De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 933]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 November 1861. De maand November heeft nu eenmaal 't privilege van de onrustigste maand van 't jaar te wezen. Stormige buijen loeijen door 't zwerk en nemen 't laatste loof weg waarmede de herfst zich nog had getooid. En weet voor een oogenblik de zon een schijn van helderheid en frischheid over alles te tooveren, dan spant dadelijk die wilde wind woedend al zijn krachten in, en bijgestaan door veel regen en hagel, blaast hij ééns zoo fel en zoo ruw, en over velden, vlakten, zeeën en steden rolt hij bulderend voort. De boomen vallen ontworteld neder, de zeeman prevelt 't noodgebed en de stadsbewoners schudden bedenkelijk 't hoofd en deelen elkander mede, dat zij nog nimmer zoo zonderling een weder hebben gezien. - Toch hebben al die woelingen der natuur een vast bepaald doel. Het evenwicht tusschen warmte en koude, tusschen al de krachten der elementen, wordt op die wijze hersteld. Het grillige, het gejaagde is slechts schijn, en onveranderd handhaven zich de vaste wetten der natuur. Maar wie zal zoo dadelijk het beginsel doorgronden, dat aan de wisseling der politiek ten grondslag ligt? Want ook op het gebied der staatkunde is de maand November de maand der contrasten en der zonderlinge invallen. Elke nieuwe tijding is een nieuwe verrassing, en men vraagt ernstig werwaarts dat alles moet leiden? Wij zwerven ook op dat gebied op de open zee, en de storm is losgebroken: maar zoo ons schip reeds langen tijd op de wateren dobbert, nergens flikkert bij nacht, zij 't voor een oogenblik, de ster der hope, nergens toonen zich bij dag hoopvol aan den hemel de kleuren van den regenboog. | |
[pagina 934]
| |
Wij zijn te Weenen. Tusschen 't Schottenthor en de Allser-Grund staat een vrij nederig gebouw. Bij den eersten aanblik zou men het voor de loods van een architect, misschien wel voor 't atelier van een schilder houden. Ter naauwernood trekt het de aandacht van den voorbijganger. Het is voor een jaar geleden schielijk in allerijl opgeslagen - en van dat nederig gebouw dacht men te maken het middelpunt van het gansche Oostenrijksche rijk, want... het zou de vergaderzaal der afgevaardigden wezen. Het was slechts een hulpgebouw. De verandering was zoo plotseling geweest, dat men niet was voorbereid om de constitutionele vergaderingen te ontvangen: men moest zich behelpen, zeide de regering: en men toonde zich tevreden, men jubelde en juichte, - en de man, die had willen beweren, dat het geheele constitutionele systeem voor Oostenrijk slechts een hulploods zou wezen, zou in den letterlijken zin des woords zijn gesteenigd. En zie, die loods is gedurende een half jaar het middelpunt van 't rijk geweest, en na een korten tijd van rust, is zij op 4 November weder geopend voor de afgevaardigden van den Rijksraad. Dr. Hein de president en de Ridder, professor von Hassner (de bekende staathuishoudkundige) de vice-president, zaten op hun plaats, de ministers, de aartshertog Reinier, de graaf von Rechberg, de heeren von Schmerling, von Plener en von Lasser, waren in afwachting wat er komen zoude. De ministeriële bladen verkondigden het dringend, hoe men toch eindelijk moest zamenwerken, hoe het een levensvraag was, dat de stem der rede zich deed hooren te midden van het geschreeuw der clans. En ziedaar: die clans kwamen niet op, waarschijnlijk om het der stem der rede gemakkelijker te maken zich te doen hooren. Van de 85 afgevaardigden van Hongarije was er geen enkel. Van uit Zevenbergen, dat 25 afgevaardigden, en Croatië, dat 9 afgevaardigden moest zenden, naderde niemand: in een woord, het waren bijna uitsluitend de Duitsche elementen van Oostenrijk en eenige Galiciërs die nog bijeenkwamen; de andere nationaliteiten bleven verre verre weg. En zij deden wel weg te blijven. Oostenrijk meende het toch niet eerlijk; 't heeft de lange schaakpartij met Hongarije afgebroken en heeft de stukken omvergesmeten. Toen de Kardinaal primaat van Hongarije, Scitorski, erfelijk obergespan van 't Graner comitaat, ook tegen de regering partij koos, en op het weder invoeren der aloude grondwet drong, scheen de maat volgemeten: de constitutie van Oct. en Februarij werd, nu Hongarije ze niet wilde aannemen, ter zijde geschoven, en feitelijk geheel Hongarije in staat van beleg verklaard. | |
[pagina 935]
| |
Den 2den November zijn die maatregelen vastgesteld en den 5den November zijn zij afgekondigd. De Hongaarsche landdag en de vergaderingen der comitaten zijn gesuspendeerd: de obergespäne zijn meerendeels van hun waardigheid ontheven, en in hun plaats rijksbestuurders benoemd. Militaire rechtbanken zijn ingevoerd en tot algemeen stadhouder is de strenge veldmaarschalk Graaf Moritz Palffy benoemd. En terwijl men dit doet, zegt men nog steeds het constitutioneel systeem te handhaven; het is slechts een uitzonderingsmaatregel, dewijl de Hongaren noch belasting, noch rekruten voor 't leger wilden geven. Zonderlinge leer voorwaar! Doch zou men niet welgedaan hebben zich te herinneren de stervensure van Cavour, toen die waarlijk groote man, zieltogend, met 't oog op Napels, altijd slechts voor zich heen mompelde: ‘geen staat van beleg - geen staat van beleg - daarmede kan ieder regeren.’ En wat baat het nu von Schmerling de fictie vol te houden, dat Oostenrijk nog steeds een vertegenwoordigend rijk is? De rijksraad is niet veel meer dan een provinciale landdag, en de éénige questie waarvan het beheer van het geheele rijk afhangt, durft men er niet meer te bespreken. Het Huis der Heeren onder voorzitting van Prins Karl Auersperg behandelt de gemeentewet, het huis der afgevaardigden bespreekt een nijverheidswet, een wet ter bewaring van het geheim der brieven, en begint de drukperswet in discussie te nemen, maar aller oogen zijn elders gewend, en de wetten zelve vinden geen belangstelling onder een vergadering, die zich bij den besten wil der wereld toch niet voor een geheelen rijksraad kan doen gelden. Zelfs de minister van finantiën, de heer von Plener, schaamt zich om zijn budget aan zulk een kamer over te geven; hij wil ten minste eerlijk man blijven, en deelt de leden die opgekomen zijn als privaatpersonen zijn plannen mede. Want om de kroon op het werk te zetten, zijn nu ook tegen de andere nationaliteiten waaruit Oostenrijk bestaat afdoende maatregelen genomen. Met de twee landen die vroeger te zamen met Hongarije het groote rijk der Maghijaren vormden, Croatie en Zevenbergen, heeft men op de volgende wijze gehandeld. De landdag van Croatie, die te Agram steeds zijn zittingen hield, is voor goed door de regering gesloten; tot hofkanselier van Croatie is benoemd de heer von Mazuranies. Zevenbergen, welks landdag te Karlsburg nimmer is zamengekomen, zal eerdaags mede een hofkanselier verkrijgen, die alsdan even als Graaf Forgach, de kanselier voor Hongarije, plannen kunnen beramen tegen de onder hun bewind staande landen. Voegt | |
