| |
| |
| |
Een teeken des tijds.
Reeds zijn er tien jaren verloopen, sedert het gerucht van den coup d'état van 2 December zich door Europa verspreidde, als de doodsmare van de tweede fransche republiek. Hoe verschillend ook de indruk mogt zijn, door dit feit te weeg gebragt, naarmate híer veler hoop werd verijdeld, of dáar anderer geheime wenschen bekroond: - aan allen was, in meerdere of mindere mate, een gevoel gemeen van angstige spanning; een voorgevoel van dreigend gevaar, van naderende omwentelingen, die den pas opgerezen heerscher van zijn zetel zouden werpen. Het scheen toch ongelooflijk, dat het fransche volk, nog zoo kortelings in opstand gekomen tegen het zachte juk der constitutionele regering zijns burgerkonings, op eenmaal gedwee het hoofd zou buigen onder den harden schepter van een bewind, dat, naar zijn aard en oorsprong, kwalijk iets anders dan willekeur en geweld kon zijn. En even weinig grond scheen er voor de verwachting, dat de man, die het hollend ros in de teugels gegrepen en tot staan gedwongen had, op den duur in staat zou blijken om zijn meesterschap te handhaven: niets in zijn verleden kon ten waarborg strekken voor zijne toekomst; niets was er dat hem, boven zijne meerderen en beteren, aanbeval, niets dan zijn naam en de glorie, waarmede die naam was omstraald. Een vlugtig verschijnsel aan den stormachtigen staatkundigen hemel van Frankrijk; eene korte phase in de revolutionaire ontwikkeling, die dezen zwakken dam welhaast zou doorbreken en met verdubbeld geweld haar vernielenden loop hervatten: ziedaar wat de meesten, ook zij die geloofden de toekomst te kunnen peilen, in de gebeurtenissen van December 1851 meenden te moeten zien.
| |
| |
Intusschen zijn tot hiertoe al deze verwachtingen, hetzij van hoop, hetzij van vrees, verijdeld geworden, en heeft andermaal de uitkomst de voorspellingen der zieners en wijzen gelogenstraft. Het fransche volk heeft met bewonderenswaardige eenstemmigheid en bereidvaardigheid, den man van 2 December tot zijn uitverkorene verklaard, en gewillig het anders zoo onwillige hoofd gebogen onder den staf des nieuwen Caesars. En hij-zelf, de vroegere strijdmakker der carbonari, de held van Boulogne en Straatsburg, bleek op eenmaal een diepdenkend en volleerd staatsman; een man met zeldzame heerscherstalenten begaafd, die het karakter en de behoeften zijns volks uitnemend toonde te kennen, en die, tegenover het behendig verdeelde en in zich zelf verscheurde Europa, aan het zoo pas uit den afgrond der revolutie getogen Frankrijk eene plaats wist te verzekeren, als het sedert de dagen des grooten keizers niet had ingenomen. Zijn zetel is niet alleen niet omgeworpen, maar hij schijnt ook de grondslagen te hebben gelegd voor eene schepping, die de toekomst verduren kan; en nevens de magtigste vorsten van Europa treedt hij, de parvenu, welhaast als de eerste op, als de magtige scheidsregter, van wiens beslissing oorlog en vrede, omwenteling en behoud, afhangen. Op hem zijn aller oogen gevestigd, op dat zwijgende, ondoorgrondelijk-strakke gelaat, dat, als de sfinx, den aanschouwer geheimzinnig tegenblikt, en niemand toelaat het geducht raadselwoord te lezen, achter dien digten sluijer verborgen. De vrees voor zijne duistere, onbekende ontwerpen vervolgt de koningen op hun troon, en ontroert de harten der menigte; angstig-wantrouwend wordt elk zijner woorden, ieder zijner gebaren bespied; en eene sombere vrees, als tegenover eene vreemde, bovenaardsche magt, verbijstert de gemoederen
en doet de armen krachteloos nedervallen. Als een nachtspook weegt die man op het kranke, ontruste Europa, dat hem ontziet, wantrouwt en vreest, en toch het vermogen schijnt verloren te hebben om eendragtig tegen hem op te treden en hem zijn duister geheim te ontwringen.
Voorwaar, de wederoprigting der napoleontische heerschappij in Frankrijk behoort wel tot de merkwaardigste verschijnselen van onze, aan verrassende gebeurtenissen zoo rijke dagen, en met het oog op de beteekenis, die het Bonapartisme bereids niet alleen voor Frankrijk maar voor Europa gekregen heeft, is het zeker niet overtollig noch ontijdig te noemen, op dit verschijnsel, als op een veelbeduidend teeken des tijds, de aan- | |
| |
dacht te vestigen, en te trachten het in zijn aard en strekking te doorgronden. Elke bijdrage die daartoe dienen kan, is ons welkom; en als zoodanig begroetten wij ook het boekjen, onlangs onder den titel: ‘Het Bonapartisme. Eene historische beschouwing’, in het licht verschenen en door Dr. Beynen met eene voorrede bij ons publiek ingeleid. Dit geschrift heeft niet alleen bij uitnemendheid de voor alle brochures onmisbare mérite de l'à propos, maar het is tevens door zijne gehalte en den omvang zijner beschouwing van meer blijvende waarde, en verdient de kennisneming van allen, die geen vreemdelingen willen blijven in den gang der geschiedenis van hun tijd, maar verlangen de teekenen van dien tijd te onderscheiden en te begrijpen, zoover dat den mensch mogelijk en tot pligt is. Het ligt niet in ons plan dit boekjen, waarvan bereids in dit tijdschrift melding werd gemaakt, nogmaals te bespreken: door vorm en inkleeding, door de wijduiteenloopende beschouwingen waarin het treedt, door het geheel eigenaardige van vele der daarin ontwikkelde denkbeelden, is het, zonder in te groote uitvoerigheid te vervallen, welligt voor dergelijke bespreking toch minder geschikt. Liever dan in eene bepaalde analyse en beoordeeling van dit boekjen te treden, willen wij trachten het Bonapartisme zelf te karakteriseren en
in zijne beteekenis te begrijpen: iets dat alleen dan mogelijk zal zijn, wanneer aan dit staatkundig stelsel - dat, door den eersten Napoleon in het leven geroepen, en later door den derden Napoleon theoretisch toegelicht, nu praktisch toegepast en, naar den eisch des tijds gewijzigd, verder ontwikkeld wordt - zijne plaats in den schakel der gebeurtenissen zal zijn aangewezen, zijn historische zamenhang en noodzakelijkheid ingezien. Immers, niets in de geschiedenis staat op zich zelve, noch ontstaat toevallig en op eenmaal; en de waarachtige geschiedkennis is niet anders dan het inzigt in de noodzakelijkheid en het logisch verband, dat de gansche historie in hare ontwikkeling beheerscht.
Men heeft, en zeker niet ten onregte, den tijd waarin wij leven, het revolutionaire tijdvak genoemd. De geheele geschiedenis toch der laatste tachtig jaren wordt beheerscht door het groote feit der fransche omwenteling, met al hare onafzienbare gevolgen op het gebied van staat, kerk en maatschappij. Het ligt dus in den aard der zaak dat, om een zoo diep en veelzijdig in het leven ingrijpend verschijnsel als het Bonapartisme
| |
| |
te waarderen en te begrijpen, zijne verhouding tot de revolutie in de eerste plaats moet worden aangewezen. Welke is die? Het Bonapartisme geeft zich uit voor den wettigen erfgenaam en vertegenwoordiger van de beginselen en ideeën der revolutie, en Napoleon III beroept zich gedurig op deze beginselen en ideeën, als op den waren grondslag van zijn eigen gezag. Volgens hem was zijn oom de messias der moderne denkbeelden, de uitvoerder van het testament der omwenteling, geroepen om hare voornaamste resultaten op vaste grondslagen te bevestigen; de verdeelde Franschen te vereenigen; het feodale, der revolutie vijandige, Europa te bedwingen; en voor Europa te zijn, wat zij zelve voor Frankrijk was geweest. Deze wettige verwantschap met de ideeën en beginselen der omwenteling, waarop het Bonapartisme voor zich zelven aanspraak maakt, wordt volmondig toegestemd door allen, die deze ideeën en beginselen zelven vijandig zijn, en juist aan die verwantschap een nieuw wapen ontleenen ter bestrijding van de revolutie beide en het Bonapartisme. Daartegenover staat echter de meening der groote meerderheid, die in het stelsel, zoowel van den eersten als van den derden Napoleon, niet de bekrooning en verwerkelijking, maar veeleer de verloochening, der revolutie ziet. Ook hier staat, naar onze meening, de waarheid boven beide deze eenzijdige beschouwingen: het Bonapartisme is toch zoowel het een als het ander; zoowel de toepassing van de staatkundige beginselen der revolutie, als de verloochening van hare eigenlijke hoofdidee.
