De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 770]
| |
Bibliographisch album.Preekproeven van C.G. Slotemaker te Cats. Middelburg, J.C. en W. Altorffer, 1861.Dat de Heer Slotemaker aan dezen bundel niet den naam van preken, maar den bescheiden titel van preekproeven gegeven heeft, schrijven wij daaraan toe, dat hij zelf heeft beseft, hoe verre deze opstellen afwijken van datgene, wat men gewoonlijk preken noemt. Inderdaad heeft niets ons meer bij de lezing er van getroffen dan de moed, waarmede hij met bijkans alle conventionaliteit te dezen opzigte gebroken heeft. Niet slechts dat hij steeds met groote vrijmoedigheid zijne meening zegt, maar hij doet dat ook op eene wijze, zoo als men dat allerminst van den preekstoel gewoon is te hooren. Het is als had hij zich den Apostel Paulus tot model gesteld, van wien hij zelf getuigt, dat die juist een man voor onzen tijd zou zijn, die nergens doeken omwindt, niet transigeert, niet plooit of schikt. In dat breken met al wat conventioneel is, vinden wij de goede en te gelijk ook de zwakke zijde van het boekje. De eerste preekproeve, die tot opschrift heeft een woord van Gods welbehagen en tot text Jesaja 40: 6-9, bepaalt ons bij den profeet, die in de allertreurigste tijden van Israëls ballingschap een woord spreekt van troost door te wijzen op Jehova's onwankelbare trouw jegens zijn volk. Bij dit vertroostende op zich zelf blijft de Hr. Sl. echter niet stilstaan, maar geeft aanstonds aan den twijfel het woord, aan den somberen twijfel uit diepgaanden rampspoed geboren, die aarzelend vraagt: Is er werkelijk zulk een woord van Gods welbehagen? Bewijzen de rampen en ellenden der aarde niet juist het tegendeel? Als er een God is, hoe kan Hij zijne schepselen zoo plagen? Is er wel een God? - Altemaal vragen, die, zoo als de schrijver teregt heeft ingezien, in onzen tijd met zijne materialistische Tendenzen geheel te huis behooren, en die hij te gelijk, onzes inziens op voortreffelijke wijze, beantwoordt met een ernstig beroep op de godsdienstige conscientie. Heeft die eerste preek het op des menschen strijd tegen de rampen des levens: - in de tweede, vijfde en zevende worden wij | |
[pagina 771]
| |
bepaald bij de thans heerschende wrijving tusschen de nieuwere denkbeelden en de oudere traditiën aangaande bijbel en kerkleer en over den persoon van Christus. De tweede, die ten titel heeft Davids sterfbed en tot text 1 Kon. 2: 1-10, geeft ons eerst het gemoedsbestaan van den stervenden David te beschouwen en te beoordeelen naar de in zijnen tijd heerschende godsdienstige en zedelijke voorstellingen, en daarna menigen regt goeden wenk tot eene juiste waardering van den bijbel, van de Godsmannen die er in voorkomen, van de Christelijke godsdienst, en eene ernstige waarschuwing tegen het liefdeloos en kleingeestig veroordeelen van anderen als onze vijanden of als vijanden Gods. - De vijfde preek (Oud en nieuw, text: Gal. II) brengt ons te midden van den strijd tusschen het oude en het nieuwe, zoo als die reeds in de oudste Christenkerk aanwezig was en nog onder ons wordt gevoerd. Op vernuftige wijze geeft de Hr. Sl. in Paulus den vertegenwoordiger der vrijzinnige rigting, in Jacobus dien der streng behoudende te aanschouwen, terwijl Petrus het standpunt der middenmannen vertegenwoordigt. In deze preek tracht de schrijver zich boven den strijd der partijen te verheffen, terwijl hij aan de eene zijde het halve, wankelende bestaan, dat slechts van geven en nemen leeft, onbepaald afkeurt, en te gelijk eene hoogere eenheid tusschen of liever boven al die rigtingen zoekt aan te wijzen. Immers Jacobus en Petrus hebben beide niet minder dan Paulus getoond, hoe hunne dwaling niet was eene des harten, maar alleen des verstands; niettegenstaande hunnen strijd waren zij alle drie mannen vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Zoo ook behooren wij allen bij alle verschil dat tusschen ons nog bestaat, God te dienen met een volkomen hart, op het voetspoor van Christus, met zijn geloof. In de zevende preek heeft de Hr. Slotemaker, naar aanleiding van 2 Petr. 1: 16 ‘Wij zijn geen verdichte fabelen gevolgd,’ getracht te betoogen, dat hij en die het met hem eens zijn, de waarheid des Christendoms ten volle prediken, al gelooven zij ook niet de werkelijkheid