De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 834]
| |
De geschiedenis van den Semietischen taalstam.E. Renan, Histoire Générale des langues Sémitiques. Paris 1858.
| |
[pagina 835]
| |
dan: ‘de Aramesche.’ Ik wil daarmede niet zeggen dat hij het Arameesch sprak geheel in dien vorm waarin wij het alleen kennen, nadat het zich als schrijftaal had vastgezet. Ik wil evenmin beweren dat, toen de Terachieten uit Arrapachitis optrokken, hunne taal reeds zoo geheel een Arameesch dialekt kon genoemd worden; zij zal zich ongetwijfeld eerst bij het verblijf in Mesopotamië geheel aan het dialekt van dat land hebben geassimileerd. Desniettemin gevoelden zich de Hebreërs - het is ons reeds vroeger gebleken - veel nader verwant met Aram dan met Kanaän, en men mag daarom aannemen dat hunne oorspronkelijke taal veel nader met de Aramesche dan met de Kanaänesche zal zijn verwant geweest. Hoe inderdaad te verklaren, dat de Hebreën, die nog duidelijke herinneringen hadden van hunne afkomst uit Arrapachitis op het oogenblik dat zij den Euphraat overtrokken, hetzelfde dialekt, immers met gering verschil, zouden gesproken hebben als de Kanaänieten, die aan de kust der Middellandsche zee sedert zoo onheugelijke tijden gewoond hadden, dat de oorkonden in Genesis Sidon Kanaäns eerstgeborene noemden? Hoe is het denkbaar, dat rassen, die tijdelijk en plaatselijk zoo lang van elkander gescheiden waren geweest, in zoo verschillend klimaat en onder zoo verschillende omstandigheden geleefd hadden, toen zij elkander na eeuwen van scheiding weder op hetzelfde terrein ontmoetten, nog hetzelfde dialekt met onbeduidende verscheidenheden zouden gesproken hebben. Ik herhaal het: de taal, die wij de Hebreeuwsche noemen, maar die met de Phenicische identisch is, is de taal van Kanaän, gelijk zij, al is dit dan ook meer toevallig, Jes. XIX: 18 met treffende juistheid genoemd wordt. De Pheniciërs of Kanaäneërs hebben haar het eerst gevormd en ontwikkeld, en de Hebreërs, die, toen zij in Kanaän kwamen, een Arameesch dialekt spraken, hebben dit allengs afgelegd en hunne taal aan het reeds meer gevormde en beschaafde dialekt der Kanaäneërs geassimileerd, gelijk dit onder de gegeven omstandigheden te verwachten was. Hoe komt het, dat de heer Renan, die somtijds eenige toenadering tot eene zienswijze vertoont, welke reeds voorlang in Hirzel's Commentatio de Chaldaïsmi Biblici origine et auctoritate critica ontwikkeld werd, en zich door eenvoudigheid, natuurlijkheid en overeenstemming met de bijbelsche voorstelling aanbeveelt; - die zelf, blz. 39, Aram als het gemeenschappelijk centrum van het Semietisch ras in het Noorden beschouwt en de | |
[pagina 836]
| |
Terachieten als den stam, die zich het laatst van dit centrum heeft afgezonderd; - dat de heer Renan, zeg ik, die zienswijze niet gemaakt heeft tot het leidend beginsel zijner voorstelling in het tweede boek van zijn werk, dat daardoor in duidelijkheid en bepaaldheid zeer veel zou gewonnen hebben? Het gevolg daarvan zou geweest zijn, dat hij ook in zijne behandeling de prioriteit aan den Kanaänietischen tak zou hebben toegekend; dat hij vooraf de Phenicische taal zou geschetst hebben, voor zoo verre dit naar de voorhanden monumenten mogelijk is; dat hij dan op de identiteit van het Hebreeuwsch met het Phenicisch, behoudens geringe verscheidenheden, zou hebben opmerkzaam gemaakt, en de redenen zou hebben aangewezen, waarom het naauwelijks anders kon of de Hebreën moesten de taal van Kanaän aannemen. Hij zou dan voorts eene natuurlijke verklaring gevonden hebben van de Aramaïsmen in eenige der alleroudste stukken van de Hebreeuwsche letterkunde, zooals het lied van Debora. Hij zou die niet hebben verklaard, gelijk nu op blz. 103 geschiedt, uit de oorspronkelijke promiscuiteit der Semietische dialekten, die zich destijds nog niet scherp van elkander gescheiden hadden, - eene promiscuiteit, die van zelve spoedig moest ophouden, toen de verschillende stammen en geslachten zich van elkander afzonderden en met elkander niet langer in aanraking kwamen; maar hij zou erkend hebben, dat die oude Aramaïsmen het oorspronkelijk eigendom waren van Abrahams stam, bewaard in den boezem des volks, - ofschoon het meer beschaafde Kanaäneesch, door de aanzienlijken met meer zuiverheid gesproken, natuurlijk de schrijftaal geworden was, - en door de dichters van nationale liederen, in overeenstemming met hetgeen men overal geschieden ziet, aan de volkstaal ontleend. Te regt heeft Movers erkend, dat de Aramaïsmen in de bijbelsche schriften het bewijs óf van een zeer laten óf van een zeer vroegen oorsprong met zich brengen; want die overblijfselen van de Aramesche taal der vaderen moesten allengs meer en verdwijnen, en althans in de schrijftaal moest het zuiver Kanaänietisch meer en meer alle vreemde elementen uitstooten, naarmate het meer geschreven en gelezen werd, terwijl later de Aramaïsmen door de meerdere aanraking met Aramesche bevolkingen op nieuw zijn ingedrongen. Zou men echter niet mogen aannemen, dat onder de volksmenigte de overhelling tot het Arameesch dialekt nooit geheel was verdwenen, wanneer men ziet met welk eene verba- | |
[pagina 837]
| |
zende gemakkelijkheid na de ballingschap het Arameesch het geheele Israëlitiesche volk overheerscht, en eerst de taal die wij Hebreeuwsch noemen, tot het gebruik der geletterden beperkt, om haar weldra ook als schrijftaal te verdringen? Om echter deze verklaring van de oude bijbelsche Aramaïsmen als eene geldige te erkennen, moet men zich nog eene omstandigheid herinneren. De bijbelsche voorstelling van de geschiedenis der aartsvaders heeft iets zeer misleidends. Zij doet ons doorgaans Abraham, Izaäk en Jakob slechts als de hoofden van een huisgezin voorkomen, en niet als de Scheikhs of Emirs van een vrij talrijken nomadischen stam, gelijk zij toch ongetwijfeld waren. Stellen wij ons Abrahams volgelingen als een enkel huisgezin voor, dan kan van een bewaren van overblijfselen der oorspronkelijke Aramesche taal in den boezem des volks wel geen sprake zijn. Gelukkig zijn er enkele berigten van meer strikt historisch karakter onder de overleveringen van Genesis verspreid, waarin wij de aartsvaders meer met hunne wezenlijke attributen, als hoofden van een Bedowinenstam, zien optreden. In Genesis XIV treedt Abraham geheel op als een stamvorst, de bondgenoot van Mamre den Amoriet en zijne broeders Eskol en Aner, en brengt 318 man onder de wapenen, met welke hij, in vereeniging met zijne Kanaänietische vrienden, Lot bevrijdt, die door Kedor-Laomer en de met hem verbonden koningen gevankelijk was weggevoerd, en hem in zegepraal naar zijne woonplaats in de vallei van Siddim terugbrengt. Esau, onder wiens leiding zich een deel van Abrahams stam, onder den naam van Edomieten, van zijne broederen afzondert, kan, twee geslachten later, alleen 400 man onder de wapenen brengen (Gen. XXXII: 6, XXXIII: 1). Het andere deel, dat Jakob als Emir erkende, was zonder twijfel al aanstonds magtiger en nog aanzienlijk vermeerderd eer het naar Egypte verhuisde en het landschap Gosen tot tijdelijke woonplaats ontving. Hoe zou het ook anders zijne Semietische eigenaardigheden, zijne taal, zijne godsdienst, zijne levenswijze, zijne nationaliteit in één woord, in Egypte hebben kunnen bewaren? Hoe gedurende den tijd van zijn verblijf in Egypte tot zulk eene menigte aanwassen, dat het zich bij den uittogt niet meer als een enkele stam vertoont, maar als een volk door eene vereeniging van stammen gevormd? Een kritische blik op de bijbelsche oorkonden doet ons vaak daarin vrij wat anders erkennen, dan zij bij oppervlakkige beschouwing schijnen | |
[pagina 838]
| |
te bevatten, en doet veel van dat wonderlijke, exceptionele, uit natuurlijke oorzaken onverklaarbare, uit de geschiedenis van het Israëlietische volk verdwijnen, dat alleen uit de wijze van voorstelling bij de bijbelsche schrijvers geboren wordt. De Pheniciërs waren ongetwijfeld Semieten - de studie hunner taal maakt dit onbetwistbaar - maar even zeker waren zij Semieten die zoover mogelijk van de Hebreën afstonden, dewijl dit alleen de wijze verklaart waarop de bijbelsche oorkonden van hen gewagen en de Hebreën jegens hen gezind waren. Geheel dezelfde taal kunnen zij dus oorspronkelijk bij geene mogelijkheid gesproken hebben. De treffende overeenkomst, die desniettemin in beider latere taal, naar de getuigenis der geschreven gedenkteekenen, wordt aangetroffen, kan dus alleen uit assimilatie verklaard worden. Het klein aantal van nog ruwe en onbeschaafde Hebreërs, dat zich aanvankelijk onder de talrijke en reeds tot een vrij hoogen trap van beschaving opgeklommen Kanaäneërs vertoonde, kon hun zijne taal bezwaarlijk opdringen. Daarentegen moesten zij zich als van zelf de bestaande landtaal eigen maken, waaraan zij, vooral in hun verkeer met de bevolking des lands, de dringendste behoefte hadden. Die reeds meer beschaafde en gevormde taal namen zij allengs over, en bezigden zij vooral, te zamen met het alphabet dat de Kanaäneërs hadden uitgedacht of voor hun gebruik gepast gemaakt, van het oogenblik af dat zij hunne krachten aan letterkundige voortbrengselen gingen beproeven. Men herinnere zich dat de Israëlieten reeds ten tijde der aartsvaders zich niet zelden verbonden met Kanaänietische vrouwen (Gen. XXXVIII: 2, Exod. VI: 14), en dat, toen zij, grootelijks in magt en aantal toegenomen, uit Egypte terugkeerden en het land Kanaän met de scherpte des zwaards veroverden, zij echter de Kanaäneërs niet uitroeiden, maar hen naast zich duldden, zich met hen verzwagerden, hunne zeden en godsdienst ten deele omhelsden. De assimilatie ook in taal moest door dat alles gedurig volkomener worden. Merkwaardig is het dat de stad die de Hebreën Debir noemden, tijdens de verovering door Jozua den naam voert van Kirjath-Sépher, Boekenstad (Joz. XV: 15; LXX πόλις γϱαμμάτων), zeker een sterk bewijs voor den hoogen ouderdom van letterkundige beschaving onder de Kanaäneërs, dat onze geheele voorstelling bij uitnemendheid begunstigt. De groote overeenkomst tusschen het Phenicisch en He- | |