De revolutie was de geweldige, de lang bedwongen uitbarsting van een dubbel streven, dat sedert de middeleeuwen, ja reeds van den aanvang des nieuweren tijds, het leven der west-europesche volken had beheerscht: het streven naar individuele vrijheid en naar staatséénheid: twee beginselen verschillend van oorsprong en onderling in strijd, doch wier wederkeerige werking de beweging en ontwikkeling der maatschappij beheerschte en regelde, en haar vorm bepaalde, naarmate één dezer beginselen zich boven het andere wist te doen gelden.
Reeds zeer spoedig na de vestiging van de magt des feodalen krijgsadels, en bepaaldelijk nadat de groote gebeurtenissen van de 11de en 12de eeuw de heerschappij van dien adel tot in hare grondvesten hadden geschokt, begon de lange worsteling van het aanvankelijk regt- en magtlooze volk, om het knellend juk der aristokratie te verbreken. Deze worsteling, de uiting van het
| |
| |
regts- en vrijheidsgevoel aan alle volkeren van germaanschen stam gemeen, leidde, na bangen strijd en velerlei beproeving en in ongelijke mate, tot de opkomst der gemeenten; de vernietiging der slavernij en lijfeigenschap; de vestiging van den derden stand; de verheffing en vrijmaking van den arbeid; de stichting der moderne burgerlijke maatschappij. - Maar nevens dit streven naar vrijheid en volksverheffing, nevens dit demokratisch beginsel, leefde en openbaarde zich een ander, dat er zich aanvankelijk mede verbond in den strijd tegen de aristokratie, maar weldra een niet minder gevaarlijk tegenstander als deze bleek: het streven naar staatseenheid, het beginsel van absoluut staatsgezag. Het ontzagwekkende beeld van het romeinsche rijk had een onuitwischbaren indruk achtergelaten in de gemoederen der half-barbaarsche overwinnaars; en de idee van het keizerschap, van het imperium, speelde voortdurend voor den geest der ruwe soldatenkoningen, die onder zich den purperen mantel des imperators hadden verdeeld. Niet zoodra was de eerste verwarring der verovering voorbij, niet zoodra begon de orde weder te keeren in den bajert, of ook reeds poogde een magtige hand het omgeworpen gebouw des rijks op te rigten, en den ter aarde gevallen schepter der Caesars te omklemmen. Wat toch was het streven van Karel den Groote anders, dan de herstelling van het oude keizerrijk, ten voordeele der germaansche volkeren; de stichting van een éénig rijk, dat de gansche Christenheid zou omvatten, die den keizer, den erfgenaam der Caesars, als haar heer en hoofd zou huldigen? Hij misrekende zich eenige eeuwen, en zijne schepping daalde met hem ten grave; ja meer, de ontwikkeling der europesche maatschappij volgde juist den tegenovergestelden weg van dien, waarin de hand
des magtigen keizers haar had gepoogd te leiden. In stede van één groot, alomvattend rijk te vormen, viel de Christenwereld uiteen in een groot aantal staten en staatjes en heerlijkheden, wier getal welhaast ontelbaar werd, en die, den zwakken gemeenschappelijken band verbrekende, ieder naar de mate zijner krachten, streefden naar algeheele onafhankelijkheid; in plaats van het imperium kwam het leenstelsel; en de idee van den eenen souvereinen staat - die traditie der oude wereld - ging onder in het beginsel der individuele zelfstandigheid en onafhankelijkheid van iederen vrijgeborene, grondslag van het feodale stelsel.
De feodale staatsregeling was het volmaakte tegenbeeld der
| |
| |
antieke. In de oude wereld was de mensch niets dan als burger van een staat, waartegenover hij noch regt noch vrijheid bezat; bijna geen gebied zijns individuelen levens was voor de werking en den invloed van dien alomvattenden, alomtegenwoordigen staat gesloten, waarin de individu volkomen opging, waarbuiten hij geen bestaan had. De middeleeuwsche maatschappij daarentegen ging uit, niet van den staat, maar van den individu; zij rustte, niet op het beginsel van onafhankelijk staatsgezag en absolute souvereiniteit, maar op een zamenstel van wederkeerige regten en verpligtingen, verschillend afgewogen en verdeeld naar de verschillende standen en corporatiën, maar allen in aard gelijk, en alle deelen van het maatschappelijk organisme onderling tot een harmonisch geheel verbindende: zoodat tegenover elk regt ook eene evenredige verpligting stond, en met het niet nakomen der verpligting ook het regt verviel. Geheel de geest der feodaliteit spreekt uit de fiere woorden, waarmede de justizia-mayor, in naam der baronnen van Aragon, den koning bij zijne huldiging begroette: ‘Wij, in waarde U gelijk en te zamen sterker dan gij, erkennen U als onzen koning en heer, indien gij onze regten en vrijheden handhaaft, en indien niet, niet!’ - En dit gold niet alleen van de betrekking tusschen den koning en zijne baronnen, maar van alle betrekkingen op alle trappen der feodale hierarchie; niemand, ook de hoogste niet, kon onvoorwaardelijke gehoorzaamheid vorderen of zijn eigen regt, als specifiek van dat des anderen onderscheiden en daarboven verheven, doen gelden. Wij weten wel, dat in de ruwheid en verwarring der tijden dit beginsel vaak werd geschonden en misbruik van magt niet zeldzaam was; maar het regt bleef bestaan en kon steeds ingeroepen worden;
het beginsel werd tijdelijk onderdrukt, maar niet vernietigd. Voorzeker, de feodaliteit had onbetwistbare gebreken, - waarvan wel het voornaamste dit was, dat zij, in den aanvang althans, de massa der bevolking als buiten de maatschappij sloot, of liever liet: want zij stelde de slavernij niet in, maar vond ze en bereidde hare opheffing voor; zij verloor de eenheid van den staat uit het oog, de idee der algemeene maatschappij; maar ondanks dit alles en ondanks hare ruwheid en uitspattingen van overmoedige kracht, staat zij, door haar vruchtbaar en levenwekkend beginsel van persoonlijke vrijheid en zelfregering, ver boven de schitterend beschaafde staten der oudheid, op slavernij gegrond, en wier streven naar
| |
| |
eenheid, ten koste der persoonlijke vrijheid, eindigde in de alleenheerschappij van het despotisme.
Doch de idee van het imperium, de droom van Karel den Groote, was niet met hem in het keizersgraf te Aken gedaald: zij leefde en werkte voort en oefende hare betoovering uit op keizers en koningen. Tegenover de verbrokkeling, waarmede de feodaliteit de maatschappij bedreigde, verscheen weldra het koningschap als symbool van eenheid en nationaliteit; straks ook, na zijn verbond met de om erkenning worstelende gemeenten, als symbool der vrijheid tegenover aristokratischen dwang. Toen - vooral nadat de herleving der romeinsche regtsbegrippen; le droit de la servitude, gelijk Tocqueville zegt; den vorsten een uitmuntend wapen in de hand had gegeven; - toen begon allerwege de dubbele strijd tegen de aristokratie: hier de strijd om vrijheid en gelijkheid van regt, van de zijde des volks; daar de strijd om onafhankelijk souverein gezag, van de zijde der vorsten; - een strijd, die het bewegende element is in de geschiedenis der latere middeleeuwen; een strijd, die in alle landen van het feodale Europa werd gevoerd, doch niet allerwege met denzelfden uitslag werd bekroond. Welke was de uitkomst van dien strijd in Frankrijk?
