De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 797]
| |
William Pitt, een minister der minderheid.De Britsche staatsinstellingen hebben meest allen grondwetgevers van den nieuweren tijd tot een voorbeeld gestrekt. Ook van Hogendorp, toen hij zijne schets schreef, hield het eene oog op onze oude staatsregeling, het andere op Engeland gevestigd. Terwijl elders de vrijzinnige instellingen, als het ware kunstmatig, door het invoeren eener grondwet in het leven werden geroepen, zijn zij daar met het volk geboren en opgegroeid. Diepe wortels hebben zij in het hart der natie geschoten. Even als de letter, in de schors van den jeugdigen stam gesneden, met den boom, zoo is de staatkundige vrijheid met het Britsche volk zelf groot geworden. Waar dus verschil is over de toepassing van eenen konstitutionelen regel, wordt de parlementaire geschiedenis van Groot-Brittannie geraadpleegd. Konservatieven en liberalen wijzen er beiden op; elke partij haalt uit die geschiedenis voorbeelden aan ten haren behoeve. Vooral geschiedt zulks waar sprake is van de magt der kroon of van het gezag der volksvertegenwoordiging. Daar toch komen dikwerf gevallen voor van eenen strijd tusschen het prerogatief der kroon en den toenemenden invloed der vertegenwoordiging. En men kan zelfs zeggen dat de verschillende perioden van dien strijd een groot deel uitmaken van de Engelsche geschiedenis. Het lag in den aard der zaak. Toen eens aan het volk invloed was toegekend op de regering, ontstond de zucht dien invloed uit te breiden. Telkens werden in het begin nieuwe | |
[pagina 798]
| |
vrijheden begeerd. Telkens werd later een stap verder gegaan op den weg van inkorting der koninklijke magt. Van den anderen kant, niet op eenmaal deed de kroon afstand van hare regten. Onder deze waren er die zij noode opgaf. Het terrein werd dikwerf voet voor voet verdedigd. Te groote halsstarrigheid kostte soms den troon, ja het leven. Voor het volk was deze strijd eene oefenschool. Langzamerhand werd het rijp voor de vrije instellingen, die het thans bezit. Zien wij in dien strijd de volksvertegenwoordiging meest zegevieren, enkele malen behaalt de kroon de zege en hecht de natie haar zegel aan het wettig gemaakte gebruik van het koninklijke prerogatief. Het mag in den konstitutionelen staat regel zijn, dat de vorst regeert in overleg met de vertegenwoordiging des volks, voorzeker bestaat de kunst om te regeren niet in het blindelings opvolgen van den wensch der meerderheid, maar veeleer, bij het behartigen van 's lands belangen, in het kennen en in het leiden van den wil der natie. Bijzondere omstandigheden, partijschappen, eene persoonlijke veete tegen eenen minister, de eerzucht van eenen invloedrijken leider der oppositie, kunnen soms te weeg brengen dat de meerderheid der volksvertegenwoordigers niet meer enkel het algemeen belang in het oog houdt en zich laat medeslepen tot handelingen in strijd met den wil der natie. Zij houdt wel eens op eene juiste uitdrukking te zijn van den volkswil. Een regtstreeksch beroep op dezen kan alsdan de kroon over de volksvertegenwoordiging doen zegevieren. Dit geschiedde in Engeland onder de regering van Koning George III, toen deze een ministerie, dat eene aanzienlijke meerderheid in het Parlement bezat, ontsloeg en tot eersten raadsman der kroon den jeugdigen William Pitt benoemde. Merkwaardig is het den vierentwintigjarigen minister gedurende meerdere maanden te zien worstelen met eene meerderheid, die in uitstekende begaafdheden en hartstogtelijke hevigheid in de parlementaire geschiedenis van Groot-Brittannie te vergeefs hare wederga zoekt. De bewustheid van zijn goed regt, de ondersteuning van den koning, de toenemende gunst van het volk, zijne eigene standvastigheid en bekwaamheid gaven hem moed en kracht tot den strijd. En toen eindelijk het Parlement ontbonden en het volk geroepen werd in dien strijd te beslissen, toen stelde de natie den Koning en zijnen | |
[pagina 799]
| |
minister in het gelijk tegenover hare vertegenwoordiging en schonken de nieuwe verkiezingen eene overgroote meerderheid aan het ministerie. Ook in het konstitutionele Nederland mag het niet van belang ontbloot zijn, met deze bladzijde uit de Britsche geschiedenis nader kennis te maken. De zoo menigvuldige ministeriële veranderingen van de laatste jaren en de daardoor telkens gewijzigde staatkunde der regering hebben velen er aan doen twijfelen of het slaafsche buigen voor den wil van de meerderheid in de kamers niet in het wezen ligt van den konstitutionelen regeringsvorm, en of met dezen wel te vereenigen is een krachtig bestuur, dat van vaste beginselen uitgaat en een bepaald doel vervolgt. Het eerste jaar van het bestuur van William Pitt lost dezen twijfel op. | |
I.Toen William Pitt op tweeëntwintigjarigen leeftijd den 25sten Januarij 1781 door de kiezers van Appleby naar het Parlement werd gezonden, verkeerde zijn vaderland in een' hagchelijken toestand. Sedert zes jaren hield Groot-Brittannie alleen tegen de opgestane bewoners harer Noord-Amerikaansche bezittingen eenen strijd vol, die ongelijk was geworden nadat Frankrijk, Spanje en de Vereenigde Provincien de partij der opstandelingen hadden gekozen. Hare overmagt ter zee werd opgewogen door de strijdkrachten der verbonden mogendheden, en eenige harer verre bezittingen, het eiland Minorca onder anderen, vielen in 's vijands handen. Haar schranderste diplomaat, Sir James Harris, later Lord Malmesbury, had Katharina van Rusland tot een verbond met Engeland vruchteloos trachten te bewegen. De groote keizerin bewerkte daarentegen dat eene gezamenlijke verklaring van gewapende onzijdigheid door de mogendheden van het Noorden werd uitgevaardigd, bij welke de beginselen, waarop Engelands heerschappij ter zee rustte, omvergestooten werdenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 800]
| |
Wat het binnenland betreft, was de toestand niet beter. In Ierland heerschte eene algemeene opgewondenheid. Men was beducht voor een' inval uit Frankrijk. Eene beweging, even algemeen als die welke wij ten huidigen dage in geheel Engeland zien, had 40.000 vrijwilligers onder de wapenen doen komen; maar oorspronkelijk bestemd om Ierland tegen den vreemde te verdedigen, oefenden zij weldra eenen druk uit op de regering, door zich op te werpen als de verdedigers der regten van het Iersche volk. De verbodsbepalingen ten opzigte van handel en scheepvaart, de ondergeschiktheid van het Iersche parlement aan het Engelsche, de willekeur, waarmede soms besluiten van de Iersche volksvertegenwoording door den Koning en zijnen raad werden gewijzigd, waren de grieven, tot wier herstelling de vrijwilligers het gewigt hunner wapenen in de schaal wierpen. In Engeland zelf begon de stem der publieke opinie zich meer en meer te verheffen tegen het voortzetten van den Noord-Amerikaanschen oorlog. Eenen geruimen tijd lang had de natie den vorst trouw bijgestaan en geld en bloed veil gehad tot het dempen van den opstand. Nu echter alle verstandigen in den lande zagen dat de scheuring zoo goed als volbragt en de onafhankelijkheid der opgestane gewesten door Frankrijk. Spanje en de Nederlanden erkend was, werd de publieke opinie ontrouw aan eene staatkunde door zoo vele nederlagen veroordeeld. De volksgunst verliet het ministerie van Lord North; men beschuldigde het een blind werktuig te zijn in handen des Konings. De leiders der oppositie vonden hoe langer hoe meer steun bij de natie. De bewindslieden werden in het Parlement en daarbuiten van onbekwaamheid, van grove nalatigheid, ja zelfs van verraad beschuldigd, en talrijke meetings drongen aan op hunne bestraffing. Toen het Parlement, dat in 1774 verkozen was, na een zesjarig bestaan ontbonden werd, gaven de nieuwe verkiezingen nog wel de meerderheid aan het ministerie, maar deze kon geene groote vrees inboezemen aan eene aanzienlijke oppositie, die, met de bewustheid de ware tolk te zijn der gevoelens van de natie, de ministeriële partij in bekwaamheid en welsprekendheid verre overtrof. In het algemeen schijnt dit eene der schaduwzijden te zijn van den konstitutionelen regeringsvorm, dat hetzelfde ministerie niet gedurende geruimen tijd het bestuur kan voeren zonder de ondersteuning te verliezen van de meest uitste | |
[pagina 801]
| |
kende mannen der vertegenwoordiging. Langzamerhand scharen allen zich in de oppositie, eenigen omdat zij ontevreden zijn met den gang van zaken, anderen teleurgesteld in hunne eerzuchtige verwachtingen. Zoo was het gegaan met Lord North. Hoewel de oppositie in twee partijen gesplitst was, gaven zij zich de hand ter bestrijding van den eersten minister. Het eene deel der oppositie, de zuivere Whigs, erkende als hoofd Lord Rockingham en had met dezen tot woordvoerders in het Hoogerhuis de Hertogen van Portland en van Richmond; het andere, minder sterk in getal, maar nog schitterend van den roem van Lord Chatham, onder wien het zich weleer schaarde, werd thans door een' zijner volgelingen, William Lord Shelburne, geleid. In het Lagerhuis bestond hetzelfde onderscheid. De partij van Lord Rockingham had daar tot aanvoerders twee der welsprekendste mannen, waarop Engeland kan bogen, Fox en Burke, en bij dezen sloten zich aan als bekwame woordvoerders hunner partij, Sheridan, Windham, Erskine. De staatkunde van Lord Chatham daarentegen vond eenen welbespraakten tolk in Dunning, bij welken de laatste verkiezingen Wilberforce, W. Grenville en eindelijk William Pitt hadden gevoegd. De toestand van het ministerie was alzoo hagchelijk, en toch, ondanks de herhaalde nederlagen in Noord-Amerika, ondanks de hevige aanvallen der oppositie, vindt men het nog op de ministerbank gezeten bij de opening van de tweede zitting van het nieuwe Parlement op den 27sten November 1781. Het berigt van de groote nederlaag, door Engelands besten veldheer, Lord Cornwallis, te Yorktown geleden, waardoor hij genoodzaakt was geworden zich met 8000 man keurtroepen als krijgsgevangenen over te geven, had een' diepen indruk gemaakt. Nieuwe kracht werd daardoor gegeven aan de vertoogen der oppositie. Eene voortzetting van den oorlog was niet denkbaar. Na eene stormachtige zitting, nadat Lord North wel nog steeds bij de stemmingen gezegevierd had, maar het aantal zijner volgelingen telkens verminderd was, deelde hij op den 19den Maart 1782 aan het Parlement mede, dat het ministerie zijn ontslag had ingediend. De vreugde over deze gebeurtenis, die, naar men zich vleide, een einde zou maken aan den rampzaligen oorlog, was algemeen. Thans kwam een kabinet, onder voorzitterschap van Lord Rockingham, aan de regering. Beide deelen der oppositie wa- | |