van zoo menig feit, dat als zoodanig in de Evangeliën aangaande den Christus wordt verhaald. Het beeld van J.C., zoo als het in het N.T. wordt voorgesteld, is hem het beeld van den waren mensch, welk beeld in ons eigen leven verwezenlijkt worden moet. Even als hij moeten wij zedelijk rein zijn, geboren uit den H.G., door de magt van onzen geest de vleeschelijke wereld overwinnende, door lijden naderkomende tot de heerlijkheid des eeuwigen levens. Dit alles wordt ons op zinnebeeldige wijze aangewezen door de verhalen van Jezus geboorte, wondermagt, lijden, opstanding en hemelvaart; daarin is ook onder de vreemdste en grilligste vormen de innerlijke waarheid der gedachte verborgen; daarin zijn woorden des eeuwigen levens voor die ze begrijpt, voor die er behoefte aan heeft, voor die ze zoekt. - | |
[pagina 772]
| |
In de derde, vierde en zesde leerrede (levensverlies - levensbehoud naar Joh. 12: 25; de natuurlijke mensch en de geestelijke dingen naar 1 Cor. 2: 14; nacht en morgen naar Jesaja 21: 11 en 12) wordt de aandacht gevestigd op den strijd, die in hart en leven wordt gestreden bij het ontluiken des nieuwen geestelijken levens tegenover de zelfzuchtige en zinnelijke neigingen van den natuurlijken mensch. In deze komt het lijden der zonde, die afmattende en steeds voortdurende worsteling des geestes tegen het kwade in ons zelve ter sprake, en er is ook in deze preken menige treffende opmerking, menig hartelijk woord, dat ten volle den indruk geeft hoe de prediker hier uit eigen levenservaring spreekt. Vooral doet het ons genoegen dit te kunnen opmerken, daar overigens deze bundel zooveel aanleiding geeft tot het vermoeden, als had de Hr. Sl. zich boven alle dingen ten taak gesteld om zijnen hoorders slechts eene vrijere zienswijze aan te prediken, en de gewone vooroordeelen des verstands door verstandelijke redenering te verslaan. Hoo hooge waarde toch dááraan moet worden gehecht, en hoe zeer wij ook over het geheel anders de zienswijze des schrijvers deelen - hij zelf zal het met ons eens zijn, dat niet in die verstandelijke verlichting alléén de roeping des Evangelie-dienaars bestaat. Zoo wij het dan ook als eene bijzondere verdienste van dezen bundel gaarne op den voorgrond stellen, dat daarin met vaste hand een aantal vooroordeelen worden aangetast en met rondheid en openhartigheid bestreden, zonder dat de schrijver in het minst zijne zienswijze heeft willen bemantelen: het zijn altemaal dingen, die wij in deze preekproeven, zoo als zij gedrukt zijn, loven kunnen, maar die wij geenszins toejuichen, als wij ons voorstellen, dat alles ook alzoo zou zijn uitgesproken. Niet dat de Evangelie-dienaar als schrijver eene roeping zou hebben in strijd met die van prediker, maar wij meenen toch dat in deze verschillende betrekking geheel verschillende eischen aan hem worden gedaan. Als schrijver staat het hem volkomen vrij zich een eigen publiek voor te stellen gelijk het hem behaagt, staat het hem vrij te spreken als tot zijne geestverwanten alleen, als alleen tot lieden van meer ontwikkeld verstand. Maar als de gemeente met hare groote schare van onontwikkelden ter kerke komt, niet alleen om betere denkbeelden op te doen, maar bovenal om een woord voor haar hart te vernemen, om bemoediging en vertroosting en leiding te ontvangen bij al de ellenden en moeijelijkheden des levens - wij twijfelen zeer of zulk een koel bespiegelen, zulk een bedaard redeneren als de Heer Sl. in zijne preekproeven doorgaans doet, aan hare waarachtige behoeften over het algemeen wel zal kunnen voldoen. En dit is dan ook onze grootste bedenking tegen deze preekproeven, dat zij veel meer doen denken aan den schrijver als peinzende op zijne studeerkamer, dan | |
[pagina 773]
| |
aan den prediker. Het zijn vertoogen over teksten, het zijn geene toespraken tot de gemeente. Ook de conventionele vorm van preken wordt in deze preekproeven gemist: iets dat wij echter den Hr. Sl. niet hoog aanrekenen, daar hij zijnen lezers daarbij ook de gewone preekdeftigheid met al hare dikwerf zoo gezwollen dichterlijk-oratorische tirades heeft bespaard. Menigmaal komt de lezer in verzoeking om aan eene verhooring te denken van het bekende leekengebedje: Verlos ons van den preektoon Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer.