Velerlei oorzaken - geographische ligging, volkskarakter, langdurige binnen- en buitenlandsche oorlogen en andere omstandigheden - hadden er toe medegewerkt, om in Frankrijk aan het romaansch-katholijk éénheids- en autoriteitsbeginsel de overhand te verzekeren boven het daar nooit regt inheemsch geworden germaansch beginsel van persoonlijke vrijheid en autonomie, en om aan het koningschap, den vertegenwoordiger van dat beginsel op staatkundig gebied, nadat het zich eenmaal had bevrijd uit de afhankelijkheid der groote vasallen, eene magt en beteekenis te geven, als in weinig andere landen van het feodale Europa. Ook in Frankrijk hadden koning en gemeenten hulp en steun bij elkander gezocht in den strijd tegen de aristokratie; maar tegenover de snelle uitbreiding en vermeerdering der koninklijke magt, was het aldaar der verstrooide en in hare ontwikkeling veelzins belemmerde gemeenten niet mogelijk geweest in hare eigene vrijheid en zelfstandigheid tijdig genoeg een dam op te werpen, in staat om het gevaar van den wassenden vloed der monarchie te keeren. Zoo werd in Frankrijk de heerschappij van den adel wel vernietigd, doch de gansche rijke buit viel niet der gemeente, maar
| |
| |
den koning ten deel; den koning, die nu op zijne beurt sterk genoeg geworden was om ook aan de gemeenten het gewigt van zijn arm te doen gevoelen. Op de puinen der feodale aristokratie verhief zich niet een constitutionele staat, - waarvoor de elementen, eens ook in Frankrijk voorhanden, weldra werden vernietigd, - maar de absolute monarchie, die adel en gemeente evenzeer dienstbaar maakte, beider regten gelijkelijk vertrad, en er naar streefde om alle magt in hare handen te vereenigen. Toen de koning het, te regt of ten onregte, aan Lodewijk XIV toegeschreven woord kon uitspreken: l'état c'est moi/it, was er eene omwenteling, eene revolutie in den vollen zin des woords, tot stand gekomen: eene revolutie, welke den weg bereiden moest voor de revolutie bij uitnemendheid, die het aangevangen werk der oude monarchie voltooijen zou.
En deze uitkomst was niet enkel het gevolg van feitelijke usurpatie, van misbruik van magt, van behendig partij trekken van de omstandigheden: neen, op dien weg naar onbeperkt gezag werden de koningen langen tijd gesteund en gedragen door de publieke opinie, door de medewerking des volks; de veranderde stelling der verschillende staatsmagten was ook toen, gelijk altijd, de afspiegeling van een ommekeer in de algemeene denkwijze. De toepassing, eenerzijds der romeinsch-imperialistische, anderzijds der oostersch-theokratische regtsbegrippen op den middeleeuwschen staat, had in de beoordeeling en waardering der toestanden van dien staat eene grenzenlooze verwarring te weeg gebragt; en langzamerhand was de zeer plastische figuur van den op 't schild geheven germaanschen heervoerder, het hoofd eener militaire aristokratie, den primus inter pares, veranderd in de mystieke gestalte van een hooger wezen, bekleed met absolute souvereiniteit en met een bijzonder goddelijk regt tevens, wiens wil de hoogste wet was. Een wijde weg, voorwaar! was er afgelegd, sinds de frankische krijger met Chlodwig twistte om den buit, tot toen de hertog de la Feuillade een waskaars brandde voor het beeld van Lodewijk XIV, zoo als weleer de wierook geurde voor dat des imperators, en Bossuet de koningen de vertegenwoordigers Gods op aarde noemde, wier magt volstrekt onbeperkt is en alleen door hen zelven, naar goedvinden, beperkt worden kan. Toen was wel zeker de overwinning van het koningschap over al zijne mededingers volkomen; maar tevens was de band en ordening der maatschappij verbroken, en had het koningschap, als elk beginsel dat zijn tegenwigt vernietigt,
| |
| |
zich-zelven den ondergang bereid. Want, hoewel deze aan de oudheid ontleende souvereiniteits-theorie, die de geheele feodale organisatie in de hartader aantastte, aanvankelijk ten zijnen behoeve was gepredikt en in beoefening gebragt, zoo zag zich toch ten laatste de feodale koning zelf daardoor in eene bij uitnemendheid valsche stelling geplaatst, niet alleen tegenover de andere staatsmagten en het volk, maar ook tegenover zijn eigen geschiedenis en karakter. Immers, de magt des konings, absoluut in theorie, stuitte in de praktijk op allerlei hinderpalen en belemmeringen: overblijfselen der oude maatschappelijke organisatie, die eenmaal bolwerken der vrijheid waren geweest, maar nu, nadat de zamenhang van het geheel verbroken en de levendmakende geest er aan ontvloden was, inderdaad niet veel meer waren dan beletsels en zwarigheden voor de uitoefening van een geregeld bestuur, naar den eisch des tijds, en die alzoo het dubbele nadeel hadden van den haat en den naijver te prikkelen dergenen die de hun toekomende regten niet meer of nog niet bezaten, en tevens der koninklijke regering, die zich tot alles voor allen gemaakt had en van wie dus ook allen alles wachtten, voortdurend de handen te binden. Reeds hieruit bleek, dat de idee der absolute souvereiniteit, althans in hare toepassing op het bestaande koningschap, eene fiktie was: de feodale koning was niet de drager dezer algemeene souvereiniteit, en hij kon het niet zijn, daar hij ze uit zich zelven zeker niet bezat, en het openbaar was, dat ze hem nimmer was opgedragen. En ofschoon nu juist om in deze leemte te voorzien, de aan de middeleeuwen onbekende theorie van het goddelijk regt der vorsten was uitgedacht, kon het niet uitblijven, of de onwaarheid dezer theorie, gelijk zij in den regel werd verstaan
en toegepast, moest in het oog vallen; zonder nog te rekenen, dat de koningen zelven alles deden wat strekken moest om het geloof aan eene hoogere wijding bij hunne volkeren uit te roeijen.
Zoo was dan in Frankrijk, tegen het einde der vorige eeuw, de uitkomst van den langen strijd om individuele vrijheid en staatseenheid, deze: de maatschappij was verdeeld in standen en talrijke corporatiën, niet meer door wederkeerige regten en verpligtingen en door gewoonte van zamenwerking organisch verbonden, en allen zonder politiek leven en beteekenis; maar toch, dank zij het ontwaakte en steeds onbevredigde gelijkheidsgevoel, dat haat en vrees, afgunst en verachting kweekte, scherper dan ooit van elkander gescheiden.
| |
| |
Aan de eene zijde stond eene minderheid, in het uitsluitend bezit van hatelijke, willekeurige, ten deele schandelijke, en nu wezenlijk volstrekt ongemotiveerde, privilegiën; aan de andere, de overgroote meerderheid der bevolking, gebukt onder allerlei lasten, gedrukt door allerlei meesters, zonder eenig wezenlijk regt of waarborg voor vrijheid: en boven allen verhief zich een centraal gezag, dat allerwege de autonomie van adel en gemeente had vernietigd en alle maatschappelijke banden losgemaakt: een centraal gezag, dat verre de grenzen van zijn regt had overschreden en, zijne usurpatie tot heginsel verheffend, aanspraak maakte op absolute souvereiniteit, terwijl het toch te krachteloos was om die aanspraak werkelijk te doen gelden en de daaruit voortvloeijende roeping te volbrengen, alzoo den druk van het despotisme nog verzwarende door tergende willekeur en uittartende lafhartigheid. Intusschen waren nieuwe behoeften en nieuwe denkbeelden ontwaakt, en vorderden, luider steeds, erkenning en voldoening van eene onwaardige regering, die, met blindheid geslagen, geene andere wijsheid scheen te kennen, dan de beoefening van het après nous le déluge; geen ander doel, dan de zoo lang mogelijke instandhouding van het ondermijnde, aan alle zijden instortende staatsgebouw. Toen kwam, na lange voorbereiding, de revolutie, die deze eischen en denkbeelden des nieuwen tijds bevredigen zou, die eene wedergeboorte zou aanbrengen en eene eeuw van waarachtige vrijheid zou doen opgaan over de onderdrukte, verdeelde natiën. Niet langer zou de groote meerderheid der bevolking, geklemd in de banden van een ontaard en bedorven hierarchisch stelsel, worden opgeofferd aan de belangen of luimen van weinigen; geen willekeurig voorregt zou de
verschillende standen in den boezem des volks meer vijandig tegenover elkander doen staan; geen misbruik van gezag zou voortaan de vrijheid der burgers bedreigen: allen zouden gelijk zijn en vrij; de staat, nu een wanstaltig zamenstel van tegenstrijdigheden, een verwarde schepping van willekeur en toeval, zou de beligchaming zijn der idee van het eeuwig regt, in het bewustzijn des menschen gegrond. Met blij gejuich werd de dageraad des nieuwen tijds, waarin bijna allen een ongekende heileeuw meenden te zien, in en buiten Frankrijk begroet; en zeker, de mannen die in 1789 den reuzenarbeid der maatschappelijke wedergeboorte aanvaardden, althans de meesten onder hen, wilden ernstig het goede en streefden opregtelijk,
| |
| |
ook met opoffering van eigen belang, naar de verwezenlijking van hun schoon ideaal. Doch al te spoedig werd de zoete droom verstoord! Daar brak de verdelgende, maar tevens onvermijdelijke en in zoo menig opzigt heilzame, storm los: alle puinen en overblijfselen van het oude staatsgebouw werden weggevaagd, Frankrijks bodem tot een woestijn gemaakt. Staat en kerk en maatschappij verdwenen een oogenblik in den draaikolk der revolutie; en toen zij, na vreeselijke beroeringen, er weder werden uitgetogen, wat was toen het resultaat? Toen was ja, ieder voorregt dat de standen scheidde, iedere voorrang die de gelijkheid der burgers stoorde, verdwenen; maar toen bleek het tevens, dat ‘de slang van het absolutisme slechts van huid had verwisseld;’ toen verrees uit de rookende en bloedige puinen der ondergegane maatschappij, een nieuw centraal gezag, dat in omvang en onbeperkte magt het vroegere koningschap ver overtrof en alleen in het imperialisme der oude wereld zijn evenbeeld vond. Wederom had Frankrijk, getrouw aan zijne traditien, ter wille van staatshervorming de regten van den individu vergeten, en aan de brandende drift naar éénheid en gelijkheid de vrijheid ten offer gebragt.
