| |
| |
| |
Een wonderkind.
XXXIIste Algemeen Verslag van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Met Bijlagen.
Gedrukt in het Album der Maatschappij voor 1861. 2de Reeks. No. 2.
Dat Nederland geene aesthetisch gevormde natie mag heeten, en allerminst eene muziekaal ontwikkelde, is eene stelling die geen betoog meer vereischt. Terwijl onze Duitsche naburen de kunst als eene tweede openbaring vereeren, pleegt ze ons slechts eene veraangenaming des levens te zijn en voor velen zelfs dit nog niet. Moge ze al door menigeen tot tijdverdrijf beoefend worden, mogen er velen ook behagen vinden in de ligtere soort harer werken, betrekkelijk slechts weinigen die wezenlijk smaak toonen te bezitten voor de hoogere, de eigenlijke scheppingen der kunst. Ook de muziekale zin van het volk in engere beteekenis, mag uiterst gering worden geacht. Toch kan eene natie niet ten volle op beschaving aanspraak maken, zoolang eene van de hoogste uitingen des geestes nog meerendeels eene verborgenheid voor haar blijft. Den dank derhalve van het gansche Nederlandsche volk verdienden die mannen, die vóór eenige jaren zich aangordden om eene krachtige poging op breede schaal tot bevordering der toonkunst in Nederland aan te wenden. De Maatschappij, welke zij stichtten tot dat doel, is in beginsel eene schoone instelling en kan ook in de toepassing eene zeer nuttige zijn. Wanneer daartoe bevoegden zich vereenigen en onderling zich verbinden om geheel belangeloos, zonder om te zien naar geldelijk voordeel, zonder te dingen naar eigen roem en eer, de beschaving van hun land, zij 't dan uit het oogpunt der wetenschap, zij 't uit dat der
| |
| |
kunst, zoo mogelijk eene schrede verder te brengen, dan mag hun wel de eere worden gegeven die aan elk waardig vaderlander behoort te worden toegekend.
Billijke ingenomenheid echter met edele bedoelingen en goede voornemens behoeft nog niet altijd te leiden tot onvoorwaardelijke bewondering van de wijze waarop ze werden ten uitvoer gebragt; en zoo onregtvaardig het ware, een edel streven om het ontoereikende of ook onjuiste van sommige der gebezigde middelen te miskennen, zoo eenzijdig ware het ook te achten, wanneer men alles slechts goedkeurde wat met een prijzenswaardig doel is aangevangen. Regte waardering sluit billijke beoordeeling geenszins uit, maar verlangt juist deze, opdat er een waarborg zij tegen die blinde overdrijving, die eene goede zaak wel schaden, maar nooit dienen kan. Zoo ook met de Maatschappij, wier verheven doel, de bevordering van den kunstzin onzer natie op muziekaal gebied, haar ten volle aanspraak geeft op de warme belangstelling van elk beschaafde in den lande, doch wier handelingen daarom nog geenszins aan de beoordeeling mogen onttrokken worden. Ten ware de priesters en dienaren der kunst onfeilbaar, en ten ware de bevordering hunner kunst ophoude eene zaak van algemeen belang te zijn, verblijft ook aan hunne tijdgenooten het regt, en rust ook op hen, juist om het goede doel, de verpligting, waar ze 't noodig achten, te oordeelen en te veroordeelen wat hun verkeerd of min gelukkig schijnt. Indien dus de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst reeds vroeger onderworpen werd aan de openbare kritiek, en indien ze daaraan ook nu weder zal behooren onderworpen te worden, dan heeft ze, gedachtig aan het spreekwoord, dat het een goed vriend is, die ons onze feilen toont, ook hare beoordeelaars, waar deze regt hebben, al klinkt hun oordeel niet altijd even zacht, onder de ijverigste harer voorstanders te rangschikken.
En zoo werd het dan ook begrepen door het tegenwoordig Hoofdbestuur der Maatschappij, toen dit onlangs eene memorie (thans afgedrukt in het hierboven vermeld Algemeen Verslag) bij monde van zijnen Secretaris, Dr. J.P. Heije, aanving met de betuiging: - ‘zich verheugd te hebben over de aandacht, door de openbare Critiek dit jaar aan de M.t.B.d.T. geschonken,’ - en voorts in den aanvang van het rapport verklaarde, - ‘dat de M. alvast groote erkentelijkheid verschuldigd is aan hen, die haar, in den jongsten tijd, evenzeer het
| |
| |
regt gaven als den pligt oplegden, in eene historische zamenvatting van geheel haar willen en werken (en vooral van wat zij in de laatste vijftien jaren poogde en deed) - zich te verantwoorden.’ - De verslaggever voegde eindelijk bij deze betuigingen nog eene uitnoodiging: - ‘De Maatschappij, - zeide hij, - rekent genoegzaam op den eerlijken zin der openbare Critiek, om te verwachten dat deze ook van dit Verslag kennis zal nemen, en zich gelukkig zal schatten, er voor te mogen uitkomen, meerendeels, zoo niet geheel, hare opvattingen door de feiten weêrlegd te zien!’ - Of deze laatste verwachting wel met zoo gelukkigen uitslag bekroond zal worden als de Hoofdbestuurder-Secretaris de Maatschappij doet vermoeden, dit kunnen we voorloopig nog niet beslissen; maar met genoegen voldoen we aan de uitnoodiging om kennis te nemen van dit verslag, en onze bescheiden meening daarover kenbaar te maken. De zooeven aangehaalde verklaringen maken ons die beoordeeling tot een aangenamen pligt, sinds toch ons daaruit blijkt, dat ook het Hoofdbestuur de strengste beoordeelaars der Maatschappij tot hare ware vrienden rekent, en zich overtuigd houdt, dat geene andere beweegredenen hen drijven dan bijzondere ingenomenheid met het edele en nuttige streven dier Maatschappij en innige belangstelling in haren voortdurenden bloei. Het navolgende zal, vertrouwen wij, strekken om deze gunstige meening van het Bestuur nog nader te bevestigen, zoowel als ter regtvaardiging van sommige min gunstige oordeelvellingen over den tegenwoordigen staat der Maatschappij. Wij hopen daarbij tevens te gemoet te komen aan de klagt van het Bestuur en zijnen Secretaris, dat tot nog toe door de openbare kritiek, de geschikte middelen niet werden aangeduid, om
de Maatschappij tot hooger staat van bloei dan baren tegenwoordigen op te voeren.
| |
I.
Toen de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, nu twee-en-dertig jaar geleden, door de loffelijke pogingen van een aantal kunstvrienden werd in 't leven geroepen, stelden zich velen, en met grond, belangrijke vruchten van hare toekomende werking voor. Men verwachtte, dat zulk eene maatschappij,
| |
| |
als haar doel wèl in 't oog werd gehouden en hare werkzaamheden wèl werden geregeld, wezenlijk zou kunnen bijdragen om den muziekalen zin van het Nederlandsche volk te ontwikkelen en zelfs om dien in 't leven te roepen waar hij nog niet gevonden werd. Inderdaad, de Maatschappij kon dat; maar heeft zij alles gedaan wat zij kon, of liet ze het meerendeel van wat in haar vermogen lag, onverrigt? Werden in alle opzigten de verwachtingen met goeden uitslag bekroond, welke men bij de oprigting der Maatschappij had gekoesterd? Of bleek de teleurstelling in 't einde niet grooter te zijn dan de voldoening? Ziedaar de vraag die ons eenige oogenblikken hier moet bezig houden.