[pagina 802]
| |
ren daarin op waardige wijze vertegenwoordigd. Lord Shelburne en Fox werden Secretarissen van Staat, de eerste voor het binnenland en de kolonien, de andere voor de buitenlandsche aangelegenheden. Zelden had hetzelfde ministerie zoovele uitstekende mannen in zich vereenigd. Evenwel toen Lord Rockingham kort daarna, op den 1sten Julij 1782, overleed en Lord Shelburne door den Koning werd aangewezen om zijne plaats te vervullen, bleek het dat er weinig eenstemmigheid tusschen de leden en vooral niet tusschen de twee Secretarissen van Staat heerschte. Eene buiten weten van den Secretaris van Staat voor de buitenlandsche zaken met Noord-Amerika aangeknoopte onderhandeling, waarvan Fox zijnen ambtgenoot beschuldigde, was hiervan de reden. Het gevolg was de aftreding van Fox, die onder geen voorwendsel een deel wilde uitmaken van eene regering, aan wier hoofd Lord Shelburne stond, en zijn voorbeeld werd gevolgd door de meesten dergenen, die Lord Rockingham's partij in het kabinet vertegenwoordigden, door den Hertog van Portland, Lord John Cavendish, Burke en Sheridan. Bij de aanvulling van het ministerie werd William Pitt kanselier der schatkist. Achting en eerbied voor den vriend zijns vaders deden hem, eerder dan de hoop op een' langen duur van diens bewind, tot de aanneming van die gewigtige betrekking besluiten. De groote moeijelijkheid van het nieuwe Ministerie zoude, dit voorzag een ieder, het sluiten van den vrede zijn. Reeds op den 11den Mei schreef Fox, toen nog Minister, aan zijn' vriend Fitzpatrick, dat hij hartelijk wenschte in staat te zijn den vrede tot stand te brengen, ‘although I am convinced that in signing it I shall sign the end of this MinistryGa naar voetnoot1.’ De nederlagen in Noord-Amerika geleden, het verlies van Minorca en andere kostbare bezittingen, het aantal vijanden en het gebrek aan bondgenooten deden vooruitzien dat de vrede door Engeland duur zou moeten gekocht worden. De uitgeputte schatkist, de onmogelijkheid ooit weder de Noord-Amerikaansche bezittingen ten onder te brengen, de wensch van het algemeen, maakten den vrede noodzakelijk. Het was echter te vreezen dat den Ministers, die den moed zouden hebben eenen voor Engeland met groote opofferingen gepaarden vrede te onderteekenen, een slecht onthaal in het Parlement wachtte. | |
[pagina 803]
| |
Dit was thans ook het geval met de preliminairen van den vrede, op den 20sten Januarij 1783 met Frankrijk en Spanje geteekend. Met de Vereenigde Provincien was nog slechts een wapenstilstand gesloten. Lord North en Fox vereenigden zich om de vredesvoorwaarden aan te vallen, en meerdere resolutiën, door Lord John Cavendish voorgesteld, strekkende om de handelwijze der regering in deze te veroordeelen, werden dan ook met eene aanzienlijke meerderheid aangenomen. Zonderling mag het schijnen dat Fox, die zich zoo dikwerf in het Parlement voor eenen vrede à tout prix verklaard en dit vooral aangedrongen had bij eene rede op den 7den Maart 1781 gehouden, de preliminairen van den vrede zoo sterk afkeurde. Meer nog mag het ons bevreemden, dat hij juist op dit terrein Lord North, zijnen ouden tegenstander in den Amerikaanschen oorlog, ontmoette en met dezen zich verbond. Een en ander schijnt het gevolg te zijn geweest van wrevel tegen Lord Shelburne en van gekrenkte eerzucht. De zoon van Lord North en Lord John Cavendish waren de voorname bewerkers dezer coalitie, door vele der beste vrienden van Fox afgekeurd, en de twee staatslieden, die jaren lang met elkander gestreden hadden, vereenigden zich thans om het bewind van Lord Shelburne te doen vallen en gezamenlijk alsdan een kabinet te vormen. Hun doel werd bereikt. Lord Shelburne en zijne ambtgenooten moesten, ten gevolge der afkeuring aan de door hen aangenomen vredesvoorwaarden ten deel gevallen, hun ontslag nemen, en op den 2den April 1783 trad het ministerie der coalitie op. Koning George III had niet dan noode er toe besloten de leiders der coalitie tot zijne raadslieden te benoemen. Voor Lord North, wiens zwakheid van karakter hij gedurende den Amerikaanschen oorlog had leeren kennen, bezat hij geene achting, en persoonlijken weerzin gevoelde hij tegen Fox. Zelf ernstig en godsdienstig, een goed echtgenoot en vader, een voorbeeld in één woord van huiselijke deugden, hoorde George III met afkeer van de ongeregelde levenswijze van Charles Fox. Te bekrompen om den persoon van den staatsman af te scheiden, zag de Koning in hem een' man zonder beginselen en aan ergerlijke liederlijkheid overgegeven. Zijne hevige uitvallen tegen de regering tijdens den Noord-Amerikaanschen oorlog, | |
[pagina 804]
| |
uitvallen die dikwerf persoonlijk tegen den Vorst gerigt waren, versterkten dezen in zijne ingenomenheid tegen den grooten redenaar. En toen later de Prins van Wales zich aan de zijde der Whigs schaarde en Charles Fox zijn meest vertrouwde vriend werd, was dit weinig geschikt om den Koning van zijne gevoelens te doen terugkomen. Thans echter was George III genoodzaakt hem als zijn' minister te verdragen, want Lord North had zich verbonden niet zonder hem in een kabinet te treden, en Pitt, aan wien de Koning terstond na het ontslag van Lord Shelburne diens nalatenschap had aangeboden, was te verstandig geweest ze op dit oogenblik te aanvaarden. De Hertog van Portland, sedert den dood van Lord Rockingham de leider der Whigpartij, werd in naam het hoofd van een ministerie, waarvan Fox de ziel was en waarin de partij van Lord North in gelijk aantal als die der Whigs vertegenwoordigd was. Maar ook dit ministerie zoude niet lang standhouden. Niet in het Parlement, waar eene aanzienlijke meerderheid het ondersteunde, maar daarbuiten werd het bedreigd. De Koning had tot de benoeming van Lord North en Fox eerst besloten, nadat hem de onmogelijkheid gebleken was een ander kabinet te vormen. Ongeduldig verdroeg hij het juk der coalitie. Reeds eene maand na hun optreden was het tusschen den Vorst en zijne raadslieden tot een geschil gekomen, dat het ontslag van deze bijna ten gevolge had. De ministers namelijk wilden aan den Prins van Wales, die thans meerderjarig was geworden, een jaargeld van 100,000 LSt. door het Parlement doen toekennen. Dezen maatregel, die den vermoedelijken troonopvolger van zijn' vader eenigzins onafhankelijk maken zou, keurde de Koning af en hij verklaarde uitdrukkelijk zijne toestemming er nooit aan te zullen hechten. Een uitzet van 60,000 LSt., voor eenmaal door het Parlement toe te kennen, en een jaargeld van 50,000 LSt. uit zijne eigene civile lijst kwamen hem voldoende voor. Eene verklaring van den Prins, waarbij hij zich onderwierp aan den wensch zijns vaders, deed de ministers te eerder buigen voor den onverzettelijken wil des Konings. Uit de briefwisseling van Fox, en vooral uit het dagboek van Lord TempleGa naar voetnoot1 blijkt duidelijk, dat George III zich ten spoedigste van de | |
[pagina 805]
| |
hem opgedrongen ministers wenschte te ontslaan en met ongeduld op eene geschikte gelegenheid daartoe wachtte. Deze bood zich weldra aan. De toestand van het Britsch bestuur in Oost-Indie had sedert eenigen tijd meer bijzonder de aandacht der regering getrokken. De handelskantoren, te midden der groote Indische rijken gevestigd, hadden die rijken zelve ten onder gebragt en van eene vereeniging, uitsluitend met het doel om handel te drijven opgerigt, was de Oost-Indische kompagnie eene maatschappij geworden, die over uitgestrekte landen gebood, die oorlogen voerde en vredestractaten sloot. De regten, haar bij privilegie verleend met het oog op het terrein, hetwelk zij van de inlandsche vorsten ten behoeve harer handelszaken zou verkrijgen, werden thans door haar uitgeoefend over een rijk, door de veroveringen van Lord Clive en van Warren Hastings buitengewoon uitgebreid. De toestand der kompagnie zelve was daardoor echter niet verbeterd. Ondanks de schatten aan de Indische vorsten afgeperst, niettegenstaande de onmetelijke fortuinen door bijzondere personen uit Indie medegebragt, waren hare finantiën in verval en had zij zelfs meer dan eens de hulp der schatkist ingeroepen. De Europesche ambtenaren en kooplieden werden in korten tijd schatrijk, de kompagnie was met schulden overladen. Maar uit dien veranderden toestand was nog een ander kwaad geboren. De uitbreiding der bezittingen van de Oost-Indische kompagnie, het aantal ambten, van de mindere tot de hoogste betrekkingen toe, die door haar vergeven werden, de aanzienlijke rijkdommen onder hare bescherming in Indie verzameld, de onafhankelijkheid haar bij privilegie gewaarborgd, hadden als het ware eene nieuwe magt in den staat doen ontstaan. De invloed (patronage) dezer bijzondere vereeniging was een gevaarlijk bestanddeel der Engelsche staatsinrigting geworden. Daarenboven werd de Britsche souvereiniteit door haar in Indie enkel met het oog op handelsvoordeelen uitgeoefend; gematigdheid en regtvaardigheid hadden aan die staatkunde geen deel. Voor geen middel deinsden de bestuurders dier verre gewesten terug, waar het geldelijk voordeel gold. Onregtvaardige oorlogen werden gevoerd, vredesverdragen verbroken, de inlandsche vorsten op de meest trouwelooze wijze behandeld, geheele streken verwoest, alles met het eenige doel om in het bezit der Indische schatten te geraken. De toen- | |
[pagina 806]
| |
