen woord wil ik daarover meer vernemen!’ dus besloot zij, terwijl zij eene driftige beweging met de hand maakte.
‘Ik moet Uwe Majesteit ongehoorzaam zijn. Het is beter
| |
| |
vermetel te zijn uit getrouwheid dan bedeesd uit voorzichtigheid. Ik dien over die gelden te beschikken; de macht van den Koning kan er van afhangen, en zoo Uwe Majesteit de gelden niet meer kan teruggeven, dan moet ik nederig verzoeken opgave te ontvangen van het doel waarvoor zij gebezigd zijn, ten einde mij tegenover Zijne Majesteit en misschien ook tegen het Parlement te rechtvaardigen. Wil Uwe Majesteit dat niet, dan zal ik mij moeten verzekeren van de personen, die Uwe Majesteit gewoonlijk van raad dienen, daar zij voorzeker de schuldigen zijn en zij zich onder den mantel van de grootmoedigheid Uwer Majesteit verschuilen.’
‘Hoe, Sir! gij zoudt durven...! Eene bedreiging jegens mij!’ riep de Koningin ziedend van toorn uit, terwijl zij het oog in het rond sloeg, als riep zij de aanwezigen tot bijstand op. Deze schenen het werkelijk als zoodanig op te vatten en verengden den kring en drongen op Strafford in, die hen koud en streng tegen blikte. Holland was de eerste, die de hand aan het zwaard sloeg.
‘Ik ben wel ongelukkig van mij zoo onduidelijk te hebben uitgedrukt, dat ik daardoor de beschuldiging verneem van hoog verraad. Ik weet, dat ik een trouw dienaar ben van Uwe Majesteit en dat ik dat menigmalen toonde. Uwe Majesteit is echter thands zóozeer tegen mij ingenomen, dat ik later eerbiedig de vrijheid zal nemen op het behandelde terug te komen. Slechts dit waag ik er bij te voegen, dat Zijne Majesteit mijne gehechtheid en trouw niet in twijfel trekt en daarvan mij een bewijs geeft door mij te machtigen hier in Zijnen naam op te treden.’
Hij boog diep voor de Koningin, die zich zonder zijn groet te beandwoorden, omkeerde en Laud, die zich op haren weg had geplaatst, wenkte, haar naar de aangrenzende kamer te volgen. De ongelukkige Aartsbisschop, voor wien deze dag een ware aaneenschakeling van beproevingen heten mocht! De kwade luim Harer Majesteit werd jegens hem den teugel gevierd, en dat geschiedde nog wel terwijl van hem het onmogelijke gevorderd werd. Het gold toch niets minder dan den wensch van Con in vervulling te brengen, en in de tegenwoordige oogenblikken de Katholieken eene vrijheid toe te staan, welke het gantsche volk naar de wapens zoude doen grijpen. Laud was alles behalve veelzijdig genoeg gevormd om vrijheid van conscientie goed te keuren; hij was zelfs zóo
| |
| |
bekrompen van alle vrijheid te willen opheffen, die niet de zijne was. Om zijne eigene oogmerken te bereiken, had hij zich op goeden voet weten te plaatsen met de Koningin, en om dat te kunnen doen, had hij eene neiging ter gunste der Katholieke Kerk geveinsd. Hij oogstte wat hij gezaaid had. De onbarmhartige rechter tegenover den weêrloozen puritein werd gestraft in den thands oodmoedigen maar ter dood toe beangsten dienaar, die in de meest nederige woorden deed opmerken, dat het thands een ongunstig oogenblik was en men moest wachten tot Zijne Majesteit overwonnen had.
‘Maar wij willen dat het nu geschiedt, juist nu, al ware het ook alleen om van uwe trouw, waarvan gij ons altijd spreekt, bewijs te geven. Beteekent dan een Koningin voor u lieden niets meer? Het tegendeel zal ik u doen blijken, Lord Bisschop! Morgen ga ik in het openbaar ter misse, en in den bijzonderen Raad zult gij de belangen mijner verdrukte geloofsgenoten bepleiten.... of... gij zult spoedig meer van mij hooren!’
Het was of de Aartsbisschop vreesde dat nu reeds te zien plaats hebben, want hij boog in onderwerping het hoofd en haastte zich te vertrekken.