[pagina 936]
| |
men hierbij, hoe in het Venetiaansche onlusten zijn ontstaan, alwaar de boeren tegenover den adel zich verzetteden onder de leus van voor Oostenrijks rechten te waken: hoe het Catholieke Tirol den geheelen rijksraad verwenscht: dan zal men wellicht de overtuiging gaan deelen van hen die meenen dat Oostenrijk in waarheid nimmer een constitutionelen staat kon zijn, dat het constitutioneel systeem van October 1860 afgedwongen was door den nood van 't oogenblik, dat de hulploods een goed symbool bleek en dat von Schmerling het honderd en zooveelste bewijs leverde der stelling, dat een liberaal wel minister kan worden, maar dat hij daarom nog geen liberaal minister is. Hongarije houdt zich kalm onder den haar getroffen slag, het verduurt rustig de keizerlijke maatregelen, het wacht: en zoo het haar gelukken mocht de verleiding van zich af te stooten die uit Italië lokkend wordt aangeboden, zal het in eigen krachten den besten weerstand tegen Weenen vinden. De dag van het oordeel zal eenmaal plaats hebben. Oostenrijk heeft van die onuitwischbare woorden gesproken, die door geen stroomen van tranen later kunnen te niet gedaan worden. Op deze wijze heeft Oostenrijk de maand November zich ten nutte gemaakt; zien wij thans wat Frankrijk, dat mede ten vorigen jare (men herinnere zich den maatregel van 24 November) een nieuwen weg scheen te openen, in deze maand heeft verricht. Let men op het rumoer en gedruisch der dagbladen, dan schijnt het alsof Keizer Napoleon na de lange rust te Compiègne gedurende de afgeloopen weken een stap heeft gedaan, waarvan de eeuwen zullen gewagen. En toch is het feit dat de keizer thands een betrekkelijk goed middel gebruikt, slechts een bewijs te meer voor de waarheid van het gezegde van Adam Smith: Zoo groot is de laatdunkendheid van den mensch, dat hij bijna altijd versmaadt een goed middel te gebruiken, tenzij hij niet anders kan of niet anders durft doen. Welnu, Keizer Napolcon kon wel niet anders, en er is dus een goed besluit genomen. Wat Casimir Perier voor een jaar, wat Eugène Forcade nog onlangs zoo welsprekend betoogde, was het geheim van iedereen geworden: de ontzettende verkwistingen van den staat, nagevolgd door de op haar schaal even groote geldverspillingen der gemeenten en vooral van Parijs, hadden de uiterste grens bereikt. Om een goede en vaste politiek te doen werken, moest er voor alles weder orde in | |
[pagina 937]
| |
de finantiën worden gebracht. De keizer moest terugkomen op zijn vorigen wandel en spaarzaamheid en regelmaat doen heerschen. De wijze waarop hij tot dien stap overging, teekent den grooten tacticus en geslepen staatsman. Alles wat hij doet is of een coup d'état of een coup d'éclat. Natuurlijk kon alleen dit laatste middel hier aangewend worden. De heer Fould, sinds 24 November 1860 buiten ministeriële betrekking, leest een exposé voor in den staatsraad, waarin de geheele finantiële crisis, scherper dan iemand het kon doen, wordt blootgelegd. Boven en behalve de toegestane budgetten - zoo zegt hij - heeft men sinds 1851 drie duizend millioen franken uitgegeven: er moet iets gedaan worden. Het regt van den keizer om telkens nieuwe credietwetten uit te vaardigen, die dan door de wetgevende macht wel moeten worden gesanctionneerd, is de oorzaak van het kwaad. Dit kwaad moet worden weggenomen, dit recht moet worden afgeschaft, en de eenige bevoegdheid om in 't vervolg van een aangenomen budget af te wijzen moet daarin bestaan, dat men de vergunning hebbe overschrijvingen van den eenen post op den anderen te doen. Dit exposé nu van den heer Fould wordt door den keizer aangenomen, en den 14den November wordt het in den Moniteur afgedrukt, met een brief van Napoleon aan den minister van staat, waarin hij afstand doet van zijn recht om buitengewone credietwetten uit te vaardigen, waarin hij den senaat tegen den 2den December bijeenroept om dit zijn besluit te bekrachtigen, en voorts den heer Fould tot minister van finantiën benoemt. De brief van den keizer eindigt aldus: ‘Door afstand te doen van een recht, hetwelk ook dat der constitutionele vorsten (mijne voorgangers) was, meen ik een voor het goede beleid der finantiën nuttige zaak te doen. Getrouw aan mijn oorsprong kan ik de prerogatieven der kroon noch als een gewijd pand, waaraan men niet mag raken, noch als een erfdeel mijner vaderen beschouwen, dat ik ongekrenkt aan mijn zoon moet achterlaten. Gekozen door het volk, vertegenwoordiger zijner belangen, zal ik altijd zonder leed elk voor het volk onnut praerogatief laten varen, even als ik tevens onwankelbaar in mijn handen zal behouden elke macht, die voor de rust en den bloei van het land onmisbaar is.’ Wij verzoeken onze lezers er op te letten, hoe de uitdrukkingen van dezen brief een kennelijke weerslag zijn op de mystische formulen, laatstelijk door den koning van Pruissen gebezigd; hoe voorts het volk telkenmale wanneer men het geld vraagt - want daar zal het | |
[pagina 938]
| |
alles op uitloopen - op echt middeleeuwsche wijze wordt gestreeld en gekitteld, en hoe eindelijk alles moet strekken om te toonen... hoe grootmoedig en edel een mensch die keizer Napoleon is. Voor het oogenblik kunnen wij den stap nog niet geheel beoordeelen. Het is niet genoeg te zeggen, dat de toestand in wanorde is; men moet ook blootleggen op welke wijze men tot orde kan geraken. En op dit punt is het exposé van Fould bijster onduidelijk. Behalve het middel der overschrijvingen (dat volgens ons toch weder altijd onzekerheid zal veroorzaken), treft men termen aan die op ontwapening duiden, doch iets zeker is nog niet te bepalen, en wij blijven dus afwachten. Het indirecte voordeel is, dat men in Fould een minister met eigen programma verkrijgt, dat men dus eenigzins den weg verlaat om alleen staatsbedienden voor de dagelijksche zaken te hebben, en weder een staatsman verlangt. Dat Frankrijk overigens minder dan ooit er aan denkt om het protectoraat over de wereld te laten varen, bewijst de oneenigheid met Zwitserland ten gevolge van het bezetten van het Dappendal, en de uitrusting der vloot naar Mexico. Dat er voorts nog niet bovenmatig veel vrijheid in Frankrijk is, moet de drukpers