Treurig genoeg was deze uitkomst; eene uitkomst nogthans die, hoe verrassend zij ook wezen mogt voor hen, die zich de schoone beloften en verwachtingen van voor weinige jaren herinnerden, niet zoo geheel vreemd en onverwacht mogt worden genoemd. Uitnemend was deze strekking der revolutie doorzien door Mirabeau, toen hij, reeds een jaar na haren aanvang, aan Lodewijk XVI schreef: ‘Une partie des actes de l'assemblée nationale, et c'est la plus considérable, est évidemment favorable au gouvernement monarchique. N'est ce donc rien que d'être sans parlement, sans pays d'états, sans corps de clergé, de privilégiés, de noblesse? L'idée de ne former qu'une seule classe de citoyens aurait plu à Richelieu: cette surface égale facilite l'exercice du pouvoir. Plusieurs règnes d'un gouvernement absolu n'auraient pas fait autant que cette seule année de révolution pour l'autorité royale.’ De waarheid dezer uitspraak is door de ondervinding van meer dan een halve eeuw op de treffendste wijze bevestigd; en met volle regt kon Tocqueville schrijven: ‘toutes les fois qu'on a voulu depuis abattre le pouvoir absolu, on s'est borné à placer la tête de la liberté sur un corps servile.’ Evenwel, niet om de baan te bereiden voor het absoluut gezag was de revolutie on- | |
| |
dernomen; niet, om in plaats van met geeselen, met schorpioenen te worden gekastijd, had het ongelukkige Frankrijk, dat eeuwig naar de vrijheid jaagt en haar nimmer bereikt, zijn bloed bij stroomen gestort.
Wat had het streven der revolutie dan verijdeld, haar schoon programma van menschenregten, hare ideale leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap, tot een ledigen klank gemaakt; waarom had Frankrijk, als een ontredderd schip, tegen de woedende baren der anarchie geen andere haven kunnen vinden dan de doodende rust van het despotisme? Niet de omstandigheden alleen dragen hiervan de schuld, hoe noodlottig zij ook in vele opzigten geweest mogen zijn: ook andere volken hebben den strijd voor regt en vrijheid gestreden, en zij hebben, ondanks bange tegenspoeden en tot vertwijfeling drijvende angsten, de zege behaald. Ook niet de innerlijke leugen van het ideaal, dat oorspronkelijk de revolutie voor den geest stond. Neen, dat ideaal van den staat, op de eeuwige idee des regts gegrond, van de maatschappij van vrijheid, gelijkheid en broederschap, is geen logen, is geen hersenschimmige begoocheling, die slechts misleiden en verwarring stichten kan; is allerminst eene verloochening van het christelijk ideaal eener ‘nieuwe aarde waarop geregtigheid woont,’ maar is veel meer van dat ideaal de afspiegeling, de uitdrukking van het diepst bewustzijn, de hoogste behoefte der lijdende, verdeelde en gebonden menschheid, die, als met opgestoken hoofde, uitziet naar ‘de vrijheid der kinderen Gods.’ Doch om haar heerlijk ideaal te verwezenlijken, sloeg de revolutie een weg in, die juist tot de tegenovergestelde uitkomst geleid heeft, leiden moest en steeds leiden zal. Vergetende dat de bron van alle ellende en lijden, ook op maatschappelijk gebied, niet buiten maar in den mensch ligt, dat alzoo alle waarachtige hervorming van den enkelen mensch moet uitgaan en met het zedelijk leven aanvangen, heeft zij zich gevleid door staatsverandering, door wetgeving
en regeringsmiddelen het kwaad, de zonde, te kunnen overwinnen, woedende toegen de takken, terwijl zij den wortel onaangetast liet. Vergetende ook dat staatkundige vrijheid geen doel is, maar middel slechts om den mensch de mogelijkheid te waarborgen tot ontwikkeling en aanwending der hem van God verleende krachten; dat niet de staat, maar de mensch, de individu, het einddoel van alle menschelijke ontwikkeling is, streefde zij bijna uitsluitend naar de hervor- | |
| |
ming van den staat volgens haar ideaal, naar omverwerping van alle slagboomen en grenssteenen op dat gebied, daarbij de vrijheid der burgers prijs gevende en de hoogste en heiligste regten des gewetens schromelijk miskennend. Vergetende eindelijk, dat alle heden in het verleden wortelt, en elke nieuwe schepping alleen dan ware levenskracht heeft en het oude kan vervangen, wanneer zij zich aan de werkelijkheid aansluit en in zich opneemt al wat er in dat oude edel en goed en vruchtbaar voor de toekomst is, heeft de revolutie gepoogd, zooveel mogelijk alle banden met het verledene gewelddadig los te scheuren, de herinnering zelve er van uit te roeijen, den blik naar dat verledene tot misdaad rekenend en, met roekelooze overschatting der menschelijke krachten, de werkelijkheid des levens met ijzeren hand verwringend naar de eischen eener abstracte theorie. Daarbij, in haar harstogtelijken, maar wel verklaarbaren, haat tegen de aristokratie en geheel het oude stelsel, is ook zij in denzelfden strik gevallen als het koningschap: zij heeft hare vijanden niet slechts bedwongen maar vernietigd; zij heeft niet slechts erkenning harer wel gegronde regten gevorderd, maar de regten van anderen geloochend. Even als de absolute monarchie van Lodewijk XIV noodzakelijk tot de revolutie voerde, zoo voerde de absolute
demokratie der revolutie noodzakelijk tot het despotisme van Napoleon, dat op zijne beurt weder de revolutie uitlokt en oproept. In dezen noodlottigen tooverkring beweegt zich Frankrijk nu reeds langer dan een halve eeuw; en vergeefs zijn alle pogingen om daaruit te treden, om de booze magt dezer begoocheling te verbreken, zoolang niet met de vrijheidmoordende theoriën der moderne demokratie: absolute volkssouvereiniteit en staatsalmagt, gebroken wordt; zoolang niet door waarachtige hervorming op zedelijk gebied, door volledige erkenning van de regten des gewetens, de onmisbare grondslag wordt gelegd waarop alleen het gebouw der waarachtige vrijheid verrijzen kan; het gebouw, door de eerste apostelen der revolutie in den geest aanschouwd, maar welhaast wegduikende, eerst achter de duistere wolken, die uit den kolk der anarchie opgestegen, en straks achter de leugenachtige nevelbeelden van krijgsroem, van orde, welvaart en rijkdom. Neen, het Bonapartisme, ofschoon het - als elk op geweld gegrond gezag, eene ideale regtvaardiging zoekende - zich op de ideëen der revolutie beroept; ofschoon
| |
| |
het zelfs de theoriën der revolutie heeft erkend en in zijn eigen voordeel toegepast, en zich als de vertegenwoordiger der volkssouvereiniteit heeft voorgedaan; - het Bonapartisme, bittere en onvermijdelijke vrucht der afgedwaalde revolutie, is niet de verwerkelijking, maar veeleer de verloochening, de vernietiging van haar ideaal, van haar eigenlijk doel. De verhouding van het Bonapartisme tot de revolutie wordt volkomen juist omschreven door Tocqueville, als hij zegt: ‘un gouvernement plus fort et plus absolu que celui que la révolution avait renversé, ressaisit et concentre tous les pouvoirs, supprime toutes ces libertés si chèrement payées, met à leur place leurs vaines images; appelant souveraineté du peuple, les suffrages d'électeurs qui ne peuvent ni s'éclairer, ni se concerter, ni choisir; vote libre de l'impôt, l'assentiment d'assemblées muettes ou asservies; et, tout en enlevant à la nation la faculté de se gouverner, les principales garanties du droit, la liberté de penser, de parler et d'ecrire, c'est-à-dire ce qu'il y avait eu de plus précieux et de plus noble dans les conquètes de 89, se pare encore de ce grand nom.’