[pagina 839]
| |
breeuwsch, inzonderheid in grammatikale vormen, ook door het jongst ontdekte en uitvoerigste Phenicische opschrift van koning Eschmunazar zoo treffend bevestigdGa naar voetnoot1, wordt door het opgemerkte, zoo het mij toeschijnt, volledig en voldoende verklaard; het raadsel, dat zoolang eene crux interpretum was, is geheel bevredigend en natuurlijk opgelost. Maar even gemakkelijk zou het den heer Renan gevallen zijn, indien hij zich op dit standpunt geplaatst had, rekenschap te geven van het verschil, dat zich, vooral op lexicalisch gebied, desniettemin tusschen het Phenicisch en het Hebreeuwsch vertoont. De Hebreën, toen zij het land Kanaän veroverden, lieten echter den noordelijken Phenicischen kustzoom tusschen den Libanon en de zee onaangetast. Deze werd van nu af aan het middelpunt van het Phenicische leven en streven. De zuidelijke Kanaänieten daarentegen werden allengs onderworpen, en deels uitgeroeid deels bij het Israëlietische volk ingelijfd. Op het Phenicisch van Palestina werd dus allengs de stempel gedrukt van de eigenaardigheid der Hebreën in godsdienst en levenswijze. De religieuse en morele begrippen aan het Israëlietisch monotheïsme verbonden, moesten zich zoowel in den woordenschat uitdrukken, als hij zich leenen moest tot de aanduiding van alles wat met hunne geliefkoosde bedrijven, den akkerbouw en de veeteelt, in verband stond. Het Phenicisch daarentegen van het gewest dat wij gewoonlijk alleen met den naam van Phenicië noemen, was de taal van een volk van polytheïsten en handelaren, zich wentelend in weelde en waarbij de dartelheid tot een godsdienstpligt was gemaakt. Dezelfde taal moest, bij zoo groot verschil van denk- en levenswijze tusschen de beide bevolkingen die haar spraken, toch allengs eene geheel verschillende kleur aannemen, zich in tegenovergestelde rigtingen verder ontwikkelen. Maar hoe zal men na deze opmerkingen oordeelen over de Aramaïsmen, die zich toch ook onbetwistbaar hier en daar in de opschriften der in strikten zin zoogenoemde Pheniciërs vertoonen? De heer Renan leert er ons op blz. 190 eenige kennen, waarbij men nog het gebruik van , ik zelf (Syr. ), | |
[pagina 840]
| |
kan voegen, dat Roediger en Schlottmann gemeend hebben in het grafschrift van Eschmunazar (regel 20) te ontdekkenGa naar voetnoot1. Op deze vraag zal de heer Renan zelf ons het antwoord geven. De noordelijke Kanaäneërs, het kustland van Syrië hewonende en door de Assyrische wapenen onderworpen, kwamen ook zelven, meer en eerder nog dan de Hebreën, met Arameesch sprekende bevolkingen in veelvuldige aanraking. De meeste Phenicische inscriptiën, die wij bezitten, zijn uit het tijdvak toen het Arameesch allengs de andere dialekten begon te overheerschen. De oudste Phenicische inscriptiën, die wij kennen, de offertafel van Marseille en het grafschrift van Eschmunazar, zijn bijna zuiver Hebreeuwsch, en men mag er uit opmaken, dat Hebreeuwsch en Phenicisch te meer met elkander overeenkomen naarmate de gedenkstukken, die men vergelijkt, tot hooger ouderdom opklimmen (zie blz. 187, 188). Ik voeg er bij, dat niet alles Aramaïsmus is wat het schijnt te zijn. Vooral geldt dit van het lexicalische: het Phenicisch kan zeer wel, ook buiten Arameschen invloed, sommige woorden bewaard hebben in eene beteekenis, die ook in het Arameesch bekend is, maar toevallig in het Hebreeuwsch óf verloren ging óf althans niet voorkomt. Men moet daarbij nooit vergeten, dat ons de Hebreeuwsche woordenschat zeker niet volledig bekend is; waar zoovele woorden slechts eenmaal voorkomen, kunnen vele andere ligtelijk geheel ontbreken. De meening omtrent de verhouding tusschen het Phenicisch en Hebreeuwsch, die ik hier heb ontwikkeld, is niet geheel die van den heer Renan. Hij schijnt ze zelfs op blz. 109 bepaaldelijk te verwerpen in de volgende woorden: ‘'t Is een algemeen erkend feit, dat de Kanaäneërs op het oogenblik dat de Beni-Israël in hun land kwamen, eene taal spraken, die zeer met het Hebreeuwsch overeenkwam. Alle Kanaänesche personen- en stedennamen, zoo als Abimelech, Adoni-Bezek, Kirjath-Sépher, Kirjath-Jearim zijn zuiver Hebreeuwsch, en van een zoo gekarakteriseerden vorm, dat van eene vertaling of hebraïsering - anders genoeg in overeenstemming met de | |
[pagina 841]
| |
handelwijze der Oosterlingen - geen sprake kan zijn. Het blijkt niet dat Hebreën en Kanaäneërs ooit eenige moeite hadden om elkander te verstaan. Ook bewijzen onderscheidene bijzonderheden, b.v. het gebruik van , de zee, om het Westen aan te duiden, dat de Hebreeuwsche taal zich bepaaldelijk gevormd heeft op het terrein, waar wij zien dat zij sedert onheugelijke tijden gesproken werd.’ Deze opmerkingen, inzonderheid de laatste, zijn van dien aard, dat zij bijna den schrijver moesten dwingen tot eene conclusie, die met het boven ontwikkeld gevoelen overeenstemt. Toch wil hij daarvan niet hooren, zooals blijkt uit hetgeen hij onmiddellijk volgen laat.
‘Dit resultaat heeft iets zeer verrassends. Dat twee zoo zeer van elkander verschillende takken der Semietische familie, na de meest verschillende lotgevallen ondergaan te hebben, elkander wedervonden in het bezit van nog hetzelfde dialekt, zeker dat is een zonderling feit, en men begrijpt, dat de oude critici nu eens op het denkbeeld zijn gekomen, dat de Abrahamieden, toen zij Palestina betraden, de taal des lands aannamen, dan weder, gelijk Herder, stoutweg ontkenden, dat het Hebreeuwsch de taal van Kanaän was. Geen van deze gevoelens schijnt aannemelijk te zijn. De moeijelijkheid ligt welligt alleen daarin, dat men zich eene overdrevene voorstelling maakt van het verschil, dat in de hoogste oudheid tusschen de Kanaänieten en Israëlieten moest bestaan.’ De heer Renan kan het echter op dit punt niet verder brengen, dan dat hij aantoont, dat in het aartsvaderlijk tijdvak tusschen de godsdienst van beide volken nog vele punten van aanraking waren, en dit is zeker niet genoegzaam om de identiteit hunner dialekten onder de gegeven omstandigheden te verklaren. Voor 't overige zegt hij volstrekt niet waarom de beide gevoelens, waarvan hij gewaagd heeft, onaannemelijk zijn. Dat van Herder had zeker na al het voorafgaande geene wederlegging meer noodig; maar het andere, dat bijna als noodwendige conclusie uit de gestelde praemissen volgt, had eene opzettelijke wederlegging verdiend. Wel verre van het te wederleggen echter, eindigt de heer Renan zelf met het met geringe wijziging te omhelzen. ‘In het aartsvaderlijk tijdvak ziet men de Abrahamieden de boomen, bergen, bronnen, gewijde steenen, die den Kanaäneërs heilig waren, mede als zoodanig erkennen. Na den uittogt der Israëlieten uit Egypte werd het verkeer tusschen de beide rassen | |
[pagina 842]
| |
nog inniger. 't Was ongetwijfeld door die veelzijdige en langdurige aanraking van twee reeds zeer op elkander gelijkende dialekten, dat het Hebreeuwsch zich vormde. Indien er evenwel in dit tijdvak een heerschend element is geweest, dan gelooven wij, dat wij als zoodanig het Kanaänesche moeten beschouwen: inderdaad is het natuurlijk te onderstellen, dat het bijzonder dialekt der Abrahamieden, toen zij den Euphraat overtrokken, meer geleek op het Arameesch.’ Bij deze gewigtige admissie voeg ik eene andere, die elders bij den Heer Renan gevonden wordt, waar hij spreekt over de provincialismen waarvan de sporen in de schriften der oude Hebreën voorkomen (blz. 141). ‘Bijzonder merkwaardig is de overeenkomst van al deze provinciale onregelmatigheden met het Arameesch. Het schijnt dat zelfs vóór de ballingschap de volkstaal groote toenadering tot dit dialekt vertoonde, met dit gevolg dat het thans voor ons onmogelijk is in den stijl van sommige geschriften met juistheid uit te maken, wat aan den invloed der volkstaal of het patois van het noordelijk rijk, wat daarentegen aan dien der ballingschap moet worden toegeschreven. Ten minste gelooven wij niet, dat de Aramaïsmen, die men deels in zeer oude stukken, zooals het lied van Debora en de profetische uitspraken van Bileam, deels in stukken uit den bloeitijd der Hebreeuwsche poëzie, zooals het Hooglied, aantreft, uit deze laatste oorzaak kunnen verklaard worden; en liever zien wij met Ewald in die Aramaïserende uitdrukkingen provincialismen of spreekwijzen uit het dagelijksch leven.’ Kan men, vraag ik hier, verondersteld dat deze zienswijze de ware is, een beter bewijs verlangen, dat in den boezem des volks Aramaïsmen zijn bewaard gebleven, die als overblijfselen zijner oorspronkelijke taal moeten worden aangemerkt? De ware reden van den weêrzin van den heer Renan, om aan de Hebreërs een reeds eenigzins gevormd Arameesch dialekt op het tijdstip hunner intrede in Kanaän toe te kennen, is gelegen in eene theorie, die in de hoofdzaken ongetwijfeld juist is, maar die, even als zijne vroeger besprokene in den grond misschien even juiste theorie omtrent het oorspronkelijk monotheïsmus van den ganschen Semietischen stam, hem eene enkele maal en als in weêrwil van zich zelven tot uitspraken verleidt, die iets te algemeen zijn of een weinig te ver gaanGa naar voetnoot1. Hij ont- | |
[pagina 843]
| |