malige Gouverneur Generaal, Warren Hastings, dreef het stelsel van onregt en knevelarij tot de uiterste grenzen, en welsprekende stemmen verhieven zich in het Parlement om eenen toestand van zaken te brandmerken, die aan de Britsche natie oneer aandeed, en eenen man te beschuldigen die den Britschen naam schandvlekte. In April 1782 had het Parlement reeds tot de terugroeping van Warren Hastings besloten; de Indische kompagnie evenwel had hierop niet geacht en haren landvoogd integendeel verzocht het bewind te blijven voeren. Deze staat van zaken was onhoudbaar. Bij de rede, waarmede de Koning de zitting van het Parlement op den 11den November 1783 opende, werd eene voordragt toegezegd tot regeling der Indische aangelegenheden. Op den 18den November bragt Fox zijnen Indischen bill in de vergadering der Gemeenten. Zonder dit veelomvattende voorstel in al zijne bijzonderheden te willen ontleden, mag het niet, ook nog in onze dagen, geheel van belang ontbloot zijn, in groote trekken de maatregelen beraamd tot regeling van het Indische bestuur op te geven. De regering en het bestuur over de bezittingen, de inkomsten en den handel van de Oost-Indische kompagnie, de uitoefening van al de regten haar vroeger bij privilegie toegekend, zouden overgaan op eene commissie (board) van zeven personen. Deze commissarissen zouden thans door het Parlement worden benoemd en verpligt zijn gedurende vier jaren hunne betrekking waar te nemen, welke veranderingen van ministerie gedurende dien tijd ook mogten plaats hebben. Later zou de keuze ter aanvulling der commissie aan de Kroon overgaan. Zij zou, enkel voor de handelszaken, bijgestaan worden door negen personen, gekozen uit de deelhebbers der kompagnie. Zij was verpligt alle zes maanden aan eene algemeene vergadering van deelhebbers een overzigt te geven van den toestand der geldmiddelen van de maatschappij en elk jaar een uitvoerig verslag van den toestand der Indische aangelegenheden aan het ministerie in te dienen. Dit verslag moest alsdan aan het Parlement worden medegedeeld. Zij bezat het regt van benoeming tot alle betrekkingen in Indie, zoo burgerlijke als militaire, en evenzeer het regt van schorsing, afzetting en wederaanstelling. Voorschriften werden gegeven tot bestraffing der misdaden in die gewesten, tot het beslissen van de geschillen tusschen hooge ambtenaren, waarvan men dikwerf de | |
[pagina 807]
| |
slechte gevolgen had ondervonden, en om regt te verschaffen aan de inlandsche vorsten, aan zoovele knevelarijen blootgesteld. De magt van den Gouverneur-Generaal en van zijn' raad werd naauwkeurig omschreven; stipte gehoorzaamheid aan de bevelen der commissie was zijn eerste pligt. Hij kon niet meer op eigen gezag het grondgebied veranderen noch vermeerderen door ruil, koop, verdrag of verovering. De troepen der kompagnie mogten voortaan aan inlandsche vorsten niet meer verhuurd worden. Het werd verboden om aan agenten der kompagnie zekere inkomsten te verpachten. Elk monopolie werd afgeschaft. Het sedert lang aan de ambtenaren gedane verbod om geschenken van de inlanders aan te nemen werd nader aangedrongen en eene overtreding met zware straffen bedreigd. Aan de inlandsche bevolking werden hare eigendommen gewaarborgd, en de herstelling in het bezit hunner goederen bevolen van hen, die wederregtelijk er van waren beroofd. De regten der schatpligtige of onder zekere voorwaarden afhankelijke vorsten werden erkend. Het heffen van willekeurige belastingen werd streng verboden, en in het algemeen de zucht om de inkomsten op te drijven ten sterkste afgekeurd. Uit dit weinige blijkt genoeg de strekking van het voorstel van Fox. De Indische kompagnie zou weder worden hetgeen zij in het begin geweest was, eene vereeniging tot het drijven van handel. De souvereiniteitsregten, haar bij privilegie toegekend, werden haar ontnomen en de uitoefening er van aan eene commissie van zeven leden toevertrouwd. Deze commissie, vooreerst door het Parlement te benoemen, zou aan hetzelve verantwoordelijk zijn. Het voorstel gaf aanleiding tot hevige discussiën. Door Fox, Sheridan, en vooral door Burke in eene zijner beste redevoeringenGa naar voetnoot1 op meesterlijke wijze verdedigd, vond het hevige en niet minder bekwame bestrijders in William Pitt, H. Dundas en JenkinsonGa naar voetnoot2. Ter verdediging van den maatregel werd vooral gewezen op de schandelijke handelingen, waaraan de ambtenaren der kompagnie zich in Indie schuldig gemaakt hadden, en op haar' finantiëlen toestand, die het bewijs leverde | |
[pagina 808]
| |
van de ongeschiktheid eener vereeniging van kooplieden om zoo uitgestrekte bezittingen te besturen. Immers ondanks de Indische schatten, ondanks de gepleegde knevelarijen en de rijkdommen uit Indie door bijzondere personen medegebragt, was de kompagnie diep in schulden geraakt en had somtijds den bijstand der schatkist ingeroepen. Van de andere zijde werd hoofdzakelijk beweerd en met cijfers gestaafd, dat de geldmiddelen der kompagnie zich geenszins in zoo slechten toestand bevonden en haar actief het passief verre overtrof; dat er alzoo geene dringende noodzakelijkheid bestond om privilegien en regten, plegtig door den staat verleend, met eene pennestreek te vernietigen; dat het gevaarlijk was aan eene commissie eene zoo uitgestrekte magt te geven, als haar door de voordragt werd toegekend. De invloed (patronage), dien thans de geheele kompagnie bezat, zou overgaan op eene commissie van weinig leden. En door de Gemeenten onder den invloed van de tegenwoordige regering gekozen, zou deze commissie eene magt bezitten gevaarlijk voor de constitutie en voor het evenwigt der staatsmagten. Met groote bekwaamheid werden deze stellingen ontwikkeld in eene rede van William PittGa naar voetnoot1. De regering evenwel zegevierde en het voorstel werd bij de eindstemming op den 8sten December 1783 met eene meerderheid van 106 stemmen aangenomen. Op den 9den werd het aan het Hoogerhuis aangeboden. Reeds dadelijk bij deze gelegenheid, toen de Hertog van Protland het voorstel deed om de tweede lezing van de wetsvoordragt op den 15den December te bepalen, verhieven zich twee leden, de Graaf Temple en de vroegere Kanselier Lord Thurlow, met de grootste hevigheid tegen den voorgestelden maatregel, welken zij als eene schending der Britsche staatsregeling voorstelden. Zij bepaalden zich echter niet tot redevoeringen in het Hoogerhuis. Eene memorie, eerst onlangs gevonden en openhaar gemaaktGa naar voetnoot2, door hen op den 1sten December 1783 vertrouwelijk bij den Koning ingediend, waarschuwde ten sterkste tegen de strekking der voorgestelde Indische hervormingen en schilderde ze af als eene poging om het koninklijk | |
[pagina 809]
| |
gezag te ondermijnen. Dat zoodanig een stuk, door twee zijner vroegere staatsdienaren onderteekend, op Koning George III eenen grooten invloed uitoefende, mag ons niet bevreemden. Vijandig gezind, wij zagen het straks, tegen meerdere zijner ministers en in 't bijzonder tegen Fox, den voorsteller der hervorming, greep hij gretig deze gelegenheid aan om zich van het juk der coalitie te ontslaan. Hij ontving Lord Temple in een bijzonder gehoor op den 11den December en magtigde hem om aan zijne medeleden van het Hoogerhuis 's Konings wensch kenbaar te maken dat de voordragt zou worden verworpen. Vele leden waren door hofbetrekkingen als anderszins persoonlijk aan den Vorst verbonden, en het vernemen van den bepaalden wensch des Konings deed hen tegen den voorgestelden maatregel stemmen. Zoo handelde zelfs een der ministers, Lord Stormont. Op den 17den December werd dientengevolge de Indische bill in het Hoogerhuis met 95 tegen 76 stemmen verworpen. De onderhandelingen van den Koning met Lord Temple en de volmagt aan dezen gegeven om uit 's Konings naam te spreken waren evenwel geen geheim gebleven en verwekten ontevredenheid bij het huis der Gemeenten, vóór dat nog bekend was in welken zin het lot der gewigtige wet beslist zou worden. Op denzelfden dag, toen zulks geschiedde, stelde Mr. Baker, een bijzondere vriend van Burke, op de loopende geruchten zinspelende, eene motie voor, daartoe strekkende om te verklaren, dat het verspreiden van eene meening, die aan Zijne Majesteit werd toegeschreven, omtrent eene wetsvoordragt met het doel om invloed uit te oefenen op de leden van een der beide Huizen, misdaad was van hoog verraad en inbreuk maakte op 's lands konstitutie en op de grondwettige regten van het ParlementGa naar voetnoot1. Hevig bestreden door Pitt en Lord Mahon werd deze motie door het huis aangenomen met 153 tegen 80 stemmen en evenzoo eene daaropvolgende door Erskine voorgesteld, waarbij het huis verklaarde, dat het de hervorming der misbruiken in het Indische bestuur met kracht wilde voortzetten en een' ieder als een vijand van den staat zou beschouwen, die den Koning mogt aanraden het in het volbrengen dezer gewigtige taak te verhinderen. Zoo stonden op den 18den December de beide Huizen van | |
[pagina 810]
| |
het Parlement tegenover elkander. De Gemeenten drongen aan op het invoeren der voorgestelde hervormingen in het Indische bestuur; de Lords hadden de voordragt er toe verworpen. De Koning had verwacht dat de Ministers na het afstemmen van hunne Indische wet bij de Lords hun ontslag indienen zouden, en hij verbeidde dit oogenblik met ongeduld. Fox echter en zijne ambtgenooten, vertrouwende op hunne groote meerderheid in de Gemeenten, zagen in de afstemming met eene geringe meerderheid door het Hoogerhuis van een voorstel dat een zoo overwegend aantal stemmen in het Lagerhuis had mogen verwerven, geene reden tot aftreding; zij wilden aan den Koning de geheele verantwoordelijkheid laten van eene verandering van ministerie. Deze, het wachten moede, zond dan ook in den laten avond van den 18den aan Fox en Lord North het bevel hem de zegels der Secretarissen van Staat terug te zenden, en op den volgenden morgen ontvingen al de overige leden van het kabinet hun ontslag, medeonderteekend door Lord Temple, die terstond zijnen eed als Secretaris van Staat had afgelegd. Ziedaar het einde van het ministerie der coalitie en het begin van dat van William Pitt. Vraagt men echter of de handelwijze des Konings in deze omstandigheid die was van een' konstitutionelen vorst, zoo moet het antwoord ontkennend zijn. Eene wet door de verantwoordelijke raadslieden des Konings met zijn medeweten en zijne toestemming aan het Parlement aangeboden, door het Lagerhuis met eene aanzienlijke meerderheid aangenomen, wordt in het Hoogerhuis verworpen en dit alleen door toedoen van den Koning zelf. Buiten zijne ministers om, in het geheim, is een der leden belast geworden met het mededeelen van 's Konings verlangen om de wet te zien verwerpen, en de booge invloed der Kroon wordt alzoo in het duister tegen maatregelen der regering zelve gebruikt. Niemand voorzeker zal willen beweren dat het hoofd van den staat de eenige persoon in den lande is, wiens overtuiging ten gevolge der dissussiën in de vertegenwoordiging, der adressen van de natie, der beweeggronden van de oppositie, niet zou mogen gewijzigd worden. De openbare behandeling van een onderwerp doet dikwerf daarover een geheel nieuw licht opgaan en gevolgen vreezen die men niet eens vermoedde. | |
