De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 957]
| |||||
Bibliographisch album.
Een woord over het Koninklijk-Academìsch vraagstuk der plaatsnamen. Deventer, G. Brouwer (B.J. Beunk). 1860.
| |||||
[pagina 958]
| |||||
ten worden. Elders, in namen bijv. als Rockanje, Acquoy, of ook Dockum, Stockem, enz., zouden wij haar liever behouden zien dan de ongewone en onnoodige spelling met een dubbele k als Akkooi; Dokkum, Stokkum, enz., aan te nemen; evenzeer dient zij (gelijk ook de Hr. Brill wenschelijk acht) in plaatsnamen behouden te worden, die naar geslachtsnamen (verg. bijv. de Cocksdorp) gedoopt zijn. In Borkeloo vindt de k van zelf eene plaats, wanneer men aldus en niet met cu (waar tegen verg. Brill, bl. 52) spelt. Minder dan omtrent de spelling van beide laatstgemelde namen, kan ik mij met den Academischen verslaggever omtrent de verklaring en afleiding van Nichtevecht vereenigen; hij zoekt dat met nidh in verband te brengen en met Nedervecht te vertolken. Juist echter de ook door hem aangevoerde vergelijking met den ouden gouwsnaam Niftarlake, door Van den Bergh (in zijn Middenned. Geografie, bl. 165) zeer juist als nevens de grens verklaard, had hem tot de beteekenis bij de Vecht kunnen brengen, door ligging en naam van 't plaatsjen beide aangegeven. Evenmin mag ik ook het verband beamen, door Brill (in de aant. op bl. 56 en 58) tusschen rode (in 't Limburgsche rade) en 't werkw. rijden gezocht. Ook hier geeft Van den Bergh (bl. 302 en 305) de juiste beteekenis (uitgerooide boschgrond, O.H.D. rod); in Middeneeuwsch Latijn vertaalde men 't met de ‘novalia ex viridi silva facta’; verg. bijv. Keizer Otto's Privilegie van 996, aangehaald in Zöpfls ‘Alterthümer des Deutschen Reichs und Rechts,’ II, S. 151. Dit zelfde rode komt ook in den naam Brede-rode voor, door Brill ten onrechte in Breder-ode afgedeeld, en met de tweede lettergreep van 't welbekende all-od en fe-od in verband gebracht. Waarom hij trouwens de zoo ongezochte gewone afleiding dezer beide laatste woorden (bl. 59) verwerpt, en door een zooveel minder verklaarbare (van 't Goth. authi en authida) vervangen wil, kan ik niet bevroeden. Van 't zelfde authida wil hij ook den uitgang ooi (voor oode, naar hij meent) afleiden; onzes inziens met even weinig grond; het staat met het Hoogd. aue, ons ouw (in land-ouw bijv.) in verband, waarop ook Van den Bergh t. pl. bl. 304 verwijst. Denzelfden Van den Bergh raadplege men omtrent de namen Laren en Schoten (bl. 302 en 305) tegenover Brill's afleidingen (bl. 57). Bladz. 60 wordt in Brill's verslag de uitgang loo ter sprake ge bracht en (minder gelukkig, naar 't ons voorkomt) met het Gothische hlaiv (ons Kleef en - lee) vereenzelvigd; 't is toch niets anders dan 't O.H.D. loh, d.i. bosch, of 't A.S. loh d.i. plaats; 't eerste met het Lat. lucus, 't ander met locus overeenkomend. Zeer juist daarentegen vindt Brill datzelfde hlaiv in den uitgang-lee (Heiligerlee, enz.) terug (verg. ons zee met het Goth. saiv), maar mag dat lee of hlaiv dan niet met den Hoogd. uitgang leben vereenzelvi- | |||||
[pagina 959]
| |||||
gen. In dit laatste heeft voor weinige jaren de Thuringsche geleerde P. Cassel (‘Ueber Thüringsche Ortsnamen,’ Erfurt, 1856) het stamwoord van ons b-lijven (verg. 't Gothische leiba) meenen te herkennen, ook in ons elf (voor eenlif) en twaalf op te merken, en het daarom als erf, mansio verklaard. Tegen zijne - gansch niet onaanneemlijke - afleiding, werden echter voor een maand drie, vier door Gerland (in Kuhn's ‘Zeitschrift für vergl. Sprachforschung,’ X, S. 210) enkele niet ongegronde bedenkingen opgeworpen, en eene nieuwe ten beste gegeven, ook op de Deensche uitgangen löv en lev toepasselijk. Van den oorspronkelijken vorm leba (voor liba) uitgaande, brengt Gerland dit tot den wortel lip (verg. het Grieksche λείβω, λίμνη, λει(β)μῷν), en verklaart het als waterrijke, vochtige grond, aue, wiese. Tegen het bezwaar, dat men dien wortel overal elders in 't Germaansch zoo sporeloos verdwenen vindt, maakt dezelfde Gerland (bij een latere gelegenheid, t. pl. 280) de opmerking, dat ‘Ortsnamen sehr häufig die älteste Sprachniedersetzung (sind). Ehe sonst (zegt hij) das Leben sich gestaltete, klärte, einrichtete, umformte, waren dem nächsten Bedürfniss zufolge schon die Ortsnamen gegeben, und diese blieben nun oft daher in ältester Gestalt, ältester Geltung, oft ganz isolirt, wie ein alter Urgesteinfels hervorragt aus der bleibenden Waldung rings umher. Ja (zoo eindigt hij) ich kann mir denken, dass gerade weil in Ortsnamen irgend ein Namen vorkam, dieser stamm sonst erlosch: man sah ihn dort so speciell angewendet, so bestimmt mit Einzelnkeiten verwachsen, dass sein Begriff sich immermehr verengerte.’ Aan welke van beide afleidingen men nu voor 't Duitsche leben de voorkeur geven wil, voor 't Deensche lev en löv, blijft toch wellicht Brill's verklaring uit hlaiv verkieslijk. Niet minder verkieslijk schijnt ook zijne, in verband met een anderen Deenschen uitgang, geopperde verklaring onzer plaatsnamen met op (bl. 61 vv.); maar des te onzinniger zijne vereenzelviging der uitgangen nes of nis en es of esch; zoo juist toch zijne verklaring van 't laatste als graanveld, bouwgrond is, zoo onverklaarbaar zijne meening, dat ‘nisse, nesse, nis, nes zich door geenerlei vergelijking met vroeger of later Germaansche talen verklaren laat’ (bl. 67). Hij moet daarbij noch aan namen als Inverness, Sheerness, en derg., noch aan 't Deensche noes, noch zelfs aan onzen eigen plaatsnaam Ter Neuzen gedacht hebben; nes of nesse beteekent niet anders dan een in zee uitpuilende landtong, gelijk de neus dat in 't aangezicht doet; en mag men daarom met den Heer Van den Bergh ook niet instemmen (‘Middenn. Geogr.,’ bl. 304), als hij 't met ‘lage streek’ verklaren wil. De plaats zelve uit het Charter bij Kluit, die hij aanvoert, had hem de juiste beteekenis van 't woord kunnen doen kennen: ‘terram maris inter Ossenesse en Hontenesse jacentem, quae werplant sive sand vocatur.’ Hier toch wordt | |||||
[pagina 960]
| |||||
die door hem bedoelde ‘lage, aangespoelde grond,’ als tusschen die beide nessen of landpunten in aangeduid, maar deze daar wel degelijk van onderscheiden. Op bladz. 68 stelt ons Brill de uitgangen eede of ee en oode of oo voor, bij welke hij slechts een verschil in Umlaut aanneemt; 't is echter meer dan dat, en kenteekent een verschillende Scandinaafsche en Duitsche afkomst. Ee in Zieriks-ee, Elkers-ee, enz., is 't Noordsche ey, ö en de eerste lettergreep mede van ons ei-land, in beteekenis één met het Friesche oog in Wanger-oge, Schiermonnik-oog, enz. Hetzelfde ee zouden wij ook in den naam Goer-ee willen zien, voor welken eerst in later tijdGa naar voetnoot1 de tegenwoordige Goede-reede (toen men den ouden niet meer verstond) in de plaats getreden schijnt. Denkelijk waren 't wel de Noormannen, die ons met die verschillende naamsuitingen op ee hebben beschonken. Het daarmeê zamenhangend eede geeft een vlietend water te kennen, en staat in beteekenis met aâ (ahwa, aqua) gelijk. Niet Noordsch daarentegen maar Duitsch is het reeds vroeger vermelde, en met aue en ouw op 't naauwst verwante oô en ooi of (in verbogen naamval) ooyen, in plaatsnamen als Ooyen, Gansoyen, Wadenoyen, enz., op welke laatste wij hier alleen nog terugkomen om er voor het goede oude recht der y - als overgangs i - in de bres te springen, die men er anders licht door de later opgedrongen ij zou willen vervangen. Inderdaad is er, in het helaas! nog altoos gebruikelijke spellingstelsel wel op geen punt meer onrecht gepleegd, dan dit. Terwijl wij van onds driederlei letterteeken voor de i bezaten (i, namelijk, j en y), welker rollen zich allengs zoo verdeelden, dat het eerste bepaaldelijk als klinker, het tweede als halfklinker en aanvangsletter, het derde evenzeer als halfklinker maar overgangsletter (tusschen twee andere klinkers) in gebruik raakte, heeft de willekeur van den officieelen spellingmeester, door de noodlottige verwarring verbijsterd, die er allengs tusschen y en ij ontstaan was, de eerste dier beiden maar onmeêdoogend verstooten, en hare plaats (op de onredzaamste wijs) door de andere laten bezetten; zij, die toch, door den gril der tijden, zelve allengs zulk een geheel eigenaardige bestemming (ons namelijk als tweeklanksteeken en stomme klinker te dienen) erlangd had. Geven wij daarom - zoo in plaatsnamen als elders - der y liever wat der y, en der ij wat der ij is, en houden wij op, ons alfabet noodeloos te verarmen; wij hebben driederlei onderscheiden i; waarom er dan slechts twee te willen bezigen?