Toen de Koningin haar hofgezin verliet, wilde Holland haar volgen. Hij werd echter door Strafford opgehouden, die hem in den weg trad en naar een der vensters voerde. Hoogheid werd tegenover hoogheid gesteld; in de eerste oogenblikken ontmoette de blik van Holland uitdagend dien van Strafford. Maar de fabel van de aarden en de ijzeren vaas zou hier hare toepassing vinden. ‘Mylord Holland, ik zal u slechts weinige oogenblikken rooven Ik wil u alleen mededeelen, dat voor u als Grootmeester der rivieren en bosschen gebracht moeten worden: de Graaf van Southampton, Lord Salisbury, Lord Westmoreland, en Sir Christophe Hatton, allen, verdacht van onrechtmatige bezitters te zijn van kroondomeinen. De waarde van dezen kunnen geschat worden op 12,000 tot 20,000 pond. Gij zult hun tegen billijke vergoeding aan de schatkist een nieuwen en alsdan wettigen titel geven voor de goederen, welke zij thands onwettig en door misbruik bezitten.’
‘Mylord, ik....’
‘Ik begrijp u. Gij weet, dat Zijne Majesteit door mij u toespreekt; ik behoef alzoo zelfs niet voor eene vertraging in de uitvoering van het u opgedragene te vreezen. De Lord
| |
| |
der Schatkist verwacht de verschuldigde gelden spoedig; Salisbury en West-moreland hebben krediet en kunnen gelden opnemen, zoodra het vonnis geslagen is.’
‘Ik zal weten wat mij te doen staat, en hoe het zal geschieden.’
‘De uitvoering wordt natuurlijk aan u overgelaten. Zijne Majesteit wilde dat in het eerst niet, omdat hij u door te veel andere bezigheden overstelpt dacht en daaraan den langen duur der laatste processen toeschrijft. Ik heb echter beweerd, dat Uwe Lordschap een uitmuntend Grootmeester was, en even ijverig in de dienst Zijner als Harer Majesteit! Maak mij niet beschaamd, Mylord, want dat zou mij zeer leed doen... vooral voor u.’
Met deze woorden liet hij Holland alleen staan en begaf hij zich naar den hofkring, in welken hij menigen bekende aantrof, dien hij dien morgen reeds ontmoet had, maar ook menigen vreemde. De Sunderlands waren met Lady Carlisle en Lady Jane, die haren schroom voor de trotsche Juno scheen afgelegd te hebben, in gesprek. De Hertog van Sunderland was met Strafford binnengekomen, maar had zich terstond daarop door Lady Carlisle verwelkomd gezien, die hem weldra wees op het aardig paar, dat niet ver van beiden af vertrouwelijk stond te kouten. Een enkel woord lichtte den toestand toe en dat enkel woord van Mylady deed den Hertog glimlachen en het looze gelaat eene uitdrukking van goedhartigheid aannemen. Hij was daarop met zijne vriendin naar het dartele, schoone, rijke kind gegaan, dat hij vroeger niet had kunnen aanspreken of een lastige derde had zich bij hem gevoegd, en thands werd hij zelf naar haar heengeleid. ‘Met den stroom mede!’ was zijne leuze altijd geweest, en nu behoefde hij waarlijk geene andere te kiezen, en het scheen hem toe, dat zijn oudste en zijn erfgenaam volkomen dacht als hij. Daar kwam Strafford mede aan. De uitdrukking van strengheid was reeds voor lang getemperd; een glimlach plooide zich om den fijnen mond; de straks nog eenigzins slepende gang scheen veranderd en zelfs vast geworden te zijn. Hoe licht bleek de last te zijn dien hij te torsen had, daar hij hem zoo gemakkelijk konde afwerpen, te midden der jeugdige schoonheid, met wie hij eenige hoofsche woorden wisselde. Het scheen dat de ongenade der Koningin den staatsdienaar nog niet door allen deed schuwen, misschien wel omdat
| |
| |
men die ongenade niet van langen duur achtte, en ook omdat hij, dien zij gold, er zelf zoo weinig door gedeerd bleek te zijn.
Het was zonderling, maar toen Mylady Zijne Genade zag naderen, vatte zij onwillekeurig Janes hand en deed het kind een weinig achterwaards treden. Hij wisselde eenige woorden met Jane, die onder den blik van dat scherp oog eenige volzinnen slechts stamerend uitbracht, en met de Sunderlands, die, het tegendeel van Lady Howard, zijne welwillende toespraak met de meeste gedienstigheid en de fijnste vleierij beandwoordden.
‘Bewaak uwen schat, Mylady!’ zeide hij fluisterend tot Lucy bij het afscheidnemen, ‘en sta dien niet af dan tot hoogen prijs.’ Hij scheen begrepen te hebben, welk spel er met Lady Jane Howard gespeeld werd en hoe kostelijke koopwaar de erfgename was geworden.