[pagina 811]
| |
Evenmin zal men beweren dat de konstitutionele vorst niet het gevoelen van andere personen als van zijne verantwoordelijke ministers mag vernemen. Maar dit staat vast: dat het in het geheim dwarsboomen van zijne eigene ministers aan Koning George III evenmin als aan ieder ander konstitutioneel vorst voegde. Heeft een door de regering voorgestelde maatregel gegronde bestrijding uitgelokt; worden er van alle zijden bezwaren en klagten gehoord; is eindelijk de overtuiging des Konings, eerst der voordragt gunstig, later veranderd, dan staat het hem vrij ze door zijne ministers te doen intrekken. Willen deze echter, hunne meening getrouw, hiertoe niet medewerken, dan is hun ontslag noodzakelijk, en wanneer, zoo als hier, de groote meerderheid van het Parlement in hun gevoelen deelt, dan is een beroep op de natie het eenige middel voor den vorst om zijne overtuiging tegenover die der volksvertegenwoordigers te doen zegevieren. Is alzoo het voorbeeld van Koning George III bij deze gelegenheid der navolging zeker niet aan te bevelen, de handelwijze der ministers en in 't bijzonder van Fox is evenzeer in strijd met gezonde konstitutionele begrippen. Bij geruchte bekend met de geheime bemoeijingen van Lord Temple, stonden aan de Ministers twee wegen open: of wel zij moesten zich tot den Koning wenden om magtiging die geruchten uit zijnen naam te logenstraffen en, wanneer deze magtiging niet verleend werd, hun ontslag indienen; of wel zij konden de geruchten als onwaar en uit de lucht gegrepen beschouwen, maar aftreden na het beslissende votum van het Hoogerhuis. De Indische bill was een te gewigtig onderwerp om er niet eene kabinetskwestie van te maken. Zij deden noch het een noch het ander, en dwongen alzoo den Koning hen, bijkans met geweld, te ontslaan. Fox, nog minister zijnde, en sprekende, terwijl het lot van de wet bij de Lords nog niet beslist was, naar aanleiding van de straks vermelde motie van Mr. Baker, liet zich over de loopende geruchten uit alleen om ze te bevestigen en ging zelfs zoo ver, van te beweren dat de Koning op verraderlijke wijze zijne Ministers den voet trachtte te lichten. Deze taal was onwelvoegelijk en in strijd met de waardigheid en den pligt der raadslieden van de Kroon. De verantwoordelijkheid van den Minister is het schild, dat den konstitutionelen vorst tegen elken persoonlijken aanval moet beschermen; | |
[pagina 812]
| |
de minister behoort het zelf niet weg te scheuren en het hoofd van den staat aan verwijten en beschuldigingen bloot te stellen. Meesterlijk echter worden in die zelfde redevoering van den grooten redenaar de intrigues gebrandmerkt, die soms in de schaduw van den konstitutionelen troon tegen de verantwoordelijke ministers gesponnen wordenGa naar voetnoot1. | |
II.Wie op den laten avond van den 23sten Januarij 1784 de vergaderzaal van het Britsche Lagerhuis bezocht heeft, moet getuige geweest zijn van een zonderling tooneel van hevigheid en verwarring. De deftige vergadering is als eene zee door den storm bewogen. Eene algemeene opschudding is in de plaats getreden van ernst en kalmte. De leden zijn meerendeels opgestaan; opgewondenheid is op hun gelaat te lezen; hartstogtelijk zijn hunne gebaren; hevige interpellatiën kruisen zich; de speaker is onvermogend de rust te herstellen; aller armen zijn uitgestrekt naar ééne plaats, en aller blikken op éénen man gevestigd, die ginds op de ministerbank gezeten is. De houding van dezen verraadt niet de minste gemoedsbeweging. Het is alsof hetgeen in de vergadering voorvalt, hem niet aangaat. Een spottende glimlach speelt om zijne lippen, en op de bleeke maar kalme trekken staat eene onwrikbare wilskracht geschreven. Het is William Pitt, thans de eerste minister van Koning George III. Eindelijk verheft zich eene stem boven het algemeene gedruisch; eerbied voor den persoon van den spreker doet de stilte wederkeeren en men hoort den grijzen Generaal Conway in hevige bewoordingen de regering beschuldigen: ‘De Minister,’ zoo spreekt hij, ‘is het aan zijne eigene eer verschuldigd opheldering te geven omtrent het onverklaarbare zijner handelingen. Ondanks de afkeuring der volksvertegenwoordiging en hoezeer wetende, dat hun aanblijven in strijd is met | |
[pagina 813]
| |
het algemeen belang, gebruiken de ministers allerlei onwaardige middelen om hunne zetels te behouden. Nu zijn zij op het punt het Parlement te ontbinden, na hunne agenten door het geheele land te hebben gezonden om de kiezers om te koopen.’ Thans echter staat Pitt op en valt den spreker in de rede. Met heldere stem en in eenvoudige taal daagt hij den Generaal uit de bewijzen te leveren van zijne beweringen. Welke zijn de verachtelijke middelen door de regering gebezigd en waar de bewijzen van omkooping? Kan men eene zoodanige beschuldiging niet staven, men behoort ze niet te doen. Wat hem volgens eer en pligt te doen stond, had hij zelf te beoordeelen, en hij eindigde met de woorden, door den jeugdigen Scipio tot den grijzen Fabius gesproken; si nulla alia re modestia certe et temperando linguae adolescens senem viceroGa naar voetnoot1. Eene regtstreeksche vraag door Fox aan den minister wegens het gerucht eener aanstaande ontbinding van het Parlement gedaan en het stilzwijgen door dezen daarop bewaard gaven aanleiding tot dezen storm. Het was slechts een uit de vele tooneelen van hevigheid, die den strijd, door de coalitie tegen den jeugdigen eersten minister gevoerd, kenmerkten. Pitt had geen deel gehad in hetgeen tusschen den Koning en Lord Temple was voorgevallen en den val van het kabinet der coalitie ten gevolge had. Eerst toen de zaak geschied was en de gezamenlijke ministers in den morgen van den 19den December hun ontslag hadden bekomen, ontbood hem de Koning en werd hem de taak opgedragen een nieuw kabinet te vormen. Pitt aarzelde geen oogenblik, en op denzelfden dag zag men een jeugdig lid, Mr. Arden, in de vergadering van de Gemeenten het voorstel doen om eene nieuwe verkiezing uit te schrijven voor Appleby, daar de afgevaardigde uit dat district tot eersten Lord en Kanselier van de schatkist (First Lord of the treasury and Chancellor of the Exchequer) benoemd was geworden. Zoo roekeloos scheen Pitt's ondernemen, dat deze motie met een algemeen en luid gelach op de banken der oppositie werd ontvangen. En inderdaad de overwinning scheen aan Fox en zijne vrienden verzekerd, de nederlaag van Pitt onvermijdelijk. Het nieuwe ministerie zou blijkbaar in het huis der Gemeenten | |
[pagina 814]
| |
eene oppositie ontmoeten, overwegend in getal en uitstekend door hare woordvoerders, Fox, Burke, North, Sheridan, Erskine. Welwillendheid of gematigdheid had het van zijne tegenstanders niet te wachten; zij waren verbitterd over hun' val wegens de groote zege, die zij op het punt geweest waren met de Indische wet te behalen en die hen door 's Konings persoonlijken invloed uit de handen was genomen. Deze Ministers nu waren alleen door 's Konings wil aan de regering, en op hen zou men zich voor de ondervonden teleurstelling wreken. Daarenboven lag in eene dadelijke ontbinding nog geen waarborg, dat de verkiezingen in den geest van het nieuwe ministerie zouden uitvallen. Tegenover het groote getal zijner tegenstanders, tegenover de welsprekende tolken der oppositie, stond William Pitt geheel alleen. H. Dundas was de eenige zijner ambtgenooten die in het Lagerhuis zitting had; de overige leden van het nieuwe kabinet behoorden tot het Hoogerhuis. De toestand was zoo hagchelijk, dat vele zijner vrienden, op welke hij gerekend had, zich bij het aanbod eener portefeuille verontschuldigden en dat hij het ministerie zamen moest stellen zooals hij konde, niet geheel zooals hij wenschte. Slechts één man van staatkundige beteekenis en bij alle partijen hoog geacht bood uit eigen beweging zijne diensten aan: het was Lord Gower die tot president van den ministerraad benoemd werd. Lord Temple had reeds den 22sten December zijne nieuwe betrekking van Secretaris van Staat nedergelegd en men heeft zich in gissingen verloren omtrent de reden van dit ontslag. Eenigen meenen, dat hij eene dadelijke ontbinding van het Parlement verlangde en Pitt daarin niet wilde toestemmen; anderen schrijven het toe aan de vrees om het ministerie te verzwakken door het aanblijven van den man die op zoo inkonstitutionele wijze tot den val van het laatste kabinet medegewerkt had; weder anderen beweren, en dit is wel de meest aannemelijke veronderstelling, dat de titel van Hertog door hem begeerd werd als eene belooning voor zijne diensten onlangs als Stedehouder in Ierland en het laatst als bewerker der ministeriële crisis bewezen, en de Koning dit verzoek niet konde inwilligen, omdat hij eens voor al besloten had dezen titel alleen aan Prinsen van den bloede toe te kennen. Zeker is het dat Lord Temple zich bij deze gelegenheid gehaat heeft weten te maken bij beide partijen: de Gemeenten waren op | |
[pagina 815]
| |