Deventer, Oct. 1861. Van Vloten. | |||||
[pagina 961]
| |||||
Reisvertellingen, door J. Herman de Ridder, met platen, uitgegeven bij S.E. van Nooten, te Schoonhoven.J. Herman de Ridder heeft in 1860 eene reis door Hanover, Keurhessen, de Saksische Hertogdommen en het koningrijk Saksen gemaakt, en - natuurlijk - een boeksken daarover geschreven. De Reisvertellingen zijn immers tegenwoordig aan de orde van den dag, en als men opmerkt, hoe iedereen, die zich auteur noemt, zoodra hij maar even een voetstap buiten zijn vaderland heeft gezet, zich haast om terug te geven, wat hij heeft gezien en gehoord, zou men gelooven dat het bezit van een eigenaardig talent voor die zoogenaamde reisvertellingen geheel onnoodig is. En toch slagen slechts zeer weinigen. Het is dan ook waarlijk niet hetzelfde, het een of ander ter herinnering op te schrijven, of den lezer, die men moet onderstellen in eene gansch nieuwe wereld te voeren, die wereld zóó af te schilderen, dat hij zich daarin, althans eenigermate, te huis gevoelt. Vooral waar men prachtige natuurtafereelen of treffende kunstvoortbrengselen wil teruggeven, blijkt het ontoereikende der aangewende middelen al zeer spoedig. Daar behoort veel phantasie en eene groote heerschappij over den vorm toe, om zich zelven (hoe dan den lezer) slechts eenigzins te bevredigen. De heer de Ridder geeft herhaaldelijk bewijs, dat hij niet in staat is, om ons in een heerlijk oord te verplaatsen, en in stede dat zijne dikwijls terugkomende natuurbeschrijvingen den lezer boeijen, vervelen ze hem. Zijn boekje loopt over van beschouwingen, die wel niet altijd onbelangrijk zijn, doch waarvan men een groot gedeelte zeer goed zoude kunnen missen. Geheel onverdragelijk vooral is de soort van kinderachtige luimigheid, waarin hij herhaaldelijk vervalt, en die ons telkens herinnert aan de ongelukkige woorden in de voorrede: ‘ik heb gemeend daarbij mijn stijl een alledaagsch gewaad te moeten aantrekken.’ Neen, mijnheer de Ridder, de stijl laat zich niet aankleeden of naar willekeur maken. Men leze slechts de Voorrede, die, hoe kort ook, geheel overtollig blijkt te zijn; men leze vooral de aanteekeningen bij de Inhoudsopgave, en men zal het reeds dadelijk moeten toegeven, dat de reiziger, die eens regt los en natuurlijk wilde zijn, het doel niet bereikt heeft. Wat zal men b.v. getuigen van de volgende aanteekening, gevoegd bij de inhoudsopgave: III. Hanover.? ‘NB. Hebt gij gelezen wat voor een jaar of wat Prof. Donders “hoe men ziet en hoe men zien kan” geschreven heeft. Ik wel.’ | |||||
[pagina 962]
| |||||
De bijvoeging van dat: ‘ik wel,’ heeft iets quasi-naïfs, dat ons al dadelijk doet vragen: is het werkje voor volwassenen of voor kinderen geschreven? Dit is slechts eene kleinigheid, maar die een groot deel van het werkje karakteriseert. Lees b.v. het gansche hoofdstuk: Hanover. Welke gezochte humor om, na elke beschrijving van iets dat schoon is, te eindigen met den uitroep: ‘de koning kan het niet zien, ach, de koning is blind!’ totdat het geheele artikel wordt besloten met eenige zeer nuttige wenken over de oogen en het gebruik daarvan. Voorzeker, men kan uit alles leering trekken, ook uit de blindheid van een koning (zelfs uit de blindheid van een bedelaar), maar als men zoo op den voorgrond plaatst, dat men nu eens regt los wil wezen, en men grijpt dan alles wat men slechts meester kan worden aan, om nuttige lessen uit te deelen, dan zou men geneigd zijn, het gansche werkje onder den naam van: ‘Leerzaam vermaak’ in de kinder-bibliotheek te bergen.
Nog een paar voorbeelden.