Een leugen is de grondslag van dit stelsel, dat zich als een evangelie der verzoening, van vrijheid en humaniteit, als de hoogere synthese, waarin de beide tot dusver vijandige beginselen van gezag en vrijheid zich oplossen, wil doen gelden; en deze leugen is het, die op zijne beurt het Bonapartisme veroordeelt tot dat beginselloos heulen met alle partijen; die het, ondanks den schijn van groote magt, toch inwendig zwak maakt. De verzoening die het aanbiedt, is niet de oplossing, maar de terzijde-stelling, de bedekking van alle groote vragen, die onzen tijd bewegen; de orde die het sticht, is de door uiterlijk geweld of door berekening van eigen belang bedwongen wanorde; niet de eenheid des geestes, die vrijheid vordert en op vrijheid rust, maar de in een half-ijzeren, half-gouden band gesloten chaos, die ieder oogenblik losbreken en alles vernielen kan. De vrijheid die het brengt, is het huichelachtig, onwaardig spel met vormen en instellingen, die, als ze voor een oogenblik onbelemmerd werken konden, het gansche imperialistische gebouw zouden doen instorten; eene vrijheid die angstig elk gesproken of gefluisterd woord bespiedt en iedere vrije gedachte smoort in de kiem. Want ook dit absolutisme, dat allen gelijk maakt opdat het over allen heerschen zou, kan geene magt nevens zich dulden, die eenmaal een me- | |
| |
dedinger zou kunnen zijn; en op elk gebied des levens, waar het zelf niet heerscht, waant het een vijand te bespeuren, slechts wachtende op de gelegenheid ten gunstigen aanval. Vandaar dat het, door de consequentie van zijn eigen beginsel en door het gevoel zijner innerlijke zwakheid, er toe gedreven wordt om in de eerste plaats de gemoederen, de geesten, te overheerschen en de gewetens te dwingen in zijne dienst. Het vertrouwt niet op de ijdele
fiktie, die, het geestelijke en wereldlijke volstrekt scheidende, den mensch als in twee afzonderlijke wezens splitst: den burger en den geloovige; het weet zeer goed dat in het leven deze scheiding niet bestaat, en dat de godsdienst òf niets, òf voor wie haar ernstig aanneemt het aldoordringend en bezielend element des geheelen levens is. Daarom poogt het, der overoude traditie van het absolutisme getrouw, ook, en vooral, op dit hoogste gebied zijne heerschappij te vestigen. De romeinsche Caesars wisten zeer wel wat zij deden, toen zij zich als goden lieten aanbidden; en het was niet enkel uit gril of boozen luim dat zij, hunne alomvattende verdraagzaamheid verloochenend, de Christenen, die deze aanbidding weigerden en tegenover Caesar zich op God en hun geweten beriepen, ter dood vervolgden. Zij gevoelden het als bij ingeving, dat hier eene magt tegenover hen stond, die hunne heerschappij in den grondslag aantastte en met vernietiging bedreigde. En al had het Christendom geen andere dienst bewezen dan dat het deze gedrogtelijke vereeniging van wereldlijk en geestelijk despotisme - die vloek der oude wereld - voor immer onmogelijk heeft gemaakt, dan nog zou het den dank der menschheid hebben verdiend. Doch het absolutisme heeft telkens beproefd zijn oud ideaal te verwezenlijken; en paus en keizer, de beide gescheiden en daarom vijandige magten, hebben voortdurend getracht elkander te verdringen, te verslinden. Ook de eerste Napoleon streefde daarnaar. Hij wilde Parijs de plaats van Rome doen innemen, den paus herscheppen in een soort van geestelijken prefect, die zijn invloed en gezag over de katholieken van alle landen uitsluitend in het belang des imperators en overeenkomstig diens bevelen, zou aanwenden. Hij had de kerk hersteld in haar uiterlijken
glans, haar eene hooge en breede plaatse ingeruimd in de keizerlijke hierarchie; maar tevens hare afhankelijkheid van den staat bevestigd, haar tot dienares, in den aanvang tot willige dienares, gemaakt. De kerk moest
| |
| |
een regeringswerktuig zijn; zij moest er toe medewerken om, ditmaal ten behoeve des imperators, den droom der middeleeuwsche katholiciteit te verwezenlijken, dien zij eenmaal voor zich zelve gepoogd had tot waarheid te maken: onderwerping van alle individualiteiten aan ééne wet, van alle geesten aan ééne formule. In het nieuwe westersche keizerrijk zou den paus de plaats bereid zijn, die de patriarch van Konstantinopel onder de byzantijnsche Caesars bekleedde. Eer en magt, aanzien en rijkdom, al de heerlijkheid der wereld, werd der katholieke kerk in ruil aangeboden voor hare onafhankelijkheid. Zij heeft toen het aanbod van de hand gewezen; en, liever dan zijne kroon aan de voeten des imperators te leggen, aanvaardde haar opperhoofd ballingschap en kerker. De destijds weder aangevangen, eeuwenheugende strijd tusschen keizer en paus werd niet volstreden: de geweldige veroveraar viel onder de slagen van het eindelijk vertrappens-moede Europa; en de weêrlooze gevangene van Fontainebleau keerde terug naar het Vatikaan, en nam den ouden zetel in, vanwaar zijne voorgangers eenmaal de wereld hadden beheerscht, maar waarop zijne opvolgers zich weldra slechts door de hulp van vreemde wapenen handhaven konden. En thans schijnen andermaal de dagen des eersten franschen keizerrijks teruggekeerd; het toen plotseling afgebroken drama is hervat, en wederom staan paus en keizer, een Napoleon en een Pius, tegenover elkander, twistende om de heerschappij. En toch hoe geheel anders dan toen! In de plaats van openlijk geweld en ruw misbruik van magt, is een ondoorgrondelijk weefsel van leugen en verraad gekomen, de sluipende gang eener onberekenbaar valsche en huichelende politiek, die langs allerlei wegen en door allerlei middelen het doel
zoekt te bereiken, dat zij in het geheim rusteloos najaagt, en voortdurend in het openbaar ten plegtigste verloochent. Niets welligt is beter geschikt om de beginselloosheid en trouwelooze dubbelhartigheid der bonapartistische politiek te doen uitkomen, dan de rol door den tegenwoordigen franschen keizer tegenover den paus gespeeld. Deze keizer, vertegenwoordiger der volkssouvereiniteit, beroemt zich altijd voor den volkswil te buigen; hij doet zich voor als de redder en wreker der verdrukte volkeren, en hoog verheft hij de banier der miskende nationaliteiten; - toch zendt hij zijne soldaten uit om, tegen den uitgedrukten volkswil, met schending der nationaliteitsregten, een waggelenden troon te schragen, eene regering te handhaven, die op
| |
| |
beginselen rust in onverzoenlijken strijd met die, welker verdediger en vertegenwoordiger hij zich noemt. Doch deze vorst is zoon der kerk, haar oudste zoon, zegt ge, en zoo kan zijn geweten hem dwingen tot ontrouw aan zijne staatkundige beginselen. Toch niet, want zie: deze zoon der kerk, die optreedt als haar beschermer, die haar plegtig en herhaaldelijk zijne magtige hulp beloofde, ziet het lijdelijk aan, neen, leent de hand er toe, wanneer de goederen en bezittingen der kerk worden geroofd; hij spot met de onmagt zijner beschermelinge, en bedingt voor zijne noodlottige hulp een prijs, dien hij weet dat zij niet geven kan; hij wacht slechts op het geschikte oogenblik, om haar laatste bezit, haar aloud en dierbaar heiligdom, te verkoopen en over te leveren in de handen harer vijanden. Wel diep is deze kerk gevallen, die zelfs den moed mist om haar verraderlijke vrienden van zich te stooten en met hare eigene wapenen te strijden, wetende dat de geduchte bliksem krachteloos is geworden in hare hand. Maar wanneer wij aan de eene zijde, met huiverenden eerbied, de hand der wrekende geregtigheid erkennen in de zware en bittere beproeving, die de katholieke kerk zich door haar noodlottig streven naar aardsche heerschappij, naar een koningrijk dezer wereld, heeft op den hals gehaald; - zoo kunnen wij toch aan de andere zijde niet instemmen met hen, die juichen bij elke vernedering dezer kerk aangedaan, die bijna elk wapen goedkeuren en iederen bondgenoot welkom heeten, waar het den strijd tegen Rome geldt. Neen, ook in het hart der verstooten kinderen spreekt nog het gevoel van medelijden en sympathie voor de oude, eerwaardige moeder, door hare in schijn getrouw gebleven zo nen zoo jammerlijk mishandeld; en levendiger dan ooit, herinneren de gebeurtenissen dezer
dagen aan het schoone woord van de Maistre: de geschiedenis is vol van zeer regtvaardige straffen, door zeer schuldige handen voltrokken.