Wij dringen niet in het geheim van het tête à tête, dat hem weldra door Mylady Carlisle geschonken werd. Slechts vermelden wij ter loops dat zij hem meldde wat ze dien morgen in het kabinet Harer Majesteit had vernomen. Beider onderhoud, hoe vertrouwelijk, duurde niet lang, want het was nog vroeg in den avond toen hij terugkeerde.
Het was voorzeker niet om zich ter rust te begeven, hoezeer hij er ook naar verlangde. Wat hij verrichtte werd spoedig in White-hall bekend en der Koningin door Holland aangediend.
‘Vier aldermen zijn naar den Tower gebracht,’ verhaalde hij. ‘De schrik schijnt allen om het hart geslagen, want geen kreet wordt gehoord, die aan tegenstand doet denken.’
‘Die man heeft toch moed.’
‘Moed? Ja, dolzinnige vermetelheid ook! Con liet hij mede aanhouden, ten minste ik zag hem door de konstabels van de Sterrekamer wegvoeren.’
‘Jezus Maria! Juist nu, juist nu!’
‘En zij behoeven niet lang naar een punt van beschuldiging tegen den onvoorzichtigen geestdrijver te zoeken!’
‘James!’ zeide zij, na een oogenblik in tweestrijd het vertrek op en neêr gegaan te zijn, ‘gij moet naar hem toegaan en hem melden, dat de bewuste gelden voor de helft zullen teruggegeven worden. Doe het echter zóo, dat mijne eer daaronder niet lijdt... Handel naar goedvinden, maar zorg, dat
| |
| |
hij niet geloove, dat ik hem vrees. De tyran! Hij zal er voor boeten, de tyran!’
Hare gemoedsbewegingen waren altijd heftig, te heftiger naarmate zij korter duurden. De fijne kanten harer mouwen verscheurde zij met de zenuwachtig trillende vingeren; de kleine hand balde zich, terwijl de lippen naauw verstaanbare woorden prevelden. ‘Laat Rosetti ontbieden! Aan de spanning moet een einde komen. Henriëtte van Bourbon heeft aan de overzijde van het Kanaal nog een krachtigen bondgenoot. Portsmouth en Richelieu! Karel zal niet willen, maar het moet! Rosetti zal raad schaffen.’
Maar Rosetti was niet te vinden. Hij had tegen de schemering zijne woning verlaten, zonder te zeggen wanneer hij te huis zoude komen. Men deed onderzoek bij den Franschen gezant, die zelfs alle kennis aan dien man loochende en verklaarde hem nooit te zijnent gezien te hebben. De Koningin vreesde het ergste; vreesde, dat ook die raadsman, haar rechterhand, door Strafford was aangehouden, juist in dezen oogenblik, dat zij zijne hulp en tusschenkomst behoefde om haren brief aan hare geloofsgenoten te doen uitreiken.
Maar hare vrees werd niet bewaarheid. Rosetti zat in een klein vertrekjen achter in de ruime prachtige woning der Hertogin van Carlisle en onderhield zich daar fluisterend met deze.
Zij had hem immers vrijheid gegeven om te harent te komen, indien hij iets te vragen had. Hij had den wenk begrepen en zich aangemeld. Hij vroeg, hij vroeg veel, en al kreeg hij geen voldoend andwoord - zij, die tegenover hem zat, handelde anders als Zijne Koninklijke gebiedster - toch zag hij die trotsche gestalte zich buigen, toch zag hij die wang verbleeken, die vaste hand even beven. Dat was hem een bewijs, dat hij op den goeden weg was, dien hij niet dan gissend was ingeslagen; en al wist hij nog niet wat hij weten wilde, hij had hoop om stap voor stap te naderen, zich ook bij haar nuttig te maken en door haar ook wellicht bij Strafford. Zijne plannen reikten ver!
Had hij Mylady kunnen zien nadat hij vertrokken was, dan had hij geen oogenblik meer aan zijne aanvankelijke zegepraal getwijfeld. Met de handen voor de oogen gedrukt, als om de tranen, die er in welden, te weêrhouden, of zoo dat niet meer mogelijk ware, te verbergen, zat zij een oogenblik neder.
| |
| |
Maar eensklaps sprong zij op, riep haar kamenier, liet zich uitdosschen in haar prachtigst gewaad, eischte haar karos, beval haar te brengen naar Lord Collington, den eersten Lord der schatkist, die een groot bal gaf, waar zij Strafford mede hoopte te vinden. Zij zou in het feestgewoel de herinnering zoeken te ontvlieden, die haar beklemde en die door dien hatelijken vreemde was opgewekt; zij hoopte sterkte te erlangen aan den arm haars vriends...
Wat het verleden der Hertogin van Carlisle dan toch in zich sloot? |
|