wikkelt de hier bedoelde theorie, die zijne geheele voorstelling van de geschiedenis der Semietische talen beheerscht, in den aanvang van het tweede boek in de volgende woorden. ‘De algemeene geschiedenis der Semietische talen verdeelt zich, voor ons, in drie scherp gescheiden perioden. De eerste, vertegenwoordigd door het Hebreeuwsch, strekt zich uit tot omstreeks de zesde eeuw vóór onze jaartelling, dat is tot op het tijdstip waarop het Hebreeuwsch onderdoet voor den overwegenden invloed van het Arameesch. Het tweede, dat wij het Aramesche tijdvak noemen, en dat om zoo te zeggen de middeleeuwen der Semietische talen vormt, strekt zich uit van de zesde eeuw vóór tot aan de zevende eeuw na Christus, d.i. tot op | |
[pagina 844]
| |
het oogenblik waarin het Arabisch een beslissend gewigt in het Oosten erlangt. Eindelijk het derde tijdvak, waarin het Arabisch al de zusterdialekten overheerscht en in vergetelheid brengt, strekt zich uit van de eeuw der hedjra tot onze dagen. Deze verdeeling beantwoordt, gelijk men ziet, aan de verdeeling der Semietische dialekten zelve in drie familiën: de noordelijke familie of het Arameesch, de middelste of het Kanaäneesch, de zuidelijke of het Arabisch. De reden is dat deze drie afdeelingen niet zoo zeer drie verschillende talen zijn, als drie leeftijden van dezelfde taal, drie gestalten door welke de Semietische taal is doorgegaan, zonder het oorspronkelijk karakter harer identiteit te verliezen.’ De heer Renan waarschuwt ons herhaaldelijk, dat wij zijne dus geformuleerde theorie, die de dialekten als verschillende, in chronologische orde op elkander volgende ontwikkelingsvormen derzelfde taal voorstelt, niet in te absoluten zin moeten opvatten. Hij erkent dat toen het Hebreeuwsch door het Arameesch, het Arameesch door het Arabisch vervangen werd, daarom de oudere dialekten niet op eens van den aardbol verdwenen. Hij erkent dat niet elk dezer dialekten op het oogenblik dat het als het heerschende moet worden aangemerkt, ook tevens het eenige was dat in de Semietische wereld gesproken werd. Hij erkent dat deze geheele theorie op den tegenwoordigen staat onzer kennis berust, en de mogelijkheid niet uitsluit dat in Babylonië vóór of gelijktijdig met de ontwikkeling der Israëlietische en Phenicische literatuur, eene intellectuële beweging heeft plaats gehad, waaraan een ons onbekend dialekt tot voertuig heeft verstrekt. Ook hebben wij reeds in ons vorig artikel gezien dat de heer Renan de beginselen van een gescheiden bestaan der dialekten tot de hoogste oudheid doet opklimmen. Maar toch noopt hem zijne theorie om soms eenigermate de kracht der feiten te verzwakken, die gewoonlijk als bewijzen voor het gescheiden bestaan der dialekten worden aangevoerd. Wij zagen reeds dat hij overhelt tot het aannemen eener oorspronkelijke promiscuiteit der dialekten, niet bepaald tot het tijdstip toen de Semietische volken nog op één beperkt terrein vereenigd waren, maar zich nog in eenige verschijnselen vertoonende lang nadat de volksverhuizingen waren aangevangen, die hen over geheel zuidwestelijk Azië verspreidden, en zoo zelfs dat de afwijkingen van het zuiver Hebreeuwsch dialekt, die sommige der oudste bijbelsche gedenkstukken aanbieden, op blz. 103 door | |
[pagina 845]
| |
hem als sporen dier oorspronkelijke promiscuiteit verklaard worden. Daar wij evenwel zoo even zagen dat hij ze tevens als provincialismen of inwerking van de spreektaal op de schrijftaal verklaart, zoo komt men tot de voorstelling dat die promiscuiteit uit de spreektaal nooit geheel verdwenen is. Wij lezen dan ook uitdrukkelijk op blz. 142: ‘het is opmerkelijk dat de Semietische talen in den mond des volks veel minder verschillen dan in de boeken. De Arabische volkstaal, bij voorbeeld, komt veel nader aan het Hebreeuwsch en het Syrisch dan de Arabische schrijftaal. Men wordt schier gedrongen tot de meening dat het karakteristiek onderscheid der dialekten geboren wordt uit eene meer of min geleerde behandeling der taal, welke ze verrijkt met zekere overtolligheden van weelde, die het gros des volks zeer wel kan ontberen. Zoo waar is het, dat er, in algemeenen zin, in den grond slechts ééne Semietische taal bestaat.’ Die promiscuiteit is nu wel is waar geene absolute; ook de gesproken dialekten scheiden zich meer of min van elkander af en bevatten in kiem de bijzondere procédés waardoor zich de geschreven dialekten onderscheiden. Maar toch doen zich die drie dialekten voor als drie meer geregelde en beschaafde taalvormen, die achtervolgens uit de verwarring der gesproken dialekten zijn opgedoken en eenige eeuwen lang heerschende zijn gebleven, om dan allengs voor een anderen vorm plaats te maken. Zoo zal in het eerste tijdvak de spreektaal der Semietische volken in het algemeen de meeste overeenkomst hebben gehad met het Hebreeuwsch, maar zoo, dat tevens daarmede die elementen vermengd waren, waaruit zich later de bijzondere vormen van het Arameesch en Arabisch hebben ontwikkeld. Daarom spraken Terachieten en Kanaänieten nagenoeg op dezelfde wijze, ofschoon het Arameesch element waarschijnlijk in de taal der eersten sterker was dan in die der laatsten. Door beider vereenigde werking dook nu het eerst uit de verwarring langzamerhand eene meer geregelde en beschaafde taal op, die bij ons onder den naam van Hebreeuwsch bekend is. Dit Hebreeuwsch is nu minder aan te merken als de bijzondere taal van een stam, dan als de algemeene uitdrukking van den geest der Semieten in het eerste tijdvak. Maar de promiscuiteit was in de volkstaal blijven bestaan. De Aramesche stammen, die tot dusverre aan Pheniciërs en Hebreën de taak hadden overgelaten om de tolken van den Semietischen geest te zijn, ontwikkelen zich tot hooger beschaving en schep- | |
[pagina 846]
| |
pen zich een werktuig om op hunne beurt de tolken van den Semietischen geest te worden. Ook daarvoor vonden zij het materiaal in den gemeenen schat. Zij kiezen natuurlijk zekere vormen, die hun wel niet uitsluitend toebehooren, maar die toch bij hen allengs meer en meer het overwigt gekregen hebben. Uit de ontwikkeling dier vormen wordt de Aramesche schrijftaal geboren. Indien politieke oorzaken hare verspreiding over alle Semietische landen, met uitzondering van Arabië, in de hand werken, de absorptie van het Phenicisch en Hebreeuwsch door het Arameesch werd tevens bevorderd door de Aramaïserende elementen, die in de volkstaal, in de provincialismen voorhanden waren. De verzwakking van den echt-Hebreeuwschen geest was te gelijker tijd eene praedispositie voor het aannemen van het Arameesch, en bragt eene natuurlijke neiging voort om de taal te omhelzen, die de meer adaequate uitdrukking was voor den nieuwen vorm der Semietische beschaving. Het opkomen van het Arameesch dialekt van Palestina was niet het aannemen eener vreemde taal, het was de door zamenwerking van inwendig verval en uitwendigen invloed te weeg gebragte trapsgewijze verbastering der eigen taal, waardoor ze aan de dialekten der eigenlijk Aramesche landen gedurig meer gelijk werd, zonder dat evenwel ooit eene geheele ineensmelting plaats had. Alleen Arabië bleef onberoerd door de overheersching van het Arameesch element. Ook dit land was in het bezit van den gemeenen schat, dien het echter op zijne eigene wijze verwerkte en verrijkte. Terwijl de spreektaal, het Arabe vulgaire, zich ook bij de Arabieren slechts weinig van den algemeenen Semietischen typus verwijderde en alleen langzamerhand zekere vormen uitstiet, die juist daarom karakteristiek zijn voor de oudere dialekten, terwijl het andere behield, die de oude schrijftalen hadden versmaad, vonden ook zij weder in den gemeenen schat te gelijker tijd de kiemen dier bijzondere procédés, die vooral door hunne dichters werden gekoesterd en gekweekt, en in de volheid des tijds hen in staat stelden die verwonderlijke Arabische schrijftaal, het Arabe litéral, te voorschijn te brengen, dat, op een oogenblik waarop de Semietische wereld voor eene nieuwe hervorming rijp was, haar met en door den Koran, gesteund door de kracht van het zwaard, als het adaequate orgaan voor de nieuwe rigting van den Semietischen geest geschonken werd, om tevens weldra de oude grenzen van het Semietismus verre te overschrijden. | |
[pagina 847]
| |
Ziedaar hoe ik mij, op grond van vele verspreide uitingen, de algemeene zienswijze van den heer Renan omtrent de geschiedenis en de onderlinge betrekking der Semietische talen meen te mogen voorstellen. Hoe verleidelijk deze meening ook zijn moge, met welk een wegslepend talent, met welk een schat van kennis zij door hem moge zijn ontwikkeld en aanbevolen, geheel kan ik haar niet omhelzen. Zij schijnt mij gedeeltelijk in strijd met feiten, die de heer Renan niet ignoreert, maar waarvan hij zicb de belangrijkheid ontveinst, die hij vermeldt, maar die hij te veel in de schaduw plaatst. Het gaat hem zooals het doorgaans gaat met hen die zich op eenig gebied van wetenschap of kunst eene eigene theorie ontworpen hebben: zij zijn scherpziende om op te merken wat met hunne zienswijze strookt, maar zien gaarne voorbij wat daaraan zwarigheden in den weg legt. Ik beken dat ik mij het ontstaan en den onderlingen zamenhang der Semietische dialekten op eenigzins andere wijze voorstel. Ik acht het natuurlijk en noodwendig dat bij het geringe verkeer, 'twelk oudtijds tusschen de volken plaats had, onder die Semietische stammen althans die zich verder van het gemeenschappelijk centrum verwijderd hadden en met de andere stammen in geene aanraking kwamen, zich al spoedig zekere bijzondere vormen vastzetteden, andere in onbruik raakten, en een eigenaardige weg van ontwikkeling werd ingeslagen, waardoor hunne taal zich meer en meer van die der verwante volksstammen verwijderde, en al spoedig het karakter erlangde van een bijzonder, vrij scherp begrensd dialekt. Daar alles ons noopt eene eeuwenlange scheiding tusschen Hebreën en Pheniciërs aan te nemen, eer zij elkander weder op het terrein van Kanaän ontmoetten, is het mij onmogelijk te gelooven, dat op het tijdstip dier ontmoeting de overeenkomst tusschen beider taal nog zoo groot zou geweest zijn, als de heer Renan schijnt te veronderstellen. Niet uit de overgebleven promiscuiteit, maar uit de trapswijze assimilatie, moet de overeenkomst van het Hebreeuwsch en Phenicisch mijns inziens verklaard worden, en wel zoo, dat bij die assimilatie het oorspronkelijk Arameesch dialekt der Hebreën, behoudens eenige overblijfselen in de volkstaal, die nu en dan ook in de letterkunde doordrongen, geheel door het Kanaäneesch is vervangen. De getuigenis van Gen. XXXI: 47, volgens welke een opgerigte steenhoop, door Laban Jegar sahadutha genoemd, van Jakob den | |