Doch het is niet ons doel over den kerkelijken strijd dezes tijds te spreken; wij zullen niet pogen den sluijer der toekomst op te heffen, of zelfs te gissen welke de uitkomst zal zijn van dien strijd. Deze uitkomst is welligt nabij; de ontknooping nadert welligt met rassche schreden, en zal misschien aller verwachtingen en berekeningen beschamen. Slechts dit wenschen wij op te merken. Niemand meene, dat het hier geldt eene handhaving van de regten des christelijken gewetens tegenover onregtmatigen dwang; eene verdediging der evangelische waarheid te- | |
| |
genover dwaling en afval; geen Luther is hier met zijn ‘God helpe mij, ik kan niet anders!’ Neen, de geestelijke heerschappij des pausen, de onregtmatige en overweldigde bij uitnemendheid, zal men hem niet betwisten: men begeert slechts zijn land, zijn zetel, zijne kroon; de katholieke kerk mag vrijelijk de gewetens dwingen en de gemoederen overheerschen, mits zij het doe als dienaresse van den staat en te zijnen behoeve: dan, geen welkomer, geen gewenschter bondgenoote. Daarom vleije men zich niet met de hoop, als zou de onttrooning en vernedering des pausen een triomf, een dank- en juichensstof zijn voor het protestantisme, voor de zaak der gewetensvrijheid. Het tegendeel is veeleer waar. Deze strijd - welke ook zijne gevolgen voor de zegepraal der gewetensvrijheid zijn mogen - wordt waarlijk niet in haren naam gestreden; en de wereldlijke heerschappij des pausen is het niet, die der protestantsche Christenheid gevaarlijk kan zijn. Maar wordt ooit het oude streven bekroond; houdt de strijd tusschen paus en keizer - waaraan Europa veel jammer wijt, maar nog veel meer zegen dankt - eenmaal, ten gevolge der onderwerping van een der beide strijders, op; wordt de paus wat de patriarch te
Konstantinopel was, wat de metropolitaan te Petersburg is: dienaar en werktuig in de hand eens vorsten; wordt de lievelingsdroom van het despotisme verwezenlijkt, en geestelijk en wereldlijk oppergezag weder vereenigd; - dan, ja dan dreigt een groot, een ontzettend gevaar; dan wacht ons een strijd op leven en dood, waarvan de toekomst der europesche beschaving afhangen zal. Nog nooit heeft het despotisme zich verdragen met de beginselen van geloofs- en gewetensvrijheid - deze hoogste van alle vrijheden en aller bron; - het kan dit niet doen, zonder zich zelven te vernietigen; en waar het deze vrijheid erkent, geschiedt dit altijd slechts uit nood, en tracht het iedere openbaring er van te beperken. En worden daar niet soms uit Frankrijk, te midden van den jubel der brooddronken zinnelijkheid en boven het eenstemmig loflied eener veile en slaafsche dagbladpers, worden daar niet soms stemmen gehoord, worden daar niet soms beteekenisvolle feiten ontsluijerd, die ons doen vermoeden wat deze zoo luid geroemde gewetensvrijheid onder den napoleontischen schepter beteekent; die ons doen gissen wat van deze vrijheid eenmaal overblijven zou, als de imperator de handen vrij had en onbelemmerd naar de verwezenlijking van het reeds door zijn oom ontworpen eenheidsideaal streven kon?
| |
| |
Maar waartoe deze groote woorden in onzen tijd; waartoe op eene toekomst gewezen, die niet meer denkbaar is? Heeft niet de heer About ons, boven onze voorvaderen, gelukkig geprezen, omdat wij ons niet meer moeijelijk maken over theologische haarkloverijen, maar paus en concilie en synode laten twisten en beslissen naar goedvinden, terwijl wij onzen tijd nuttiger besteden met spoorwegen en industriële ondernemingen? Godsdienstoorlogen en vervolgingen om des geloofs wille behooren niet meer tot deze eeuw. Het zij zoo; en wij rekenen het mede een der heerlijkste vruchten der hervorming en der uit haar ontkiemde wereldbeschouwing, dat de vrijheid van geloof, het regt des gewetens, althans in beginsel, bijna overal wordt erkend en nergens meer zoo openlijk en onbeschaamd als vroeger geschonden. Toch zouden wij de bewering vermetel achten, dat dergelijke dingen niet konden terugkeeren: omdat, waar de belangen der godsdienst, de hoogste vragen des inwendigen levens, worden aangeroerd, krachten in werking kunnen komen, die met alle berekeningen spotten en de best-overlegde ontwerpen verijdelen. Geen wonder ook, dat het Bonapartisme er zoo zorgvuldig en rusteloos naar streeft, om de godsdienstige kwestie, te midden van de beweging dezer dagen, op den achtergrond te schuiven; haar af te scheiden van de opgeworpen vragen, waarmede zij toch zoo onafscheidelijk verbonden is, en de ontruste gemoederen der geloovigen gerust te stellen, opdat niet door eene onvoorziene en onberekenbare tusschenkomst van die zijde, al wat bereids gewonnen is, verloren ga, en de troon des imperators - het uitsluitend middelpunt van alle gedachten en handelingen - zelf in gevaar worde gebragt. En voorzeker, bij dit streven vindt het een magtigen bondgenoot in de rigting des tijds, die den heer
About tot zijne zoo dubbelzinnige en twijfelachtige lofspraak aanleiding gaf. Meer dan iets anders toch werkt deze louter industriële en materialistische rigting er toe mede, om de aandacht der menschen af te leiden van godsdienstige, wijsgeerige of staatkundige vraagstukken; om hunne belangstelling daarvoor te verdooven, hen onverschillig te maken voor alles, wat niet behoort tot het zoogenoemd praktisch nuttige, niet kan gemeten worden met den maatstaf van onmiddellijk voordeel en tastbaar belang. En dat deze rigting magtig is in onzen tijd, dat zij tracht naar de opperheerschappij, wie zal het loochenen? Zij vindt hare uitdrukking in die talrijke en steeds aangroeijende klasse, die eigenlijk de moderne
| |
| |
demokratie, de kern der hedendaagsche maatschappij, uitmaakt; de klasse, die, afkeerig van traditiën en overgeleverde regten, er naar streeft om alle goederen gelijkelijk voor allen bereikbaar te stellen, aan allen een zooveel mogelijk evenredig aandeel te verzekeren in de schatten en genietingen der wereld; om in het bezit te komen van rijkdom en magt en van alles wat aan dat bezit is verbonden; de klasse der industriëlen, der mannen van zaken, van beurs en kantoor, wier schepping de nieuwe maatschappij is. Deze klasse, beschaafd, arbeidzaam, nijver, vol veêrkracht en volharding, met kennis en wetenschap toegerust, is echter, uit haren aard en uit kracht harer eigenaardige stelling - om welke te handhaven zij tot rusteloozen arbeid gedoemd is -, steeds geneigd om haar gezigtskring te beperken tot de eischen en genietingen des dagelijkschen levens, met ter-zijde-stelling van al wat tot eene hoogere, ideale sfeer behoort en al te dikwerf als ijdel droombeeld, met medelijdend schouderophalen, wordt bespot. Uit haar hart zijn de woorden gesproken, die Fontanes in 1804 tot Napoleon rigtte; ‘Sire, le désir de la perfection est une des plus tristes maladies de l'âme humaine;’ haar ideaal is bij uitnemendheid realistisch, het laat zich met handen grijpen en in cijfers uitdrukken; en om het te bereiken, wordt noch genie, noch heldenmoed, allerminst zelfopoffering en zelfverloochening vereischt, maar talent, overleg, volharding, en bovenal de tact om van alle bereikbare middelen, die tot het docl leiden kunnen, behendig gebruik te maken, zonder zich al te zeer om den aard dier middelen te bekommeren. Van deze klasse, van deze moderne demokratie, was, gelijk Emerson het zoo juist opmerkt, Napoleon de vertegenwoordiger