Den kunstzin van een volk ontwikkelen, - dien wekken waar hij nog niet aanwezig is - het waren groote dingen, welke men ondernam. Maar de eerste voorwaarde tot het welslagen eener zoodanige onderneming was dan ook, dat men zich eene klare voorstelling wist te vormen van den toestand in welken men zich bevond. Is dit geschied? Wij meenen het te mogen betwijfelen. De Maatschappij begreep, en teregt, te moeten aanvangen met haren werkkring behoorlijk af te bakenen, ten einde niet ordeloos en zonder vaste rigting zich aan den arbeid te begeven. Zij bepaalde, dat ze vooral zich zou toeleggen op het aanmoedigen der kompositie, het bevorderen van muziekaal onderwijs, de opleiding van veelbelovende, de ondersteuning van hulpbehoevende kunstenaars, het houden van algemeene muziekfeesten, het uitgeven van enkele voortreflijke werken, het verzamelen van eene bibliotheek. Werkzaamheden alle, die inderdaad geheel op den weg liggen van eene maatschappij tot bevordering der toonkunst, wanneer namelijk eene zoodanige maatschappij te arbeiden heeft onder een muziekaal reeds tamelijk beschaafd volk. Maar wanneer dat volk nog geenszins den vereischten graad van ontwikkeling in dit opzigt heeft bereikt, dan zal die Maatschappij ook nog niet bij magte zijn, zoo vele en zooveel omvattende werkzaamheden te verrigten, althans niet wanneer zij met alle tegelijk begint. De reden dier onmagt behoeft niet in gebrek aan ijver bij hare leden en bestuurders te liggen, maar kan eenvoudig en zal ook meest in gemis aan genoegzame finantiële krachten bestaan, een gemis, dat wederom zal voortspruiten uit het onvoldoende van het ledental en den onwil van het publiek om
| |
| |
belangrijke sommen voor de bevordering der toonkunst af te zonderen. Men beklage zich nu over dien onwil, men veroordeele die onverschilligheid; maar dan doet men niets anders dan terugkeeren tot de stelling van welke men bij de oprigting der Maatschappij was uitgegaan: het volk is niet muziekaal, het volk heeft nog geen zin voor de kunst. Die stelling intusschen scheen de Maatschappij reeds terstond uit het oog te verliezen zoodra ze in werking trad. Ze scheen vergeten te hebben met welk een volk ze te doen had, bijgevolg met welk doel ze eigenlijk was opgerigt. Ze begon waar ze eindigen moest: ze zette zich reeds terstond aan 't komponeren, aan 't onderwijzen, aan 't uitgeven, nog eer er een volk was, dat die kompositie waardeerde, dat onderwijs verlangde, die uitgaven gebruiken wilde, en - wat wel het meest beteekende - nog eer er dus een volk was dat wilde betalen. Vandaar dat de Maatschappij, - ja, gekomponeerd, geleerd en uitgegeven heeft, maar op veel kleinere schaal en met minder nut dan ze had kunnen doen wanneer ze zich eerst de algemeene volksgunst en mitsdien de mogelijkheid om ten algemeenen nutte te arbeiden, had weten te verzekeren. Maar vandaar ook, - en dit is wel het ergste - vandaar ook dat ze gedurende haar twee-en-dertig-jarig bestaan de muziekale beschaving in Nederland weinig verder heeft gebragt: de krachten die er waren heeft zij gebruikt, maar nieuwe wist ze niet te wekken; ze riep hier en daar zangvereenigingen in 't leven en stichtte enkele scholen, maar, mogen we uit de analogie redeneren van wat we in andere plaatsen van ons land, waar de M. geene afdeeling heeft, zien geschieden, en bedenken wij daarbij dat ook in plaatsen waar afdeelingen bestaan, nog veel buiten die afdeelingen wordt verrigt, dan komen wij tot het natuurlijk
besluit, dat die vereenigingen en scholen ook wel opgerigt zouden zijn, al had de Maatschappij er zich niet mede gemoeid. Of wat deed die M. anders, gelijk wij reeds opmerkten, dan gebruik maken van de aanwezige krachten, en hoe zou ze derhalve die inrigtingen hare scheppingen kunnen noemen? Eene scheppende, eene levengevende kracht ware de M. geworden, indien ze aan het Nederlandsche volk in 't algemeen lust en ijver voor de bevordering der kunst had weten in te boezemen; indien ze ouders en voogden had weten te bewegen, om waar 't slechts eenigzins doenlijk was, hunne kinderen, ook al bezaten ze vooreerst nog geen buitengemeenen aanleg, toch vooral niet van muziekaal onder- | |
| |
wijs verstoken te houden; indien ze de overtuiging bij de gansche natie had weten te vestigen, dat eene aesthetisch muziekale vorming, ook al brengt zij het tot geene beteekenende hoogte in eenige techniek, een wezenlijk vereischte is voor den beschaafden mensch; indien ze, in één woord, den smaak, de gansche kunstrigting van het volk had veredeld en zijnen sluimerenden zin voor het ware kunstschoon had wakker geschud. De M. deed dit niet. En zij kon het ook niet doen, zoolang ze hare beschikbare gelden aan ondernemingen bleef besteden, die, hoe nuttig anders ook op zich zelve, toch weinig of niets konden bijdragen om den smaak van het grootere publiek te vormen, en het schoonheidsgevoel op het gebied der toonkunst onder het volk te wekken en wakend te houden.
Wat daarentegen had de M. behooren te verrigten indien ze hare roeping wèl begrepen, en de middelen ter bereiking van haar doel goed gekozen had? Ze had vóór alles moeten bedenken, dat groote en algemeene zaken alleen door zamenwerking van zeer vele afzonderlijke krachten kunnen tot stand worden gebragt; dat groote en algemeene maatregelen, door eene regering of door een bestuur besloten, zeer weinig nut afwerpen zoolang de bijzondere burgers van den staat of de leden van eene maatschappij hunne werking niet kunnen bevorderen. De Maatschappij t.B.d.T. had dus moeten bedenken, dat hare bijzondere Afdeelingen in de verschillende gemeenten des lands, de eigenlijke bronnen waren uit welke het muziekaal leven moest en ook alleen kon uitgaan; niet eene prijsuitschrijvende en boekenuitgevende vergadering of een in de hoofdstad gevestigd bestuur. De bijzondere Afdeelingen waren het, en door haar de Maatschappij, die het groote doel, de kunstvorming der natie, konden helpen bereiken. Goede uitvoeringen naar gelang van de werkelijk aanwezige krachten en middelen, uitvoeringen op groote schaal zoowel als op bescheidener leest, uitvoeringen voor het volk in 't algemeen zoowel als voor de meer vermogende ingezetenen, - dat waren de middelen, waardoor de Afdeelingen der M. elk in haren kring veel konden toebrengen om lust en smaak voor goede, voor echt klassieke muziek ook onder 't algemeen te wekken en te verspreiden, in plaats van, gelijk thans doorgaans geschiedde, slechts den reeds gevormde te geven wat deze alleen verlangt en deze alleen te genieten verstaat. Dán, wanneer eenmaal die meer algemeene lust en smaak zich gevestigd had, wanneer
| |
| |
eenmaal de roep van de Maatschappij door de werkzaamheden harer Afdeelingen was uitgegaan, dan zou immers ook als van zelve het ledental zijn aangegroeid en de schatkist daardoor gevuld. En dan, maar ook dan eerst, had de Maatschappij als een groot en welgevestigd ligchaam aan 't werk kunnen tijgen, de nationale kompositie, het nationaal onderwijs, de nationale muziek-litteratuur met kracht en met vrucht kunnen aanmoedigen, dan had ze in één woord groote werken kunnen ondernemen, en niet, zooals nu, zich behoeven af te tobben op het fabriekaat van de welbekende ‘homunculi.’ Maar de M. keerde de zaak om; ze spande de paarden achter den wagen; ze begon met de groote werken eer hare krachten, d.i. die harer Afdeelingen, waren gewassen, eer ze dus zelve volgroeid was; en juist door die groote werken, en om aan deze althans eenige beteekenis te geven, eischte ze gelden van de Afdeelingen, welke door deze niet dan ten koste van het gansche doel harer oprigting, niet dan ten nadeele harer verdere uitbreiding konden bijgedragen worden. Zoo belemmerde de M. haar eigen groei; ze werd een wonderkind, doch bleef het, en bereikte den volwassen leeftijd niet.
Een ander bezwaar, 't welk de uitbreiding der Maatschappij in den weg stond, was het aanleggen van allerlei fondsen en fondsjes, waardoor alwederom gelden aan hunne natuurlijke bestemming onttrokken en aan de bevordering van het algemeene doel onthouden werden. Behalve het ondersteuningsfonds is er geen dat, met opzigt tot dit doel, ons te regtvaardigen schijnt. Minst van allen een der grootste en tevens meest nuttelooze: het reserve-fonds. Ook hier beschouwde zich de Maatschappij reeds als eene veelbeteekenende, op breede schaal gevestigde inrigting: als eene inrigting, wier tijdelijke opheffing onberekenbare schade aan land en volk zou toebrengen, en die derhalve voor alle tijden moest in stand gehouden worden en in werking blijven, ook al bleek het dat zij ongeschikt was geworden tot het doel waarvoor ze was opgerigt en dat andere middelen het gestelde wit beter treffen konden. 't Reserve-fonds moest dienen voor den kwaden dag, voor tijden van verval, maar er waren nog geen goede dagen geweest, er was nog geen tijd gekomen van bloei; de M. had niet te zorgen dat ze bleef zoo als ze was; want ze was betrekkelijk nog niets, en ze had dus eerst te worden wat ze zijn moest om haren naam zich waardig en aan haar programma getrouw
| |
| |
zich te betoonen. En dit te worden verhinderde alwederom een nutteloos kapitaliseren van gelden, die bestemd waren om de M. te laten werken en geenszins om haar te laten rentenieren. Bovendien, al ware de M. reeds veel bloeijender en invloedrijker geweest dan zij werkelijk was of ooit geworden is, dan nog ware een reserve-fonds overtollig, mitsdien nadeelig: kwam er werkelijk eenmaal een kwade tijd, ten gevolge van oorzaken buiten haar gelegen, dan had ze immers niet anders te doen dan eenvoudig, met behoud van al hare inrigtingen en bezittingen, hare werkzaamheden tijdelijk te staken, om die, zoodra de gelegenheid weder gunstig was, te hervatten. Eene M. tot bevordering van eene kunst is geen fabriek, wier tijdelijke stilstand haren ondergang te weeg brengt; en schadelijk veeleer dan nuttig zou het zijn, haar ook dan te laten voortwerken als de eisch van het oogenblik alligt eene tijdelijke schorsing, - niet van de M. zelve, maar van hare werkzaamheden, wenschelijk maakte. Had de M. alzoo hare beschikbare gelden goed, d.i. in de eerste plaats tot aanmoediging van de praktische beoefening der toonkunst in 't algemeen besteed, in plaats van een deel dier gelden op te potten en een ander te verspillen aan ondernemingen die toch, in den beginne althans, veel te groot bleken voor hare krachten, ze zou hoogst waarschijnlijk, zoo niet zeker, in een veel hoogeren graad van bloei en ontwikkeling dan haar tegenwoordige zich verheugen.