Jammer evenwel dat deze deugd hare schaduwzijde medebrengt in het niet zelden platte of slordige van uitdrukking en periodenbouw. Hoewel anders deze preken veelal door groote helderheid uitmunten, gelooven wij toch, dat vooral bij het hooren uitspreken, menige volzin voor menigeen onverstaanbaar wezen moest. Om een enkel voorbeeld hiervan te noemen: ‘Kunst en wetenschap werden te Corinthe òf alleen beoefend in zoover zij toepassing hadden op het dagelijksch leven, ter veraangenaming daarvan dienen konden, òf in het beste geval beschouwd als doel, niet als middel om tot hoogere dingen te geraken. De wijsbegeerte, de magtige aandrift van den menschelijken geest om zich boven het eindige te verheffen, met hare uitwendige openbaring de redekunst, waren gedaald tot een nietig denken en twisten over spitsvondigheden, die b.v. meer werden gebruikt om het schoone, wenschelijke, nuttige zelfs der deugd te prediken, dan om haar ook te leeren beoefenen.’
Moge deze bundel vele lezers vinden en velen aanleiding geven tot dieper nadenken over zoovele gewigtige zaken als daarin worden aangeroerd. Het beste wat wij den geachten schrijver kunnen toewenschen ware zeker eene gemeente hooger ontwikkeld, dan eene kleine afgelegene dorpsgemeente pleegt te zijn. Wij stellen ons voor, dat hij zich dan ook nader bij zijne hoorders zou gevoelen en zijne ‘preekproeven’ dan allengs minder de vrucht zouden zijn van eigen stille overpeinzing, dan wel van een krachtig zamenleven met de meest ontwikkelden uit de gemeente. Voor de zoodanigen zou hij voorzeker naar verstand en hart tot uitnemenden zegen kunnen zijn. M. S.Z. | |
[pagina 774]
| |
Hellas. Het land en volk der oude Grieken, bewerkt voor alle vrienden der klassieke oudheid, door Dr. W. Wägner. Uit het Hoogduitsch door Dr. J.C. van Deventer. Haarlem, 1860. 570 blz. gr. 8o.Hoe de Heer van Deventer zijn tijd heeft willen besteden aan het vertalen van een werk, dat zoozeer alle degelijkheid mist als het hier genoemde, verklaren wij, met den besten wil van de wereld maar niet te kunnen begrijpen. In elk geval vreezen wij, ja houden wij ons in gemoede overtuigd, dat zijne daaraan bestede moeite geheel is verloren gegaan; want ofschoon deze vreemdsoortige lettervrucht van dien Dr. Wägner al bewerkt heette voor ‘alle vrienden der klassieke oudheid,’ zoo zouden wij echter honderd tegen éen durven wedden, dat er geen zoo taaije ‘vriend’ gevonden wordt, die verklaren kan het gansche boek te hebben doorgeloopen. - En hoe nu mede de Heer S.J. van den Bergh zijn talent heeft willen leenen, of liever nog, het heeft durven wagen, om de uit het Grieksch vertaalde dichtproeven van den Duitschen tekst weêr in onze taal over te brengen, zonder, gelijk telkens duidelijk genoeg voor den dag komt, van het oorspronkelijke iets te verstaan, betuigen wij insgelijks, dat ons minstens hoogst raadselachtig blijft. Immers, voor wien is toch ook, in een woord, de lezing vol te houden van regels als de volgende, die wij daar zoo opslaan en mededeelen uit de ode van Sappho ‘op Aphrodite’? Help toch, snel gij toe, en zoo dienstvaardig ook,
Als toen 'k een lied zong, dat ik u opdroeg en
Gij het paleis vloodt om mij te zijn van dienst.