[pagina 848]
| |
naam Gal-'ed ontving, - de oudste die duidelijk en bepaald op het onderscheid der dialekten wijst, en waarin de eerste naam even zuiver en karakteristiek Arameesch als de tweede Kanaäneesch is, - stemt geheel met deze zienswijze overeen. Niettegenstaande Jakob tot den stam en de maagschap van Laban behoort, bedient hij zich van de taal van Kanaän; hoewel Laban uit Nahor, Abrahams broeder, gesproten is, bedient hij zich van de taal van Aram. Dit is geheel in strijd met de meening van den heer Renan, dat de Hebreeuwsche taal, ten tijde der Terachietische verhuizing, nog, behoudens eenige zich sporadisch vertoonende toenadering tot Aramesche vormen, de algemeene taal der meeste Semietische volken, van Terachieten zoowel als Kanaänieten, ja ook van de Arameërs zelven was. Het is volstrekt mijne bedoeling niet op het verhaalde in Gen. XXXI: 47 als een historisch feit aan te dringen: ik erken dat het verhaal het karakter draagt van een etymologischen mythus; maar mijns inziens beneemt dit niet veel aan de waarde der getuigenis. Gen. XXXI kan wel in geen geval later dan Hizkia's regering zijn te boek gesteld; maar het verhaal stamde uit oude allengs gevormde overlevering, en deze rustte onder andere op de in het volk levende overtuiging, dat de vaderen aan gene zijde van den Euphraat Arameesch en geen Hebreeuwsch hadden gesproken. De heer Renan beroept zich ook tot regtvaardiging zijner voorstelling op de groote overeenkomst die er tusschen alle Semietische talen in den mond des volks bestaat, zoodat de verscheidenheden hoofdzakelijk slechts in de taal der boeken te voorschijn komen. Ook deze bewering acht ik gewaagd en onhoudbaar. Er ligt vooreerst in opgesloten, dat onder alle Semietische volken, die zich met de letterkunde bezig gehouden en ons geschriften nagelaten hebben, eene schrijftaal heeft bestaan, meer of min aanmerkelijk van het gesproken dialekt verschillend; en ten andere dat het Arabe vulgaire, de eenige Semietische spreektaal waarover wij behoorlijk kunnen oordeelen, slechts weinig van die oudere gesproken dialekten verschilt, zoodat zich de Semietische spreektaal door alle eeuwen heen grootendeels gelijk is gebleven, en het verschil der dialekten bijna alleen in de taal der boeken en monumenten bestaat. Ik zal slechts even doen opmerken, hoezeer deze voorstelling in strijd is met hetgeen de heer Renan, blz. 99 der Histoire générale, met zooveel juistheid had opgemerkt aangaande de onmogelijkheid, dat in een weinig | |
[pagina 849]
| |
gevorderden staat der beschaving eene zich gelijkblijvende taal over eene groote uitgestrektheid gesproken wordt. Meer dring ik er op aan dat mij het bestaan eener van alle gesproken dialekten verschillende taal der geleerden bij de oude Semietische volken even onwaarschijnlijk als onbewijsbaar voorkomt. Het is den mensch natuurlijk te schrijven zoo als hij spreekt; er is eene literarische kultuur, er zijn grammatische studiën noodig om eene schrijftaal te regelen, waarvoor zekere als modellen erkeude geschriften de norm aan de hand doen, en die zich dan, steeds op die erkende modellen en aangenomen regelen het oog rigtend, langen tijd vrij gelijk blijft en dus meer en meer vervreemd geraakt van de levende en daarom aan gedurige verandering onderhevige taal in den mond des volks. Maar als klassiek erkende modellen en vastgestelde regelen der taal zal men bij de oude Semietische volken, bij Arabieren en Arameërs zoowel als bij Pheniciërs en Ilebreën, wel niet willen zoeken. Waar de elementen voor het verschil tusschen schrijf- en spreektaal, waar alle aanleiding tot zijn ontstaan ontbreken, waar de aard der letterkundige overblijfselen geheel voor de natuurlijke en kunstelooze wijze waarop zij ontstaan zijn, pleit, mag men zulk een verschil niet ligtvaardig onderstellen. Mij althans komt het bijna ongerijmd voor om in deze talen te spreken van ‘mécanismes plus ou moins savants qui distinguent entre' eux les différents dialectes,’ van ‘superfétations de luxe, auxquelles n'a jamais atteint le vulgaire’ (Hist. Gén., p. 142). Mij schijnt het bijna onbetwistbaar dat, wanneer in een tijd, die aan alle eigenlijke grammatikale studiën voorafging, Hebreeuwsch, Arameesch en Arabisch met alle karakteristieke eigenaardigheden geschreven werden, dit daarin zijn grond had, dat zij ook, althans door een deel des volks, met diezelfde eigenaardigheden werden gesproken. Men bespeurt wel in welken zin ik het bestaan eener afzonderlijke schrijftaal loochen: vooreerst namelijk in den zin eener schrijftaal die geheel los is van de volkstaal en mechanismen heeft welke aan de gesproken taal altijd en overal vreemd zijn gebleven; ten andere in den zin eener schrijftaal die zich reeds vertoont in de eerste periode der literarische ontwikkeling van een volk en te gelijk met zijne eerste letterkundige voortbrengselen voor den dag komt. Het hoofdpunt waarop ik aandring, is, dat geene schrijftaal ooit willekeurig door de grammatici is uitgedacht; dat mechanismen aan alle gesproken taal | |
[pagina 850]
| |
vreemd, ook niet in de schrijftalen gevonden worden: dat het geheele verschil op het standpunt van gevorderde literarische ontwikkeling daaruit ontstaat, dat de reeds voorhanden geschriften, met meer of minder duidelijk bewustzijn, de modellen worden der lateren, dat één, oorspronkelijk binnen enge grenzen besloten dialekt, wegens de waarde of het gezag der eenmaal daarin bestaande schriften, zich tot een geheel volk uitbreidt, dat scholen van grammatici naar bepaalde modellen of in een bepaald dialekt vervatte geschriften, met meer of minder naauwkeurigheid, de regelen vaststellen, waarnaar allengs een geheel volk begint te schrijven, zonder dat het zich in de gesprekken des dagelijkschen levens om die regelen bekreunt. Nogtans heb ik in het Oude Testament de Aramaïsmen in de oudste gedenkstukken voorkomende, als sporen der volkstaal moeten erkennen. Maar juist daarom beschouw ik dit als een verschijnsel sui generis, uit bijzondere oorzaken te verklaren, niet in verband met eenige wet van ontwikkeling der Semietische talen in het algemeen, maar uit eene geheel uitwendige omstandigheid: die namelijk, dat de Hebreën, in Kanaän als vreemdelingen verkeerende, in het algemeen, en vooral wat de meer aanzienlijken en beschaafden betreft, de taal van Kanaän aannamen, terwijl in den mond des volks lang nog Aramaïsmen in zwang bleven en misschien nooit geheel uitstierven. Wij hebben dus niet zoozeer eene Hebreeuwsche schrijftaal tegenover de Hebreeuwsche spreektaal, als de Kanaänesche taal der meer beschaafden, spreektaal en schrijftaal tevens, tegenover de bij voortduring met vreemde elementen bezwangerde taal van de volksklasse, vooral in de verder van de brandpunten der kultuur verwijderde gewesten, te stellen. Zelfs het onderscheid tusschen het Arabe litéral en het Arabe vulgaire schijnt mij toe met mijne voorstelling niet in strijd te zijn. Het Arabe litéral heeft inderdaad schijnbaar die mécanismes savants, die superfétations de luxe, die aan de voor 't overige in verschillende gewesten nog al verschillende tongvallen van het Arabe vulgaire ontbreken, welker toenadering tot het meer eenvoudige Hebreeuwsch en Arameesch zeker niet te miskennen is; maar dit alles, uit het regte oogpunt beschouwd, verliest in casu alle kracht van bewijs. Over het ontstaan van dit Arabe litéral ligt een sluijer verspreid, waarvan de heer Renan in zijn vierde boek met veel beleid een slip heeft getracht op te heffen. Zien wij wat wij in dit opzigt van hem leeren kunnen. | |
[pagina 851]
| |