Zal nu, in den tegenwoordigen stand van zaken, de Maatschappij, om beter aan haar doel te kunnen beantwoorden, plotseling en tegelijk al die ondernemingen laten varen met welke ze nu eenmaal is aangevangen, of terstond al hare fondsen gaan opheffen? Niemand zou, gelooven we, onzinnig genoeg zijn om dergelijke dwaasheid, en voor een deel ook onmogelijkheid aan te raden. Maar eene gansch andere vraag is het, of ze, eenmaal op den verkeerden weg, nu maar zonder eenige wijziging harer rigting daarop voort moet gaan, eenvoudig omdat ze nu eenmaal op dien weg zich bevindt? Door hare eigene tegenwoordige Wet ziet ze daartoe zich genoopt. Die Wet legt haar met onverbiddelijke gestrengheid de verpligting op, telken jare sommen aan hare eens voor al vastgestelde en voorgeschreven werkzaamheden, zoowel als aan 't onderhoud harer fondsen te besteden. Zoolang die wet niet is gewijzigd zal zij jaarlijks verpligt zijn een deel harer gelden aan dat al- | |
| |
les dienstbaar te blijven maken, zelfs al blijkt haar zonneklaar dat het meerendeel van dat een en ander haar eer nadeelig dan nuttig is geworden. Zelfs al verkeerde de M. in een staat van buitengemeenen bloei, dan zou nog zulk eene wet hoogst nadeelig kunnen werken; maar indien de M., gelijk ons straks nog nader blijken zal, eer in verval begint te geraken dan toe te nemen in ontwikkeling, en indien aan bovenvermelde oorzaken, gelijk wij mede nog nader hopen te betoogen, haar verval moet worden toegeschreven, dan kan het wel niet anders of hare wet eischt dringend eene spoedige herziening en eene wijziging, - eene wijziging eenvoudig, althans wat de hoofdzaak aangaat, hierin bestaande, dat aan de jaarlijksche Algemeene Vergadering worde overgelaten te beslissen, welke gedurende het loopende jaar de voornaamste
werkzaamheden der M. zullen zijn en welke der voorhandene gelden daaraan zullen worden besteed. Gebonden aan de doode letter eener wet kan noch die Vergadering, noch het Hoofd-Bestuur het gebruik dier gelden wijzigen naar de bestaande behoeften en de gegeven omstandigheden; vrij daarentegen in hunne handelingen, en gesteund op het onvervreemdbaar regt van elke souvereine magt om naar eigen, vrije beslissing werkzaam te zijn, zullen beide, èn Bestuur èn Algemeene Vergadering, alleen het werkelijk nut, de eischen van den tijd, de behoeften uit de telkens veranderende omstandigheden geboren, en niet, zooals thans nog het geval is, de eenmaal en voor altijd vastgestelde wilsuiting van eene vroegere, feitelijk door eene andere vervangen magt te raadplegen hebben. En zoo kan alligt een gelukkiger staat van zaken in 't leven geroepen worden, zoo een schooner dageraad opgaan aan den horizont der Maatschappij; maar - naar onze overtuiging althans - ook alleen op deze wijze. Eene wetsherziening naar de beginselen van billijke vrijheid, van vereenvoudiging in het beheer en van verstandige, zij 't ook slechts tijdelijke bezuiniging in sommige zaken, dat is het eerste en voornaamste middel om de Maatschappij dien nieuwen dag haars levens te gemoet te voeren.
Wij hebben gemeend, onze denkbeelden omtrent den tegenwoordigen staat der M. en hare mogelijke vooruitzigten, alvorens in nadere bijzonderheden te treden, hier in 't kort en in algemeene trekken te moeten uiteenzetten. Het klare inzigt in eene zaak wordt eerst gewonnen, wanneer men zich vooraf eenigermate met haren algemeenen stand heeft bekend gemaakt.
| |
| |
Wij kunnen thans overgaan tot de beloofde beoordeeling van het Verslag en zijne Bijlagen: wij zullen daarbij tevens in de gelegenheid zijn, de nadere en meer bijzondere bewijsgronden van het reeds gesprokene mede te deelen.
| |
II.
Door de 's Gravenhaagsche Afdeeling der Maatschappij werd ten vorigen jare een voorstel tot wetsherziening met uitvoerige memorie van toelichting aan de Algemeene Vergadering ingediend. Dat voorstel berustte hoofdzakelijk op de straks ontwikkelde beginselen: meerdere vrijheid, vereenvoudiging en bezuiniging in den algemeenen werkkring der Maatschappij. Door de Afdeeling Arnhem werden verscheidene punten van het Haagsche ontwerp ondersteund. Het Hoofdbestuur intusschen kon zich daarmede niet geheel vereenigen en plaatste een tegen-voorstel in de punten van beschrijving, waarbij het verlangde, dat eene Kommissie zou worden benoemd om te onderzoeken òf, en zoo ja, in welk opzigt de Wet herziening eischte. Eene breede toelichting, eigenlijk eene doorloopende bestrijding zoowel van de Haagsche en Arnhemsche memoriën als van het vroeger door de openbare kritiek aangevoerde, ging daarnevens. Het voorstel van het Hoofdbestuur werd, om alle overijling in eene zoo belangrijke zaak te voorkomen, aangenomen; echter met deze belangrijke wijziging, dat de wetsherziening niet meer problematisch maar als zeker en vastbesloten werd gesteld, en eene Kommissie benoemd tot het opmaken van eene voordragt van gewijzigde Wet. Al die voorstellen nu en memoriën (van Arnhem, 's Gravenhage en het Hoofdbestuur) zijn thans als bijlagen tot het Verslag in het Album der Maatschappij gedrukt en zoo ter algemeener kennisse gebragt. Uit het vermelde blijkt dat de Memorie van het Hoofdbestuur (thans in 't Album opgenomen onder den titel: ‘Geschiedenis en Wet’) ons hier voornamelijk heeft bezig te houden; en dat daarop vooral gelet zou worden, schijnt dan ook de bedoeling van het Hoofd-Bestuur te zijn geweest, toen het meende, de aandacht van de openbare kritiek voor
het Verslag te moeten inroepen.
| |
| |
Wanneer wij hoofdzakelijk derhalve deze ‘Geschiedenis en Wet’ tot het voorwerp onzer tegenwoordige beschouwing maken, dan mogen we niet nalaten met een enkel woord op te merken, dat dit belangrijke stuk wel is waar door het Hoofdbestuur is goedgekeurd en met zijn zegel bekrachtigd, doch dat het voor 't overige blijkbaar, en gelijk trouwens ook wel van zelf spreekt, door den Secretaris is geredigeerd, zoodat wel de inhoud, maar moeilijk de gansche vorm, althans niet elke uitdrukking, op rekening van het Hoofd-Bestuur kan worden gesteld. Deze opmerking vindt hare bevestiging in het geheel individueel karakter 't welk het gansche vóór ons liggende stuk kenmerkt. 't Schijnt alsof de aanmerkingen van de kritiek tegen de wijze waarop de Maatschappij tot heden werkzaam was, gelijk ook de memoriën en voorstellen van Arnhem en 's Gravenhage, den steller eenigzins leed hebben gedaan, en door hem minder als de vruchten van bedaard onderzoek en van ijver voor de algemeene zaak dan wel als de ondoordachte uitingen van blind vooroordeel of ook als de gevolgen van een zelfzuchtig streven zijn beschouwd geworden. Immers de hevigheid, we mogten bijna zeggen, hartstogtelijkheid, met welke zijn vertoog is gesteld, en de herhaalde, zij 't dan ook indirekte verwijten van ‘zelfzucht, - eigenbelang, dien Erfvijand van alles goeds, - zucht naar persoonlijk voordeel en genot, - onwil tot offers voor eene algemeene zaak, - gemis aan nobele bedoelingen,’ - enz. kunnen wel niet anders dan uit de genoemde oorzaak zijn voortgesproten, en duiden dan ook te zeer op eene persoonlijke ontstemdheid om in alle opzigten aan de gemeenschappelijke werkzaamheid van een geheel ligchaam of kollegie geweten te worden. Zelfs de bloot uitwendige, de typografische
vorm van het stuk heeft iets eigenaardigs, iets geheel individueels: men kan er als 't ware de gemoedsbeweging uit proeven, die den steller bewoog: de verbazende menigte van uitroepingsteekenen, waarmede het stuk, om zoo te zeggen, gelardeerd is, en het ruim gebruik van groote en kleine kapitalen zoowel als van kurcief, - dat een en ander strekt almede ter aanduiding dat de steller zijn vertoog niet rustig, niet kalm, maar in eene soort van opgewondenheid schreef. Vandaar dan ook, van die opgewondenheid waarschijnlijk, dat de redakteur van de bedoelde memorie hier en daar wel eens vergeet, den waren aard en de regte beteekenis der feiten te onderzoeken uit welke hij zijne besluiten
| |
| |
trekt, en ook nu en dan feiten ter zijner verantwoording mededeelt, die eer tegen dan voor hem schijnen te pleiten. Wij vinden gaarne voor deze en dergelijke blijken van gemis aan de noodige bedaardheid eene verontschuldiging in den geheel belangeloozen ijver voor het heil der Maatschappij welke den anders ook treflijken schrijver steeds bezielt; maar de kritiek, door hem zelven ingeroepen, zou, ook naar zijn oordeel, te kort doen aan hare pligten, indien ze wat haar min juist en min wenschelijk, zij 't ook alleen in den vorm, schijnt, ten eenemale onopgemerkt liet. Wij volgen thans den inhoud van het bedoelde stuk naar gelang van de orde welke daarin is in acht genomen.
Was de Haagsche Afdeeling bij de indiening van haar voorstel uitgegaan van de overtuiging, dat de Maatschappij in een toestand van achteruitgang eer dan van bloei verkeerde, het Hoofdbestuur stelt, bij monde van zijnen Secretaris, het lijnregte tegendeel, verklaart dat de M. zich juist verheugen mag in een hoogen staat van bloei, en beweert, die stelling door de feiten en cijfers te kunnen staven.