en de geestelijkheid telkenmale gevoelen. De zoo fiksche en nobele Courier du Dimanche is herhaaldelijk gekweld met communiqués en moet zich thands weder voor den rechter verantwoorden wegens twee misdrijven, vooreerst omdat een stuk niet behoorlijk is onderteekend, en ten andere omdat een artikel van Eugène Pelletan over Oostenrijk te veel toespelingen op Frankrijk bevat. De geestelijkheid heeft in den persoon van den aartsbisschop van Nimes eenige bitse berispingen gekregen van den minister Rouland: en hoe de republikeinen van 't jaar 1848 worden behandeld, moge het voorbeeld van den heer Paget Lupecin leeren; schrijver van een brochure l'ennemi, l'ennemi, met welken vijand de geestelijkheid werd bedoeld, werd hij tot 4000 franes boete en twee jaren gevangenisstraf veroordeeld. De tegenstrijdigheid van zoowel de geestelijkheid als hem die ze aanvalt te straffen zal iedereen opvallen. Toch is dit een noodzakelijk gevolg van de op het stuk van Italië laverende politiek des keizers. Terwijl in het begin der maand aan de geestelijkheid werd het hof gemaakt, getuige de vleijende ontvangst van den aartsbisschop van Chambery, schijnt thands het bezoek van Ratazzi te Parijs weder de balans een weinig ten voordeele van Italië te hebben doen overhellen. | |
[pagina 939]
| |
Een weinig, zeggen wij: want de opening van het Italiaansch parlement heeft helderheid genoeg verspreid over de nog in 't duister gehulde plannen en heeft doen zien, dat de Keizer het nog niet geraden acht de questie der wereldlijke macht van den Paus voor goed tot een einde te brengen. Het Italiaansche parlement is op den 20sten Nov. geopend, en Ricasoli, de fiere president-minister, heeft dadelijk 't woord opgenomen en aan de afgevaardigden medegedeeld wat door hem was gedaan ten opzichte van Rome. Met een eenvoudigheid, waardoor de naauw bedwongen droefheid niet kon doorbreken, heeft hij verhaald, hoe hij aan Z.H. den Paus het voorstel had willen doen om het denkbeeld van Cavour - een vrije kerk in een vrijen staat - te verwezenlijken, hoe hij een depèche had opgemaakt waarin de grondtrekken waren neergelegd waarop zulk een onderhandeling kon worden gebaseerd, en hoe hij, daar tusschen Rome en Italië alle betrekkingen waren afgebroken, door middel van den gezant te Parijs, den ridder Nigra, Napoleon III had verzocht die depèche aan Zijne Heiligheid over te maken. De Fransche keizer had eehter het oogenblik niet geschikt geacht om zulk een belangrijken stap te ondersteunen. Ricasoli legde daarbij aan het parlement de bedoelde depèche aan den Paus, benevens een depèche aan Antonelli en aan Nigra over. De depèche die Ricasoli aan den Paus had willen richten schijnt ons een meesterstuk toe wat klaarheid en overtuigingskracht betreft. Hij wijst den Paus op de verdeeldheid tusschen de natie en de kerk; hij beroept er zich op, dat het beginsel der wereldlijke macht nooit een blijvend dogma is geweest, hoe het door de omstandigheden en feiten der middeleeuwen was in het leven geroepen en gewettigd, doch hoe het thands meer tot hindernis dan tot steun voor den H. Vader was. In een reeks van artikelen omschrijft hij het geheel onschendbare karakter dat Italië aan den Paus zal geven, en na de bede aan den Paus te hebben gericht: ‘Heilige Vader, werp niet terug in den afgrond des twijfels geheel een volk dat oprechtelijk wenscht U te kunnen vertrouwen, U te kunnen eerbiedigen. De kerk heeft het noodig vrij te zijn: wij geven haar dus haar volle vrijheid. Meer dan iemand willen wij, dat de kerk vrij is, want hare vrijheid is de waarborg voor de onze; maar om vrij te zijn is het noodzakelijk dat zij zich losmake van de banden der politiek, voor zij haar tot nu toe een strijdmiddel hebben gemaakt tegen ons in de handen van meer dan ééne mogendheid’ - laat hij eindelijk doorschemeren dat, | |
[pagina 940]
| |
zoo de Paus niet wil toegeven, het eind van alles kan zijn - een schisma. En ja, waarom zoude zulk een schisma tot de onmogelijkheden behooren? Zoo men zich nog de dagen herinnert, toen de zoo even gestorven Lacordaire opstond in vereeniging met Lamennais, dan begrijpt men hoe zulk een vraag ten minste gesteld kan worden. En wijzen de woorden van Passaglia, en de bijval dien hij overal ondervindt, er niet op, dat men van den Paus iets anders verwacht dan de handelwijze waarmede hij tot nog toe goedgevonden had Italiës vrijheid te dwarsboomen. Wij willen de woorden der prelaten Liverani, Andrea, en Reali, die zich aan de zijde van Passaglia hebben aangesloten, niet wikken of wegen, omdat wij voor een oogenblik zouden kunnen aanvoeren, dat gekrenkte eerzucht of eigenliefde hierbij in 't spel zoude kunnen komen: - maar al ware dat zoo, wat wij geenszins verzekeren, dan blijft het in allen geval een allerbelangrijkst feit, dat de abt der Benedictijners van het klooster Monte-Cassino, de ook aan ons leeken zoo bekende Tosti, van wien Renan voor jaren zoo boeijend een biografie heeft gegeven, dat Tosti (zie Edinburgh-Review van Julij 1861) deze merkwaardige woorden nederschreef: ‘Mij schijnt het toe, dat die wereldlijke macht van den Paus, die, daar zij niet door Christus is gegeven, van geen dogmatischen aard is, door de kracht der feitelijke betrekkingen onder de volken kan vallen, zoo als zij door dezelfde kracht is gegrondvest.’ En al is het ook waar, dat hij daarop laat volgen: ‘Maar ik, als Catholiek, zal nooit zeggen: gaat naar den Paus en beroof hem van zijn staat’ - zoo is het erkennen echter der eerste stelling van genoegzaam gewicht om daaruit af te leiden, dat meer Catholieken zulk een stelsel konden aannemen, wanneer alles anders verloren bleek. Ook Döllinger, de bekende hoogleeraar te München, komt in zijn zoo even verschenen werk: ‘Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat’ tot deze conclusie: De wereldlijke macht, hoewel zeer noodzakelijk voor den Paus, is echter niet onontbeerlijk. En als nu geleerde Catholieken dus oordeelen, als zich dus reeds een leer vestigt, die de Paus zonder wereldlijke macht ten minste even krachtig, zoo niet krachtiger acht dan met dit wereldlijke bezit, dan vragen wij of het volk, dat zoo fijn niet onderscheidt, niet tot é én zelfde besluit op andere wegen kon komen, en ter wille van 't nationale idee, het Catholieke systeem kon verwerpen? Wij stellen die vraag, betreurende, dat het stellen daarvan mogelijk is geworden | |
[pagina 941]
| |
onder een paus tot wien bij zijn optreden Cesare Balbo die heerlijke verzen richtte: Tu non ci maledici! Tu sei figlio
Di nostra età, e l'intendi et la secondi,
Perdura e avanza.