het punt hem in staat van beschuldiging te stellen, en de Koning, op hem doelende, spreekt in een' brief aan Pitt van den 12den April 1789 van ‘his base conduct in 1784’Ga naar voetnoot1. Hoe het zij, ook deze steun ontviel aan Pitt. De Hertog van Richmond daarentegen, die vroeger tot de partij van Lord Rockingham behoord had, nam eene ministeriële portefeuille aan. Toen het aftreden van Lord Temple door zijnen broeder, den later zoo beroemden William Grenville, aan het huis der Gemeenten werd medegedeeld en deze er bijvoegde dat zijn broeder zich niet achter eene ministeriële betrekking had willen verschuilen, om het onderzoek te ontduiken dat het huis naar zijne bemoeijingen bij de laatste ministeriële verandering zou willen instellen, antwoordde Fox terstond dat Lord Temple zeker zelf het best zijn pligt kende, maar dat bij hem het voornemen nooit bestaan had, het in staat van beschuldiging stellen van dien staatsman voor te stellen. En toch, nog kort geleden op den 17den December, was, juist met het oog op het gedrag van Lord Temple, door het Lagerhuis het besluit genomen, waarvan wij straks spraken, waarbij een ieder die 's Konings naam gebruikte om, buiten medeweten der verantwoordelijke ministers, op de leden van het Parlement invloed uit te oefenen, zich schuldig maakte aan hoog verraad. Met de hevigheid in woorden en de kracht der besluiten kwam weinig overeen de zwakheid der oppositie, waar het op daden aankwam. Maar, hoe sterk ook in getal en hoe zeer zij ook op eene aanstaande zege snoefde, was zij niet geheel zeker van den steun der natie tot het nemen van doortastende maatregelen. Het bewustzijn begon zich van haar meester te maken, dat de regering tot het uiterste te drijven en eene ontbinding onvermijdelijk te maken slechts haar zelve schaden zou. Vandaar dan de bedreigingen zonder gevolgen, de dikwerf herhaalde vraag omtrent het ophanden zijn eener ontbinding; vandaar de besluiten, die wij straks zullen zien nemen om de gevreesde ontbinding onmogelijk te maken. Inderdaad de tegenstanders van het nieuwe ministerie, hoe magtig ook in het huis der Gemeenten, waren veel minder sterk daarbuiten. De coalitie van Lord North en Fox, die het kabinet van Lord Shelburne deed vallen, om zelve aan de | |
[pagina 816]
| |
regering te komen, had geen' bijval in den lande gevonden. De meeste vrienden van Fox noemden ze, evenals Fitzpatriek, zijn meest vertrouwde, zulks deed, ‘an unnatural alliance’Ga naar voetnoot1 en keurden ze ten sterkste af. De staatsmansblik van Pitt had dadelijk het nadeel ingezien, dat voor de partij van Lord North evenals voor die van Fox uit die vereeniging zou voortspruiten. Toen zij gesloten werd had hij geene poging gedaan ze te beletten, en thans, nu hij wist dat de geheele magt der coalitie hem zou bestrijden, had hij juist daarom zonder zich te bedenken het ministerie aanvaard. Coalitiën van staatkundige partijen zijn alleen dan mogelijk, wanneer hetzelfde belang en één doel ze vereenigt. De noodzakelijkheid er van moet ieder lid der partij gevoelen, het voordeel een ieder blijkbaar zijn. Dan alleen kan er zamensmelting van de partijen plaats hebben. Wordt echter het verbond alleen tusschen de hoofden gesloten; is hunne eerzucht het eenige doel, en heeft de partij zelve geen belang bij de vereeniging, dan bestaat er wel eene coalitie in naam, maar zonder kracht. De leider eener partij, die zijn belang van dat der zijnen afzondert, deelt het lot van den vorst, die in zijne alliantiën enkel zijne voorliefde volgt, of het voordeel zijner familie, niet het algemeen belang beoogt: zij worden, de eene door zijne aanhangers, de andere door zijn volk verlaten. Daarenboven Fox en Lord North hadden bij hunne vereeniging te weinig geacht op hetgeen het wezen en de kracht van beider partijen uitmaakte, hare beginselen. Hoe kon een verbond tusschen de torys, voorstanders van den Noord-Amerikaanschen oorlog en geboren verdedigers van het koninklijk gezag, en de whigs, welke dien oorlog zoo hevig hadden bestreden en uitbreiding van de magt van het Parlement tot leuze hadden, duurzame vruchten dragen? De Indische bill, die met zulk eene voorliefde door Fox was verdedigd, had reeds meerdere aanmerkingen van de zijde van Lord North uitgelokt, het was niet het geval met hunne aanhangers, vooral buiten het Parlement. Door alle schrijvers, ook door hen, die tot de whigpartij behooren zooals Lord John Russell, wordt het aangaan dezer coalitie de grootste staatkundige misslag van Fox genoemd. Maar er was meer: de voordragt van Fox tot hervorming | |
[pagina 817]
| |
van het Indische bestuur had buiten het Parlement talrijke bestrijders gevonden. Zij, die in eenige betrekking met de Oost-Indische kompagnie stonden, waren er uit den aard der zaak tegen. Maar ook de overige groote maatschappen en corporatiën zagen met vrees voor eigen behoud de aan de Oost-Indische kompagnie verleende plegtige charters en privilegies met eene pennestreek vernietigen. Met talrijke verzoekschriften hadden zij zich tot regering en parlement gewend om op verwerping van het voorstel aan te dringen, en thans gebruikten zij al hun' invloed ten behoeve van den jeugdigen minister, die hervorming in Indie en tevens eerbiediging van verkregen regten tot rigtsnoer zijner staatkunde gemaakt had. Ook wegens deze omstandigheid deelden velen, die tot nu toe tot de partijen van North en van Fox behoord hadden, niet in hunne vijandschap tegen het nieuwe ministerie. Het was alzoo niet geheel zonder kans van slagen, dat Pitt zijne moeijelijke taak aanvaardde. Hij konde daarenboven in den parlementairen strijd op de misslagen rekenen, die de hartstogt aan zijne vijanden zou doen begaan. Reeds dadelijk, vóór dat de eerste minister door eene herkiezing te Appleby zitting had in het Parlement, begon de strijd. Op den 22sten December stelde Erskine een adres voor aan den Koning, houdende het verzoek om aan het Parlement te vergunnen voort te gaan met de bezigheden dezer zitting en te willen hooren naar den raad zijner trouwe Gemeenten en niet naar geheime raadgevingen van personen, wier eigenbelang welligt niet overeen mogt komen met de ware belangen van den Koning en van zijn volkGa naar voetnoot1. Ondanks de bepaalde verzekering van Mr. Bankes, uit naam van den eersten minister gegeven, dat hij geene ontbinding wenschte en eerder aftreden zou dan daartoe mede te werken, werd dit adres aangenomen en op den 24sten December aan den Koning overhandigd. Deze antwoordde kort, met de verzekering dat hij na zoodanige schorsing, als de tijdsomstandigheden vereischten, het weder opvatten der werkzaamheden van het Parlement door eene ontbinding niet zou beletten. Alzoo gerustgesteld, verdaagden de Gemeenten hunne zittingen tot den 12den Januarij. Den tijd van het reces maakte de oppositie zich ten nutte | |
[pagina 818]
| |
om de gemoederen tegen de regering in beweging te brengen; deze daarentegen zocht, en met vrucht, deze pogingen te verijdelen en trachtte door het verspreiden van talrijke geschriften en door middel van de dagbladen het algemeene wantrouwen tegen de coalitie op te wekken. Andere en gewigtige aangelegenheden vestigden tevens de aandacht van den jeugdigen eersten minister. De schatkist was uitgeput ten gevolge van eenen langen en rampspoedigen oorlog. De handel met de thans onafhankelijke Noord-Amerikaansche gewesten vereischte dringend eene bepaalde regeling. Aan de betrekkingen met de vreemde mogendheden, eerst sedert kort weder aangeknoopt, moest eene bijzondere zorg besteed worden. Maar bovenal wachtte het Indische vraagstuk op eene beslissing. Eene nieuwe voordragt tot hervorming van het Oost-Indische bestuur moest gereed gemaakt worden. Zij behoorde, zoo mogelijk, aan de vergadering der bestuurders en aan die der deelhebbers van de Oost-Indische kompagnie medegedeeld te worden, voordat zij aan het Parlement werd onderworpen. Aan overgroote inspanning gelukte dit, en toen het Parlement weder bijeenkwam, op den 12den Januarij 1784, was de voordragt, goedgekeurd door de Oost-Indische kompagnie, gereed om aan het Lagerhuis te worden aangeboden. In buitengewoon grooten getale waren de leden opgekomen. Men begreep dat het thans eenen beslissenden slag gold. De oppositie was vol moed en vertrouwen. Terstond bij het openen der zitting deed Fox het voorstel om over te gaan tot het houden van een comitté-generaal omtrent den toestand der natieGa naar voetnoot1. Het doel was, dit werd door de oppositie luide verkondigd, het beramen van maatregelen om eene ontbinding voor te komen: Fox ging zoo ver om aan de Kroon het regt te betwisten tot eene ontbinding van het Parlement in het midden eener zitting, het regt tot eene ‘penal dissolution,’ zooals hij het noemde. Dit was een gevaarlijk terrein. Konde | |
[pagina 819]
| |
hij zich ook beroepen op de woorden van een' uitstekend regtsgeleerde, Lord Somers, de gevoelens van zoovele andere stonden daartegenover, en het was eene stelling moeijelijk te verdedigen uit het oogpunt van het Britsche staatsregt. Het regt van de Kroon is stellig niet voorwaardelijk. Daar waar bepaalde grenzen zijn gesteld voor de bevoegdheid van eene staatsmagt, is het niet veroorloofd ze naar willekeur uit te breiden of te bekrimpen. Pitt verzette zich met nadruk tegen de motie; vrees voor eene ontbinding konde, naar zijne meening, niet bestaan na de woorden op den 24sten December 1. 1. van den troon gehoord; hij wenschte aan het huis zijne voordragt tot regeling van het Indische bestuur te onderwerpen en meende dat het voorlasnog onbillijk zou zijn vijandige voorstellen tegen de regering aan te nemen; het eenige doel van zijn optreden was de regeling dezer zaak en de wensch om het ongrondwettige voorstel van het vorige bewind onmogelijk te maken; op de beschuldiging, als zoude hij het werktuig zijn van een' vreemden invloed, antwoordde hij met eenige woorden van verachting; eerlijkheid en goede trouw waren zijne beginselen; zij zouden steeds de bron zijn ook van zijne staatkundige handelingen. Het baatte niet: de motie van Fox werd aangenomen met 232 tegen 193 stemmen. In het committé stelde Fox drie besluiten voor, die alle zonder stemming (division) werden aangenomen: vooreerst dat een ieder die 's lands gelden zou uitgeven voor de loopende dienst zonder bekrachtiging van het Parlement, zich schuldig maakte aan hoogverraadGa naar voetnoot1; ten tweede, dat verantwoording onmiddellijk zou geschieden van de gelden sedert het optreden van dit ministerie uitgegeven, en eindelijk dat de tweede lezing van den Mutiny-billGa naar voetnoot2 zou uitgesteld worden tot op den 23sten Februarij. Het is duidelijk dat ook deze besluiten ten doel hadden om het regeren zonder de kamers onmogelijk te | |
[pagina 820]
| |