In de eerste plaats wijst de S. op het getal van de Afdeelingen en van de Leden in 't algemeen. Uit de vergelijking van deze cijfers met die van vorige jaren blijkt: dat de M. tegenwoordig meer Afdeelingen en meer Leden telt dan ooit in de laatste 20 jaren. - Zeker, eene gelukkige uitkomst en een krachtig tegenbewijs tegen het Haagsche beweren. Maar, wanneer wij 't in den laatsten tijd tot spreekwoord geworden zeggen: ‘dat men de stemmen wegen, niet enkel tellen moet,’ ook in dezen op 't tellen en wegen van Afdeeling- en Ledental mogen toepassen, dan zou de uitslag wel eens niet zoo gunstig voor de M. kunnen zijn. Wat het Leden-tal betreft: - wanneer men, zooals hier gedaan is, bij de gewone Leden ook de Leden-kunstenaars telt, dan verkrijgt men inderdaad voor 1861 een cijfer van 1841; maar de Leden-kunstenaars zijn dezulken, die tegen de gewone kontributie ook regt verkrijgen op het ondersteunings-fonds: zij kunnen dus bezwaarlijk meêtellen, vooral niet bij de vergelijking met vroegere jaren toen dergelijke leden met die regten nog niet bestonden; trekt men derhalve het aantal K.L. van dat der gewone af, dan verkrijgt men voor 1861 dat van 1739. - Vergelijkt men voorts de cijfers gedurende de opeenvolgende jaren, dan vindt men sedert 1829 tot 1840 het ledental van 700 tot op
| |
| |
2134 geklommen en sedert 1840 tot 1861 dat getal van het genoemde cijfer tot 1739 gedaald. Welke nu ook de oorzaken, gedaald is het cijfer nu eenmaal; en nog nooit hoorden we vermindering (en eene zoo aanzienlijke) in het leden-tal aanvoeren als een bewijs voor den steeds toenemenden bloei eener vereeniging. Maar bovendien, al ware ook dat cijfer gestegen in plaats van gedaald, niemand zou toch kunnen beweren dat eene Maatschappij als deze, met een zoo veelomvattend doel en een zoo ruim gestelden werkkring - de kunstbeschaving van een geheel volk, - inderdaad blijken geeft van vooruitgang indien het cijfer harer leden binnen tal van jaren niet zeer aanzienlijk stijgt, niet in zekere verhouding althans tot de bevolking geraakt. En wat is nu in een land van bijkans drie millioen zielen en in een zoo rijk land als Nederland eene Maatschappij, die met 700 leden begon en in 32 jaar 't nog niet verder dan tot 1739 gebragt heeft?
Op de becijfering en onderlinge vergelijking der Afdeelingen in de ‘Geschiedenis en Wet’ valt hetzelfde aan te merken als omtrent die der Leden. Telt men weder die afdeelingen alleen, dan verkrijgt men althans geene treffend nadeelige resultaten, schoon er ook dan nog van geen vooruitgang sprake kan zijn. Maar weegt men ze tevens, dan ziet het er weêr gansch anders uit. Men oordeele. De Maatschappij begon haar bestaan met elf Afdeelingen, en in 1861 telt zij er zestien. Nog niet veel in verhouding, - zult ge zeggen; maar hoe, wanneer ge met den toestand dier Afdeelingen u hebt bekend gemaakt? In 1842 waren er veertien, doch alle werkend; in 1861 blijven er, dwalen we niet, zeven van de zestien geheel werkeloos, terwijl er slechts negen zijn die uitvoeringen geven. Daarbij komt, dat verscheidene Afdeelingen ruim, sommige overruim door de Maatschappij worden gesubsidieerd; slechts drie ontvangen geen of bijna geen subsidie. De Memorie van het Hoofdbestuur kan niet ontkennen dat er verscheidene Afdeelingen in kwijnenden, dat er slechts zeer enkele in eenigzins bloeijenden toestand verkeeren; doch telkens schrijft ze bij die erkenning het kwijnen eener Afdeeling aan ‘geheel plaatselijke omstandigheden’ toe. Nu is het wel gemakkelijk wat in uw voordeel is aan u zelven toe te kennen, wat in uw nadeel is aan anderen of aan iets anders te wijten; maar het bewijs voor beide beweringen dient dan ook geleverd te worden, en daarvan vinden we in de Memorie geen spoor. ‘Plaatse- | |
| |
lijke omstandigheden’ kan in 't gegeven geval wel beteekenen, dat er op die en die plaats geenerlei lust voor de beoefening der toonkunst gevonden wordt en dat het om redenen buiten de M. gelegen ondoenlijk is, dien lust daar op te wekken; maar
het kan even goed zijn, dat er in de bedoelde plaatsen wel degelijk lust en ijver voor de kunst wordt betoond, maar dat de Maatschappij zelve schuld is indien men er van hare inrigtingen geen of slechts weinig gebruik wil maken en de kunst beoefent buiten haar om. Wat is nu de regte waarheid in dezen? Vraag het aan elke plaats in ons land waar zich eene Afdeeling bevindt, en ook aan die plaatsen waar er geene zijn; vraag haar, of liever zie slechts wat er gebeurt: bestaan er op verscheidene dier plaatsen ook buiten de M. goede en bloeijende muziekale vereenigingen? Wordt de toonkunst er met vereende krachten en goed (althans voor Nederland) beoefend zonder medewerking der M.? Het antwoord op die vragen zal voor 't meerendeel bevestigend zijn. En aan wie derhalve de schuld? Aan de M. of aan de ‘plaatselijke omstandigheden?’ - Wat daar trouwens ook van zij, de slotsom blijft, dat er van de zestien Afdeelingen (of eigenlijk 15, sinds de Algemeene slechts één lid telt) voor 't allerminst tien in kwijnenden toestand verkeeren. En let men op de muziek-uitvoeringen in 't algemeen, dan ontdekt men uit het verslag zelf, dat het getal der grootere en kleinere te zamen genomen sedert 1844 tot 1861 wederom van 27 tot 20 is gedaald. In plaats van vooruitgang vinden we dus ook hier wederom allerwege blijken van verval; terwijl toch, gelijk we zooeven reeds opmerkten, reeds stilstand voor eene Maatschappij als deze achteruitgang te noemen ware.
Al de medegedeelde cijfers en bijzonderheden zijn door ons getrokken uit het stuk zelf, 't welk door het Hoofdbestuur werd openbaar gemaakt. Men zou dus bijkans tot het vermoeden worden geleid, dat het bedoelde stuk slechts schijnbaar eene wederlegging, doch inderdaad eene bekrachtiging bevat van al wat door de openbare kritiek en sommige Afdeelingen over het verval der M. is te berde gebragt. Met de uiterste verbazing daarentegen hooren wij den steller, na de mededeeling zelve der genoemde feiten, triomfantelijk uitroepen: - ‘Kan iemand, tegenover al deze cijfers, met regt blijven spreken over de teekenen, die de M. nu geeft van achteruitgang en verval, over het wegkwijnen van zóóvele Afdeelingen?’ - Waarlijk de 's Gravenhaagsche Afdeeling, die op den achteruitgang der
| |
| |
M. wijzend, gezegd had - ‘dat het onnoodig is nader uiteen te zetten 't geen allen kennen, en waarvan een ieder zich heeft kunnen overtuigen,’ - die Afdeeling mag het Hoofdbestuur wel dankbaar zijn, omdat het den ‘last van het bewijs’ in dezen haar zoo welwillend van de schouders heeft genomen.
Maar ook al waren de aldus medegedeelde feiten en cijfers niet zoo beslissend voor de stelling, dat de M. werkelijk afdaalt van de hoogte, welke ze dan toch eenmaal, al was 't ook nog geene zeer hooge, bereikt had, - ook al bleek het, dat ze op diezelfde hoogte zich blijft staande houden, - dan nog, en we kunnen 't niet genoeg herhalen, dan ware dit stilstaan reeds verval. Immers eene Maatschappij, die zich ten doel heeft gesteld de beoefening, de waardering eener kunst in een land te kweeken, d.i. hier den waren zin voor eene kunst te wekken, te onderhouden en krachtig uit te breiden in een land waar die zin nog niet of slechts in geringe mate aanwezig is, - zulk eene Maatschappij mag en kan niet blijven waar ze eenmaal is, ten ware ze haar doel reeds volkomen bereikt heeft. En wanneer zou dat doel ooit volkomen zijn bereikt? Ze moet dus steeds voorwaarts; ze moet zelve vorderen indien ze iets anders bevorderen wil. Ze moet alle beschikbare krachten tot zich weten te trekken; ze moet vóór alles zorgen dat een deel dier krachten, en, gelijk thans werkelijk het geval is, een wigtig deel, haar niet ontglippe, niet buiten haar werkzaam zij. Erkent ze hare onmagt om die versnippering van kracht te voorkomen, dan onderteekent ze haar eigen doodvonnis: ze is dan niet meer de Maatschappij tot bevordering van die of die kunst, maar eenvoudig eene vereeniging onder vele, die dezelfde kunst kweeken en beoefenen. In het gegeven geval is ze niet meer de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in Nederland, maar eenvoudig een muziekaal gezelschap, dat zijne vertakkingen op enkele plaatsen in den lande verspreid heeft, en dat nu en dan muziekale uitvoeringen geeft, prijzen uitlooft voor kompositiën, boeken en muziekwerken aanschaft, een fonds oprigt voor
zijne leden, die tevens kunstenaars zijn, en voor 't overige - veel beweging maakt en verbazend hoog van zich zelven opgeeft, maar. in vergelijking met andere kleinere gezelschappen van dergelijken aard, en vooral in verhouding tot zijn grootsch programma, al bijzonder weinig voor de wezenlijke algemeene bevordering van den kunstzin, van het muziekale leven in Nederland, uitrigt. De Maatschappij er- | |
| |
kenne dus liever, dat ze nog bij lange na niet is waar ze wezen moet; zij erkenne, dat ze na twee-en-dertig jaren nog niet veel verder is dan bij hare geboorte, dat ze haren val te gemoet gaat, indien ze niet hooger zich weet op te heffen, niet verder zich weet uit te breiden, geen meerder vertrouwen bij het volk, geen meerdere sympathie zich weet te verwerven bij de natie, - indien ze in één woord blijft voortgaan met zich zelve te bewonderen, in plaats van in eigen boezem te tasten, hare zwakheden en feilen te erkennen, en om te zien naar de middelen waardoor ze eerst worden kan wat hare oorspronkelijke bestemming en hare roeping was: de Maatschappij die den grondslag legt voor de aesthetische beschaving van Nederland op muziekaal gebied.