Eerst de aanhef van het hoofdstuk: Oberharz. ‘Het regent - regent dat het giet,’ (dit is eene soort van aanschouwelijke voorstelling, waarvan de Ridder veel houdt) ‘nu wij van Hanover sporen naar Harzburg. Ik heb niets van den weg gezien, en zonder een woord van Brunswijk en al de andere plaatsen en plaatsjes te kunnen zeggen, bevinden wij ons te Harzburg. Van daar begon de Harz-reis. Ik kan u van deze noordzijde af den togt aanraden. En schoon ik volstrekt geen plan heb voor logementaanwijzer te spelen, moet ik u toch voor Harzburg zeer bepaald het niet overgroote hôtel op den Burg-berg recommanderen. Welk een ligging! In een klein uurtje zijt gij op den berg. O! die eerste schreden op den kronkelenden weg vergeet ik nimmer! Ik kon niet in het rijtuig blijven. Loopen, loopen moest ik op dat slingerende pad, met hakhout omzoomd. Van de eerste rozenstruik de beste - en er waren er velen - pluk ik een zwellend knopjen, en mij dunkt’ (o echte humor!), ‘geen lintjen in een knoopsgat kon iemand zoo blij maken als mij het wild roosjen. Het was in den Hartz gegroeid.’ (Wat is dit nu, opwinding of opgewondenheid?) ‘Ik stapte, huppelde en sprong, keek links en keek regts als een wilde jongen, die van de kostschool naar huis gaat. Al hooger en hooger klimmen wij gedeeltelijk om den berg heen met minder of meer verrassende wendingen; het stuk en afgebrokkelde pad, dat’ (let wel op) ‘over oversmal kan worden, biedt heerlijke gezigtspunten. Kijk eens om, dat zwarte streepje is heusch de spoorweg.’ (Wel zoo, meester, is dat nu heusch de spoorweg?) ‘Zie hier eens door die opening boven het lage elzenhout en door de donkere dennenboomen, welk een pa- | |||||
[pagina 963]
| |||||
norama van dorpen en steden, van weilanden en bosschen, van heuvels en dalen! ‘O God, wat is uw schepping schoon,
Wat zijn uw werken wonder!’
Maar, auteur, is dat werkelijk de gedachte geweest, die u daar op dien berg vervulde? Eilieve, waarom ons dan afgeleid met uwe aardigheden over het wilde roosje en het lintjen in het knoopsgat en over dat zwarte streepjen, dat heusch een spoorweg is? Ik mag niet gelooven, dat het uwe individualiteit is, die zich in deze voor uwe reisbeschrijving onnoodige opwekkingen uitspreekt, want anders..... Zeker, gij hebt er naar gestreefd om ons iets mede te deelen en dat aanschouwelijk te doen; het is u echter, juist door overdrijving, slechts zeldzaam gelukt. Het is waar, wij Nederlanders wonen in een plat land, maar dat de voorwerpen, als men klimt, steeds kleiner en eindelijk zeer klein worden, dat behoeft ons heusch zoo heel duidelijk niet gemaakt te worden; dat hebben wij op de Veluwsche heuvelen, ja zelfs op den Blinkert bij Overveen al ontdekt. Van dergelijke kinderachtigheden nu is bijna iedere bladzijde vol, en het doet aan het werkje zoo groot kwaad, dat de lezer te veel ontstemd is, om hulde te doen aan betere fragmenten. De schrijver wil, met dat altijddurend als met den vinger aanwijzen, de rol spelen, als stonden wij, lezers, om hem heen, en als wees hij ons het schoone aan, maar vergeet, dat men ook zelfs dan wel in staat zou zijn, dat schoone te ontdekken, zonder dien vinger. Men begrijpe mij goed: dat men eene enkele keer naar een zeer treffend punt heenwijst, als men opgetogen is, wie zal het wraken; maar als de heer de Ridder gewoon is, zijn gezelschap op reis zoo haarklein alles aan te wijzen, zoo onophoudelijk een ander opdringt, waarheen hij kijken moet - waarlijk, ik zou niet gaarne met hem een toertje maken. Zijne taak als verhaler zijner reizen is waarlijk niet die van een man met een stok in de hand en een geschilderd zeil voor zich, die, beurtelings de tafereelen aanwijzende, uitroept: ‘hier heb-je,’ enz., neen, hij moet integendeel de tafereelen voor ons afmalen. Het is moeijelijk, vooral waar die natuurtafereelen zoo dikwijls voorkomen, want juist daarom zijn meestal de reisverhalen uit de schilderachtigste streken de vervelendste. Men leert dan in den regel niet de schoonheid der natuur, maar de onmagt van den schrijver kennen. Nog één voorbeeld, en men zal tevens opmerken, dat de Ridder den tegenwoordigen tijd bezigt, overal waar hij schilderen wil. Voorzeker, het is ons reeds op de scholen geleerd, dat men, als men levendigheid aan den stijl wil geven, van tijd tot tijd het verleden behandelt, als zag men het op het oogenblik zelf gebeuren. Waar | |||||