Hij begint met eene wonderspreuk, die aan de zucht der Franschen om iets pikants te zeggen, moet worden toegeschreven, maar die dan ook bij nader onderzoek niet geheel met de waarheid overeenkomstig blijkt te zijn. ‘De Arabische taal,’ zegt hij, blz. 336, ‘te voren onbekend, vertoont zich aan ons plotseling in al hare volkomenheid, met hare buigzaamheid, haren oneindigen rijkdom, zoodanig volledig in één woord, dat zij van dien tijd af tot op onze dagen geene belangrijke wijziging heeft ondergaan. Er is voor haar noch kindschheid, noch ouderdom; wanneer men eenmaal van hare verschijning en hare verbazende veroveringen verslag heeft gedaan, is alles te haren aanzien gezegd. Ik weet niet waar men een tweede voorbeeld zou vinden van een spraakvorm, die gelijk deze in de wereld komt zonder staat der kindschheid, zonder trappen van ontwikkeling, zonder dobberingen.’ De waarheid is dat het Arabe litéral zich voor ons eensklaps in den Koran en in eenige aan Mohammeds leeftijd niet lang voorafgegane gedichten in zijne volkomenheid vertoont; dat onder die oudste monumenten der Arabische literatuur echter alleen aan den Koran eene volkomen onbetwijfelde echtheid kan worden toegekend, daar de Ante-islamische gedichten, niet het minst bij den heer Renan zelven, die daarover in het breede uitweidt, min of meer onder de verdenking liggen van, met betrekking tot de taal, in later eeuw geretoucheerd te zijn; dat het Arabe litéral eigenlijk het dialekt is van Koreisch, den stam waartoe Mohammed behoorde; dat echter ten tijde van Mohammed de voornaamste Bedowinenstammen ongeveer hetzelfde dialekt spraken of althans in hunne gedichten bezigden, - eene omstandigheid, die, zelfs al wil men eenig retouchement toegeven, toch nog door de Ante-islamische gedichten bewezen en uit de assimilatie der stammen, ten gevolge der bedevaarten naar de Kaäba te Mekka en van den dichterlijken wedstrijd op de jaarmarkt te Okadh, verklaard wordt; - eindelijk dat het dialekt van Koreisch, gelijk het ten tijde van Mohammed gesproken en in den Koran geschreven werd, voor alle volgende geslachten van Arabieren het model en de standaard der zuiverheid van de taal gebleven is, zoodat zij die in hetgeen zij schreven zooveel mogelijk onveranderd hebben bewaard en geacht worden beter Arabisch te schrijven, naarmate hunne taal met die des Korans in vormen en periodenbouw beter overeenkomt. De Arabische grammatici zijn bij de vaststelling der | |
[pagina 852]
| |
regelen van de woordvorming en woordvoeging geheel van den Koran uitgegaan; wat wonder dus dat het Arabe litéral, het Arabisch zoo als het geschreven wordt door allen die in de grammatica behoorlijk onderwezen zijn, nog met dat oude dialekt van Koreisch overeenstem! Dit dialekt heeft voor ons geen jeugd, omdat wij geene oude voortbrengselen van Arabische letterkunde bezitten, daar de schrijfkunst onder de Maäddietische Arabieren eerst in zwang kwam op een tijdstip toen hunne taal reeds een hoogen trap van ontwikkeling had bereikt, en kort vóór dat de weg tot hare verdere ontwikkeling voor altijd werd afgesneden, omdat eenmaal het woord Gods in den Koran daarin werd nedergelegd; het heeft geen ouderdom, omdat de Arabier de taal des Korans gemaakt heeft tot het voorwerp eener godsdienstige vereering, en in het schrijven zijner taal aan haar vasthoudt, hoezeer ook in het gemeene leven de taal aan dezelfde, haar allengs herscheppende invloeden als elke andere blijft blootgesteld. Maar ofschoon wij de periode der kindschheid, de trappen van ontwikkeling, de aanvankelijke dobberingen in het dialekt van Koreisch, bij gebrek van letterkundige overblijfselen, niet kunnen nagaan, het zou dwaas zijn daarom te meenen, dat die taal, als Minerva uit het hoofd van Jupiter, op eens in al hare volkomenheid was te voorschijn getreden. Er liggen vele eeuwen tusschen Ismaël en Mohammed, waarin wij de lotgevallen der Arabische taal slechts zeer gebrekkig kunnen nagaan, maar die voor hare ontwikkeling van de kindschheid tot de mannelijke rijpheid overvloedige gelegenheid aanbieden. En de middelen, die ons ter dienste staan om die Arabische taal in hare ontwikkeling te bespieden, mogen gering en gebrekkig zijn, geheel ontbreken zij ons niet. De heer Renan zelf heeft er ons een overzigt van gegeven blz. 337-339 van zijn werk. Zij bestaan in eenige Arabische woorden en namen van personen of goden, ons bewaard in de schriften des Ouden Testaments, door Herodotus en andere Grieksche schrijvers, door de Grieksche inscripties van Auranitis, en bovenal door de inscripties van den Wady Mokattab en van Petra, die ons bekend maken met een dialekt van het Arabisch, dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling in het schiereiland van den Sinai gesproken werd en dat eene merkwaardige toenadering tot het Koreischietisch dialekt vertoont. Deze overblijfselen, hoe gering in omvang en getal, vertoonen reeds een groot deel dier eigen- | |
[pagina 853]
| |
aardigheden, waardoor zich het Arabisch der Maäddieten van de andere Semietische dialekten onderscheidt, en zelfs van die mécanismes savants, die zoogenaamde superfétations de luxe, die elders de heer Renan als het kenmerk der Semietische schrijftaal beschouwt. Men vindt er het Arabisch lidwoord met den spiritus lenis en zonder assimilatie der Lâm, men vindt er den Arabischen vorm der deminutiven, zoo geheel van die in de andere Semietische dialekten onderscheiden, men vindt, wat vooral onze aandacht verdient, in het Sinaïetisch dialekt de eindvokalen en de daarmede verbonden buiging, uitgedrukt door de literae quiescentes die zijn weggelaten in den status constructus, verschijnselen, die zooals de heer Renan zelf zegt, ‘tot dus verre een trek vormden zoo uitsluitend eigen aan het Arabe litéral, dat men geneigd was er eene bloote uitvinding van de grammatici in te erkennen.’ Maar die eenvoudige herders van het Sinaïetisch schiereiland, die, als bedevaartgangers naar den heiligen Serbâl, hunne namen met ruwe letters in de rotsen groefden, zullen er toch wel niet reeds eene afzonderlijke schrijftaal op hebben nagehouden. Bovendien verdient het onze aandacht, dat wij hetzelfde verschijnsel der Arabische eindvokalen ook reeds in den naam Gasmu bij Nehemia terug kunnen vinden, en bovendien dat naar de nieuwste ontdekkingen dit verschijnsel in het Arabisch niet meer op zich zelf staat. Indien wij ons op Opperts Grammaire Assyrienne mogen verlaten, dan bezat het Assyrisch dialekt dezelfde eindvokalen, dezelfde alleen op hare verandering berustende declinatie, en verschilt het in dit opzigt alleen daardoor van het Arabisch dialekt van Koreisch dat het de eindvokalen met de mimmatie in stede van de nunnatie uitspreekt. Blijkt het uit deze gegevens, dat reeds lang vóór Mohammed een groot deel der eigenaardigheden van het Arabe litéral in de taal der Bedowinen, en wel niet uitsluitend in het dialekt van Koreisch, werd aangetroffen, dan zullen wij geneigd zijn de theorie omtrent de ‘mécanismes savants’ en de ‘superfétations de luxe, auxquelles n'aurait jamais atteint le vulgaire’ geheel te verwerpen. Gelijk bij alle andere volken, is dan ook bij de Arabieren de schrijftaal oorspronkelijk spreektaal geweest, en niets anders dan een bijzonder dialekt, hetwelk een overheerschend gezag heeft verworven, alle andere dialekten, zoo niet uit den mond des volks, dan toch uit de literatuur heeft verdrongen, en zich gelijk is gebleven zonder te verouderen, | |
[pagina 854]
| |
alleen omdat het onveranderlijk naar dezelfde, in de scholen vastgestelde regelen geschreven wordt, zonder dat men zich daarbij bekreunt om de wijzigingen, die de gesproken taal allengs in den mond des volks ondergaat. En dat die gesproken taal wel degelijk een ouderdom heeft, zigtbaar in de verzwakking en verslijting der organen, dat bewijzen dunkt mij de dialekten van het Arabe vulgaire ten duidelijkste. Wij zagen, dat ten tijde van Mohammed het dialekt van Koreisch niet scherp van de taal der andere Bedowinenstammen gescheiden was, dat de dichters der andere stammen dezelfde taal gebruikten, dat reeds lang vóór Mohammed zich een groot deel zijner eigenaardigheden in het dialekt van andere Bedowinenstammen vertoonde. Destijds vertoonde dus het Arabisch ook in den mond des volks geenszins die sterke toenadering tot de dialekten van Aram en Kanaän, die de heer Renan in het Arabe vulgaire opmerkt. Die toenadering is allengs door het afslijten der Arabische eigenaardigheden ontstaan, en wat tot die afslijting heeft aanleiding gegeven, is ongetwijfeld de groote verbreiding der Arabische stammen over drie werelddeelen, ten gevolge der veroveringen van den Islam. Vooral de verovering van Jemen, Syrië en Babylonië door de Arabieren der woestijn zal tot die verminking van het echt Arabisch in den mond der volksmassa hebben bijgedragen. De verschillende Semietische talen, dus door elkander geschud als muntstukken in een zak, verloren allengs de scherpte van haren stempel, en er ontstond een soort van κοινὴ διάλ∊κτος, later evenwel op velerlei wijze weder plaatselijk door vreemden invloed en de inmenging van vreemde bestanddeelen gewijzigd. Inderdaad vertoonen ons dus de dialekten van het Arabe vulgaire wel degelijk het Arabisch in versleten vorm, in een allengs wegkwijnenden ouderdom, en indien die verschijnselen der afgeleefdheid in sommige opzigten wederom overeenkomst toonen met die der kindschheid van de Semietische talen in het oude dialekt van Kanaän, dan is dit geheel in overeenstemming met den gewonen kringloop der natuur, die den ouderdom tot een tweede kindschheid maakt, maar tot een kindschheid zonder kiemen van ontwikkeling en met geen ander vooruitzigt dan op gedurig toenemend verval. Intusschen, het leven der volken is slechts ten deele met dat der individu's vergelijkbaar. Bij een volk kan gebeuren wat bij een individu, op deze aarde althans, geen plaats vindt: het kan tot een nieuw, verjeugdigd leven ontwaken. | |
[pagina 855]
| |
Ik vlei mij genoeg gezegd te hebben om alle waarschijnlijkheid te ontnemen aan de meening, dat de Hebreën tijdens hunne komst in Kanaän een dialekt zullen gesproken hebben, dat slechts weinig van dat der Pheniciërs verschilde; om de argumenten te ontzenuwen, gebezigd om ons te overtuigen, dat wij hun op dat tijdstip geen reeds eenigzins gevormd Arameesch dialekt mogen toeschrijven. Geene andere verklaring der overeenkomst tusschen het Phenicisch en Hebreeuwsch kan, naar mijn inzien, den toets eener bezonnen kritiek doorstaan, dan die welke uitgaat van de zoo waarschijnlijke onderstelling, dat de stam van Abraham zich de taal van Kanaän allengs heeft eigen gemaakt, ofschoon eenige sporen van zijn oorspronkelijk Arameesch dialekt nog lang in de volkstaal voorhanden bleven.