maken en alzoo eene ontbinding te beletten. Zij verraden echter tevens, ondanks de hevigheid der oppositie, hare vrees voor nieuwe verkiezingen. In dit zelfde committé werden nog door Lord Surrey twee besluiten voorgesteld, strekkende het eene om te verklaren, dat er behoefte bestond aan eene regering, die het vertrouwen van het Parlement en van de natie genoot; het andere om de meening uit te spreken dat bij de laatste ministeriële verandering misbruik gemaakt was van den naam des Konings, met het doel om invloed uit te oefenen op het Parlement, en dat bij de nieuwe benoemingen omstandigheden hadden plaats gegrepen van bijzonderen aard, niet geschikt om aan het Parlement vertrouwen in te boezemen. Zoo zeer regeerde de hartstogt, dat een zeer juist amendement van Dundas, om in het eerste dezer voorstellen te spreken van eene regering, die het vertrouwen genoot van Koning, parlement en natie, verworpen werd. Na hevige diskussien, die dikwerf in de hatelijkste persoonlijkheden ontaardden, werden ook deze motien met eene meerderheid van 54 stemmen aangenomen. Nu werd het commité-generaal opgeheven, de spreker hernam zijn' zetel, de besluiten werden aan het huis medegedeeld, en eerst te 7 ure in den morgen eindigde deze stormachtige zitting. De uitkomst van deze eerste ontmoeting met de oppositie was zeker voor de regering niet bemoedigend. Vijf haar vijandige moties werden aangenomen en het bewijs geleverd dat zij zich in de minderheid bevond. Maar ook de oppositie had niet, zooals zij konde, van hare gunstige stelling gebruik gemaakt. In stede van een bepaald votum van wantrouwen tegen dit ministerie uit te brengen, had zij aan de Kroon een regt betwist, dat buiten twijfel aan deze toekomt: het regt van ontbinding. In de plaats van een onderzoek te gelasten naar het gedrag van Lord Temple, waartoe zij regt had, had zij den eersten minister, wiens regtschapenheid door allen erkend werd, beschuldigd een blind werktuig te zijn van den Koning. En eindelijk terwijl de Gemeenten buiten kijf het regt hadden te verklaren, dat zij den Mutiny-bill niet zouden aannemen voordat een kabinet, hun vertrouwen waardig, opgetreden zou zijn, besloten zij enkel de behandeling er van uit te stellen. De hartstogtelijke toon der oppositie, hare onbillijke beschuldigingen, de aanvallen op het prerogatief der kroon, en daarentegen de geringe beteekenis van de genomen besluiten, | |
[pagina 821]
| |
al die hevigheid en die gematigdheid daartegenover, zijn voor ons bewijzen van de verbittering der leiders van de oppositie zoowel als van de onzekerheid waarin zij verkeerden of zij wel hunne aanhangers tot uiterste maatregelen zouden kunnen bewegen. Pitt evenwel verloor, ten gevolge dezer nederlaag, den moed niet. Op den 14den Januarij werd de nieuwe voordragt tot hervorming van het Indische bestuur aan het Parlement aangeboden. In eene langere rede ontwikkelde hij zijn stelsel en drong de voordeelen er van aan; de misbruiken in Indie zouden gekeerd worden en tevens de regten, door den staat plegtig afgestaan, geëerbiedigd; hij eindigde met een beroep op de onpartijdigheid van het Huis, en sprak de hoop uit dat het den maatregel met kalmte, zonder vooringenomenheid en alleen met het oog op de zaak, zou onderzoeken. Bij dit wetsontwerp werd het bestuur van Indië, ook wat het staatkundige betreft, in handen der bestuurders van de Indische kompagnie gelaten. De geheele briefwisseling echter van deze met de Oost-Indische ambtenaren werd medegedeeld aan, de instructien naar Indië gezonden moesten goedgekeurd en medeonderteekend worden door eene Commissie van toezigt (board of control). Deze commissie bestond uit eenige leden van het kabinet en eenige van den bijzonderen raad des konings (privy council). Zij bezat geene staatkundige magt en konde alzoo geen' overwegenden invloed verkrijgen, gevaarlijk voor de Kroon of voor het parlement. De benoeming tot de hoogere bedieningen in Indië zou door den Koning geschieden; die tot de overige ambten, zooals tot nu toe, door de kompagnie. Een bepaald onderzoek zou ingesteld worden ten einde de noodige bezuinigingen in de verschillende takken van het Indisch bestuur te brengen. De bevordering der ambtenaren zou niet naar willekeur, maar naar zekere regels plaats hebben. Eindelijk zou een hoog geregtshof, uit bekwame regtsgeleerden, uit leden van het Hooger- en van het Lagerhuis bestaande, over de staatkundige misdrijven in de Oost-Indische gewesten gepleegd hebben te oordeelenGa naar voetnoot1. Dit voorstel, dadelijk bij de aanbieding door Fox bestreden, werd ondanks de welsprekende verdediging van Pitt op den | |
[pagina 822]
| |
23sten Januarij bij de tweede lezing met eene meerderheid van 8 stemmen verworpen. En nu, na deze stemming, had het tooneel van wanorde plaats, hetwelk wij aan het Begin van dit hoofdstuk schetsten. De oppositie was overtuigd dat na eene verwerping van zijn' Indischen bill Pitt den Koning, die het sedert lang wenschte, eene ontbinding van het Parlement zou aanraden. Vrees hiervoor deed de leiders der oppositie op eene bepaalde verklaring van den minister omtrent het al dan niet waarschijnlijke daarvan aandringen. Pitt echter liet zich daartoe niet bewegen. Hij begreep, en te regt, dat het regt van ontbinding tot het prerogatief der Kroon behoorde en dat eene diskussie over de uitoefening er van in het Lagerhuis niet te pas kwam. Eerst den volgenden dag gaf hij in zooverre aan het dringende en herhaalde verzoek van een der meest gematigde leden toe, dat hij eenvoudig verzekerde de bijeenkomst van het huis op den eerstvolgenden Maandag niet te zullen beletten. Met dit antwoord moest men zich tevreden stellen. Eenige dagen te voren, op den 16den Januarij, was op voorstel van Lord Charles Spencer door de Gemeenten besloten, dat de wijze, waarop dit ministerie aan het bewind gekomen was, geen vertrouwen aan het Parlement kon inboezemen, en het aanblijven alzoo dezer ministers in strijd was zoowel met de konstitutionele beginselen als met het belang van den Koning en de natie. Dit besluit werd met eene meerderheid van 21 stemmen genomen. Ook hier weder blijkt dat de hartstogt de Gemeenten de grenzen hunner bevoegdheid deed overschrijden. Geen enkele reden van wantrouwen wordt tegen de ministers aangevoerd, enkel de wijze van hunne benoeming afgekeurd. En hierin, wanneer geen persoon genoemd werd, was eene afkeuring gelegen eener daad van den Koning, en trad men op het terrein van het koninklijk prerogatief. Het is hier de plaats om een woord te spreken van de pogingen, door een zeker aantal leden van het Lagerhuis, die tot geene partij behoorden en voor het grootste deel afgevaardigden van het platte land (country gentlemen) waren, aangewend om bemiddelend tusschen Fox en Pitt op te treden. Maar vooreerst mag niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan eene daad, die omstreeks dezen tijd plaats had, en Pitt tot groote eer verstrekte. Eene betrekking, waaraan geen werk- | |
[pagina 823]
| |
zaamheden en dus enkel een titel en een jaarlijksch inkomen van 3000 L.St. verbonden waren, viel door den dood van een' jongeren zoon van den grooten Walpole open. De eerste Minister had het regt er over te beschikken, en een ieder meende dat hij ze voor zich zou behouden, daar het geringe bedrag van zijn eigen vermogen bekend was en zijn val als minister onvermijdelijk scheen. Pitt dacht hier anders over en schonk ze aan een ouden vriend zijns vaders, den kolonel Barré, dien op onwettige wijze door Lord Rockingham een pensioen ten bedrage van ongeveer 3000 L.St. was verleend. Afstand werd gedaan van het pensioen en op deze wijze eene niet geringe som voor de schatkist bespaard. Dit gedrag deed Pitt te meer eer aan, omdat men wist dat, bij een vermoedelijk ontslag uit zijne hooge betrekking, hij tot zijn persoonlijk inkomen, dat slechts 300 L.St. bedroeg, bepaald zou zijn. De onafhankelijke leden van het Lagerhuis, waarvan straks sprake was, kwamen ten getale van omtrent zeventig op den 26sten Januarij in de St. Albans Tavern bijeen. Zij besloten te trachten eene vereeniging der beide partijen tot stand te brengen en benoemden commissarissen, belast om met dat doel de noodige stappen bij de hoofden der partijen en bij den eersten minister te doen. Deze welgemeende poging werd echter met geen' gunstigen uitslag bekroond. Volgaarne gaven beide partijen hunne toestemming tot eene verzoening. Maar over de voorwaarden konde men, zooals wel te voorzien was, het niet eens worden. De Hertog van Portland en Fox stonden er op, dat Pitt zijn ontslag moest genomen hebben, voordat zij met hem konden onderhandelen. Pitt echter beweerde dat deze voorwaarde met zijne eer en met de waardigheid der Kroon, die hem benoemd had, niet overeenkwam. ‘Hoe,’ riep hij eens in het Parlement uit, toen deze zaak ter sprake kwam, ‘meent men dat ik met het touw om den hals de vesting, die ik verdedig, zou verlaten, om nederig van den vijand af te smceken, dat hij mij als vrijwilliger in zijn leger mogt opnemen?’ De St. Albans-vereeniging belastte tevens haren voorzitter, Mr. Thomas Grosvenor, om in het huis der Gemeenten een voorstel te doen, strekkende om de meening van het huis uit te spreken, dat de tegenwoordige moeijelijke en gevaarlijke staat van zaken eene krachtige regering noodzakelijk maakte, | |
[pagina 824]
| |
in welke de verschillende partijen vertegenwoordigd werden en die alzoo geschikt was om aan de natie vertrouwen in te boezemen. Bij deze gelegenheid hield Fox eene zijner gedurende dezen strijd meest belangrijke en tevens meest gematigde redevoeringenGa naar voetnoot1 Hij verklaarde zich voor de motie. Een wisse ondergang, meende hij, bedreigde den staat wanneer een der regten, die het deel van eene der drie staatsmagten waren, tot in het uiterste doorgedreven werd. Vele en gewigtige regten waren aan het Lagerhuis toegekend, maar wie zou willen beweren dat dit geschied was met het doel om op eene wijze in strijd met het algemeen belang gebruikt te worden? Evenzoo was het met de kroon gelegen. Het stond den Koning buiten twijfel vrij om tot zijne Ministers te benoemen wie hij wilde, en aan het huis der Gemeenten daarentegen om de middelen voor de dienst toe te stemmen of te weigeren. Maar wanneer de eerste tot zijne raadslieden mannen, in welke hij vertrouwt, benoemt, zonder te letten op de stem der publieke opinie, heeft dan het huis niet even zoo veel regt om de beurs van het volk te sluiten en de middelen te weigeren? Beide uitersten moeten vermeden worden, omdat zij beide nadeelig zijn voor het algemeen belang. In de keuze van Ministers heeft dit huis zooveel belang, omdat tot het regeren van het land dikwerf handelingen vereischt worden waar het op vertrouwen aankomt, en de Minister alzoo verpligt is de ondersteuning van het Parlement te bezitten, wil hij krachtig en met nut regeren. Bij het toestemmen van gelden voor het leger, de zeemagt en de overige takken van het bestuur geeft het huis werkelijk even zoovele bewijzen van vertrouwen aan de regering. Op het punt eener verzoening tusschen de partijen waren de woorden van Fox niet bemoedigend. Het was tegen den geheimen invloed en de buitengewone wijze waarop deze ministers aan het hoofd der zaken gekomen waren, dat hij streed en dat hij strijden zoude, zoolang hij de eer genoot in dit huis zitting te hebben. Voordat zij hunne betrekking zouden nedergelegd hebben, was geen verbond met hen mogelijk. Pitt gaf van zijne zijde even weinig hoop op het gelukken der pogingen van de St. Albans-vereeniging. Juist om het koninklijk prerogatief niet in beginsel prijs te geven, wilde hij | |