Maar de keizer zal niet toegeven, en Ricasoli zal vruchteloos zijn pogingen in 't werk stellen. Keizer Napoleon verdaagt alles - het is vrij duidelijk - tot op den dood des Pausen, en tot zoo lang zal Italië zonder hoofdstad zich moeten organiseren. Wij gelooven, dat die organisatie moeijelijk genoeg zal wezen om vooreerst elken aanval op Venetië te verhinderen. Zelfs Garibaldi heeft tot kalmte aangemaand. Het ministerie Ricasoli maakt zich dan ook den tijd ten nutte. De provinciën worden allerwege georganiseerd en de prefecten aangesteld. La Marmora beijvert zich om Napels in goede orde te houden. Tot prefect van Florence is benoemd de markies di Torrearsa, tot prefect van Genua de markies d'Afflite. De Minister van Justitie, de heer Miglietti, is zelf naar Napels vertrokken om den rechtstoestand in oogenschouw te nemen; zijn streven is allerwege een overtuiging uit te lokken, of een uniform Burgerlijk wetboek met één hof van Cassatie, dan wel een meer naar landaard en zeden verscheiden recht met vijf of zes algemeene gerechtshoven, het wenschelijkst is. De Ministers van oorlog en marine zitten ook niet stil. De eerste, de uitstekende Della Rovere, brengt het staand leger op voldoenden voet; de tweede, generaal Menabrea, heeft reeds dadelijk tien nieuwe fregatten laten bouwen, en heeft weidsche plannen op 't oog, te weten om van de golf Spezzia een groote militaire haven te maken. Wetten om een uniform brievenpost vast te stellen, en om de finantiële eenheid van Italië te verwezenlijken, zijn aan de kamers aangeboden. Met een voortvarenden ijver worden overal spoorwegen aangelegd; de opening van den spoorweg van Bologna naar Ancona was voor de bewoners van den vroegeren anti-spoorweggezinden Kerkelijken Staat een nationaal feest. En om te toonen, dat geheel de moderne tijd met vlag en wimpel is ingehaald, zijn aan de griffiën der provinciale regeringen statistieke bureaux toegevoegd, onder 't toezicht van een algemeene sectie voor statistiek bij het ministerie. Tout comme chez nous. Het standbeeld voor Vico te Napels, dezer dagen opgericht, bewijst | |
[pagina 942]
| |
dat de regering ook voor de edelen passiën van den geest oog en hart heeft, dat zij den fakkel in 't verleden ontstoken ook in de hand der tegenwoordige geslachten wil zien. En er is geen nood, dat die traditiën zullen worden verwaarloosd, zoo lang Ricasoli het bewind mag voeren. De trotsche Toscaan zal niet licht Italië doen dalen, ware het slechts één schrede, van den trap des roems waarop het is gestegen. Moge het ook waar zijn, dat zijn ijzeren hand niet altijd met le gant de soie is bekleed, wij gelooven, dat zelfs de tegenpartij liever een openlijken vijand dan een gemaskeerden tegenstander tegenover zich ziet. Bij den strijd der beginselen is er in het voeren van den kamp een payer en monnaie de singe, en ook een payer en monnaie d'honneur. En zonder te beslissen wat de methode van Napoleon kan zijn, durven wij veilig verzekeren, dat de laatste die van Ricasoli is. Vordert alzoo Italië aanmerkelijk, en is er in den toestand van Hongarije eene droevige verandering gekomen, zoo is daarentegen de positie van Polen onveranderd dezelfde gebleven als in de vorige maand. De meer diplomatieke generaal Lambert is als stedehouder vervangen door den strengen ouden generaal Lüders, en de staat van beleg wordt onverzwakt gehandhaafd. ‘Waarom een staat van beleg? - dus vraagt gansch Polen aan Rusland - er waren slechts dooden in onze rangen; geen krijgsknecht is aan uw zijde gevallen, wij hebben weerloos uw aanval weerstaan.’ En het antwoord van Rusland wordt niet gegeven. Het kan ook niet worden gegeven, want Rusland begrijpt zeer goed, dat het tegenover een natie, die alleen op haar zedelijke kracht en op de publieke opinie een beroep doet, geen andere argumenten kan bezigen dan - het geweld. En dat geweld wordt dan ook in ruime mate gebruikt. Verheffend is zeker de aanblik van een volk, dat nu eendrachtig zich verbonden heeft om elk leed liever te dragen dan met Rusland zamen te werken. Hoe alle standen in Polen een doelwit hebben, moge uit het volgende blijken. De goederen van den vorst Sapieha, die voor 30 jaar door Rusland waren verbeurd verklaard, werden dezer dagen in kleine perceelen verdeeld, ten einde ze aldus aan de boeren te kunnen verkoopen; doch geen enkel kooper deed zich voor. De regering zeide hoe de oude eigenaar toch reeds was gestorven en hoe zij dus in alle zekerheid konden koopen, maar de boeren antwoordden, dat zoo de wettige eigenaar dood | |
[pagina 943]
| |
was, hij dan een erfgenaam moest hebben, en zij hebben het verbeurd verklaarde eigendomsrecht geëerbiedigd. Polen wil alles doen, alles lijden zoo het vaderland slechts daarmede worde gebaat. Andere natiën mogen het materiële welzijn op den voorgrond stellen, Polen verheft zich door de trotschheid van 't ongeluk. Een graf is geen vaderland, zeiden de Italianen, en zij weken uit: een graf blijft een vaderland, zeggen de Polen, en zij verduren hun ellende. Daar is echter één van hun hoofden, die vooralsnog een middenweg wil inslaan, en niet geheel den band met Rusland wil versmaden. Het is de markies Wielopolski, en zijn poging is belangrijk genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. Onder de leuzen, die in 't jaar 1848 te wonderlijker klonken, naarmate zij weidscher en tot op dat tijdstip minder vermoede pretenties beoogden, behoorde ook de leus van het Pan-Slavisme. Er waren toen ter tijde zeer velen, die meenden, dat tegenover de Germaansche eenheid, die ongetwijfeld binnen eenige weken zou worden verwerkelijkt, alle Slavonische stammen niet beter hun tijd konden besteden dan zich zoo schielijk mogelijk tot een Pan-Slavonische staat te vereenigen. Tot die Slavonische stammen behoorden nu ongetwijfeld, hoe verschillend ook hun ontwikkeling mocht geweest zijn, zoowel Rusland als Polen: en de markies Wielopolski gelooft dan ook nog altijd, dat eene wederzijdsche toenadering wederzijdsche ontwikkeling zal doen geboren worden. Met die illusie heeft hij zich steeds blijven voeden, heeft daarom graaf Lambert in al zijne pogingen ondersteund, en thands - nu de groote crisis is losgebarsten, - is hij naar Petersburg ontboden, om verderen raad te geven. Pruissen heeft zich deze maand hoofdzakelijk met zijne verkiezingen bezig gehouden. - Het is nu drie jaren geleden dat deze kamer van afgevaardigden te Berlijn zamenkwam, en het einde van die legislatieve periode doet van zelf den blik terugslaan op het begin, te weten op het oogenblik toen de prins-regent (nu koning) de teugels van het bewind opnam, en zijn bestuur met 't wegzenden van het ministerie von Manteuffel-von Westphalen inwijdde. In die dagen klonk er slechts één jubelkreet door geheel het liberale Duitschland. Tot zelfs de democraten, die sinds 1849 zich buiten alle stemmingen en verkiezingen gehouden hadden, vereenigden zich met de liberalen, om van nu af aan de constitutie van Pruissen een waarheid te doen worden. De feodale partij heette voor goed geslagen en een | |
[pagina 944]
| |