Ik moet thans terugkomen op eene bewering, die ik aan het begin van dit artikel uitsprak, dat de Pheniciërs tijdens de komst der Hebreën in Kanaän sedert onheugelijke tijden aan de Middellandsche zee hadden gewoond. Ik bedoelde daarmede, dat hun zelven niets bekend was van een vroeger verblijf in andere streken; dat zij zich heschouwden als autochthonen, en dit werkelijk waren in dien zin, dat hunne verhuizing uit het gemeenschappelijk centrum der Semietische rassen bij hen aan alle historische herinnering, aan alle beginselen van beschaving voorafging. Ook in die meening heb ik in den heer Renan geen bondgenoot; men kan het reeds daarnaar afmeten, dat hij tusschen de taal der Pheniciërs en de later uit hetzelfde centrum naar Kanaän afzakkende Terachieten zoo weinig verschil, zooveel overeenkomst wil erkennen. Hadden de Pheniciërs zich vóór alle beginselen van kultuur en historische herinnering aan het strand der Middellandsche zee nedergezet, dan kan het niet anders of zij moeten tijdens de immigratie van Abraham eene taal hebben gehad, waarop zij hun eigen stempel hadden gedrukt, die in hare ontwikkeling tred had gehouden met den trap van beschaving, dien zij destijds hadden bereikt. De heer Renan heeft verkozen aangaande de oudste geschiedenis der Pheniciërs liever met de Grieken dan met hen zelven te rade te gaan. Met vele andere geleerden is hij van gevoelen, dat de Pheniciërs, vóór hun verblijf aan de kusten der Middellandsche zee, die der Erythraeische zee, d.i. der Perzische golf, hebben bewoond; dat aan den beneden- | |
[pagina 856]
| |
Euphraat, te midden der groote commerciële en maritieme établissementen van dien zeeboezem, hun oorspronkelijk verblijf is geweest; dat zij daar, even als Assyrië, Babylonië en Jemen, den invloed hebben ondergaan van eene Cuschietische bevolking, die tot een hoogen trap van materiële beschaving was opgeklommen, maar in de grofste afgoderij lag verzonken; dat die invloed hen vervreemd heeft van het monotheïsme der Semietische volken en van hunne nomadische levenswijze, en hen tot handelaars en afgodendienaars heeft gemaakt, maar geen noemenswaardigen invloed op hunne taal heeft geoefend; dat zij eindelijk vandaar, als eene reeds gevormde natie, in het bezit van al die eigenaardigheden, die haar later onderscheidden, maar welke met die der Babyloniërs, Assyriërs en Himjarieten soms treffende overeenkomst hebben, om ons onbekende oorzaken, vermoedelijk omstreeks het jaar 2000 v.C., en dus ten tijde der heerschappij van de Hyksôs in Egypte, naar Kanaän zijn opgebroken. Het is zeer natuurlijk, dat de heer Renan zich geneigd gevoelde geloof te schenken aan eene overlevering, die het hem zoo gemakkelijk maakte de Pheniciërs in regtstreeksch verband te brengen met de Semietico-Cuschietische volken aan den Euphraat en TigerGa naar voetnoot1, naardien zij even weinig als deze laatsten aan zijne karakterschets der zuiver Semietische volken beantwoorden; maar wat mij daarin bevreemdt, is, dat hij onder de moderne critici, die het oorspronkelijk verblijf der Pheniciërs aan den beneden-Euphraat als bewezen aanmerken, ook den naam van Movers aanvoert, die zeker van deze meening de meest verklaarde tegenstander is. Men zie het eerste deel van zijn werk das Phönizische Altherthum, waarvan het gansche tweede hoofdstuk aan de uitdrukkelijke wederlegging dezer meening is gewijd. Zeer is het te betreuren, dat wij de nadere adstructie van het gevoelen van den heer Renan in de door hem beloofde verhandeling over den invloed der Cuschieten op de heidensche Semieten moeten missen. Ik zal mij echter daardoor niet laten wederhouden om bij voorbaat kortelijk de gronden uiteen te zetten, waarom ik dat verblijf der Pheniciërs aan de Perzische golf voor een fabel houd. Dit zal mij tevens gelegenheid geven, om over den invloed der Cuschietische beschaving bepaaldelijk op de Pheniciërs mijn gevoelen eenigzins nader te verklaren. | |
[pagina 857]
| |
Movers heeft het hoogst waarschijnlijk gemaakt, dat onder de bevolking van Palestina, die volgens Herodotus (I: 1, VII: 89) van de Erythraeische zee derwaarts was gekomen, koloniën moeten verstaan worden, die door de Assyriërs tijdens hunne opperheerschappij in Azië aan het strand der Middellandsche zee, vooral te Asdod (vgl. Jes. XX: 1, Zach. IX: 6, Nehem. XIII: 24), zijn gevestigd, maar die de Grieksche geschiedschrijver ongelukkigerwijze met de Pheniciërs heeft verward; dat de scholiasten van Homerus van deze verwarring verder misbruik hebben gemaakt om te verklaren wat Odyss. IV: 81-85 over de zwerftogten van Menelaus wordt gezegd, waarvan men het tooneel, wegens de vermelding der Ethiopiërs en Erembers (die men voor Arabieren hield), tusschen welke volken daar ook Sidoniërs genoemd worden, onwaarschijnlijk genoeg, naar den Indischen Oceaan verplaatste; terwijl het mythologische syncretismus van later tijd, door zijne bespiegelingen over de verwantschap van Babylonische en Phenicische godenleer, het zijne toebragt om aan de eenmaal opgevatte meening meer algemeen ingang te verschaffen. Het gemis van allen betrouwbaren historischen grondslag in de Grieksche legende is, mijns inziens, door Movers overtuigend in het licht gesteld, gelijk ook Duncker, Geschichte des Altherthums, D. I, blz. 148, hare onhoudbaarheid ten volle erkent. Doch al konden de elementen, waaruit die overlevering ontstaan is, niet zoo duidelijk worden aangewezen, zij zou toch geen geloof verdienen tegenover de getuigenissen der Phenicische oudheid zelve en die van de volkentafel in Genesis, die ons inderdaad meer in dit opzigt leeren dan bij eene oppervlakkige beschouwing uit haar bloot stilzwijgen over de herkomst der Pheniciërs van den
Perzischen zeeboezem schijnt te kunnen worden afgeleid. Kanaänieten is niet alleen de bijbelsche, maar ook de inheemsche naam van het volk, dat door de Grieken Pheniciërs, d.i. bewoners van het land der palmen, genoemd werd. Ik zal de plaatsen niet bijbrengen, door welke ons dit overtuigend geleerd wordt, dewijl Renan zelf (blz. 180) mij van die moeite heeft ontslagen. Maar die naam van Kanaänieten is ontleend aan de natuurlijke gesteldheid van het gewest, dat zij aan den oever der Middellandsche zee bewoonden. Kanaän (( van , humilis fuit) beteekent klaarblijkelijk laag land, nederland, en was een volkomen gepaste naam voor de kust, die als hunne oudste woonplaats ook in de volkentafel voorkomt, inzonder- | |
[pagina 858]
| |
heid in tegenstelling met het hoogland, Aram (van = ), zooals het dieper landwaarts gelegen bergland genoemd werd. Men werpe niet tegen dat toch niet het gansche land, later Kanaän geheeten, eene lage vlakte was. Bij de verbreiding der Kanaänietische stammen werd de geographische beteekenis van den naam Kanaän natuurlijk gewijzigd. Maar indien nu de Kanaänieten reeds als eene gevormde natie van de Perzische golf naar de kust der Middellandsche zee verhuisd zijn, hoe komt het dan, vraag ik, dat zij zich toch te allen tijde uitsluitend noemden met een naam aan de gesteldheid van deze hunne latere woonplaats ontleend? Onder welken naam zijn zij dan vroeger bekend geweest? En hoe moet men het verklaren, dat die vroegere naam zonder eenig spoor is verloren gegaan? Een groot
gewigt hecht ik ook aan de getuigenis der volkentafel, die Sidon Kanaäns eerstgeborene noemt. Dit wil toch, naar den waren zin dier oorkonde, niets anders zeggen, dan dat Sidon de oudste bekende vestiging der Kanaänieten was. Maar Sidon was nu ook juist in het echte, oorspronkelijke Kanaän, op den lagen kustzoom van Syrië gelegen. En hierbij verdient verdient nog iets anders onze aandacht. De naam Sidon, , komt van , dat in de Semietische talen van het belagen en vangen van dieren, speciaal ook van visschen, gebezigd wordt. Sidon wordt dus door zijn naam zelf gekenmerkt als een oorspronkelijk visschersdorp. Maar visscherij is doorgaans het vroegste bedrijf der nog onbeschaafde aan zee wonende volken, en wordt allengs de bakermat van scheepvaart en zeehandel. Van een visschersdorp hier gesticht, toen de Pheniciërs nog op den laagsten trap van kultuur stonden, was Sidon, toen de volkentafel van Genesis werd opgesteld, reeds tot eene magtige handelsstad opgegroeid, die wijd en zijd hare volkplantingen had uitgezonden.