[pagina 825]
| |
zijn ontslag en dat zijner ambtgenooten niet als eene voorwaarde aannemen, welke vervuld zou moeten worden voordat van eene vereeniging met Fox sprake kon zijn. Hij sprak daarenboven zijne overtuiging uit, dat de natie met hem en niet met de oppositie was. Hoewel dus de motie van Mr. Grosvenor met algemeene stemmen aangenomen werd, bestond er luttel kans tot een einde van den strijd. En dat de oppositie evenmin als de regering tot inschikkelijkheid geneigd was, blijkt uit het dadelijk daarop aangenomen voorstel van Mr. Coke, waarbij het huis verklaarde dat het aanblijven der tegenwoordige ministers eene belemmering te weeg bragt tot het vormen eener regering zooals bij het vorige besluit bedoeld was. Bij dit laatste besluit werd alzoo in den geest der oppositie het eenige geschilpunt beslist, dat nog overbleef, en elke onderhandeling met de ministers, zoolang zij dit nog waren, daardoor afgesneden. Nu is het toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat Fox, ware het hem ernstig om eene verzoening te doen geweest, even zoowel met Pitt, den kanselier der schatkist, als met Pitt, die voorloopig de zaken bestuurde, totdat hij een deel van het nieuwe kabinet uitmaken zou, onderhandelen konde. Maar de hartstogt van den strijd en het vertrouwen op eene spoedige overwinning had aan de oppositie alle kalmte en gematigdheid zoo zeer doen verliezen, dat elk redelijk voorstel van vrede zeker was door haar verworpen te worden. Op voorstel van dienzelfden Mr. Coke werd op den 3den Februarij besloten, dat de twee evengemelde besluiten aan den Koning zouden worden medegedeeld door die leden van het Lagerhuis, die tevens tot den bijzonderen raad (privy council) van Zijne Majesteit behoorden. Ook dit voorstel werd met eene meerderheid van 24 stemmen aangenomen. Tot nu toe had het Hoogerhuis zich in den strijd tusschen de Regering en de Gemeenten niet gemengd. Thans echter op den 4den Februarij werden door den Graaf van Effingham de besluiten van het Lagerhuis van den 24sten December 1783, van den 12den en den 16den Januarij 1784 aan de Lords medegedeeld en alstoen voorgesteld, dat zij zouden verklaren, dat het met de staatsregeling en met de wet strijdig was, wanneer eene tak der wetgevende magt alleen zich aanmatigde besluiten te nemen om de uitvoerende magt te belemmeren of de | |
[pagina 826]
| |
loopende dienst te stremmen. Dit voorstel werd met eene aanzienlijke meerderheid goedgekeurd. Op den 11den Februarij werd in de Gemeen en weder over eene mogelijke verzoening der partijen gesproken. Fox toonde zich bereid eenigzins toe te geven op het stuk der Indische hervormingen, en Lord North verklaarde, dat, mogt zijn persoon een beletsel tot de zoo gewenschte gebeurtenis wezen, hij van alle aanspraak afzag om een deel uit te maken van het nieuwe kabinet. Deze bevredigende verklaringen deden thans Mr. Marsham, uit naam van de onafhankelijke leden, tot Pitt openlijk het verzoek rigten om van zijne zijde inschikkelijk te zijn en zijne betrekking neder te leggen. Deze echter zweeg. Hierdoor niet ontmoedigd, deden dezelfde leden, tot de St. Albans-vereeniging behoorende, eene nieuwe poging van bemiddeling. Zij bragten het bij den eersten minister zoo ver, dat deze door den Koning gematigd werd, den Hertog van Portland uit te noodigen om zich met hem te komen verstaan omtrent het vormen van een nieuw ministerie op voorwaarden van billijkheid en gelijkheid. De Hertog van Portland en zijne vrienden begrepen dat deze stap een teeken van de zwakheid der regering was en van de behoefte aan hunne ondersteuning. Om betere voorwaarden te bekomen maakten zij moeijelijkheden. Vooreerst vroeg men wat door den minister onder gelijkheid verstaan werd; die uitdrukking deed veronderstellen dat het opnemen in het nieuwe ministerie van een gelijk getal leden der beide partijen, en niet wederzijdsch vertrouwen en eenheid van beginselen de grondslag was van welken men wenschte uit te gaan. Pitt antwoordde, dat juist om dit punt te behandelen eene bijeenkomst noodzakelijk was. Toen verlangde de Hertog eene regtstreeksche boodschap van den Koning en beweerde zich met zoodanige onderhandeling niet te kunnen inlaten op eene door tusschenkomst van den minister gezonden uitnoodiging. En alzoo ging ook weder deze gelegenheid tot eene verzoening ongebruikt voorbij. Geene der beide partijen gevoelde daartoe grooten lust. Op den 20sten Februarij werd een adres aan den koning door Mr. Powis voorgesteld en door Eden geamendeerd, waarbij de vergadering haar vertrouwen te kennen gaf, dat Zijne Majesteit acht zoude slaan op den wensch van zijne trouwe Gemeenten en elk beletsel wegnemen tot het vormen van een nieuw kabi- | |
[pagina 827]
| |
net, dat de vereischten zou bezitten, reeds vroeger door het Huis vermeld. Bij deze gelegenheid hield Pitt eene zijner meest welsprekende en krachtige redevoeringen ter verdediging van het koninklijke prerogatiefGa naar voetnoot1. Hij zeide onder anderen: ‘Het punt waarover ik meer bepaald spreken moet, het gewigtige onderwerp, omtrent hetwelk wij verschillen, is of ik aftreden moet om later in een nieuw kabinet de nedergelegde betrekking weder te aanvaarden. Ik word gewezen op het voorbeeld van den edelen LordGa naar voetnoot2, die, zegt men mij, bereid is ten behoeve der eendragt van zijne aanspraken op eene plaats in het te vormen ministerie af te zien. Groote God! Mijnheer de Voorzitter, kan een mijner woorden doen veronderstellen dat ik eigen eerzucht boven het algemeen belang stel? Een en andermaal heb ik het verklaard: bewijs mij dat er eene gegronde hoop aanwezig is, toon mij dat er een uitzigt bestaat, dat door mijne aftreding vrede en tevredenheid in het land terugkeeren zullen, en ik zal terstond aftreden. Maar tevens verklaar ik, Mijnheer de Voorzitter, dat ik tot aftreden niet gebragt zal worden als tot eene voorwaarde van onderhandelingen. Ik zal mijne stelling niet verlaten, om mij aan het geachte lidGa naar voetnoot3 op genade over te geven. Hij spreekt van mij als van een' minister in naam, als van een blind werktuig van een' geheimen invloed. Mijnheer de Voorzitter, het is juist omdat ik mij door hem niet wil laten maken tot een' minister in naam, omdat ik het versmaad het werktuig van het geachte lid te worden, dat ik niet wil aftreden; zijne uitdrukkingen van spot en minachting zullen mij daartoe niet bewegen; mijne eer en mijn' goeden naam zal ik nooit prijs geven. Ik zal geenszins toestemmen dat ik thans sta op den vermolmden bodem van geheimen invloed, en zal dien bodem niet verlaten om mij, zooals het geachte lid zulks noemt, onder zijne bescherming te begeven, eene benoeming uit zijne hand aan te nemen en een arme, hulpbehoevende, nuttelooze minister in zijn gevolg te worden, - een minister nuttig welligt voor het geachte lid, maar in elk geval van geen nut hoegenaamd voor den koning en de natie.’ | |
[pagina 828]
| |
‘Maar daarenboven, bijaldien ik mij werkelijk heb laten gebruiken als een blind werktuig en een gunsteling der kroon, hoe komt het dat het geachte lid mij wel wil opnemen onder zijne volgelingen? Er wordt gezegd dat ik eene te groote mate geniet van het vertrouwen van mijn' Souverein en dat ik aftreden moet om, weder Minister geworden, een gelijk deel er van als mijne ambtgenooten te hebben. Maar het geachte lid weet dat mijne aanstelling in dat geval niet meer beteekenen zal dan een stuk papier. Toegegeven dat ik meer van 's Konings vertrouwen bezit dan mij toekomt, zal dan mijn ambteloos zijn gedurende twee of drie dagen hierin eenige verandering brengen? Het geachte lid alzoo wederspreekt zich ieder oogenblik.’ Na op het nadeel, dat uit eene weigering der middelen door het huis zou voortspruiten, gewezen, en betoogd te hebben dat de tegenwoordige omstandigheden een zoo buitengewonen maatregel niet wettigden, vervolgde hij aldus: ‘Door hetgeen ik nu zeggen zal, geef ik mij weder bloot aan de hatelijke beschuldiging, dat ik de Minister en de vriend ben van het koninklijke prerogatief, maar, Mijnheer de Voorzitter, zonder te letten op de aantijgingen op mijn persoon, zal ik er niet voor terugdeinzen te bekennen, dat ik een vriend ben van 's Konings prerogatief. Het is te regt geschetst als een deel van de regten der natie, en ik ben verzekerd dat het dat gedeelte harer regten is, hetwelk zij thans meer dan ooit genegen is te verdedigen, en hetwelk zij nooit zoozeer op prijs gesteld heeft als juist op dit uur. Ken eens aan dit huis het regt toe de benoeming van Ministers af te keuren, en gij brengt de uitvoerende magt over in deze vergadering. Mijnheer de Voorzitter, ik zal de geachte leden verzoeken uit te spreken, want niets is gevaarlijker bij eene verdeeling der staatsmagten, dan dat de eene tak der wetgeving op den anderen beschuldigingen werpe bij wijze van insinuatiën, zonder open en vrij hunne beweegredenen te doen kennen en in duidelijke bewoordingen aan het hoofd hunner besluiten de beginselen en de redenen te vermelden, die hen tot zulke besluiten brengen. Bovenal, Mijnheer de Voorzitter, laat dit huis niet toelaten dat een bijzonder persoon zijne zaak en zijne belangen tot de zaak en de belangen dezer vergadering make. Het geachte lid bezit eene zoo groote kunst van voorstelling, dat hij een afzigtelijk ligchaamsgebrek | |
[pagina 829]
| |