nieuwe orde van dingen zou beginnen. De hoofden der liberalen onder presidium van den prins von Hohenzollern werden ministers, en al de liberalen vormden slechts ééne groote ministeriele partij. Zoo was de stand van zaken voor 3 jaar, en de vraag rijst hoe de toestand thands is, nu de mandaten der afgevaardigden moeten worden hernieuwd. Het antwoord op die vraag is duidelijk. Het is toch in die drie jaren voldoende gebleken, dat de feodale partij inderdaad van eene sterke positie zich had weten machtig te maken, zoodat het aan 't ministerie niet geheel gelukt aller verwachtingen te beantwoorden. In het Heerenhuis had de feodale partij haar hechtste bolwerk, in de beambtenwereld haar besten steun, en beide deze hefboomen der reactionairen durfde het ministerie niet ter zijde schuiven. Het ministerie bracht verder, op uitdrukkelijk verlangen des konings, een geheel in den geest der feodalen voorgestelde verhooging van het oorlogsbudget in de kamer, en de kamer stemde die toe. Met andere woorden: de liberale partij heeft het ministerie geholpen waar het kon, omdat zij niet zeker was of niet misschien de feodale partij anders aan het bestuur zou komen. - Doch nu dit alles is verrichtGa naar voetnoot1, begint men in het land eens over den gang van zaken na te denken. Zoo het waar is dat men dit ministerie slechts heeft gesteund, om toch eigenlijk geene waarlijk liberale politiek te verkrijgen, dan begint men te vragen of men niet beter had gedaan het ministerie, dat blijkbaar niet den moed had voort te gaan, maar te laten vallen en de toekomst eens af te wachten. Zoo ten minste redeneert thans het geavanceerde gedeelte der liberalen, dat in allen geval nimmer weder eenige verhooging van het oorlogsbudget wil toestaan, en de opmerking waagt, waartoe een leger noodig is, als de koning toch zulke goede vrienden met keizer Napoleon is. Om al die redenen trekken de verkiezingen thands zeer de aandacht. Zooals men weet is het kiesstelsel van Pruissen een kiesstelsel met trappen, en de eerste handeling is afgedaan. Den 19den November toch moesten de kies-collegiën gekozen worden, die alsdan den 6den December de afgevaardigden zullen benoemen. Om eenigzins de getalverhouding der kiezers te doen kennen, deelen wij mede dat bijv. een stad als Berlijn met 445,240 inwoners 102,000 kiezers heeft, die te zamen 1707 burgers kiezen, aan wie de taak is | |
[pagina 945]
| |
opgedragen om 9 afgevaardigden te benoemen. Men ziet dat eene verkiezing bijna de gansche bevolking in beweging zet, en men kan reeds bij de eerste handeling zien hoe de keuzen zullen uitvallen. Ditmaal schijnen wederom de feodalen, hoe ijverig zij zich verbonden hadden met de handwerkslieden en hun held-schoenmaker Panze, geheel geslagen. De geavanceerde liberalen, de zoogenaamde Fortschrittspartei, hebben iets gewonnen, en over het algemeen hebben de liberalen gezegevierd. Of niettegenstaande al het rumoer en de allerwege luide uitgeroepen en aangeprezen programma's het Pruissische volk den waren politieken zin heeft, zouden wij nog altijd durven betwijfelen. Zoo men toch let op het gedrag der twee meest erkende hoofden der liberalen, de heeren Simson en von Vincke, dan komt men tot wonderlijke gevolgtrekkingen. De heer Simson, president van het huis der afgevaardigden, was te Koningsbergen en moest den koning beantwoorden; en toen deze de taak van het huis omschreef in deze woorden: ‘gij zult mij raden enz.,’ weêrsprak de heer Simson het in geenen deele, maar deed zijn best in de meest uitgezochte woorden de trouw en de hulde van het huis te doen uitkomen. De ander, de heer von Vincke, tot nu toe de leider der liberalen, een man dus, die niet alleen zich zelven, maar ook aan zijn partij behoort, laat zooëven alle dagbladen weten dat hij de keus tot afgevaardigde afslaat. Dat men zich eens verbeelde wat het geval zou wezen, als een Disraëli bijv. zich niet meer verkiesbaar stelde, en - het oordeel over zulk eene daad is gemakkelijk af te leiden. - De koning zelf schijnt na de reis van Koningsberg eenigzins tot een normalen toestand teruggekeerd te zijn. De dagbladen berichten reeds hoe hij de onkosten der krooning zelf wilde bekostigen; hij heeft herhaaldelijk gesproken van de constitutie te zullen handhaven en heeft eindelijk een besluit omtrent het Heerenhuis genomen, dat zijn goeden wil kenmerkt. Daar men nu eenmaal het Heerenhuis niet openlijk durft aanvallen, schiet men er telkens kleine bressen in. Ten vorige jaren in de maand October benoemde men 25 nieuwe liberale leden, en thands heeft men een besluit genomen dat hierop neêrkomt. Het Heerenhuis is, zooals men weet, uit onderscheidene bestanddeelen zamengesteld: het moest eene vertegenwoordiging zijn der conservatieve krachten van het land, waar die ook werden gevonden. Zoo zaten in dat huis 76 leden, gekozen door het zoogenaamd ‘alter und befestigter Grundbesitz.’ Tot dat | |
[pagina 946]
| |
oude en bevestigde grondbezit werden die riddergoederen gerekend, die 100 jaar in dezelfde familie waren gebleven. Welnu, door het nieuwe besluit is vooreerst bepaald, dat slechts 41 leden door dit grondbezit in het Heerenhuis kunnen worden gekozen, en dat voorts niet het honderd, maar het vijftig jaar in handen zijn eener en dezelfde familie het kenmerk is, of een riddergoed vertegenwoordiging mag benoemen. Daar intusschen dit alles langzamerhand zal in werking treden: te weten, wanneer door het afsterven van enkele dier 76 leden het getal der vroeger benoemden gelijk zal staan met het getal dat thands wordt gevorderd, zoo zal het in het eerst wel geen verandering brengen, en blijft de spreuk waar: Immer langsam voran, immers langsam voran,
Dass der Preussische Fortschritt nachkommen kann.
De dood van Savigny, den grooten regtsgeleerde onzer eeuw, heeft in Berlijn slechts weinig indruk gemaakt. Niettegenstaande zijn meer dan gewone gaven, heeft die man toch eigenlijk meer nadeelig dan voordeelig voor Duitschland en Pruissen gewerkt. Door in de eerste dagen van den vrijheidstoestand van 't jaar 1814 het idee te bestrijden dat onze tijd geschikt zou zijn om een wetboek van Duitschland te vervaardigen, gaf hij het signaal aan de vorsten om te betoogen dat onze tijd nog niet geschikt was om constitutiën en grondwetten te verleenen. Alles werd uitgesteld, alles moest eerst historisch worden ontwikkeld, en toen dus historisch het eene misbruik op het andere volgde, toen wetten en rechten als eene ziekte op Duitschland drukten, toen was het weder voor een Savigny te min eene taak om in dien chaos orde en regelmaat te vestigen. Veel liever bewerkte hij methodisch en helder het Romeinsche recht; het recht waar het volk mede te doen had, liet hij liggen voor wat het was, ook toen hij minister van justitie in Pruissen was geworden. IJdel en hoogelijk met zich zelven ingenomen, maakte hij in de Berlijnsche côteriën den indruk alsof hij zich zelven - volgens de pittoreske uitdrukking zijner schoonzuster Bettina von Arnim - steeds in groote spiegels overal aanschouwde. De revolutie van 1848 wierp hem van den ministeriëlen zetel, waar hij zoo treffend bewezen had dat niet zijn tijd, maar wel hijzelf, geen aanleg tot wetgeving had. Sinds leefde hij stil voort. De partij der reactie heeft hij getrouw gediend; de liberale partij gaat hem voorbij en zwijgt bij zijn dood. Grooter sensatie heeft in Pruissen deze maand het verschijnen der | |
[pagina 947]
| |
twee eerste deelen van Varnhagen von Ense's dagboek gemaakt. De mémoires van dien fijnen kop, dien geboren diplomaat, hebben een bepaald succès de scandale verworven. En geen wonder. Waar die hoofsche figuur zwijgend en met een grimlach op de lippen in de aristocratische kringen werd gezien, daar vermoedde men niet, dat hij - moderne Saint Simon - zich des avonds wreekte over al de laagheden, die hij des daags had zien gebeuren; dat hij, die meer dan een ander in de coulisses van 't tooneel verkeerde, te huis gekomen al de geheimen van achter de schermen neerschreef, dag op dag, met te scherper een sarkasme, naarmate het hem meer geweld had gekost zijn verontwaardiging te verkroppen. De eerste jaren der regering van den vorigen koning van Pruissen liggen hier onthuld voor ons, en wat nog duister is, wordt door de ten vorige jare verschenen briefwisseling van Varnhagen met Alexander von Humboldt opgehelderd. De nu verschenen deeleu loopen over de jaren 1835 tot 1845, en hebben reeds dadelijk als onmisbare bouwstoffen der geschiedenis hun blijvende plaats gevonden. Het vonnis, dat over de omgeving des konings wordt geveld, is verpletterend. De handelingen van een Savigny, Eichhorn, Ranke en Bunsen worden met een scherpte ontleed, die alleen de uiterste haat kon ingeven. En de koning Friedrich Wilhelm IV zelf - liefst zwijgen wij over een wankelbaarheid, over een wispelturigheid en lichtzinnigheid als hier wordt geschilderd. En moge het nu ook al waar zijn, dat veel daarvan overdreven is, dat ook Bunsen ons tot nu toe een ander toescheen dan Varnhagen hem teekent, wij hebben hier le revers de la medaille, wij hebben hier een emmer koud water voor elken enthousiast der romantische vormen in de politiek. Zonderling is het dat Varnhagen niet begreep, dat juist die romantische richting - door hem zelven vroeger in zijn vrouw Rahel gehuldigd, neen aangebeden - tot dit alles had geleid. Maar wij vorderen misschien te veel, door van hem beschouwingen te vragen, die niet tot zijn genre behoorden. Waar hij opmerkingen geeft, zijn ze steeds wonderfijn, getuige zijn oordeel over Schleiermacher, over Guizot, over Gervinus en over zoovele anderen - doch ook hij zelf (zie vooral I p. 268 en 269), waar het op degelijken zin en practischen blik aankomt, valt bitter tegen. Hij was en bleef de opmerker, die gemakkelijk neergezeten in het balcon, van uit zijn leuningstoel opmerkingen mededeelde over den strijd en het gewoel van het wereldtooneel. | |