Hiermede wil ik echter geenszins den invloed ontkennen dien het Cuschietisch ras op de Pheniciërs zal hebben geoefend, als het middel om hen van de eigenaardige levenswijze en godsdienstbegrippen der Semietische volken te vervreemden. De volkentafel spreekt luide voor dien invloed, wanneer zij de Kanaänieten met de Egyptenaars en andere volken van Afrika van Cham affeidt. De volkshaat tusschen de Israëlieten en Kanaänieten begunstigt evenzeer die meening. Wel moet men zich van dien volkshaat geen overdreven voorstelling maken, op grond van het vonnis der verdelging in het O. Testament zoo | |
[pagina 859]
| |
vaak over de Kanaänieten uitgesproken. In het aartsvaderlijk tijdvak leeft Abrahams stam met de Kanaänieten in de beste verstandhouding, en bij de verovering van Kanaän door de Israëlieten wordt dat vonnis slechts voor een klein deel ten uitvoer gelegd: vele Kanaänieten worden gespaard, de Israëlieten verzwageren zich met hen en bezoedelen zich met hunne afgoderij. Aan de toepassing van het vonnis op de meer noordwaarts wonende Kanaänieten, die wij gewoonlijk alleen onder den naam van Pheniciërs begrijpen, wordt in het geheel niet gedacht. David en Salomo zijn bondgenooten der Koningen van Tyrus en Achab huwt eene Tyrische vorstin en verheft de Phenicische Baälsdienst tot staatsgodsdienst in zijn rijk. Maar toch bestaat die haat in de harten van velen, bij hen die de theokratische en nationale partij vormen, bij dat Israël in Israël dat eindelijk, tegen het einde der koninklijke heerschappij, geheel de overhand erlangt en van nu af zijne denkwijze tot die des ganschen volks verheft, zoodat hij teregt een nationale haat kan genoemd worden. Die volkshaat laat zich, ook naar mijn inzien, het best verklaren uit de vervreemding der Kanaänieten van de echt Semietische denk- en levenswijze, eene vervreemding die den waren Israëliet te meer tegen de borst moest stuiten, naarmate hij met hen in naauwer en geduriger aanraking kwam. Een leerzame parallel vind ik in den haat dien de Maäddietische Arabieren aan de Jemenieten toedroegen, bij welk verschijnsel ik, alvorens verder te gaan, een oogenblik wil stilstaan. Indien men den haat dien deze beide volken elkander toedroegen, in al zijne kracht, in al zijne afschuwelijkheid, in al den verderfelijken invloed dien hij op de eendragt en de grootheid van het door Mohammed gestichte rijk heeft geoefend, wil leeren kennen, nergens zal men dat alles beter en welsprekender ontwikkeld vinden, dan in het zesde en volgende hoofdstukken van het eerste deel van Professor Dozy's Histoire des Musulmans d'Espagne. ‘De geschiedenis van Europa,’ zegt hij, blz. 114, ‘heeft niets dat ons bij vergelijking eenig denkbeeld kan geven van den nu eens smeulenden, dan weder losbarstenden haat der twee Arabische bevolkingen, die elkander onder de onbeduidendste voorwendsels van kant hielpen. Zoo was het grondgebied van Damaskus gedurende twee jaren het tooneel van een wreeden oorlog, omdat een Maäddiet een meloen in den tuin van een Jemeniet geplukt had, en de Spaansche provincie Murcia | |
[pagina 860]
| |
werd zeven jaren lang in een bloedbad verkeerd, omdat een Maäddiet, die bij geval het land van een Jemeniet voorbijging, zonder erg een wijngaardblad had afgeslagen. Zeker, men vindt ook in Europa voorbeelden van eene even sterke antipathie der rassen; maar daarvoor is ten minste eene bepaalde oorzaak aan te wijzen in verovering aan den eenen, onderwerping aan den anderen kant. In Arabië daarentegen was het eene ras niet door het andere onderdrukt geworden. Oudtijds, wel is waar, had een deel der Maäddieten, die van Nadjd, het oppergezag der Koningen van Jemen erkend door hun schatting te betalen, maar dit was uit eigen beweging geschied, omdat die regeringlooze horden behoefte hadden aan een meester die hen verhinderde elkander te verdelgen, en dat die meester niet uit een hunner eigen geslachten kon gekozen worden, omdat de anderen zouden geweigerd hebben hem te gehoorzamen. Vandaar dan ook dat de Maäddietische stammen, wanneer zij, na zich tijdelijk onder een hoofd hunner keuze vereenigd te hebben, zich van die afhankelijkheid hadden vrijgemaakt, zooals dat nu en dan gebeurde, door het uitbreken van nieuwe burgeroorlogen weldra genoodzaakt werden daartoe terug te keeren. Slechts te kiezen hebbende tusschen regeringloosheid en vreemde heerschappij, spraken de hoofden der stammen na een langen burgerkrijg elkander dus toe: ‘Wij kunnen geene andere partij kiezen dan ons op nieuw aan den Koning van Jemen over te geven, wien wij eene schatting in schapen en kameelen betalen zullen, en die den sterke verhinderen zal om den zwakke te verpletteren.’ Later, toen Jemen door de Abyssiniërs overwonnen was, kenden de Maäddieten van Nadjd uit eigen vrije beweging aan een anderen vorst van Jemenietischen oorsprong, aan den Koning van Hira, het zwakke gezag toe, dat tot dusverre de Koning van Jemen over hen geoefend had. Tusschen zulk eene vrijwillige onderwerping en de verslaving door een vreemd volk, is er een hemelsbreed onderscheid. ‘In Europa wierp bovendien het verschil van taal en van gewoonten een onoverkomelijken dam op tusschen beide de volken, die de verovering met geweldige hand op denzelfden bodem had vereenigd. Geheel anders was het in het rijk der Moslemen. Lang vóór Mohammed had de Jemenietische of zoogenaamde Himjarietische taal, ontstaan uit de vermenging van het Arabisch met de taal der overwonnen oorspronkelijke bevolking des lands, hare plaats ingeruimd voor het zuiver Arabisch, | |
[pagina 861]
| |
de taal der Maäddieten, die een zeker intellectueel overwigt hadden erlangd. Behoudens eenig gering verschil van dialekt, spreken dus beide volken dezelfde taal, en nooit bespeurt men dat, in de legers der Moslemen, een Maäddiet eenige moeite had om een Jemeniet te verstaan. Zij hadden bovendien dezelfde neigingen, dezelfde denkbeelden, dezelfde gewoonten; want van beide zijden waren de groote massa nomaden. Eindelijk, daar zij beiden den Islam hadden aangenomen, beleden zij dezelfde godsdienst. Het verschil in één woord, dat tusschen beiden bestond, was veel geringer dan dat tusschen twee verschillende rassen van Germanen op het tijdstip toen de barbaren het Romeinsche rijk overstroomden. En nogtans, ofschoon de redenen, die in Europa de antipathie der rassen verklaren, niet in het Oosten bestaan, heeft die antipathie daar een karakter van vasthoudenheid, dat aan ons geheel vreemd is. Na drie of vier eeuwen is de oorspronkelijke vijandschap in Europa geheel uitgewischt; onder de Bedowinen bestaat zij sedert 25 eeuwen: zij klimt op tot de vroegste historische herinneringen der natie, en is in onze dagen nog verre van te zijn uitgebluscht. “De oorspronkelijke vijandschap,” zeide een oude dichter, “is van onze voorouderen tot ons afgedaald en zal bestaan zoolang er afstammelingen van hen in wezen zijn.” En eindelijk heeft die antipathie in Europa nooit dat barbaarsch karakter gehad, hetwelk haar in het Oosten eigen was: zij heeft bij onze voorouders de teederste en heiligste banden der natuur niet verscheurd; zij heeft den zoon niet geleerd zijne moeder te verachten en te haten, alleen om dat zij uit een ander ras dan zijn vader gesproten was. “Gij bidt voor uwen vader,” zeide iemand tot een Jemeniet, die den plegtigen omgang om den tempel van Mekka deed, “maar waarom bidt gij niet ook voor uwe moeder?” - “Voor mijne moeder!” hernam de Jemeniet met verontwaardiging, “hoe zou ik voor haar kunnen bidden? Zij was van het ras van Maädd.”’ De heer Dozy schijnt er aan te wanhopen om eene voldoende reden te vinden voor dien voortdurenden onderlingen afkeer van twee zoo naauw verwante volken, die taal, regten, gewoonten, denkbeelden, godsdienst met elkander gemeen hebben, en beide althans van Semietische afkomst zijn. ‘Die afkeer,’ zegt hij, ‘zit hun in het bloed, dit is alles wat men er van zeggen kan, en de Arabieren der VIIde eeuw zouden waar- | |
[pagina 862]
| |
schijnlijk even weinig in staat geweest zijn om er de ware oorzaak van aan te wijzen, als de Jemenieten die thans de woestenijen der provincie Jeruzalem doorkruisen, en die, wanneer de reizigers hun vragen, waarom zij gezworen vijanden zijn van de Kaisieten (Maädditen) in de provincie Hebron, ten antwoord geven, dat hun daarvan niets anders bekend is, dan dat zij elkander dien haat sedert onheugelijke tijden toedragen.’ Zeker! die haat zit hun in het bloed: dat hij niet uitsterft nadat zich de beide volken in godsdienst, in taal, in levenswijze hebben geassimileerd, het is alleen te verklaren uit het temperament, uit den gemoedsaard der Semietische volken, uit die taaije aanhankelijkheid aan het kwade zoowel als aan het goede dat hun van de voorvaderen is overgeleverd, uit dat onbenijdbaar voorregt hun geschonken van te kunnen haten, zooals geen ander menschenras haten kan, van in gedurig nieuwe beleedigingen aan dien haat lucht te geven, gedurig naar wraak wegens ondergane beleediging te dorsten, en in de handhaving der voorouderlijke veeten een punt van eer en van pligt te zien. Maar er moet toch voor dien haat eene eerste aanleiding hebben bestaan, aan die veete eene eerste impulsie zijn gegeven. De historische herinneringen der Arabieren doen ons niet tot die aanleiding, tot dien eersten stoot opklimmen; wij kunnen er slechts naar gissen. Zooveel weten wij intusschen, dat die gelijkheid in taal, in godsdienst, in levenswijze niet altijd heeft bestaan; dat de beide volken, reeds gedeeltelijk vóór, en vooral na de opkomst van den Islam in alles aan elkander geassimileerd en alleen door hunne veete gescheiden, eenmaal waarschijnlijk niet veel minder van elkander verschilden, dan Abrahams kroost van de oude bevolking van Kanaän. Op blz. 311 en verv. maakt de heer Renan op de treffende overeenkomst tusschen Phenicië en Jemen opmerkzaam. In beide landen treft men eene bevolking aan, wier taal en levenswijze met elkander in strijd zijn. De taal van beide gewesten is evenzeer Semietisch. In Jemen zijn wel is waar van oudsher verschillende, gedeeltelijk zeer bedorven en met vreemde bestandeelen gemengde dialekten in zwang geblevenGa naar voetnoot1, waarvan het nog levende Ehkili, de taal der provincie Mahra, die door de | |