Haastig beklomt gij
Uwen karos, pralend van goudenen glans
Waarvoor duiven trokken in 't zachtste gareel.
Zwevend, fladdrend d'ether door, daaldet gij nu
Spoedig op 't aardrijk.
Lagehend, minzaam, traadt ge op mij, arme, nu toe,
Vroegt naar 't leed me, foltrend in 't diepst van de ziel,
Wijl 'k mijn stem hief, klinkend vol weemoeds-ellend,
Tot u, die 'k smart deed.
Kom, bevrijd mij weder van angst en zorglast;
O voleind gij wat zijn voleinding nu wacht
Hier in dit hart, wees mij tot helpster nu weêr,
Steun me in den kampstrijd!
Over het zangerige alleen van dit ‘sapphicum’ raadplege ieder zijn eigen gevoel in den volsten zin des woords; want ik zet het | |
[pagina 775]
| |
den sterksten om die klaagtoonen hardop te lezen zonder pijnlijk te worden aangedaan, - namelijk in het kakebeen. Dat wijders Aphrodite door ‘musschen’ en niet door ‘duiven’ getrokken werd, maakt ons, even als andere kleinigheden van dien aard, geen ‘zorglast.’ Maar het is de ‘goudenen’ vrijheid van de dichterlijke vertaling toch wel wat te ver drijven, indien men, gelijk hier, geheel iets anders opdischt, dan Sappho zelve zingt. Dat zij Aphrodite ‘smart deed’ zegt zij niet en kon zij ook niet zeggen, daar eer, omgekeerd, Aphrodite haar deed lijden. Echter verwachtte zij redding in haar liefdeleed van de godin der min, dewijl die haar reeds vroeger, bij eene andere gelegenheid, ‘met een glimlach op het onsterfelijk gelaat had afgevraagd: wat het was waaronder zij leed? waarom zij haar aanriep? wat zij wilde dat geschieden zou voor haar waanzinnig gemoed?’ - en daarop onmiddellijk had laten volgen: ‘wiens prijsgemaakte liefde wilt gij, dat ik u wederom bezorge? Sappho, wie kwelt u? want indien men u nu ontvlugt, weldra zal men u zelfs vervolgen; indien men nu geene geschenken van u aanneemt, straks zal men ú die geven; indien men u nu niet kust, spoedig zal men u kussen zelfs al weigert gij dan ook!’ - Wat zegt intusschen de Hollandsche proeve van dat alles? Eene bladz. te voren (167) vindt men nog zoo'n Nieuwlandiaantje uit Archilochus: Hangt aan de spiets mij brood dat gekneed is en wijn van Ismaros Veel, dan drink ik getroost daar ik mij steun aan de spiets. Misschien denkt de in het Grieksch niet ingewijde lezer, dat in elk geval dat ‘en wijn’ wel eene drukfout zal wezen voor ‘in wijn’; maar neen, wij vitten volstrekt niet en durven voor de echtheid dier lezing hier van en gereedelijk instaan. Die zelfde lezer zou wel voor dat ongelukkige ‘veel’, daar vooraan in den tweeden regel, liever den een of anderen eigennaam, die daar digt bij kwam, willen lezen, in de meening dat het geheel, met slechts aan drie letters te tornen, althans veel dragelijker werd, b.v. aldus: Hang aan de spiets mij brood dat gekneed is in wijn van Ismaros Neel! enz.;doch ook die lezing geeft den oorspronkelijken tekst nog niet terug, waarin trouwens, evenmin als Neel of zoo iets, die leelijke stoplap veel voorkomt. Ter zake. Ik draag alles bij mij, is het bekende gezegde eens lateren Grieks. En in dien zin nu legt hier de dichter Archilochus eenen trotschen en overmoedigen krijgsman alleen dit in den mond: ‘Brood en wijn bezit ik in mijne speer, en daartegen geleund, drink ik.’ | |
[pagina 776]
| |
Op blz. 247 spreekt wederom Clytemnaestra, in een fragment uit Aeschylus, als volgt: .....hij die mijn kind, het kind
Dat ik van hem ontving, en eeuwiglijk bemind,
En eeuwiglijk beschreid, moorddadig heeft verslagen,
Mijn Iphigenia! - hij kan zich niet beklagen, enz., enz.