[pagina 948]
| |
Toont de Pruissische politiek over het geheel weinig vastheid, zoo is het evenzeer een feit, dat men zich niet aan voorspellingen of stellige uitspraken moet wagen, wanneer 't de duitsche staatkunde in 't algemeen geldt. De meest erkende waarheden worden toch aldaar telkens op losse schroeven gezet; de staatkundige persoonlijkheden vermeenen zoo veer boven de partijen te staan, dat men nooit weet waartoe een Duitsch Staatsman in staat is. Een aardig voorbeeld daarvan levert de hertog van Saksen Coburg, op wien wij in ons vorig overzicht meer bepaald de aandacht meenden te moeten vestigen. Het vrijwillig overdragen van zijn leger aan Pruissen, de uitnoodiging aan het National-Verein om in Gotha als hoofdzetel zich te vestigen, de verantwoording van den vorst aan zijn volk, hadden iedereen in den waan gebracht, dat hij sinds jaren het programma van het National-Verein, een éénig Duitschland onder leiding van Pruissen en uitsluiting zooveel mogelijk van Oostenrijk (ten minste van 't niet-duitsche Oostenrijk), deelde: intusschen is dezer dagen een brief van hem in de Weener Presse verschenen - een brief wel is waar gedateerd van Januarij 1861 - waarin hij zich aan de zijde der Groot-Duitsche partij, dat is der vereeniging met Oostenrijk, schaart. Een vorstencollegie, beurtelings onder presidium van Pruissen en Oostenrijk, en waarin de verhouding der stemmen naar het getal bewoners van elken staat wordt geregeld, zal, volgens de uitdrukkingen van dien brief, het beste hoofd van het eenige Duitschland zijn. Die brief heeft in geheel het liberale Duitschland een pijnlijken indruk gemaakt, niet zoo zeer te weeg gebracht door de stellingen daarin ontwikkeld, als wel door de ondervinding, dat men hier alweder een leider had zonder vaste en consequente beginselen. Wel is waar heeft de vorst op den 31sten October een voordracht aan den Bond laten richten, waarin hij, onder aanwijzing der gebreken van den tegenwoordigen toestand, op eene verandering van de Bonds-constitutie aandringt, maar zoo weinig zijn zelfs nu nog zijn denkbeelden gerijpt, dat hij aan 't slot der voordracht den wensch uit, dat de grootere machten meer bepaalde plannen mogen aanbrengen. Hij maakt nu den indruk van iemand, die vuur wil slaan, en vonk op vonk doet vliegen, maar niet in staat is de heldere vlam te doen flikkeren. Ach, de Duitsche politici weten zoo veel, en verstaan zoo weinig! Ondertusschen lagchen alle kleinere vorsten hartelijk om den Bond. De keurvorst van Hessen blijft zijn volk plagen; de hertog van | |
[pagina 949]
| |
Nassau meent dat hij zich wel de airs van keizer Napoleon kan geven, en heft een oppositie-dagblad in zijn staten eenvoudig op; Mecklenburg's ridders erkennen geen ander ideaal dan de feodale staatsinrichting; de Wurtembergsche liberalen meenen het toppunt van liberaliteit te bereiken wanneer zij de kerk aan banden leggen en het regt van placet met oorverdoovend gejuich vaststellen. Beijeren grijpt iedere gelegenheid aan om zijn haat tegen Pruissen bot te vieren, en Hannover - ja Hannover heeft Pruissen in een zonderling dilemma weten te plaatsen. Vreezende dat Pruissen zich aan 't hoofd der Duitsche vloot zou willen stellen, heeft het niet alleen beloofd dadelijk kanonneerbooten uit te rusten, maar heeft 't ook de verdediging der kusten aan de Noord- en gedeeltelijk ook aan de Oost-zee bij den Bond aanhangig gemaakt. Pruissen weet nu niet wat te doen. Van de eene zijde kan het moeijelijk die voorstellen afwijzen, doch aan den anderen kant geeft het zoodoende al zijn invloed en suprematie op; het heeft dus voorloopig betoogd, dat de plannen van Hannover slechts een gedeelte van het rijk, alleen de Noordzee, betreffen, en dat het beter was ze in zamenhang met de geheele verdediging van het gansche Duitschland te brengen. En Borries... lacht. Wij kunnen moeijelijk van Duitschland scheiden, zonder even opmerkzaam gemaakt te hebben op het flinke boekje, dat Gervinus over Schlosser heeft geschreven. Schooner nekroloog en meer ingrijpender woord had wel niet kunnen geschreven worden. Hier was ook een stof volkomen binnen het bereik van het scherpe talent van Gervinus. Hoezeer het altijd te betreuren blijft, dat de bittere practische man in 't begin uitsluitend met de litteratuur-geschiedenis zich bezig hield, waarvoor zijn weinig dichterlijke zin, zijn gemis aan sympathie voor gemoedsleven en gemoedsdichting hem zoo weinig geschikt maken, zoodat men, naar de juiste uitdrukking van Varnhagen, zich door zijn groot werk als door een vijandelijk leger moet heenslaan: - zoo is 't evenmin te ontkennen, dat nu die flinke geest zich meer bijzonder aan de behandeling der geschiedenis en wel der tegenwoordige geschiedenis heeft gewijd, al de volheid van zijn talent helder uitkomt. En een persoonlijkheid als die van zijn grooten meester Schlosser moest hem bijzonder aantrekken. Welk een les voor het Duitsche volk is het leven geweest van den man, die zijn leven liever had willen opofferen dan aan zijn overtuiging ontrouw worden. Deze was vrij van dien lakeienaard, dien | |
[pagina 950]
| |
anders de Duitschers tegenover hun vorsten toonen; deze sprong met zoogenoemde historische figuren als met schurken en schoften om; deze wees alleen op de praktische daad van het heden; hij versmaadde het; de niet ontgonnen kolenmijnen op te delven, waar in het groene woud der open liggende geschiedenis nog zooveel frisch hout ongedeerd stond. Moge von Sybel, die, uit het meer en meer uitsluitend Catholieke Munchen, naar Bonn als opvolger van Dahlmann is vertrokken, nu hij aan den Rhijn met gejuich is ontvangen, die richting der geschiedenis meer en meer ondersteunen. Van Duitschland naar Noord-Amerika over te springen schijnt grooter sprong dan het in werkelijkheid is. Vergeten wij niet dat 7 à 8 millioen Duitschers tegenwoordig in de Vereenigde Staten wonen, en blijven wij bedenken dat, behalve de groote moeijelijkheid der slavenquestie, wellicht in de toekomst een tweede gewichtig bezwaar zich zal doen gelden tegen het volkomen harmonisch zamenwerken al dier Staten, te weten de onwillekeurige weerstand dien het Duitsche element moet bieden tegen de assimilering door den Angel-Saksischen volkstam. Reeds nu doen die Duitschers zich eenigermate in Missouri gelden, waar zij de voorname steun van Fremont waren. Want overal waar zich de landverhuizers gevestigd hebben, kan de partij van het noorden op een bondgenoot te meer rekenen. Het getal Duitschers dat in de legers van het noorden dient, wordt op 60,000 begroot. Bijna allen komen zij uit de meest westelijk gelegen landen, die dan ook over het algemeen een eenigzins ander karakter vertoonen dan de smalle strook van dertien staten langs den Atlantischen Oceaan, waaruit de oorspronkelijk Angel-Sakische Noord-Amerikaansche Unie bestond. Van uit dien strook gevormd door de staten New-York, Massachusets, Connecticut, Vermont, Maine, New-Hampshire, Rhode-Island, Pennsylvanie, Virginia, Noord-Carolina, Zuid-Carolina, Georgie en Maryland, is de uit Europa komende bevolking steeds westwaarts gevloeid, naar het verre westen, om eindelijk tot aan de oevers van de Utah en de Oregon te stuiten. En juist daarom, omdat dat verre westen zoo afzonderlijk een karakter heeft, heeft het noorden het noodzakelijk geoordeeld de secessie van het zuiden met alle macht te verhoeden: wanneer toch eens het zuiden in werkelijkheid was afgescheiden, waar zou de band zijn die het westen langer aan Niew-Engeland verbond? Wanneer de leus mocht ingang gevonden hebben dat niet de Unie, maar de afzonderlijke staten souverein waren, waar | |