Of zou de M. alligt meenen, dat ze die bestemming reeds had bereikt, dat ze bezig was, naar vermogen aan die roeping te voldoen? Zeker, indien de Memorie van haren Hoofd-Bestuurder geacht mogt worden de uitdrukking te zijn van haar eigen gevoelen, dan blijkt het wel, dat ze althans niet weinig met zich zelve is ingenomen, al blijkt daarom nog niet, dat ze hare wezenlijke roeping begrijpt en daaraan tracht te beantwoorden. Bijna geene kolom toch van het bedoelde stuk in het Album, of men vindt er uitroepingen over 't krachtig en bloeijend leven der M., over het hooge belang en het onschatbare nut harer werkzaamheden, over de heerlijke vruchten door deze afgeworpen, over het heil harer inrigtingen.... Wanneer we de zaken intusschen wèl beschouwen, dan beginnen we al spoedig te bemerken, dat er van die hooggeroemde verrigtingen en instellingen der M. toch al zeer weinige zijn, die haar wezenlijk nader brengen tot het voorgestelde doel, en dat er integendeel sommige gansch en al onnut en andere, op den duur ten minste, voor de bevordering van dat doel eer schadelijk dan nuttig zijn te achten. Laat ons ook in dezen de ‘Geschiedenis en Wet,’ met het oog op de bestemming en de roeping der Maatschappij nog kortelijk nagaan.
| |
| |
| |
III.
Dat eene Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst algemeene muziekfeesten geeft, waarbij de groote meesterwerken der kunst op waardige wijze ten gehoore worden gebragt, - wie is er die het wraken, wie die het niet goedkeuren zou? Dergelijke uitvoeringen op groote schaal liggen geheel op haren weg; ze zijn nevens de meer bijzondere uitvoeringen der Afdeelingen het eerste en meest voor de hand liggende middel tot het voorgestelde doel. Dat de M. daarvoor dan ook jaarlijks gelden moet afzonderen zoolang ze nog niet bij magte is telken jare zulk eene grootere uitvoering te geven, spreekt mede van zelf. Daartegen zou moeilijk eenig gegrond bezwaar kunnen ingebragt worden.
Evenmin tegen het verzamelen eener goede bibliotheek. Ook in dezen is het nut van zamenwerking der krachten onmiskenbaar. Het gemeenschappelijk bezit vooral van uitstekende toonwerken in stemmen en partijen, dus ter uitvoering geschikt, ontheft de Afdeelingen van een groot deel der lasten welke op haar zouden drukken, indien ze gehouden waren, elk voor zich alles aan te schaffen wat ze tot hare uitvoeringen van noode hebben; en het feitelijk aanwezig zijn van goede werken in de bibliotheek is reeds eene aanleiding voor de Afdeelingen om ze, wanneer de omstandigheden 't veroorlooven, ten gehoore te brengen. Maar om welke reden nu weder een afzonderlijk fondsje voor de bibliotheek moet worden aangelegd, dit is het wat wij niet begrijpen. Is er in een jaar geld beschikbaar voor de bibliotheek, acht de M. het noodig, dat jaar zekere werken aan te koopen, de Algemeene Vergadering bestemme daartoe eene som. Is er een ander jaar geen geld beschikbaar zonder de werking der M. in andere opzigten te benadeelen, of bestaat er geene bijzondere aanleiding om iets te koopen, - welnu, men koope voor dat jaar dan eens niets. Maar nog veel minder dan het nut van het bibliotheek-fondsje begrijpen wij het voordeel van het telkens herzien en herdrukken van den Catalogus der algemeene bibliotheek? Is het niet meer dan voldoende, indien elke Afdeeling een of meer exemplaren van dien kataloog met de noodige supplementen bezit, en indien daarvan voor zooveel noodig exemplaren
| |
| |
naar het buitenland worden verzonden? Men kan er immers alles uit trekken wat men te weten verlangt; wie enkel te onderzoeken heeft, of de M. dit of dat werk bezit, vindt op die wijze even goed als in herdrukte en beredeneerde lijsten wat hem van noode is; en de deskundige, die uit een meer wetenschappelijk oogpunt de bezittingen der M. nagaat, zal zelf zijn overzigt wel uit de lijst, hoe dan ook ingerigt, kunnen zamenstellen. Thans wordt elk nieuw intredend lid der M. verpligt een Catalogus te ontvangen en daarvoor 25 cents te betalen; en, zonderling als het menigeen schijnen moge, deze verpligting behoort tot die lasten, die op de M. drukken en van welke ze hoe eer hoe liever zich behoort te ontslaan. Het is nu eenmaal zoo: de meeste menschen laten zich ongaarne iets opdringen; gij wordt lid van eene Afdeeling nadat men u gezegd heeft wat het lidmaatschap u jaarlijks zal kosten; en nu zendt u de Secretaris terstond een Catalogus, die u volmaakt onverschillig is, met den eisch om 25 cents. 't Is misschien kinderachtig, maar dat ontstemt u, en ge mompelt zoo iets van ‘afzetterij zoo als bij al die dingen,’ enz. In 't kort, gij verzet u wel niet, maar gij vindt de behandeling toch ook niet billijk. ‘Als ik een catalogus hebben wil, dan zal ik er wel een koopen,’ - zegt ge, en werpt het u opgedrongen exemplaar in een hoek. Nu moge de steller van de Memorie uitvaren tegen de lieden die ‘met geen nobeler bedoeling dan zich te vermaken, lid der M. worden,’ - ook die lieden zijn het, die gelden in de schatkist brengen, en men handelt dus zeer onpraktisch, wanneer men ze volstrekt noodeloos terstond bij hunne toetreding, zij 't ook door eene nietigheid, gaat ontstemmen. Wanneer eene vereeniging tot het een of ander doel met
geen andere dan ‘nobele menschen’ te maken wil hebben, dan kan ze lang wachten eer ze iets wezenlijks tot stand brengt.
De Memorie vraagt ons: - ‘Getuigt de wijze waarop met het voor de bibliotheek gebruikte deel van het bibliotheek-fonds gewoekerd is - van het niet krachtig bestaan en het niet gezond inwendig leven der Maatschappij?’ - Ons dunkt, het bewijst er noch voor, noch tegen; het bewijst niets anders dan dat de M. zekere gelden aan 't koopen van muziekwerken heeft besteed; maar hoe daaruit nu tevens blijkt, dat die M. zich in een gezond inwendig leven verheugt, dit is ons niet regt helder. Men kon even goed zeggen, dat het onderhouden van groote militaire werken in Venetië een bewijs is voor het ge- | |
| |
zond inwendig leven en het krachtig bestaan der Oostenrijksche monarchie. Evenmin is dan ook de uigave van oude kunstwerken door de M. een blijk van haren inwendigen bloei, en het blijft veeleer de vraag, in hoeverre zij juist door het voorbarig ondernemen van dergelijke kostbare uitgaven hare eigene verdere ontwikkeling stremt. We zijn de laatsten om het hooge belang van de ‘Collectio’ te betwisten; we erkennen gaarne dat zoodanig werk bijdraagt om Nederlands vroegeren kunstroem in het buitenland te doen herleven; maar we mogen ook niet nalaten op te merken, dat dergelijke kostbare ondernemingen zeer goed passen voor eene inrigting, die zich op wezenlijk groote schaal heeft weten te vestigen, maar niet voor eene betrekkelijk nog zeer beperkte Maatschappij, wier verdere uitbreiding voor een goed deel door de uit geldgebrek ontstaande kwijning harer onderdeelen belemmerd wordt. Zal een kunstlievend genootschap een kostbaar plaatwerk gaan uitgeven, terwijl het nog naauwelijks geld genoeg heeft om eene zaal voor de vergadering zijner leden te onderhouden? Men werpe ons nu niet tegen, dat wij ‘niets zouden over hebben voor de
algemeene belangen der M., en slechts zoeken naar eigen voordeel en genot.’ Dergelijke woorden werpen eene gezonde redenering niet omver. We zouden ze even goed kunnen teruggeven aan wie ze uiten. De vraag is hier niet, of, maar hoe men de algemeene belangen der M. het best zal bevorderen: door voorbarig te beginnen met kostbare ondernemingen, hoe voortreffelijk ook op zich zelve, zoolang de inwendige levenskracht der M. nog ontoereikend is, of door eerst die kracht te versterken, en dan tot die groote ondernemingen over te gaan? We noemden de M., zoo als ze nu bestaat en werkt, een wonderkind; 't is dan ook werkelijk een klein mannetje met een verbazend grooten kop, waarom een eigen gevlochten lauwerkrans, maar waggelend op slappe beenen en met knikkende knieën. Laat ons toch eerst zorgen, dat wij 't manneke wat gezond voedsel geven, totdat het flink op zijne beenen leert staan, eer wij 't veroorloven met zijn groot hoofd en zijn lauwerkrans boven de tribune uit te kijken, om de tocjuichingen van het publiek in te oogsten. We handelen immers om zijn bestwil, wanneer we zijne vlugt wat pogen te matigen, en niet om zelf voordeel te trekken uit de kuur. -
Het ondersteunings-fonds voor kunstenaars en kunstenaars-weduwen behoort tot die soort van instellingen, die niet anders
| |
| |
dan hoogst nuttig en voor het doel der M. zeer bevorderlijk kunnen genoemd worden. Wij gelooven niet, dat deze stelling eenig nader betoog vereischt, en wij zouden dus ook al wat in de ‘Geschied. en Wet’ over dit fonds gezegd is, met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, ware 't niet dat een allerzonderlingst argument daar onze aandacht had getrokken en een enkele opmerking hier noodig maakte. Wij lezen nl. in het genoemde stuk, niet alleen dat het fonds onvervreemdbaar is, - wat wel zal toegegeven worden, - maar ook, dat de beginselen waarop het rust onwankelbaar zijn, en wel, omdat de M. met hare Leden-Kunstenaars een kontrakt heeft aangegaan, waarbij ze zich verbindt, ten eeuwigen dage, althans zoolang zij zelve bestaat, het bedoelde fonds jaarlijks door een deel harer inkomsten te blijven aanvullen. Nog veel zonderlinger, zoo mogelijk, wordt dit argument, waar het (in de volgende paragraaf) ook op 't reserve-fonds wordt toegepast. Ook dit noemt de steller der Memorie een kontrakt, en wel een onontbindbaar kontrakt. We hebben te vergeefs in ons Burgerlijk Wetboek alsmede in onze Instituten en Pandecten naar een onontbindbaar kontrakt gezocht. We hadden tot dusver gemeend, dat alle niet-nakoming van overeenkomsten zich oploste in schadevergoeding. We hadden nog nooit gehoord, dat iemand feitelijk gedwongen kon worden eene bepaalde burgerlijke daad te verrigten (hier het administreren van een fonds). En ten eenemale onbegrijpelijk, voor geene voorstelling vatbaar, scheen ons eene overeenkomst welke iemand, 't zij dan individu of zedelijk ligchaam, met zich zelven aangaat, 't geen hier toch het geval zou zijn, indien de M. geacht kon worden, door de oprigting van een fonds, zich jegens zich zelve verbonden te hebben, om dat fonds ten eeuwigen dage te