want die Iphigénia staat daar trouwens welsprekend genoeg, om verdere aanmerkingen op die Grieksche vertalingen overbodig te maken. Vaak wordt het toch ook bepaalde onzin, zoo als, onder anderen, slechts een paar regels voor de laatst aangehaalde, waar Clytemnaestra, sprekende van den pas beganen dubbelen moord, van Agamemnon en Cassandra, zegt: Daar ligt hij nu geveld, en zij, zijn lust, zijne eer,
Die als een fiere zwaan, aan de oever van het leven,
Een laatsten doodszang nog voor zich had aangeheven,
Ligt naast haar liefste dood; een nieuwe prikkel heeft
Mijn zoete wellust in de nachten sinds doorleefd.
Wie met die laatste woorden, welke wij hier onderstreept hebben, klaar kan komen, die behoeft voor niets meer te staan. De oorspronkelijke tekst heeft intusschen (AΓAM, 1447):
ἐμοὶ δ᾽ ἐπήγαγεν
εὐνῆς παϱοψώνημα τῆς ἐμῆς χλιδῆς.
In hoeverre evenwel de eerste vertaler van al dat Grieksch zich welligt beter gekweten heeft, kunnen wij op 't oogenblik niet nagaan. Doch al ware er ook in dit opzigt geene enkele aanmerking van eenig belang te maken geweest, zoo zouden wij ons daarom nog niet kunnen vereenigen met de bewerking van geheel de rest. Vreemdsoortiger produkt, wij herhalen het woord, hebben wij zelden gezien. Onwillekeurig zou men het willen vergelijken met de bekende reis van den jongen Anacharsis, maar neen, in weêrwil van menig gegronde aanmerking ook dáarop te maken, steekt Barthelémy toch altijd honderd vademen boven Wägner uit. Deze heeft mythe, eigenlijke historie, zoogenaamde anecdoten van lateren tijd, rijp en groen, in een woord, door elkander gehaspeld, en daaruit dan zoo wat eene soort van geschiedenis versneden, waarbij men telkens vraagt, voor welke klasse van lezers die dan toch dienen moest? Zoo schrijft hij b.v. op bl. 44, alsof het vertelseltjes voor de lieve jeugd waren, over die werken van Hercules sprekende: ‘Bij deze gelegenheid kwam hij in een streek waar de Middellandsche zee door een strook lands van den Atlantischen oceaan gescheiden was. Met zijne bovenmenschelijke krachten maakte hij een opening, | |
[pagina 777]
| |
terwijl hij twee rotsen wegbrak, van welke hij de eene in Europa, de andere in Afrika plaatste, als gedenkteekenen van zijn bezoek. Wie het mogt willen betwijfelen kan er zelfs heen reizen, en de plaats opnemen: de zuilen van Hercules zal hij er nog vinden, met Gilbraltar aan deze, en Ceuta aan genen kant er opgebouwd.’ - Dan weêr schijnt het alsof men voor lieden van meer dan eene eeuw schreef, waar de stijl is aldus (bl. 144): ‘Solon verliet, het stof van zijne voeten schuddend, het paleis en de hoofdstad (van Croesus);’ waarbij, in 't voorbijgaan, nog opgemerkt kan worden, dat het antwoord van Solon op die vragen van Croesus, gelijk Herodotus dat mededeelt, wel zoo veelbeteekenend was als hier. Dat de Grieken hunne Goden als wezens van volmaakte schoonheid beschouwden, en men daarom bij hen geene goden van afzigtelijken vorm vond zooals bij de Aegyptenaren (vergel. bl. 30), is waar; doch in hoeverre het vrijheidsgevoel, dat den Griek boven den Aegyptenaar en de volkeren van Azië zoozeer onderscheidde, ook tot die opvatting, om hunne goden onder de schoonste menschelijke gedaante voor te stellen, medewerkte, wordt door W. geheel voorbijgezien. Waar de mensch slaaf was, en dus ook dacht als slaaf, daar durfde, daar kon hij zich niet tot de gedachte opheffen om van zijne godheid een beeld te maken van gedaante geheel aan die van hem zelven gelijk, en door zijn bekrompen eerbied geleid, kwam hij alzoo tot die gedrogtelijke zamenstellingen