[pagina 964]
| |||||
echter de eenigzins overdragtelijke wijze van schrijven regel wordt, mist het hulpmiddel niet alleen alle kracht, maar men begint met den lezer te vermoeijen en eindigt met hem te vervelen. ‘“Neen,” zeî de gids, “straks komen we aan de weide, en als we die overgaan, dan zijn we te Elbingerode.” Maar ja wel’ (hoe naïef!), ‘wij strompelen en tobben door een stikdonker woud, vallen in een kuil, klimmen met handen en voeten door wilde takken, glijden over gladde steenen, waden door drassige plekken. De gids gaat voor op: ik houd zijn stok vast, mijn witte stofjas is sein voor die achter mij komen, maar wit is niet meer van zwart te onderscheiden.’ (Dus kan de witte stofjas geen sein wezen; ik merk het alleen aan, om op het misbruik van den tegenwoordigen tijd te wijzen.) ‘'t Is donker als een zak, dat hebben we dien avond wel honderd malen gezegd. Hooren we niets? Ja, maar wie weet op welken avond bonst de ijzersmelterij, waarvan wij den gloed flaauwelijk bemerken. Zien wij daar niets? Ach, 't is een heuveltje. En daar? 't Is een vreemd gewassen boom. En hier dan? Ja, dat is iets wits, een handpaal! We hebben nog enkele lucifers. En toch, de langste zal die opsteken en achter zijn hoed houden, om de letters te verlichten. Wij zullen lezen! Alleen zien wij de laatste letters - rode. Daarop wijst de hand. Maar is het nu Elbingerode of Wernigerode? Die plaatsen liggen derdehalf uur van elkaâr. Nog één lucifer geprobeerd. Wij worden niet wijzer. Frederik zegt, dat hij den weg weet. Weder volgen wij. We komen in een zoo digt bosch, dat nu geen hand voor de oogen te zien is.’ (Vroeger was reeds geen zwart van wit te onderscheiden, die climax is dus niet groot!) ‘Frederik, Frederik! niet zoo snel. Waar ben-je? Hoor je ons?’ - Pas op, pas op; langzaam, voorzigtig! Volg me. Blijf niet achter. Hei! Voort! Hierheen!’ Niet anders hoort ge een kwartieruur; kwak.... hè, ik schramp mijn been. Au!.... ik stoot tegen een boom. O, o! wat is dat, ik hang aan een tak. Hemel, hemel! ik zit in een hooge struik. Wat hooren we daar, wat zien we hier? 't Is niets. - Zoo strompelen en struikelen wij voort, dan hot, dan her. Hier is een open plek! Even uitblazen. Nog één Incifertje, om eens op het horloge te kijken.’ Doch genoeg, overgenoeg! Niet op elke bladzijde zal men den auteur dergelijke fraaije, maar vermoeijende bokkesprongen zien maken, maar toch laat hij ons overal er iets van genieten. Het doet groot nadeel aan het overigens niet onbruikbare boekje. Voor iemand, die dezelfde reis geheel of gedeeltelijk onderneemt, kan het met nut gebezigd worden, want niet zonder zorg is al wat de toerist wetenswaardigs heeft opgedaan, behandeld, en heeft hij ook vele plaatsen bezocht, die reeds dikwerf beschreven zijn, dat is niet van alle streken, die in zijn werkje voor- | |||||
[pagina 965]
| |||||
komen, te zeggen. Zoo is het hoofdstuk: Herrnhut zelfs zeer belangrijk te noemen en zoo is het bezoek eener ijzersmelterij in den Hartz met levendigheid geschetst; daarin hinderde ons slechts de opmerking, dat de kolenbranders ‘zoo zwart zien als schoorsteenvegers,’ welke weder zoo naar de kinderkamer riekt. Genoeg. Zoo ik had begrepen, dat mijne taak ware geweest om het werkje als een gids op reis te beschouwen, mijn oordeel ware gunstiger uitgevallen; maar, aangezien ik het vooral als literair voortbrengsel, als werk van smaak meende te moeten aanmerken, kan ik niet anders getuigen, dan dat het over het algemeen in dit opzigt veel, zeer veel te wenschen overlaat.
D. | |||||
De Herziening van het Reglement op het bestuur der Kerken, verdere goederen en inkomsten, toebehoorende aan het Kerkgenootschap der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden. Uit de bronnen toegelicht en verdedigd door J.H. Stuffken, Hoogleeraar te Leyden. Leyden, Academische boekhandel van P. Engels. 1861. ƒ - .50.Het boekje is kalm genoeg geschreven. Maar wat te zeggen over het kerkelijk geschil, dat het wereldkundig maakt? De lezer gelieve, naar zijne keus, het antwoord te zoeken in: Matth. V vs. 5, I Cor. XIII vs. 1-7, Efez. IV vs. 31, Filipp. II vs. 3, Hebr. XIII vs. 1, Jac. III vs. 16, of I Petr. III vs. 8.