blijven aanvullen. We hadden al wederom gemeend, dat er voor een kontrakt twee kontrakterende partijen noodig waren; en zoo nu al de Leden-Kunstenaars in zoover de mede-kontraktanten vertegenwoordigen, als ze door hunne toetreding een regt hebben verkregen op de reeds aanwezige gelden van het ondersteunings-fonds, we vatten toch maar niet, hoe ze de M. feitelijk zouden kunnen doen noodzaken, om ten allen tijde dat fonds te blijven administreren; terwijl 't ons ten eenemale duister blijft, hoe de M. zich zelve zou kunnen dwingen om een reserve-fonds aan te houden en te blijven aanvullen. Zou er, wat de kunstenaars aangaat, nog van schadevergoeding sprake kunnen zijn (in geen geval echter van een
| |
| |
onontbindbaar kontrakt), met opzigt tot het reserve-fonds blijft zoo iets wel ondenkbaar. Of zou de M. schadevergoeding te betalen hebben aan zich zelve? We zouden een procesje over zulk eene kwestie wel eens willen zien voeren. Dan, laat ons niet spotten met de zaak: in de jurisprudentie van de M. zelve is ze zeer ernstig gemeend. In art. 41 harer Wet toch lezen wij: - ‘De Algemeene Vergadering is het hoogst gezag der Maatschappij. Dat gezag strekt zich intusschen niet uit tot de art. 141, enz. (betreffende het ondersteunings- en reservefonds), welke ten allen tijde in beginsel onveranderbaar blijven.’ - Inderdaad, eene dergelijke wetgeving gaat alle begrippen van publiek- en privaat-regt te boven. Verbeeld u een hoogst gezag, dat wettelijk nog een hooger gezag boven zich stelt! (Spaarzaam met uitroepingsteekenen als we zijn, kunnen we er hier toch geen vermijden.) Denk u eene grondwet, die bepaalt, dat zij in zekere punten eeuwigdurend zijn zal. Denk u een volk, welks wetgevende magt voor alle tijden vaststelt b.v. dat er onveranderlijk een paar ministeriën van eeredienst of drie universiteiten zullen zijn, en dat daarin nimmer verandering kan worden gebragt. Denk u onze aloude Batavieren, in onze voorvaderlijke wouden beslissende, dat alle bewoners van Nederland ten eeuwigen dage half naakt zullen loopen. Denk u... Maar genoeg, de zaak eischt eigenlijk, al vermaken we er ons een weinig mede, zooveel woorden niet: het onzinnige der aangehaalde wetsbepaling en het onhoudbare van het daarop berustend argument moet terstond blijken aan een ieder die een oogenblik over de zaak doordenkt.
Wat het reserve-fonds op zich zelf aangaat, we hebben daarvan in het begin van dit opstel reeds gesproken. We blijven dan ook nu bij de eenvoudige stelling, dat de M., wanneer ze ooit zoozeer in verval geraakte, dat ze in 't geheel niet meer werkzaam kon blijven, door dit feit zelf zou blijken onbruikbaar te zijn, en dus niet verder onderhouden zou behoeven te worden, terwijl ze door uitwendige omstandigheden een tijdlang tot werkeloosheid gedwongen, terstond weêr met hare werkzaamheden zou kunnen aanvangen, zoodra de omstandigheden dat weêr veroorloofden, - een geval, waarin dus evenmin het reserve-fonds zou van noode zijn. - Of het intusschen, zooal niet noodig, dan toch onschadelijk mag heeten? Ziehier het feit. Elk nieuw lid der M. betaalt als intreê-geld alleen voor het reserve-fonds twee gulden, en voor elk lid wordt jaarlijks
| |
| |
ƒ 3.05 (vroeger ƒ 4) aan de algemeene kas betaald, van welke bijdrage jaarlijks weder een nader te bepalen gedeelte in datzelfde fonds wordt gestort. De Memorie geeft ons nu wel het schoone vooruitzigt, dat men ‘te eeniger tijd’ (echter in eene verre toekomst) die jaarlijksche bijdrage zal kunnen verminderen tot ƒ 1.50; maar we vragen u, of ge er voordeel in ziet, behalve uwe twee gulden intreê-geld, ongeveer zes-en-twintig jaren vier, en wie weet hoe lang nog drie gulden te betalen, ten einde eenmaal, als ge misschien reeds lang dood zijt, eene belasting van een daalder te mogen opbrengen? Ons dunkt, ge zoudt zelf dat geld even goed en beter op rente hebben gezet. Maar al ware dit niet het geval, ge hebt uw geld niet aan eene Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgebragt om het voor een deel door deze te laten kapitaliseren en het voor u te doen administreren, zonder dat gij of iemand ter wereld daar eenig nut van trekt; maar gij gaaft het opdat de toonkunst in Nederland bevorderd zou worden. En hoe die nu bevorderd wordt door 't aanleggen van een niet te gebruiken fonds, dat blijft u en mij een raadsel. -
Van prijsvragen zijn we over 't algemeen juist geen voorstanders. De zaak is eigenlijk niet meer van onzen tijd, althans wat het wetenschappelijke betreft. Is zij 't nog in het muziekale? We laten de vraag liefst onbeslist. Te ligt treedt hier een geheel individueel gevoelen in de plaats van een objektief oordeel, en in elk geval mag de wijze, waarop de M.t.B.d.T. prijsvragen uitschrijft en de antwoorden doet beoordeelen, eene inderdaad geschikte en in vele opzigten, - als men dan toch eenmaal prijswerken wil, - ook voor de bevordering der kompositie nuttige worden geacht. Niettemin blijft ook hier wederom de meer gemaakte opmerking gelden, dat dergelijke zaken zeer voortreffelijk kunnen zijn op zich zelve, mits ze dan al wederom uitgaan van een groot en welgevestigd ligchaam, 't welk - en dit komt hier vooral te pas - zich ook reeds een welgevestigden naam in 't binnen- en buitenland verworven heeft. De M. nu moge geenszins onbekend en ook hier en daar gunstig zelfs bekend zijn, haar ontbreekt toch nog dat wezenlijk, dat onbetwistbaar gezag, zoowel in ons vaderland als elders, 't welk alleen in staat is, bij bekrooning, den meesterstempel op een kunstwerk te drukken. Ook mag in 't algemeen, gelijk we reeds aanstipten, de vraag worden gesteld, of het aanmoedigen der kompositie niet eer tot de
| |
| |
laatste dan tot de eerste bezigheden eener M. als deze, in een land als 't onze, zou moeten behooren. Aan toonwerken ter studie en ter uitvoering hebben we waarlijk geen gebrek, wanneer wij de hand slechts uitstrekken naar het naburige Duitschland, terwijl onze eigene komponisten, ook buiten alle prijsvragen en buiten de M. om, ons treflijks in ruime mate zouden hebben geleverd. Maar wat ons ontbreekt, dat is de waardering dier werken bij ons volk; en vóór alles ware 't dus noodig het reeds aanwezige ons te leeren begrijpen en op prijs stellen eer men op altijd toch kunstmatige wijze, en voor zoover dat inderdaad mogelijk is, nog nieuwe scheppingen tracht uit te lokken. -
Een volmaakt nutteloos voorwerp, eene bepaalde misgeboorte achten wij het jaarlijks aan de Leden der M. uit te reiken Album. Men beweert in de Memorie, dat de Jaarlijksche Verslagen der M. meer gelezen zullen worden, wanneer ze in den tegenwoordigen vorm, in het Album, verschijnen dan wanneer ze afzonderlijk worden gedrukt. We nemen de vrijheid deze los daarheen geworpen doch onbewezen stelling zeer te betwijfelen. Eigen ervaring althans en die van vele daarover door ons geraadpleegde zaakkundigen heeft ons geleerd, dat de jaarverslagen nu evenmin gelezen worden (dit ééne, om de thans aanhangige kwestie, welligt uitgezonderd) als vroeger. En de reden ligt voor de hand. Welk wezenlijk belang heeft zulk een verslag voor het algemeen? Hoe ontwaart men het best wat de M. voor de toonkunst in Nederland verrigt? Immers door de resultaten, welke men daarvan zien kan. En waar die resultaten luttel zijn, daar is de belangstelling ook uit den aard der zaak zeer gering, wat betreft wenschen en plannen, die toch niet tot uitvoering komen, en dat ook niet kunnen, zoolang de M. de regte middelen niet aangrijpt om tot de verlangde uitkomsten te geraken. Of men nu al die verslagen, - die wel is waar gedrukt moeten worden, doch in den eenvoudigsten en meest goedkoopen vorm, - eene plaats geeft nevens eenige blaadjes muziek, ze worden daardoor toch niet belangwekkender. En wat die muziek zelve aangaat, welke men nu jaarlijks aan de Leden uitdeelt, ze moge nog zoo voortreffelijk zijn, ze moge nog zoo schoone gedichten illustreren, geen derde stellig der Leden, voor wie ze van eenig belang kan zijn: het meerendeel kan ze toch niet uitvoeren; een groot aantal kan ze niet eens ontcijferen. Maar bovendien ligt het
| |
| |
ook niet in de roeping van de M. om, bij wege van traktaatjes, muziek uit te deelen. Of, indien dit het geval zijn kon, waar zou het ophouden? De M. kon ten laatste wel gansche klavier-uittreksels gaan rondzenden als er b.v. eens eene nieuwe symfonie of een oratorium was gekomponeerd. Eene Maatschappij tot bevordering der beeldhouwkunst kon met evenveel grond gipsen afgietseltjes aan hare leden doen uitreiken; we twijfelen echter of die leden dan erg gesticht zouden zijn over de wijze waarop hun geld besteed wordt. - Maar men beweert al verder, dat het Album met zijne tegenwoordige blaadjes muziek niet veel geld kost. Aan elk lid, zegt men, kost die extra-muziek slechts 18¼ cent. Maar de geheele som van dat extratje bedraagt ƒ 337.25. En als men deze som b.v. voor een eerstvolgend algemeen muziekfeest besteedde, dan zou men er toch meer nut mede stichten. Evenzoo als men aan de Afdeelingen de 18¼ cent harer leden liet: althans de grootere konden bij eene uitvoering er een solist voor hebben, of er eenig bruikbaar werk voor aankoopen, in plaats van nu eenige bladen muziek aan hare leden te moeten zenden, welke door het meerendeel van dezen met onverschilligheid worden ter zijde gelegd. De steller der Memorie wil zulke leden niet onder de ‘betere meerderheid’ gerangschikt zien. Het zij zoo, maar we hebben het reeds gezegd: ook met de ‘slechten’ hebt gij te doen, sinds ze uwe kas helpen stijven en mitsdien uw doel bevorderen; en nu gaat het bij die slechten, die egoïsten, die najagers van vermaak en genot, met het Album als met de Catalogi: ze believen er niet van gediend te zijn, en ge ontstemt ze door hun 't een als 't ander op te dringen.