[pagina 951]
| |
was de kracht gebleven die het westen dwong zich als lid van een algemeenen grooten staat te gedragen? De positie van het Noorden tegenover het Zuiden heeft sinds ons laatste politiek overzicht eenige belangrijke wijzigingen ondergaan. Wel is waar staan aan den Potomac dicht bij Washington de twee legers nog altijd tegenover elkander, zonder, uitgenomen eenige schermutselingen, slaags te geraken, en toeft nog steeds Mac Clellan, die inmiddels tot opperbevelhebber van al de Unie-troepen is benoemd, om voorwaarts te rukken: - doch in Missouri is de verandering des te grooter. Fremont, die het eerst openlijk heeft durven zeggen waarom men streed, is door Lincoln afgezet, en heeft juist op het oogenblik dat hij gereed was tegen den generaal Price, bevelhebber der zuidelijke troepen, op te trekken, het commando moeten neerleggen. De toekomst moet bewijzen of deze handelwijze gewettigd is door de omstandigheden. Wij constateren nu slechts dat van de twee richtingen die in het kabinet van Lincoln waren op te merken, die der gematigden, om vooreerst niet anders te doen dan het zuiden binnen de perken der Unie terug te drijven, heeft gezegevierd. Was de meer radicale richting, die van Fremont, om openlijk voor het abolitionisme te strijden, vertegenwoordigd door de ministers Chase en Sumner, zoo was de andere meer gematigde denkwijze geformuleerd door den wakkeren secretaris van staat Seward. Seward, bijgestaan door den secretaris van oorlog Cameron, heeft terzelfder tijd dat hij den val van Fremont bewerkte, een stap gedaan die geheel de aandacht van het noorden boeit, en van welks slagen wellicht de geheele oorlog zal afhangen. Van uit New-York heeft hij een vloot, met 15 à 20,000 koppen bemand, naar het zuiden laten uitzeilen, om de zuidelijke staten op hun eigen gebied aan te tasten. Die expeditie strekt tot vier doeleinden. Vooreerst moet zij den last en de schade van den oorlogstoestand in de katoen-staten overbrengen, die het eerst de vaan van den opstand hebben geheven, welke aanval dan tevens een desorganisatie van het leger der zuidelijken aan den Potomac zal te weeg brengen; ten tweede moeten er winterkwartieren voor de troepen der noordelijken en noodhavens bezorgd worden; ten derde moeten er eenige havens geopend worden voor den handel, ten einde den uitvoer van katoen te bewerkstelligen, en dus de sympathie van Europa te verdienen: eindelijk wordt een beroep gedaan op de goede gezindheid dergenen in het | |
[pagina 952]
| |
Zuiden, die met leede oogen de afscheiding hebben gezien, en met wier hulp men de andere partij wil vernietigen. De vloot is uitgezeild en heeft volgens de laatste berichten Port Royal ten zuiden van Charleston gebombardeerd. Ziedaar dus een nieuwe phase van den oorlog, een phase, die verdubbelde krachten zal vorderen van den president van het zuiden, Jefferson Davis. Reeds gewaagt men van enkele manifestatiën in het Zuiden ten voordeele van de Unie, vooral sinds Fremont's besluiten voor goed zijn ingetrokken. Ondertusschen ijvert Seward steeds voort. Hij heeft een circulaire aan de gouverneurs der staten gericht, waarin hij hen verzoekt - daar de staat wegens het niet bijeenkomen van 't congres over geen geld heeft te beschikken - uit de middelen der afzonderlijke staten het land in staat van tegenweer te zetten. Zelfs de havens aan de meeren moeten in verdedigingstoestand worden gebracht, om in alle eventualiteiten de inwerking van Engeland uit Canada te voorkomen: en hij heeft niet geschroomd den Engelschen gezant Lord Lyons, die zich over het gevangen nemen van enkele Engelsche onderdanen beklaagde, vrij bits de les te lezen over den exceptionelen toestand, waarin America zich bevindt. Engeland, dat toch al moeite genoeg heeft zijn fabrieken staande te houden, sinds de katoen niet aankomt; dat bovendien een wrok draagt wegens het zoo protectionistisch tarief Morill, dat in het begin van dit jaar is ingevoerd, - ziet dit alles met eenigen argwaan aan. En geen wonder dat Engeland meer dank van het Noorden voor zijn neutraliteit eischt. Het welsprekendst bewijs dat de fabrieken in Lancashire een uitweg moeten vinden, zijn cijfers. Ziehier een statistiek opgemaakt op 4 November: van het getal werklieden van en in den omtrek van Manchester, bedragende 172,257, werken er 64,393 den geheelen vollen werktijd, werken 15,572 slechts 5 dagen in de week, 55,397 slechts vier dagen in de week, 28,832 slechts drie dagen, en zijn 8,063 werklieden buiten werk gesteld. Dat zulk een toestand niet lang kan stand houden, spreekt van zelf. Reeds heeft men meer dan ooit het oog op Indië geslagen, in de hoop dat aldaar meer katoen zal worden geproduceerd, en dus de hulp van America in 't vervolg te ontberen zal zijn. Het schijnt werkelijk dat het district Punjaub in Bengalen, volgens het rapport in October van 't gouvernement ontvangen, jaarlijks 20,000 ton katoen, vertegenwoordigende een waarde van 545,000 £ st., kan opleveren. | |
[pagina 953]
| |
Engeland zal dan ook, wat moeite de Manchester-partij doet, nog niet het Zuiden erkennen, en ondubbelzinnig heeft het ministerie daarvan blijken gegeven op het banquet van den Lord Mayor. Cubitt vierde zijn intreê-feest. In het oude gildenhuis (the Guildhall) waren de tafels aangezet, en het gastmaal bereid. Toen ten vorigen jare het prachtige diner door denzelfden Cubitt werd aangeboden, scheen hij eerst weinig eer van zijn hospitaliteit te hebben. Al de gezanten der groote mogendheden hadden zich laten verontschuldigen: de depêche van Lord John Russell aan den gezant te Turijn, Sir James Hudson, waarin hij openlijk voor Italiës éénheid en vrijheid partij had getrokken, had hen verjaagd. De eenige die opkwam was Persigny, die van uit Parijs naar het feest ijlde. En wie zich nog dien schitterenden redenaars-kamp herinnert tusschen Lord Palmerston en Persigny, toen de grijze Lord met al 't hem ten dienste staande sarkasme zinnen uitte als de volgende: ‘Ziet, wij doen al ons best uw vriendschap te verwerven; uw zeden nemen wij reeds over; allerwege zijn wij reeds gewapend,’ - die zal zich ook herinneren dat Cubitt tevreden mocht zijn. Thands waren alle gezanten zooveel mogelijk opgekomen; de ministers zaten weder op hun plaats, doch niettegenstaande Cubitt al zijn best deed, bleef het feest wel wat mat, en alleen de Amerikaansche gezant wist eenigzins éclat te maken. Deze, Mr. Adams, wist zeer behendig eenige gedachten te uiten die altijd weerklank vinden bij de Engelschen; hij sprak er van dat de Americanen het hart als op de tong hebben, en hij verzekerde dat er tusschen America en Engeland nooit een wezenlijk geschil zou kunnen opkomen: - en Palmerston antwoordde dat Engeland met een droefheid - in geen woorden uit te spreken - den strijd in America gadesloeg, maar dat de Engelschen nimmer een oordeel over dien twist, slechts een bede voor de vereffening daarvan, zich zouden veroorloven. Engeland houdt meer dan een ander volk van die feesten, waar onder het rondgaan van het glas wijn de zaken van staat worden besproken. Zij zitten zoo behagelijk bijeen; de roastbeef dampt op de schalen; de ale schuimt in de bekers; luidruchtige scherts klinkt overal. Dan wordt het lied aangeheven van het oude Engeland, het lied waarin Fielding zoo kernachtig de landstraditie heeft weergegeven: | |
[pagina 954]
| |
When mighty roastbeef was the Englishman's food,
It ennobled our hearts and enriched our blood;
Our soldiers were brave, and our courtiers were good.