en held, de levende type. Al hare deugden en ondeugden bezat hij in de hoogste mate; en in de keuze der middelen om zijn doel te bereiken, dat is, om zijne eigene grootheid te vestigen en te handhaven, was hij, meer dan iemand anders, vrij van iedere hinderlijke bedenking, van iedere belemmering, die voor andere menschen uit de vermaningen en waarschuwingen huns gewetens kan ontstaan. En dit natuurlijk bondgenootschap tusschen het Bonapartisme en de materialistische rigting des tijds is niet verbroken, maar integendeel ook nu zeer duidelijk kenbaar. Ook de derde Napoleon is de levende regtvaardiging harer geliefkoosde theoriën; hij dient hare belangen en ruimt voor haar de hinderpalen weg, die de vestiging harer heerschappij belem- | |
| |
meren; zijn sterke arm handhaaft de orde en rust in de straten, waaraan zij behoefte heeft; zijn gebiedende wenk legt tribune en drukpers het zwijgen op en sust de politieke hartstogten. Doch deze diensten behoeven niet om niet bewezen te worden; en zoo de imperator bereid is den god des tijds, de industrie, te huldigen en tot hare dienst en magt zijn arm te leenen: - ook de industrie is gereed hare belangen met die des imperators te verbinden en zijn troon te helpen schragen. Niet alleen uit natuurlijke en innige verwantschap, ook uit juist besef van eigenbelang, voelt het Bonapartisme zich tot de materialistische rigting des tijds getrokken: want hoe sterker deze is, hoe uitgebreider en algemeener hare heerschappij, des te veiliger is de keizerlijke troon, die alleen staande kan blijven door militair geweld, wat op den duur onmogelijk is; of door in verbond te treden met eene magt, sterk genoeg om de aanvallen der vele en verschillende vijanden, die hem bedreigen, te verijdelen, en den keizer te verheffen tot den
vertegenwoordiger van eenig groot maatschappelijk belang, van eene wezenlijke behoefte der eeuw.
Doch hierin ligt nu ook juist eene der gevaarlijkste zijden van het Bonapartisme; door zijn noodzakelijk verbond met dézen geest des tijds, waaraan het zelf zijne opkomst en zijne magt dankt, staat dit modern imperialisme, welken schijn het ook aanneme, in den grooten strijd tusschen het materialisme en het geloof aan God en eene zedelijke wereldorde, onvermijdelijk aan de slechte zijde; wordt het door de noodlottige kracht van zijn eigen beginsel steeds meer gedreven om met alle zedelijke beginselen te breken en de uitdrukking te zijn van alle ongoddelijke en verdervende rigtingen in de hedendaagsche wereld. Vandaar dat het Bonapartisme het kwaad, dat het keeren moet, dient en bevordert, en zich zelf en de maafschappij, die het beweert te redden, ten verderve voert. Het hedendaagsch imperialisme is, evenzeer als dat der oude wereld, de laatste toevlugt eener innerlijk-ontbonden, aan zich zelve vertwijfelende maatschappij; een sociaal en politiek bankroet, waarbij het, met overgave van al het andere, alleen op behoud van het leven en het oogenblikkelijk bezit aankomt: een redmiddel der wanhoop. Doch dit redmiddel is op den duur onmagtig: want de redder en verlosser is zelf niet anders dan de dienaar en vertegenwoordiger der magt, die de maatschappij aan den rand des afgronds heeft gevoerd, en die nu, voor een tijd, het uit- | |
| |
wendig-zigtbare werk der verwoesting staakt, om het des te zekerder in den boezem zelven der maatschappij voort te zetten. Tegen die magt optreden, anders dan door uiterlijken dwang, kan het imperialisme niet; want de geestelijke wapenen, waarmede de vijand alleen in der daad overwonnen kan worden, liggen volstrekt buiten zijn bereik: ja meer, van die wapenen zou het geen gebruik kunnen maken, zonder in de eerste plaats zich
zelven ter dood te kwetsen; daarom laat het die niet alleen liggen, maar tracht ze zooveel mogelijk te vernietigen en bestrijdt hem die er naar grijpt. Carlisle zegt ergens: ‘the beginning and the end of what is the matter with us in these days is - that we have forgotten God;’ en met deze woorden heeft hij, als zoo menigmaal, eene waarheid uitgesproken, die, voor wie nadenkt, de sleutel is ter verklaring van menig anders onverklaarbaar verschijnsel onzes tijds, waartegen vergeefs allerlei hulpmiddelen worden beproefd. Voor eene maatschappij echter, waarvan deze uitspraak geldt; waar het zedelijk leven in zijn grondslag en beginsel is aangetast; waar het godsdienstig bewustzijn aan de beschaving en ontwikkeling, aan het leven en streven der wereld vreemd is geworden; waar de zedelijke banden, die familie en maatschappij verbinden, zijn verscheurd of ten uiterste verzwakt; waar het eigenbelang openlijk als wetgever en rigtsnoer der menschelijke handelingen wordt gepredikt, en de lust en grootschheid des levens, onder allerlei vormen, den mensch als hoogste doel zijns aanzijns gesteld; - voor zulk eene maatschappij is ook nu, als vroeger, het imperialisme de onvermijdelijke toevlugt en eindpaal; zij is in waarheid teruggekeerd tot den toestand der barbaarschheid, tot den strijd van allen tegen allen, en eene ijzeren hand is noodig om het uiteenspatten der niet meer zamenhangende, maar vijandige elementen te beletten. Doch meer kan deze hand niet doen: het stervende leven kan zij niet redden, den wijkenden geest niet terughouden, het voortkankerend bederf niet weêren: integendeel, dat bederf tast ook haar aan en zij zelve wordt een werktuig des doods. Voor de oude wereld vervulde het imperialisme de treurige rol van Hermes Psychopompos: zal het dit ook
doen voor de wereld dezes tijds, voor Frankrijk? Is ook dat schoone land, met zijn schitterend verleden, met al zijn rijke gaven en groote krachten, veroordeeld om de noodlottige baan te betreden, waarop de romeinsche wereld ten grave ging; en moet de doodende rust van het despotisme
| |
| |
éclairé et dogmatique, van het régime de mon oncle, het einde zijn eener eeuwenlange worsteling om vrijheid en regt; de rampzalige be krooning van het edel, heldhaftig en belangeloos streven naar de verwezenlijking van een heerlijk ideaal? Zal ook de wondervolle, de roemrijke ontwikkeling van het christelijk Europa, als die der antieke wereld, haar verheven doel jammerlijk missen; zal dat Europa zich-zelve en den droom harer schoone jeugd verloochenen en, tevreden met het dagelijksch brood, in onteerende dienstbaarheid zich nedervlijen aan de voeten eens meesters?