Z. | |||||
[pagina 966]
| |||||
De Kinderen der Zee. Schetsen naar het leven aan onze hollandsche stranden, door Jozef Israëls, gedichten van Nicolaas Beets. 2de-4de aflevering. Haarlem, A.C. Kruseman.Het is met tegenzin dat wij de taak voortzetten, in een der vorige No. van dit tijdschrift onder den titel van ‘Bijschriften-poëzie’ aangevangen. Met tegenzin, maar meer nog met weemoed, waarin zich in ruime mate een gevoel van ergernis mengt bij de gedachte aan de glansrijke stelling, welke deze dichter in betere dagen plagt in te nemen in de letterkunde van ons land. Een oogenblik zelfs meenden wij ons van eene verdere aankondiging ontslagen te mogen achten, toen de Nederlandsche Spectator in zijn nommer van 26 October aan de rijmen van den Heer Beets regt had laten wedervaren, maar de overweging, dat wij door ons stilzwijgen de achting uit het oog zouden verliezen, die wij aan het talent van den Heer Israëls verschuldigd zijn, deed ons besluiten, even als de kandidaat Jodocus Krumm, ‘durch den sauern Apfel’ te bijten. Wèl beschouwd, is de poëzie van den Heer Beets - zoo als zij ons verschijnt in de bijschriften tot ‘de Kinderen der Zee’ - nu aangeland op dat peil, waarop de kritiek niets meer met haar heeft uit te staan, en zij alleen aan een Eindrijm-woordenboek behoeft te worden getoetst en - onder de broeders van den gilde - aan de wetten der marktwaarde voor dergelijke artikelen. En toch, als waarschuwing en les voor anderen mogen wij haar niet ignoreren, omdat het etiket der beroemde fabriek alligt dezen en genen zou doen vermoeden, dat ook op 't gebied der litteratuur (vooral der zoutwater-litteratuur) de vlag steeds de lading dekt. Indien Napoleon de Groote na het doorbladeren dezer bijschrijften met Nicolaas Beets kennis had gemaakt, zou hij ongetwijfeld den nederlandschen dichter even als den italiaanschen edelman hebben toegeduwd: ‘Vous traînez-là un beau nom!’ Het water, dat zeer veel rein wascht, kan het echter dit gebrek aan achting voor zich zelven niet doen, en de hulp van den schuijer moet daartoe worden ingeroepen. Schuijeren wij dus den voormaligen dichter Beets! De eerste plaat, die we opslaan, stelt ons een jong meisje voor, aan het strand gezeten en starende naar zee; een jongske staat naast haar; haar broeder, zoo wij meenen. Echte visscherskinderen zijn het, reeds vroeg vertrouwd met het verraderlijk element. Zoo als ze vóór ons staan, is onze eerste gedachte, dat vader uitgezeild is, of dat vader terugverwacht wordt. Arme kinderen! ze zijn moederloos, ze blijven | |||||
[pagina 967]
| |||||
alleen op het strand achter; zoo 't anders ware, de huisvrouw, de moeder zou bij hen zijn, zou de laatste hebben willen wezen om den vertrekkenden man 't vaarwel, de eerste om hem het welkom toe te wuiven. Maar wij hebben gerekend buiten den dichter; de greep, dien wij deden, is de zijne niet. Wij hebben er vrede meê en zullen gaarne onze opvatting voor eene meer poëtische verwisselen; wij wenschen niets liever dan onze nuchtere beschouwing plaats te doen maken voor de ideale van den schrijver. Maar, helaas! drie verontrustende verschijnselen doen ons wankelen in onze hoop op eene echt dichterlijke vertolking van den toestand; ze zijn: de liefhebberij voor verliefdheid, de jagt op nagemaakte naïveteit, en de gemakzucht en gemakkelijkheid van den dichter. Die moederlooze kinderen verkeeren in een verliefd jong meisje, dat haar vrijer Harmen nastaart en - als alle verliefde meisjes - haren jongeren broeder tracht te beduiden, dat Harmen, och zooveel! van hem houdt en Jan dus verpligt is, om even hartelijk belang in den aanstaanden schoonbroeder te stellen als 't zusje zelve. Of Jan er in loopt, weten wij niet, al begint ze ook nog zoo aandoenlijk naïef: ‘Nog wuift hij met zijn mutsjen, Jan!
Nog wuift hij met zijn mutsjen,
En kijkt zoolang hij kijken kan
Naar niemand als je zusjen.’
Nu Jan's hart aldus ingepakt is - Jan is hoogst gevoelig, dat Harmen naar niemand als zijn zusje kijkt, en vindt dat geruststellend, vooral op zee - roept het zusje in gedachte haren vrijer toe: ‘Dag, Harmen! Jongen, hou je goed!
Ik zal het ook probeeren;
God is almagtig, God is goed,
Hij zorgt bij alle weéren.’
Over den laatsten regel komt de beslissing aan het Rijm-Woordenboek toe. Daarop slaat het verliefde zusje een blik in de toekomst; met Paschen moet Harmen vader vragen om haar hand. ‘Ik zal je helpen, Vaârtjen!
(dit is niet de vader, maar Harmen)
Eer Mei in 't land is, schep maar moed!
Zijn wij een vrolijk paartjen.’
| |||||
[pagina 968]
| |||||
In het derde koeplet komen de vier eerste regels terug (en in 't voorbijgaan zij hier de ekonomie, de zuinigheid gewaardeerd, waarmeê de Heer Beets met eenige weinige regels, die twee- drie- viermaal terugkomen, zich het air geeft, van een vaers in meerdere koepletten te leveren, een slag, die aanbeveling verdient voor alle bijschrift-dichters), en het bijschrift eindigt zoo innig, innig, liefstlief naïef: ‘Kom jongen! geef me een zoen, want jij
Houdt ook van hem, dat weet ik.’