Wij komen tot het laatste punt van de Memorie (over paragraaf F spraken we reeds): - de ‘Dwingelandij der wet.’ In ironischen zin als dit opschrift boven de bedoelde laatste paragraaf schijnt gesteld, door den inhoud van die afdeeling wordt het niettemin in den volsten ernst geregtvaardigd. - ‘De M., zegt die paragraaf zelve, - heeft zich den ijzeren dwang aangedaan: jaarlijks prijsvragen uit te schrijven, jaarlijks een deel harer inkomsten af te schrijven op het reservefonds, een deel op het muziekfeesten fonds, een deel op het kunstenaarsfonds, een deel voor het bibliotheek-fonds; voorts, jaarlijks een Album uit te geven voor hare leden; eindelijk telken drie jaren een wedstrijd uit te schrijven voor jeugdige kunstenaars.’ - Nu erkennen we gaarne niet te weten, wat men nog meer zou
| |
| |
kunnen verzinnen om die wet nog knellender, nog meer belemmerend voor de vrije werkzaamheid der M. te maken. Wil ze nu eens eene onderneming laten rusten, dan weder, als er aanleiding voor bestaat, haar krachtig bevorderen; wil ze soms eens al hare inkomsten aan eene nuttige zaak besteden in plaats van er een deel van op te leggen; wil ze gansch en al sommige werken opgeven, die bij ervaring haar bleken nutteloos te zijn, zonder daarom nog tot al den omslag van eene wetsverandering over te gaan, - ze kan van dat alles niets zoolang ze aan de tegenwoordige wet is vastgeklonken. Ze moet telken jare hare inkomsten juist zóó gebruiken en niet gebruiken, als haar wetgever een aantal jaren geleden het nuttigst oordeelde. Veranderde toestanden, gebleken behoeften aan de eene zijde, bewezen nutteloosheid van sommige maatregelen aan de andere, - niets kan in rekening komen: de M. moet voortdraven in 't molenpad, 't welk haar nu eenmaal werd afgebakend. - Uiterst naïef mogen wij dan ook de vraag noemen, welke ons de Memorie te dezer gelegenheid stelt: - ‘Is er dwang, wáárin verschilt hij van 't Voorstel 's Gravenhage?’ - Men bedenke eenvoudig dat de Haagsche Afdeeling had voorgesteld: alle jaarlijksche uitgaven door het Hoofd bestuur op eene jaarlijksche begrooting te doen brengen, en die begrooting aan de beslissing van de Algemeene Vergadering te onderwerpen. De verpligte posten waren, volgens dat voorstel alleen: de gelden voor het nader te houden muziek-feest, de bijdragen voor het ondersteunings-fonds en de uitgaven voor de muziekale bibliotheek; alle overige uitgaven bleven volkomen fakultatief. Indien derhalve de Memorie aan de Haagsche Afdeeling vraagt: - ‘waarin verschilt de dwang van de tegenwoordige
wet van dien welken gij ons wilt opleggen?’ - dan zou die Afdeeling, dunkt ons, gevoegelijk kunnen antwoorden met het bekende gezegde: - ‘C'est exactement la même chose, excepté que c'est tout le contraire.’ - Zoo wij eene aanmerking op het Haagsche voorstel hadden te maken, het zou deze zijn, dat de uitgaven voor de bibliotheek nog verpligtend worden gesteld: er kunnen jaren voorkomen waarin de gelden beter tot andere einden konden besteed worden, en waarin het dus raadzaam zijn zou, alle eenigzins aanzienlijke vermeerdering van de bibliotheek tot een volgend jaar uit te stellen.
Niet zoo duidelijk als het belemmerende van de wet voor
| |
| |
de algemeene werking der M. blijkt uit de hier besproken paragraaf het hinderlijke van hare bepalingen voor de bijzondere Afdeelingen. Genoeg intusschen is reeds de opsomming der twee eerste punten, wanneer men nl. slechts in 't oog houdt, wat daarvan de gevolgen moeten zijn. De wet dwingt de Afdeelingen zich aan een vast minimum van afdeelings-kontributie te houden. Dat minimum is voor alle Afdeelingen hetzelfde: geenerlei ‘plaatselijke omstandigheden’ komen hier in aanmerking. En waartoe die algemeene regel in welke alle Afdeelingen zonder onderscheid worden vastgeschroefd? Welk belang kan de M. bij de wetenschap hebben, dat de leden der Afdeelingen 's jaars allen hetzelfde minimum betalen, indien hare algemeene kas slechts de bijdragen ontvangt welke voor ieder lid verschuldigd is? De wet dwingt de Afdeelingen verder: voor elk lid jaarlijks ƒ 4 (thans ƒ 3,05) aan de algemeene kas uit te keeren. Dat deze uitkeering veel te hoog is opgevoerd (al wordt ze dan ook gaandeweg eenigzins verminderd) zal een ieder wel toegeven, die slechts in de verte met den toestand der Afdeelingen bekend is. Trouwens de feiten spreken. Waarom kunnen vele Afdeelingen, met name de grootere, niet dan met de meeste moeite en ook niet dan zeer weinige goede uitvoeringen geven? Omdat zij veel te veel aan de Algemeene kas hebben te betalen. En waarom winnen zij geen meerdere leden? Omdat ze geen meerdere en betere uitvoeringen kunnen geven, d.i. kortweg maar duidelijk uitgedrukt, omdat zij aan de menschen geene waar kunnen geven voor hun geld. Zeg nu niet, dat die zelfzuchtige menschen, die nu eenmaal waar voor hun geld willen hebben, ook niet waardig zijn in eene zoo hoog verhevene, door zulke nobele bedoelingen bezielde Maatschappij als die tot
Bevordering der Toonkunst, te worden opgenomen; want die uitval brengt de M. geen stap verder. Wel daarentegen het bedaard en verstandig overwegen van de eenmaal gegeven toestanden, en het besluiten tot de geschikte maatregelen om ze te verbeteren. En onder die maatregelen behoort in eene eerste plaats het verminderen van de jaarlijksche bijdragen der Afdeelingen, waardoor deze in staat kunnen gesteld worden, naar eigen goedvinden beter met hare gelden te woekeren, en, meer leden winnend, ook in vervolg van tijd de kas der M. nog beter dan thans mogelijk is, te stijven. - De Memorie schijnt vergeten te hebben, onder de dwangbepalingen voor de Afdeelingen nog op te som- | |
| |
men: de twee gulden intreêgeld voor het reserve-fonds, en de 25 cents voor de Catalogi. 't Zijn kleinigheden, maar we zagen, hoe hinderlijk ze waren. Daarentegen vermeldt de Memorie het verbod aan de Afdeelingen om personen tot hare uitvoeringen toe te laten, die geen Leden zijn. De steller moge dat verbod heilzaam achten, een verbod blijft het, en naar ons oordeel een nadeelig, omdat het alweder een algemeene regel is, die hier goed, daar allerverderfelijkst kan werken: de Afdeelingen behooren zelve te weten, hoe ze 't best de belangen der M. kunnen bevorderen; noch Hoofdbestuur noch Algemeene Vergadering kan het voor haar uitmaken. Werd deze eenvoudige waarheid ook over 't geheel wat beter in 't oog gehouden, er zouden waarschijnlijk vrij wat minder Afdeelingen ten gevolge van ‘geheel plaatselijke omstandigheden’ in verval geraken en te gronde gaan. Het socialistische stelsel, thans door de M. op hare Afdeelingen toegepast, is niet alleen onregtvaardig en met alle begrippen van billijke vrijheid in strijd, maar, gelijk de ervaring leert, ook noodlottig voor haar zelve.
Zich en hare Afdeelingen bindt zij de handen door hare Wet. Is het wonder dat ze niet in staat is, veel ter bevordering van haar doel te verrigten, en veel minder uitzigt dan ze anders, bij meerdere vrijheid en minder zucht tot reglementeren, zou vermogen? Zijn haar dik hoofd en dunne beentjes niet almede aan haren slechten leefregel ook in dit opzigt, te wijten?
| |
IV.