Noem deze vraag niet ongerijmd, en spot niet al te luide met wie haar doet; zelfs niet met wie haar reeds bevestigend hebben beantwoord. Ook te Athene en te Rome, te Babylon en te Niniveh en te Jeruzalem, werd eens zoo gespot - en toch, wat eene dwaasheid scheen, werd ontzettende werkelijkheid. Niet ieder is overtuigd dat spoorwegen en wereldtentoonstellingen, telegrafen en staatseconomie, hoe goed en voortreffelijk in velerlei opzigt, een zegevierend argument zijn tegenover iedere bedenking, aan den toestand der maatschappij dezes tijds ontleend. Ondanks hare beschaving, hare wetenschap, de wonderen harer kunst, de reusachtige scheppingen van haar magtig genie, is de oude wereld te gronde gegaan, of verzonken in dien staat van verdooving, waaruit niets haar schijnt te kunnen wekken. En wanneer de enropesche wereld, nu zoo billijk fier op haar onmetelijk overwigt boven de oudere zuster, die toch den fakkel der verlichting droeg toen zij nog in duisternis ronddoolde door hare bosschen, maar aan wier ontzenuwde hand deze fakkel sinds lang ontviel; wanneer de europesche wereld dat lot ontgaan zal en, gelijk wij gelooven en vertrouwen, zegevierend, gelouterd en gereinigd, uit de geduchte krisis dezer dagen zal te voorschijn treden, - dan zal ook zij dit niet danken aan hare tooverende industrie, haar wereldomvattenden handel, haar alle hoogten en diepten metende wetenschap, dan zal het alleen zijn omdat in haar een beginsel des levens is nedergelegd, dat aan de oude wereld onbekend is gebleven. Het Christendom, de regten des gewetens, der persoonlijkheid, herstellende, heeft het godsdienstig-zedelijk leven verlost uit den band der nationaliteit, waarin het, zelfs bij de meest begaafde volken der oudheid, bevangen was, en daarmede het zwaarte- en middelpunt des
geestelijken en zedelijken levens overgebragt van de natie op den individu. Daardoor is, ook te midden van het diepst
| |
| |
verval van staat en maatschappij, de mogelijkheid gegeven eener wedergeboorte. Niet meer van boven en van buiten, niet van priesters en vorsten, maar van binnen, van iederen mensch, zal de hervorming uitgaan; op het gebied des zedelijken levens moet zij aanvangen, zal zij ooit duurzaam en vruchtbaar zijn. Dat heeft de revolutie vergeten; zij heeft gemeend het zedelijk en godsdienstig leven buiten rekening te kunnen laten, en door wetten en staatsregelingen alleen de maatschappij te kunnen redden. Doch ook de christelijke kerk zelve heeft deze groote waarheid eenmaal vergeten; ook zij heeft gepoogd haar schoon en rein ideaal, het Godsrijk op aarde, door uiterlijke middelen, door eenheid van geloof en regel en gezag, te verwezenlijken; en ook zij, even als de revolutie, bereikte het tegendeel van wat zij wilde; en in plaats van het Godsrijk te vestigen, eindigde zij met inquisitie en gewetensdwang, met despotisme en vernietiging der persoonlijkheid, die het hare roeping was te handhaven en te heiligen. De kerk is op die verderfelijke baan gestuit door de heerlijke herleving van den christelijkgermaanschen geest, die andermaal tegenover het vrijheidmoordend éénheids- en autoriteitsbeginsel van het oud-romeinsch absolutisme, de heilige regten der vrije persoonlijkheid handhaafde, en zich beriep op God en het geweten, tegenover keizer en paus. En deze herleving van den waarachtigen geest des Christendoms redde niet enkel de kerk, maar redde met en door haar de maatschappij, overal waar de volken de stem van den grooten hervormer der 16e eeuw verstonden, op zijn woord het waagden de ondragelijk geworden banden af te werpen, en God te dienen naar de inspraak huns gewetens, niet als knechten maar als vrije zonen. Sedert de hervorming is
burgerlijke en godsdienstige vrijheid hand aan hand gegaan; en waar de religieuse omwenteling der 16e eeuw geen ingang vond of werd gestuit, daar zijn tot hiertoe alle pogingen mislukt om eene waarachtige burgerlijke vrijheid duurzaam te vestigen en is zij, ook waar zij aanvankelijk gevestigd werd, niet veel meer geweest dan eene fata morgana, een schitterend luchtverschijnsel, dat bij den eersten storm spoorloos verdween. Frankrijk, dat de hervorming, na langen en bloedigen strijd, uit haar midden wegdeed, en sedert besluiteloos zweeft tusschen den priester en Voltaire, tusschen bij- en ongeloof; - Frankrijk heeft gepoogd het gebouw der vrijheid op te trekken op de wankele grondslagen der filosofie: de bittere ondervinding heeft getoond met welken uitslag. Het gebouw, dat zoo
| |
| |
schoon en heerlijk zou zijn, maar dat nooit ook maar ter helfte werd voltooid, ligt andermaal in puin; en boven die puinen klinkt de forsche stem van het despotisme, dat alle filosofie onder de voeten treedt met alle stelsels en idealen en aspiratiën spot, en hen, die nog iets anders, nog iets meer vragen dan materiële welvaart, ideologen, gevaarlijke dweepers, onverbeterlijke rustverstoorders scheldt. Doch ook te midden van dien jammer, ook uit dien val, is redding en herstel mogelijk, indien Frankrijk den ijdelen waan laat varen, als kon het de vruchten plukken, zonder den boom te kweeken; indien het terugkeert tot de beginselen des christelijken levens, inkeert in zich zelve, en de dringende hervorming aanvangt op zedelijk gebied. Die terugkeer moet en mag niet zijn een terugkeer tot vroegere toestanden, een dwaas en ijdel pogen om wat eenmaal, in de ontwikkeling des tijds als uitgediende vorm werd ter zijde gesteld, weder in het leven te roepen; maar een opregt en ernstig aannemen en beoefenen der eeuwige waarheden, in het geweten des menschen gegrond, in het Evangelie werkelijkheid geworden, en waarvan de toepassing buiten dat Evangelie steeds vruchteloos is beproefd. Het geldt niet de aanneming van eenig leerstelsel, niet de triomf van eenigen staatsvorm of staatkundige theorie: van leerstelsels en staatkundige theoriën is geen heil te wachten; het geldt de herleving van dien christelijk-germaanschen geest, die de vrijheid des gewetens handhaaft tegenover de absolute kerk, de vrijheid des burgers tegenover den absoluten staat. Dit dubbel vrijheidsbeginsel, waardoor en waarmede de europesche maatschappij zich heeft ontwikkeld en groot is geweest, is de onschatbare erfenis, die wij van de zoo vaak miskende en zoo kwalijk begrepen
middeleeuwen hebben ontvangen, als de vrucht beide van christendom en germanisme. Dit beginsel alleen, dat aan de oude wereld, met haar nationale godsdienst en oppermagtigen staat, onbekend was, kan Frankrijk, kan de moderne maatschappij bewaren voor de gevolgen, die het onbelemmerd streven naar eenheid en gelijkheid, zonder zulk een tegenwigt, noodzakelijk na zich sleept; kan de groote gevaren afkeeren, die de demokratie - deze onwederstaanbare hoofdmagt des tegenwoordigen tijds - onvermijdelijk medebrengt en haar zelve behoeden voor den ondergang in het absolutisme, hare altijd dreigende en noode te ontvlieden vrucht. Daarom, in den strijd tegen het Bonapartisme - dat geen strijd tegen personen of ter wille van dynastiën en staatsregelingen moet zijn, maar een strijd
| |
| |
voor de toekomst en het leven der christelijk-europesche maatschappij, wier hoogste belangen hierbij op het spel staan; - in dien strijd, voor alle dingen gegrepen naar de wapenen des geestes; tegenover de gehuichelde orde, door uiterlijken dwang bewaard, gewezen op de waarachtige orde en harmonie, die eene vrucht der vrijheid is, die alle verschil en strijd oplost in de ware eenheid des geestes, doch van de mechanische éénvormigheid van het despotisme gruwt; - tegenover de verblindende schittering van weelde en magt, luide het woord verkondigd, dat ook voor volken geldt: ‘de mensch zal bij brood alleen niet leven;’ het steeds herhaald en herinnerd dat ook de heerlijkste en begeerlijkste goederen dezer wereld niet baten niet alleen, maar hem ten verderve zijn, die niet bereid is ze te ieder stond, zoo noodig, op te offeren voor hooger en heiliger belangen; - tegenover den wijdklinkenden roem op heerschappij over de stof en dienstbaarmaking der natuur, gewezen op de eeuwige waarheid dat deze heerschappij met slavernij des geestes gepaard kan gaan, waar aan de stof en de natuur de eerste en hoogste plaats wordt ingeruimd. Waar alzoo met de wapenen des geestes wordt gestreden; waar het erfgoed der waarachtige vrijheid, op het regt en de zedelijkheid gegrond, boven alle andere bezittingen als het kostbaarste wordt bewaard, daar is van het imperialisme dezes tijds niets te vreezen; daar zou het, indien het een poging tot onderwerping waagde, zijne magt, als weleer die der romeinsche Caesars, zien breken op den vasten weêrstand van een volk, dat met de daad zou toonen tot elk offer bereid te zijn om de vrije ontwikkeling en beschaving des geestes te behouden, en deze verkieslijk te achten boven eene eerlooze, zij het ook
schitterende en vergulde, slavernij.
J. Margadant.
|
|