't Is de natuur op heeterdaad betrapt, om den broeder, bij ontstentenis van den vrijer, als surrogaat voor te dienen, bij wijze van veiligheidsklep voor de overstelpende aandoening. Dit is de ‘Uitvaart’ van den Heer Beets, in den zin van ‘het uitvaren.’ Wie herinnert zich niet met genoegen van onze laatste stedelijke tentoonstelling Israël's ‘kleine Jan?’ Wij vinden het kind terug onder den titel van ‘Eerste Reis.’ Hij steekt van wal en doet zijn eerste reisje van moeder's armen naar die des vaders. Uitmuntend! De bedoeling van den schilder was voorzeker geene andere. In dit eerste reisjen maken we kennis met de verrassende waarheid, ‘dat een jongen is geen meisjen, en vervullen de regels: ‘Kom dan, kom dan,
Kom als een man,
Kleine Jan!’
de gewigtige betrekking van omvang-uitzettende kracht. Daar kleine Jan, al is hij een man, niet altoos reizen kan, strijkt hij 't zeil en gaat voor goed in moeders schoot ten anker. Wij willen, met allen eerbied voor dezen dichterlijken greep, gevraagd hebben, of het beeld niet te diep gaat en het instrument niet te zwaar is? Een der vroegere en der schoonste doeken van Israëls (indertijd in Arti tentoongesteld) veraanschouwelijkte ons een jonge, schoone visschersdeerne in 't open raamkozijn gezeten; een jongman, een bloode, ruwe visscher zit digt bij haar op een bankje; hij draait een gouden ring beteuterd rond tusschen duim en voorvinger. Zal hij zich verklaren; zal hij den moed hebben en de woorden vinden om haar te zeggen, hoe lief hij haar vindt en hoe gaarne hij haar trouwen zou? De schilderij laat ons in die aangename onzekerheid; wij kunnen ons zoo goed den toestand van den botten minnaar, de afwachtende houding der aangebedene begrijpen. Wat heden, wat aanschouwe- | |||||
[pagina 969]
| |||||
lijk, pikant heden voor ons was, verkeert in een soeperig en zalvend verleden, in eene deftige, vrome Nuts-nabetrachting in het dichterlijk kommentaar ‘Herdenking.’ ‘Dat zal ik van mijn leven niet,
Mijn leven niet vergeten,
Hoe aardig jij dien morgen, Griet!
In 't venster waart gezeten.’
De historie spreekt! Nu wordt ze frissche, kunstelooze, naïevetraditie: ‘Ik weet niet, of je 't ook nog weet
En of je er iets van merkte,
Maar Julfert Joosten kreeg het beet
En voelde dat het werkte.’
‘Ik kan niet zeggen wat ik zag,
Maar 't heeft zoo moeten wezen.
't Is zeker van den Heer geweest,
Want 't bracht ons niets dan zegen;
En als het opkomt in mijn geest
Dan dank ik Hem ter degen.’
In weêrwil der vrome en dankbare stemming, waarin deze Julfert Joosten zijn verleden herdenkt, hadden we liever de vrijaadje zelve bijgewoond, waarop we, blijkens de gravure, regt hadden. We hadden hem zoo gaarne beet zien krijgen, we zouden zoo gaarne gezien hebben, hoe en wat het eigenlijk werkte. Bij benadering kunnen wij dit echter misschien opmaken uit het bijschrift: ‘Waar blijft hij?’ gedicht bij de plaat, die ons een jong meisje voorstelt, de handen op den schoot gevouwen, nederzittende op een duin, digt bij den vuurtoren, weemoedig en peinzend den blik rigtende naar de zee. In dit bijschrift wordt - ten naaste bij - het toppunt der onbeduidendheid bereikt. Let op de fijne dichterlijke wending bij den vierden regel! ‘Den gantschen nacht,
Gewaakt, gewacht,
En niet geweken;
Uit al haar macht
In Zee gekeken.....
Één ding gedacht!
| |||||
[pagina 970]
| |||||
Wat is nu dat ééne ding? ô Toppunt der verliefdheid van een meisje, wedergegeven in een tweede koeplet, waarvan de kursieve regels varianten van ons zelven bevatten: Één ding gedacht,
Den gantschen nacht,
En vastgehoûen:
Waar blijft mijn Jan,
ô Janneman!
Ik kijk, ik smacht
Den gantschen nacht;
Wij moeten trouwen,
- Maar vastgehoûen -
ô, Lieve Jan!
Waar blijft hij dan?
Naar dit voorbeeld kunnen wij afmeten, hoe Julfert Joosten het beet kreeg en hoe hij voelde dat het werkte; maar wij vragen u, of 't mogelijk is, eene ernstige, dichterlijke voorstelling van een schilder erger te prostituëeren dan door dit bijschrift is geschied? Een stevige visscher, beladen met zijn vischwant het duin opstijgende, geeft den dichter aanleiding zijn bijschrift ‘Joost Atlas’ te betitelen en het te beginnen met eene vergelijking, die van valsch vernuft niet is vrij te pleiten: ‘Atlas draagt het hemeldak,
Joost zijn bundel netten.’