[pagina 863]
| |
Arabieren als geheel barbaarsch beschouwd wordt en eerst door de veroveringen der Wahhabieten voor den Islam geopend werd, ons zeker een der meest van den Semietischen typus afwijkende vormen vertegenwoordigt. Maar het Himjarietisch, de taal van den hoofdstaat van Jemen, waarvan ons de overblijfselen in vele inscriptiën bewaard zijn, is, voor zoover wij er thans over kunnen oordeelen, vooral op grond der schoone nasporingen van Osiander, als een bijna zuiver Semietisch dialekt te beschouwen, dat sommige eigenaardigheden, zooals de pluralia fracta, met het Maäddietisch Arabisch gemeen heeft, maar in het algemeem zich veel meer aan de Noordelijke Semietische talen, die van Kanaän en Aram, schijnt aan te sluiten. Maar tegenover de Semietische taal staat zoowel in Jemen als in Phenicië eene geheel on-Semietische levenswijze. Bij beide volken dezelfde zamenwoning in groote steden, dezelfde handelsgeest, dezelfde vormen van afgoderij. De uitgestrekte ruïnen van Mareb en Sana,’ zegt de heer Renan, blz. 312, ‘beantwoorden weinig aan de zeden der Semieten. De Semieten zijn geen bouwlieden; ook hebben die grootsche gedenkteekenen geen zin in de oogen der Arabische bevolking die te midden harer overblijfselen woont, en zij schijnen hun toe het werk van het goddelooze reuzengeslacht der Adieten.’ Maar ook de Pheniciërs hadden hunne praalgebouwen, gelijk de tempel van Melkarth, te Tyrus, en men herinnert zich dat Tyrische bouwlieden in het oprigten van den tempel te Jeruzalem behulpzaam waren. De wulpschheid der zeden waardoor Phenicië berucht is, schijnt ook in Jemen niet ontbroken te hebben; Renan wijst op de sporen eener ‘grande perversion des rapports sexuels,’ die ons het wetboek vertoont, dat in de VIde eeuw door Gregentius, bisschop van Zhafâr, ten behoeve der tot het Christendom bekeerde Himjarieten geschreven werd. Op de overeenkomst van Phenicië en Jemen in godsdienst wijzen ons vooral de onderzoekingen van Osiander, in zijne Studien über die vorislamischen Religion der Araber (Zeitschr. d. Deutsch. Morgenl. Gesellsch., 1853, p. 563 vv.) en in zijne reeds aangehaalde verhandeling Zur himjarischen Alterthums- und Sprachkunde. Ofschoon ook de Maäddietische Arabieren het monotheïsme niet zuiver bewaard hebben, men schijnt vooral in Jemen den hoofdzetel te mogen plaatsen van het heidendom in het Arabisch schiereiland. Dit heidendom was, even als dat der Pheniciërs, vereering der hemelligchamen, en | |
[pagina 864]
| |
twee godheden staan daarbij op den voorgrond: de zonnegod, die regtstreeks onder den naam Schams ( - , d.i. de Zon), misschien ook onder dien van Ri'amGa naar voetnoot1 () vereerd werd, en in ieder geval in den grond dezelfde is als de Phenicische Baäl; en eene vrouwelijke godheid, die onder den naam Gomdan en op de Himjarietische monumenten ook onder dien van ('Atstar?) voorkomt, welke klaarhlijkelijk identisch is met dien der Phenicische Astarte (). Osiander houdt de Jemenietische Godin, naar de uitdrukkelijke getuigenissen van Arabische schrijvers, voor de planeet Venus. Men weet dat ook omtrent Astarte dezelfde meening op grond eeniger oude getuigenissen gekoesterd wordt. Ofschoon ik nu Astarte in den grond voor de maangodin houd, die ten gevolge van later syncretismus met de planeet Venus, gelijk Baäl met de planeet Jupiter, verward is, doet dit verschil van meening hier minder ter zake, waar het
er alleen op aankomt te constateren dat de afgoderij der Jemenieten in de hoofdzaken met die der Pheniciërs identisch is.
De sporen der werkelijke aanwezigheid van Cuschieten in Zuid-Arabië zijn onmiskenbaar. Gen. X: 7 leidt een deel der bevolking van dit gewest van Cusch af. Onder de Arabische overleveringen aangaande de Adieten schijnt eene herinnering van de oude Cuschietische beschaving in Jemen te schuilen, zooals ook door Caussin de Perceval is aangenomen (Essai, D.I, blz. 45 v). In de meest bedorven dialekten van Jemen, met name in het Ehkili, door de tegenwoordige Arabieren voor de oude taal der Adieten gehouden, schijnt een mengsel der taal van de Cuschieten met die der Joktaniedische Arabieren voorhanden te zijn. De Joktanieden of Kahtanieden schijnen de Cuschieten van Zuid-Arabië onderworpen, zich met hunne overblijfselen vermengd, hunne levenswijze ten deele nagevolgd en zich eenige elementen van hunne materiële beschaving en van | |
[pagina 865]
| |
hunne godsdienstige voorstellingen toegeëigend te hebben. Zoo ontstond het volk der Jemenieten, die evenzeer van de later aangekomen Maäddietische Arabieren als de Kanaänieten van de Israëlieten verschilden, en aan hen, die de zuiverheid der Semietische godsdienst en zeden wilden handhaven, even veel afkeer en haat inboezemden, als ieder echt Israëliet voor de Kanaänieten moest gevoelen. Hoe die afkeer, door wederkeerige beleedigingen gevoed, allengs eene erfelijke veete werd, vergunt onze hoogst gebrekkige kennis der oude Arabische geschiedenis ons niet in bijzonderheden te volgen; maar in allen gevalle schijnen wij hier een voldoenden grond voor de antipathie der beide rassen gevonden te hebben. De volkentafel van Genesis X - wij merkten het boven reeds op - noemt Kanaän een broeder van Cusch, en verbindt dus de Pheniciërs zoowel als de Jemenieten met de afstammelingen van Cham. De groote overeenkomst, die wij tusschen Pheniciërs en Jemenieten opmerkten, geeft aan die getuigenis nog te grooter gewigt. Ik voor mij kan echter den grond dier betrekkingen tusschen de Pheniciërs en de Chamietische volken niet met den heer Renan in het vroeger verblijf van eerstgenoemden aan den Perzischen zeeboezem vinden, daar ik de overleveringen daaromtrent voor een fabel houd. Evenmin kan ik mij vereenigen met de meening van hen, die de Hyksôs voor de Pheniciërs houden, en gelooven, dat hunne overhelling tot Chamietische zeden en begrippen uit hun langdurig verblijf in Egypte moet verklaard worden. Ik heb reeds vroeger mijne meening verklaard, dat de overblijfselen der uit Egypte verdreven Hyksôs waarschijnlijk in de Philistijnen der Syrische kust en de Pelasgen der Grieksche eilanden moeten gezocht worden. Maar de Philistijnen en Pheniciërs zijn, in weêrwil eeniger punten van overeenkomst, kennelijk verschillende volken. Er blijft mij niets anders over dan aan te nemen, dat de bijzonderheden in levenswijze, zeden en godsdienst, die de Pheniciërs onderscheidden en aan de echte Semieten zulk een levendigen afkeer inboezemden, verklaard moeten worden uit eene impulsie hun gegeven door Chamietische bevolkingen, die reeds ten tijde hunner eerste nederzetting de Syrische kust bewoonden en door hen onderworpen zijn, even als de Cuschieten van Jemen door de Joktanieden. De overeenkomst der bijbelsche berigten aangaande de overblijfselen van het reuzen- | |
[pagina 866]
| |
volk der Repbaïeten met die der Arabieren aangaande de uitgestorven rassen van Ad en Thamud, kan niet nalaten de aandacht te trekken van ieder, die er eenmaal opmerkzaam op geworden is. Zijn deze welligt de oude Chamieten der Syrische kust? Het zou gewaagd zijn hier iets te willen beslissen, en ik geef dit voor niet meer dan een zeer gewaagde gissing. In allen geval heeft de tijdelijke verovering van Phenicië door Ramses den Groote, den Sesostris der Grieken, waarvan drie zuilen bij Berytus getuigenis gaven, en die mij toeschijnt in het tijdvak van het verblijf der Israëlieten in Egypte te moeten geplaatst worden, alsmede het latere drukke handelsverkeer tusschen de Pheniciërs en Egyptenaars, overvloedige gelegenheid gegeven om nog menig element van Chamietische beschaving naar de Syrische kust te verplanten, en de rigting, eenmaal door de Pheniciërs ingeslagen, te bevorderen en te bestendigen.
Ik moet hier mijne beschouwingen over de Geschiedenis van den Semietischen stam, naar aanleiding van het werk van Renan, voor het oogenblik staken. Men begrijpt wel dat een werk van zoo verbazend rijken en gewigtigen inhoud mij ook nog tot menige andere belangrijke mededeeling, hier en daar ook tot de ontwikkeling van verschil van meening met den geleerden en schranderen schrijver op andere punten aanleiding zou geven. Vooral zou ik wenschen de aandacht te bepalen bij Renan's beschouwing van het Aramaïsme païen, waaraan het tweede hoofdstuk van zijn derde boek gewijd is. De schrijver heeft er zich met veel voorzigtigheid uitgelaten over het merkwaardige werk, bekend onder den naam van de Nabatesche landbouw van Kûthami, waarvan eene vermeende Arabische vertaling voorhanden is, in het jaar 904 onzer jaartelling vervaardigd. De mededeelingen van Quatremère en Chwolson omtrent dat werk hebben eene groote belangstelling onder de Oriëntalisten opgewekt, en de uitgave van den Arabischen tekt, door laatstgemelden beloofd, met gespannen verwachting doen te gemoet zien. De heer Renan heeft zijne bedenkingen tegen de echtheid van dit werk niet teruggehouden en ze later breeder uiteengezet in een artikel der Revue Germanique voor 1860. Intusschen heeft von Gutschmid, in een artikel in het XVde Deel van de Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft, | |
[pagina 867]
| |
het geheele werk, na een zeer grondig en scherpzinnig onderzoek, voor een letterkundig bedrog van den voorgewenden Arabischen vertaler verklaard en voor alle onbevooroordeelden aan de hoop op de uitgave van een echten en veelomvattenden tekst uit het gebied der oude heidensch-Aramesche literatuur voor goed den bodem ingeslagen. Welligt vind ik later nog gelegenheid om op dit en andere punten van het werk van Renan terug te komen; thans mag ik niet meer van het geduld der Gids-lezers vergen.
P.J. Veth. |
|