Wij meenen te hebben aangetoond, op grond van de hier besproken Bijlage zelve van het Verslag, dat de M.t.B.d.T. eer in een toestand van achteruitgang en verval dan in een staat van bloei verkeert. We meenen voorts, almede naar aanleiding van de ‘Geschiedenis en Wet,’ de oorzaken te hebben aangewezen, welke tot dat verval hebben geleid en ook noodwendig, in den gegeven stand van zaken, daartoe leiden moesten. Vraagt men ons thans nog ten slotte, welke dan, naar ons oordeel, de middelen zijn tot herstel, wij gelooven dat het totdusver gezegde reeds het volledig antwoord op die vraag bevat.
| |
| |
Immers die middelen, zooals ze door ons begrepen worden, bestaan eenvoudig in de wijziging van wat ons min goed of volstrekt af te keuren scheen in de tegenwoordige inrigting en werking der Maatschappij: de wijziging van dat een en ander zal, naar ons oordeel, alleen kunnen leiden tot een gelukkiger toekomst.
Volstrekt af te keuren noemden wij het aanhouden van een reserve-fonds: het worde alzoo opgeheven. Volstrekt af te keuren noemden wij eveneens de uitgave van het Album: zij worde alzoo gestaakt. Het een en ander leidt tot aanzienlijke besparing van gelden. De Catalogus behoeft voorts niet zoo omslagtig en zoo duur te zijn als tegenwoordig, en behoort in geen geval aan de Leden te worden opgedrongen.
Niet volstrekt, maar alleen voor sommige tijden en onder sommige omstandigheden, keurden wij de uitgave van kostbare werken en het uitschrijven van prijsvragen af; beide wenschen wij dus fakultatief te zien gelaten. Desgelijks de aankoopen voor de bibliotheek.
Voor een deel bestreden wij de verpligting der Afdeelingen tot de jaarlijksche opbrengst aan de Algemeene kas: zij scheen ons veel te hoog om niet noodlottig voor vele, zoo niet alle Afdeelingen te werken. Die opbrengst worde dus verlaagd. Zeer verkeerd noemden we voorts de vaststelling van een algemeen geldend minimum van Afdeelings-kontributie: men late dit derhalve aan de Aldeelingen zelve over. En niet minder nadeelig verklaarden wij elk noodeloos ingrijpen van Hoofdbestuur en Wet in het huishoudelijk leven dier Afdeelingen: men late ze dus vrij, waar die vrijheid het doel der M. niet schaadt, maar integendeel daaraan niet dan bevorderlijk kan zijn.
Ziedaar in twee woorden de eenvoudige, ligt in praktijk te brengen, en, zoo we vertrouwen, ook praktische middelen, welke wij meenen der M. te moeten aanraden, wil ze zich opheffen uit haar tegenwoordigen staat, - zij deze dan werkelijk een staat van verval, zij het dat die toestand nog niet is wat hij moest en inderdaad ook zou kunnen zijn. Vrijheid, vereenvoudiging, bezuiniging, - op deze drie Hoofdbeginselen moet elke hervorming berusten welke men de M. wil doen ondergaan. Men handelt naar die beginselen door af te schaffen wat volstrekt nutteloos, door fakultatief te laten wat slechts in sommige omstandigheden nuttig is, en door alle beperkin- | |
| |
gen en bepalingen op te heffen, die noodeloos de vrije werking van de M. zelve en van hare Afdeelingen in den weg staan.
De vermoedelijke gevolgen van deze drieërlei maatregelen zijn ligt vooruit te berekenen, en ook in den loop dezer beschouwing reeds aangewezen. De M. zal er door kunnen winnen aan Leden en aan Afdeelingen; ze zal mitsdien ook winnen aan geld; ze zal door die aanwinsten, èn van materiële èn van intellectuele krachten, beter dan tot heden in staat worden gesteld de middelen aan te wenden ter opwekking en beschaving van den kunstzin bij het Nederlandsche volk, en met der tijd ook zelve op waardige wijze de eenmaal gevormde en hooger ontwikkelde nationale kunst te vertegenwoordigen.
Maar tot dat alles is het haar noodig te kiezen: tusschen zelfvergoding en nederige erkenning van eigen feilen en zwakheden. Wil zij de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in Nederland worden, of verbeeldt ze zich reeds die Maatschappij in de regte en volle beteekenis te zijn? Ziedaar de vraag waarop in de eerste plaats alles neêrkomt. Beslist ze die vraag in den laatstgemelden zin, dan koesteren wij slechts zeer geringe hoop op haar herstel. Eigenwaan brengt eveneens staten en individuën ten val. Is het geene zonde, gedwaald te hebben, 't is er ongetwijfeld eene, des bewust in de dwaling te volharden; nog grootere de begane dwaasheid voor wijsheid uit te venten.
Maar wij zeggen het den steller van de hier besproken Memorie na, wien we mits dezen ook wederkeerig onzen dank hebben toe te brengen, dat hij ons in de gelegenheid stelde een onderwerp te behandelen 't welk ons evenzeer als hem ter harte gaat, we zeggen 't hem na: - ‘wij moeten ten einde!’ - Ook onzer ‘penne zou de stoffe allengs te magtig worden.’ - Wij besluiten met de stelling van welke we zijn uitgegaan en welke wij meenen in dit gansche opstel voor oogen te hebben gehouden: - dat de algemeene zaak, in dezen het algemeen belang en het groote doel der Maatschappij, bij alle beraadslagingen over de middelen tot bevordering van haar welzijn steeds op den voorgrond behoort te staan, maar dat ook het individuele leven harer deelen de bron is, uit welke het algemeene zijne krachten put, en dus vóór alles moet onderhouden, in geen geval belemmerd mag worden: dat de algemeenheid zich geenszins in 't bijzondere mag oplossen, maar van den anderen kant ook, noch ten koste van het bij- | |
| |
zondere mag voortbestaan, noch het ook kan zonder zich zelven te gronde te rigten. En verder: dat de werkkring van een zedelijk ligchaam als de M.t.B.d.T. in geen geval, maar althans niet hier, gevestigd als ze is in een vrij en konstitutioneel land als Nederland, mag beperkt worden door de doode letter eener geschrevene wet, maar dat ze moet worden bepaald door de behoeften van den tijd en door de vrije stemming harer vertegenwoordigende vergadering.
Zijn het deze begrippen, deze beginselen, naar welke de Maatschappij in vervolg van tijd zich leert rigten, dan meenen we haar dagen te mogen beloven niet alleen van herstel, maar van wezenlijken bloei. Ons volk, het is waar, is nog geen aesthetisch gevormde natie, maar volstrekt onaesthetisch van aanleg is het evenmin, en het toont vatbaarheid genoeg voor hoogere ontwikkeling ook uit het oogpunt der kunst. Maar het behoort verstandig te worden geleid; het moet als van zelf, en zonder te bemerken dat enkelen den meester willen spelen, het moet door eigen ondervinding behagen leeren scheppen in de gewrochten van echte wetenschap en kunst; het is in alle zaken wars, en met reden, van alle uiterlijk vertoon zonder degelijken inhoud; het gemis van het laatste bemerkt het veel spoediger en veel beter dan zich menigeen voorstelt; en daarom wendt het met weêrzin zich af van al wat met veel vertoon van belangrijkheid en gewigt toch aan die eischen niet beantwoordt; en daarom heeft het tot dusverre zich ook afgewend van de M.t.B.d.T. zooals deze tot heden in ons vaderland is werkzaam geweest. Leer eerst het volk kennen waarmede en waarvoor gij te arbeiden hebt, vlei het niet in zijne gebreken, doch maak nuttig gebruik van zijne deugden, en ge zult alle kans hebben om te slagen, in welke onderneming dan ook. Maar stel u buiten dat volk, schep u een idealen staat van zaken, veroordeel zijne fouten en misken tegelijkertijd zijne wezenlijke deugden, welnu, ge zult het aan u zelven hebben te wijten zoo ge in al uwe ondernemingen faalt. Daarom, de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst stelle zich klaar en duidelijk voor oogen wat zij wil en voor wie en met wie zij te arbeiden heeft: laat zij toch leeren inzien, dat ze met eene natie te doen heeft, bij welke de regte
kunstzin sluimert, maar nog geenszins is gewekt, veel min, als bij andere volken, reeds gevormd is en ontwikkeld; laat ze derhalve ook begrijpen, dat ze nog geenszins zoo hooge eischen als tot
| |
| |
dusver aan die natie stellen kan, maar liever beginnen met de nederige taak van leermeesteresse, van bekeeringsgezante op zich te nemen, eer ze met veel vertoon van uiterlijken praal doch weinig grond van waarheid zich uitgeve voor de Opperpriesteresse van een Priestervolk der Kunst. Wat is roemrijker, gedurende een aantal jaren zoodanig ijdel vertoon van grootheid te hebben gemaakt en in zelfbehagen te zijn opgegaan om na eene halve eeuw welligt tot algeheele vergetelheid terug te keeren zonder iets wezenlijks ten nutte van den lande te hebben uitgerigt, of eenmaal, - zij het dan ook dat de thans levenden dien roem niet mogen oogsten, - toch den hechten grondslag tot iets schoons en goeds te hebben gesticht? De Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in Nederland oordeele zelve na rijp beraad, wat haar verkieslijk schijnt en door welke middelen zij het best meent te kunnen verwezenlijken wat zij wenscht. Zij zelve oordeele, - want van haar zelve alleen is het afhankelijk, - of ze werkeloos en nutteloos als wonderkind wil blijven voortteren op haar snel verworven doch slecht bewaarden naam, dan wel als rijpe jonkvrouw een nieuw en nuttiger leven wil intreden, om eenmaal welligt in weelderigen overvloed de bloesems der kunst te mogen uitstrooijen over het, vroeger ook om zijne kunst zoo hooggeroemde vaderland.
Mr. Pieter Wttenhaghe. |
|