Zoo wij meenden in ‘de Kinderen der Zee,’ ons het lief en leed, de verschillende phasen en toestanden van het visschersleven veraanschouwelijkt te zullen zien, wij hebben ons daarin bedrogen. Deze visscher, huiswaarts keerende met de gereedschappen van zijn bedrijf, had ons een blik kunnen doen slaan op volbragte reize en vangst, op den winterarbeid binnenshuis, op de bange voornitzigten van het barre saizoen; maar niets van dat alles gunt ons de Heer Beets. De kwalijk-gedoopte Joost Atlas draagt alleen eene vrome bespiegeling over kruis naar kracht en schouders naar vracht, besloten met de volgende gelijkvloersche moraal: ‘Klaag niet, zit niet, als Piet Lut
dit rijmt op “nut”)
Neder bij de pakken -
Zuchten is verzwakken.’
| |||||
[pagina 971]
| |||||
Van veel beter gehalte is het ‘Middagslaapjen.’ Wij ontmoeten hier eene dichterlijke opvatting, die wij waardeeren, omdat zij getuigt dat de auteur althans gedacht heeft over de voorstelling, die aan zijne veder ter vertolking was toevertrouwd; omdat zij van de twee zijden, waarvan de gegeven toestand te beschouwen viel, de meest ideale, de meest aandoenlijke heeft gekozen. Vermoeid van vele bange nachtwaken, waarin haar harte heeft gebeefd bij iederen windvlaag, die het huisje deed schudden, is de arme vrouw in slaap gevallen, nadat het sobere middagmaal is afgeloopen en de kleine kinderen naar school zijn gegaan. Zij droomt - zij droomt van de terugkomst van haar man en haar oudsten zoon! Helaas! nog wist ze niet, dat beiden nooit terugkeeren zouden. Minder gelukkig is naar onze meening de greep, door den Heer Beets gedaan bij het kommentariëeren van Israëls' ‘Langs het Kerkhof,’ van die sombere figuur, die gejaagd en vóór zich starende, met een jongske aan de hand en een klein kind op den arm, de rustplaats der dooden voorbijtreedt, eene schilderij, wier tragische uitdrukking zeker bij allen, die haar hebben aanschouwd, een diepen indruk heeft achtergelaten. - Het jongske aan de hand des bitter-bedroefden mans wordt door den Heer Beets sprekende ingevoerd en moet de voorstelling vertellen in kinderlijke taal. Zoo ergens, hier ware de plaats tot eene echt poëtische schildering van zielelijden geweest; hier had de dichter eene heilige aandoening, een weldadigen weemoed kunnen en moeten opwekken in het harte zijner lezers. Wij vreezen zeer, dat beide niet zullen ontstaan door het lezen der beschrijving van den knaap van vaders eerste thuiskomst na moeders dood, en van vaders gelaat, toen zij voorbij het kerkhof traden. ‘Had ik dien blik maar niet geslagen.’
Ziedaar de slotsom der kinderlijke beschouwing en zij is niet onnatuurlijk, verschrikt als het jongske geweest zal zijn door de sombere en strakke uitdrukking van het gelaat zijns vaders. Maar de dichter had dien blik juist behooren te slaan, niet alleen op het gelaat, maar in het gemoed van den zwaar beproefden man; hij had zijnen lezers den toestand zelven moeten verklaren, en hen moeten inwijden in de smarte, die daar gedragen werd. Van vrolijker aard is het bijschrift ‘Netten Boeten’ geheeten, zoo vrolijk zelfs, dat wij vergunning vragen, slechts de twee eerste en twee laatste regels mede te deelen: ‘Die niet langer varen mag,
Kan nog netten boeten;
| |||||
[pagina 972]
| |||||
Die moet zitten hangen
Mag naar bed verlangen.’
en daarop te laten volgen de navolging, door een onbekend bewonderaar van den Heer Nicolaas Beets, in den meergenoemden Nederlandschen Spectator van 26 October geplaatst: ‘Die niet langer dichten kan,
Mag ook niet gaan rijmen;
Neem pensioen dus, goede man;
Verwers voegt het lijmen.
Komt het eenmaal daarop neêr,
Dan ontferme zich de Heer:
Wie zich zelf verneêren,
Kunnen wij niet eeren.’
Onze taak spoedt ten einde. De laatste plaat, waarbij een bijschrift geleverd worden moest, stelt twee visschers voor, bezig het anker uit te brengen, eene zeer eenvoudige voorstelling uit het zeemansleven, waarin de schilder blijkbaar geen anderen zin heeft gelegd. De dichter is milder. Wij zijn niet ondankbaar voor de acht ankers, die de Heer Beets ons voor het ééne van Israëls in de plaats geeft, maar wij zijn bovenal dankbaar voor de ingeving, om deze prent te verwerken tot een fragment van een preêk, door een predikant op een visschersdorp uitgesproken, in plaats van de handeling zelve weder te geven met al de gedachten - aan 't visschers- en zeemansleven ontleend - die zich daaraan temet mogten vastknoopen. Wij zijn ook dankbaar voor de schoone badgaste, die er in den laatsten regel bij de haren (niets ongewoons aan eene badplaats na het ochtendbad) is bijgehaald. Wij achten ons niet geroepen al die ankers weder te geven, maar wij mogen deze aankondiging niet besluiten zonder de mededeeling dat de twee ankers onzer hoop, om in den vervolge van dergelijken fabriekarbeid verschoond te blijven, bestaan in:
Bern. Koster Jr. |