voor een bewijs van schoonheid zou doen houden. Uwe verbeelding wordt medegesleept door het heerlijke beeld dat U voorgesteld wordt; maar zoodra Gij het zult willen aanroeren, zal het als een droombeeld verdwijnen, en het liefelijk beeld der vrijheid zal plaats maken voor regeringloosheid, verwarring en den ondergang onzer staatsinstellingen. Want werkelijk, Mijnheer de voorzitter, wanneer de magt der kroon tot niets zal zijn teruggebragt, waar blijft dan het zoo geroemde evenwigt tusschen de verschillende magten in den staat? Waar blijft die billijke verhouding tusschen de drie takken der Wetgevende Magt, met zooveel zorg door onze voorouders tot stand gebragt? Waar is de onafhankelijkheid der kroon, waar is de zekerheid van een enkel harer prerogatieven, ja waar is hare onschendbaarheid zelve, wanneer dit huis zich het regt aanmatigt om ministers te benoemen of wanneer (hetgeen juist hetzelfde is) hunne benoeming door ons zou kunnen worden afgekeurd zonder opgave der redenen van ons wantrouwen in die personen en zonder hunne maatregelen te willen beoordeelen? Hoe vreeselijk dan ook de strijd moge zijn, mijn geweten, mijn gevoel van pligt, mijne liefde voor de staatsregeling onzer voorouders, doen mij volharden op mijnen moeijelijken post. Ik klem mij niet vast aan mijne betrekking uit bloote eerzucht noch uit trotsche minachting voor de besluiten dezer vergadering. De omstandigheden maken mijn aanblijven noodzakelijk en ik kan er bijvoegen: de natie roept luide tot mij dat ik deze vesting zou verdedigen, en ik ben er vast toe besloten: ik zal ze verdedigen.’ Hoe onvolkomen ook de redevoeringen van Pitt voor het nageslacht bewaard zijnGa naar voetnoot1, men kan zich zelfs uit dat weinige | |
[pagina 830]
| |
een denkbeeld maken van den indruk dien zij te weeg bragten. Het ontwerp van adres werd evenwel met eene meerderheid van 21 stemmen aangenomen en op den 26 Februarij den Koning aangeboden. Deze beklaagde zich in zijn antwoord, dat zoo herhaaldelijk door de Gemeenten op het ontslag zijner raadslieden werd aangedrongen zonder opgave van eenen enkelen grond van wantrouwen. Op den 1sten Maart werd weder een adres aan Zijne Majesteit met 12 stemmen meerderheid goedgekeurd en op den 4den aan den Koning gebragt. Ditmaal was het antwoord eene zeer stellige weigering om aan den wensch van het Lagerhuis gehoor te geven en zijne Ministers te ontslaan. Uit het cijfer der meerderheid, waarmede de op elkander volgende moties werden aangenomen, blijkt dat de oppositie telkens aan kracht verloor. Reeds in Februarij had Fox verklaard, dat zij niet tegen het toestaan der noodige gelden voor de dienst zich zou verklaren; hij begreepGa naar voetnoot1 dat velen en in 't bijzonder de leden der St. Albans vereeniging, die tot nu toe steeds met hem stemden, hem niet zouden volgen wanneer hij de middelen wilde verwerpen. Een zoo gewelddadige maatregel scheen aan dezen door de omstandigheden niet gewettigd, en het bewustzijn was reeds bij hen ontwaakt, dat de natie hunnen tegenstand tegen het kabinet niet billijkte. Op den 8sten Maart stelde Fox wederom een uitgebreid adres aan den Koning voor, dat hij eene representatie noemde en waarin al de grieven en bezwaren van de Gemeenten waren opgesomd en met buitengewone kracht aangedrongen. Dit adres werd aangenomen met 191 tegen 190 stemmen, alzoo met de meerderheid van ééne stem. Het was als de laatste ademtogt der oppositie. Op den 10den Maart werd de Mutinybill aangenomen, en op den 24sten sloot de Koning met eene korte rede de zitting. Den volgenden dag, op den 25sten, volgde de ontbinding. Een zonderling voorval was bijna oorzaak geweest van een uitstel der ontbinding. In den vroegen morgen van den 24sten | |
[pagina 831]
| |
werd bij den Lord Chancellor ingebroken en het groote zegel van Engeland gestolen. Dit zegel was tot eene ontbinding onmisbaar en men vermoedt dat welligt eenige lieden uit de laagste rangen der Whigs dit stuk hebben bedreven, ten einde het tijdstip der ontbinding eenige dagen te doen verschuiven en hunne partij alzoo een' dienst te bewijzen. Maar de berekening faalde en aan de onafgebroken werkzaamheid van bekwame werklieden gelukte het binnen vier en twintig uren een nieuw zegel te vervaardigen, zoodat de ontbinding plaats konde hebben. De hierop gevolgde verkiezingen gaven aan het ministerie eene overgroote meerderheid. De natie hechtte haar zegel aan het gedrag van Pitt. Hij was niet meer een minister der minderheid. Gedurende 17 jaren bleef hem van nu af de meerderheid getrouw, en toen hij in 1802 aftrad, was het niet eene nederlaag in het Parlement, maar een verschil met den Koning, dat hem hiertoe noodzaakte. De oppositie was geslagen; vele harer leden verloren hunnen parlementairen zetel, en over de geldigheid der verkiezing van Fox zelf te Westminster ontstond een langdurige strijd. Deze voor Pitt zoo roemrijke overwinning was gedeeltelijk door den afkeer der natie van de coalitie tusschen North en Fox gesloten en van hunne Indische hervormingswet verkregen. Maar een niet geringer aandeel daarin kwam toe aan de bekwaamheid en de standvastigheid waarmede Pitt het prerogatief der kroon verdedigd had, en de goede trouw welke hij in het regelen der Indische aangelegenheid ten aanzien van verkregen regten aan den dag legde. De groote misslag van de oppositie was deze geweest: zij had haar terrein, het terrein van de privilegies van het parlement verlaten om zich op dat van het koninklijk prerogatief te begeven. Tot het instellen van een onderzoek naar het gedrag van Lord Temple, tot het uitbrengen van een votum van wantrouwen tegen de Ministers, tot het verwerpen hunner maatregelen en het weigeren der middelen hadden de Gemeenten het volste regt. In stede daarvan keurden zij de wijze, waarop de Ministers benoemd waren, af, betwistten het regt van den Koning tot eene ontbinding, trachtten ze door besluiten onmogelijk te maken, en stelden eindelijk de behandeling der subsidiewetten uit, enkel om de regering te bemoeijelijken, zonder het bepaalde voornemen ze af te stemmen. Gedurende meerdere maan- | |
[pagina 832]
| |
den werden van beide zijden een tal van redevoeringen uitgesproken, die alle ongeveer op hetzelfde nederkwamen. Het thema der oppositie was steeds: de inkonstitutionele wijze van benoeming der Ministers, hun wensch om zich van het Parlement door eene ontbinding te ontslaan, de noodzakelijkheid eener hervorming in Indië op den voet door Fox voorgesteld, de onverantwoordelijkheid om het welzijn van den staat in de waagschaal te laten stellen door de eerzucht van eenen jeugdigen minister. Van de ministeriële zijde werd daarentegen telkens gewezen op het regt van den Koning om zijne ministers naar eigen verkiezing te benoemen en om het Parlement te ontbinden; op de inbreuk die de Indische wet van Fox op 's lands constitutie bedoelde; op de onnatuurlijke coalitie tusschen mannen in beginselen zoozeer verschillende en daartoe alleen door bijzondere oogmerken gedreven. En vraagt men thans naar het oordeel der geschiedenis, zoo kan men zeggen, dat ook deze het vonnis der natie bevestigd heeft. Zelfs de schrijvers, die tot de Whigpartij behooren, hebben bij het behandelen van dit tijdvak der Britsche historie het gedrag van C. Fox en zijne vrienden bij het aangaan der coalitie met North en in hunnen hartstogtelijken strijd tegen Pitt afgekeurd. Met regt doen zij de onregelmatige handelwijze van den Koning uitkomen in het wegzenden van het ministerie der coalitie en bij de benoeming van Pitt, maar zij spreken dezen van medepligtigheid daaraan vrij. En hoewel zij voor de onschendbaarheid van het koninklijk prerogatief niet ijveren zoo als Pitt dit deed, zoo erkennen zij toch dat de oppositie te ver ging in de zucht om de regten van het Parlement uit te breiden. De konstitutionele regeringsvorm brengt voorzeker mede dat de koning in overeenstemming met de meerderheid der volksvertegenwoordiging regeert. De ministers behooren in het algemeen het vertrouwen dier meerderheid te bezitten. Één geval is echter denkbaar, waar ook een minister der minderheid geene inkonstitutionele verschijning is. Wanneer een groot nationaal belang op het spel is, waar het een hoofdbeginsel van het regeringsbeleid geldt, is dit geval aanwezig. En het is eene uitzondering van dien aard, welke wij in de vorige bladzijden hebben getracht te schetsen. Men zegge derhalve niet dat de konstitutionele regeringsvorm eene regering wil, die zwak is, zonder beginselen en zonder doel, en wier eenige zelfstandigheid is, dat zij buigt voor den wil der volksvertegenwoordi- | |
[pagina 833]
| |
ging. Integendeel, zij behoort van bepaalde beginselen uit te gaan en wel te weten wat zij wil, en het is juist op grond van die beginselen, dat de ondersteuning der meerderheid haar moet worden verleend. Dan is zij sterk en in staat groote en nuttige dingen tot stand te brengen. Ontstaat er echter een verschil omtrent een hoofdpunt, is de regering overtuigd dat het volgen van hare zienswijze door het algemeen belang gevorderd wordt, welnu, dan behoort zij die zienswijze niet terstond op te offeren en te wijken. Krachtig moet zij hare overtuiging uitspreken, ze verdedigen, en wanneer zij ondanks dit alles in den boezem der volksvertegenwoordiging niet kan zegevieren, een beroep doen op de natie en aan deze de beslissing overlaten. Daarenboven, is het eene stellige waarheid, dat in den konstitutionelen staat de meerderheid de wet stelt, even waar is het, dat het evenwigt tusschen de verschillende staatsmagten niet behoort verbroken te worden. Tegenover het onvoorwaardelijke regt der kroon om ministers te benoemen naar eigen verkiezing, staat de niet minder onbeperkte bevoegdheid der volksvertegenwoordiging om de middelen te weigeren. Beide regten echter zijn begrensd door het belang van het algemeen. En dit brengt mede dat bij de keuze zijner raadslieden de Vorst niet enkel zijn eigen verlangen, maar ook de publieke opinie raadplege, en dat de vertegenwoordiging zich niet door partijzucht tot het onberaden weigeren der middelen late medeslepen. Beide regten tot in het uiterste door te drijven zou alligt tot den ondergang der konstitutionele staatsinstellingen leiden. Gelukkig het land, waar 's vorsten wijsheid en het gezond verstand der natie de grens van het algemeen belang eerbiedigen!
October, 1861. W. van Goltstein. |
|