Oh! the roastbeef of old Engeland,
And oh! the old English roastbeef.
Zulk een feest weerd ook nu weder voor den Prins van Wales bereid, toen hij in de inns of court als lid werd opgenomen. Hij die later als koning volgens de Engelsche fictie de bron van alle recht zal zijn, wordt nu als eenvoudig lid in de corporatie der rechtsgeleerden opgenomen. Tegelijk werd door hem in het gebouw van de Middle Temple een nieuwe bibliotheek geopend, en toen des avonds in de oude zaal de gasten waren aangezeten, en de toasten weerklonken, gaf de jonge prins bewijs van zeer veel tact, door aan al die rechtsgeleerden dezen toast te geven: ‘Domus’ (het te-huis). Zich aansluitend aan het Engelsch studentenlied, het ‘dulce domum,’ beteekende die toast een verwijzing naar het huisselijk leven als de wezenlijke grondslag voor het staatsleven; was het een herinnering aan de waarheid, dat het meest karakteristieke kenmerk van de Engelschen gelegen is in hun zin voor het privaatleven bij het sterke publieke leven dat zij leiden, in hun gehechtheid aan wat zij ‘home’ noemen, in hun vasten wil om in eigen huis en aan eigen haardstede zoo onafhankelijk mogelijk te zijn: my house is my castle. Het stroomt nu met den winter weder alles naar Londen toe; de ministers verlaten hun kasteelen en groote jachten; Palmerston moet afscheid nemen van zijn kasteel te Broadlands; de hertog van Newcastle is uit Clumber Park teruggekeerd; Lord Granville is reeds te Londen, en Gladstone spoedt zich uit zijn Hawarden-Castle om het budget langzamerhand gereed te maken. Want het parlement komt allengs bijeen. Het huis zal bij het zamenkomen wel eenige leegte op zijne banken ondervinden. De dood heeft onder de eenigzins beteekenende staatslieden dit jaar menig offer geëischt. Lord Campbell en de zoo beminnelijke staatsman Lord Herbert of Lea (beter wellicht bekend als Sidney Herbert) uit het oude geslacht der Pembrokes, waren reeds voor eenige maanden gestorven: en deze maand heeft de dood weder twee bekende staatslieden weggenomen, sir James Graham en Thomas Duncombe. De eerste uit het oude Schotsche geslacht, dat reeds in de 14de eeuw met den eernaam van de ‘gallant Grahams’ werd genoemd, was gedurende zijn lang leven van 69 jaren het ideaal van de mannen | |
[pagina 955]
| |
der administratie. Geen is er die zooveel heeft gewerkt en die, zonder zelf nieuwe idees te hebben aangebracht, zooveel goede beginselen van den modernen tijd practisch heeft weten uit te voeren. Ontzagwekkend is de massa van adressen, besluiten, speechen enz. enz. door hem in de wereld gezonden. Zijn détail-kennis was een spreekwoord geworden. In het huis der gemeenten kon men hem, hoe vervelend de zitting mocht zijn, steeds met opmerkzaamheid zien en naar elke rede hooren luisteren. Daarbij was hij liberaal en behoorde hij tot de volgelingen van sir Robert Peel. Verschillende malen was hij minister en steeds was hij een ijverige steun van elken liberalen maatregel. Slechts ééne laagheid heeft hij zich in zijn leven te verwijten, dat hij ter wille van Oostenrijk eens de brieven van Mazzini heeft laten openen. Zoo wij het mochten wagen hem met een onzer staatslieden te vergelijken, wij zouden den heer van Bosse noemen. - Zonderling was het dat juist die vertegenwoordiger, die hem 't bitterst de handelwijze tegen Mazzini verweet, en nooit moede werd daarop terug te komen, Thomas Duncombe, in deze zelfde maand is overleden. Ook hij behoorde tot een oud adellijk geslacht en was wegens zijn excentriciteiten en radicalisme bekend. De populaire ‘Tommy Duncombe’, zooals het volk hem noemde, raasde steeds voor driejarige parlementen, geheime stemming, afscheiding van kerk en staat, omverwerping der staatskerk, en was tot in de nieren een aristocraat, wanneer een onnoozel burgerman hem bij 't woord nam en zich op gelijken voet met hem durfde stellen. Zijne laatste daad was een heftige aanval op Roebuck, toen deze voor Oostenrijk scheen partij te trekken. De zaken die het parlement zal hebben te behandelen, zullen wel van drieërlei aard wezen. Vooreerst hebben de Tories eene leuze gevonden: ten minste zoo men Disraëli nog als hun leider wil erkennen. Deze heeft in Oxford eene rede gehouden, waarin hij een denkbeeld, reeds in Februarij van dit jaar door de Tories gretig aangegrepen, te weten, om tegenover de pogingen der moderne theologie, zooals zij zich in de Essays en Reviews openbaarde, de staatsleer en staatskerk meer en meer te bevestigen, heeft ontwikkeld. Geestig heeft hij den loop der theologie en der philosophie in Duitschland geteekend, maar geheel zijne redenering bewees, dat hij ter wille van de conservatieve politiek een orthodox geloovige was geworden, dat het niet in de eerste plaats de religieuse overtuiging was die hem drong. - De tweede zaak, die breeder wordt be- | |
[pagina 956]
| |
sproken, is de questie der hervorming van het parlement. Sinds dat Lord Russell die taak heeft laten varen, bevreesd naar men meent voor de woelingen der werklieden, aan wie, ten gevolge dier hervorming, meer politieke rechten moeten worden gegeven, hebben die handwerkslieden zelve eene beweging weten te organiseren, en te Leeds worden reeds ettelijke vergaderingen in dien zin gehouden. - Eindelijk is het de angst voor een nieuwen hongersnood in Ierland, eene bezorgdheid, eer verergerd dan verminderd door de onbesuisde handelingen van den Ierschen Stadhouder, sir Robert Peel, die de aandacht bezig houdt. De vereenigde expeditie van Engeland, Frankrijk en Spanje naar Mexico is nu voor goed vastgesteld. Europa herneemt het zedelijk overwicht in die streek, sinds de Vereenigde Staten zich zelven door tweedracht verlammen. Sluiten wij ons overzicht dezer maand met de vermelding dat in Genè de heerschappij van het brutale materialisme van een James Fazy voor goed is geknakt; dat de Belgische kamers - zoo geheel ongelijk aan de onze - met warme sympathie aan de eene zijde en onverholen tegenkanting van den anderen kant, de zaak van Italiës' erkenning hebben besproken, en eindelijk dat de dood den jongen koning van Portugal heeft weggenomen. Hij was een braaf en eerlijk vorst. Zoo kort en goed leven weegt wel op tegen de jarenlange dommeling op den troon van den een, tegen de door willekeur en charlatanerie gekenmerkte regering van..... een ander.
H.P.G. QUACK. |
|