van mensch en dier, waarmede hij tevens de bijzondere, de physieke kracht van zijn hoogste wezen zocht uit te drukken, als zijnde die kracht ook het voornaamste begrip, hetwelk hij zich van dat wezen voorstelde. De Griek daarentegen (gelijk Frans Hemsterhuis zoo schoon uiteenzet) zette bij meer vrijheidsgevoel, bij hooger besef van zijne waarde als mensch, zich over die slaafsche opvatting van den oosterling henen, en deinsde daarom niet terug, de schoonste gedaante die hij onder de bezielde wezens aantrof, aan zijne goden te verleenen, onverschillig of hij die gedaante bij zich zelven vond. Als eene proeve intusschen van de beschouwingen, waarmede W. tusschen beiden zijn bont geschrijf doorspekt, diene het volgende uit zijn hoofdstuk: ‘de leerlooijer Kleon’ op bl. 323. ‘Te dezer tijd waren in de bloeijende en magtige hoofdstad door handel en nijverheid burgers van geringe afkomst tot rijkdom en aanzien gestegen, en deze verlangden niet slechts hun stem in de volksvergadering uit te brengen, maar als leidende hoofden aan het bestuur van den staat deel te nemen. De leden der oude, aanzienlijke geslachten waren in geen opzigt door de wetten te Athene bevoorregt, hoezeer zij door hun aanhang, hun vermogen, hun meerdere geestesbeschaving en ontwikkeling, nog een belangrijken invloed uitoefenden. De parvenu's wilden niet minder zijn dan gij, en baas- | |
[pagina 778]
| |
kleermaker en baashandschoenmaker meende, terwijl zij op hunne welgevulde buidels sloegen, dat zij even goed als de groote heeren de staatszaken konden leiden. Dezen hoogen dunk van zich zelven en hunne wereldverbeterende plannen kraamden zij eerst uit ten aanhoore van de handwerksgezellen en hun eigen arbeiders, en (zij) werden, wat van zelf spreekt, als onfeilbare orakels aangegaapt; vervolgens, daarmede niet tevreden, traden zij ook in de volksvergadering als sprekers op om hun wijsheid te luchten. Dikwerf trof hun het lot, dat zij uitgelagchen werden, maar zij troostten zich met de gedachte dat miskenning ten allen tijde het lot van groote mannen was geweest, en lieten zich daardoor niet uit het veld slaan. Daar zij met een schoon natuurlijk verstand begaafd en, bij de algemeen verbreide politieke ontwikkeling, geenszins vreemdelingen waren in de staatsaangelegenheden, gebeurde het menigmaal dat zij den spijker op den kop sloegen en hun voorstel zagen aannemen. Dan waren zij mannen van gewigt en meende ieder niet minder te zijn dan Solon, ja bij hen vergeleken was Perikles een regte stumpert. Vooraan in deze rei van politieke tinnegieters stond een zekere looijer en leerbandelaar, Kleon genaamd, enz.’ - Om nog slechts een enkel karakteristiek punt aan te geven, zij hier mede aangestipt, dat bij Alexander de Groote zelfs een plaatje voorkomt (bl. 452), zijne ontmoeting met Diogenes voorstellende, waarbij de laatste onder eene groote ton ligt, en weêr een hond onder hem. Nog wel zoo curieus is welligt, op bl. 174, het prentje voorstellende den wedren bij de Olympische spelen, waarbij de hoofdfiguur op den voorgrond een kerel is, dien daar languit op het gras ligt; terwijl op dat van bl. 286, ‘Sophokles na den slag bij Salamis’, de toekomstige dichter als naakt dansende had afgebeeld moeten zijn. - Doch wij mogen ons niet langer met al de bijzonderheden van dit werk ophouden, noch lust het ons verder bij een tal van vragen stil te staan, als: waarom men b.v. Pluton en Apollo schrijft, Thebe en Thebae, Aidoncus, Aeschylos en dan weer Alexander enz. enz? - immers we verklaarden reeds bij den aanvang, en dat wel in alle opregtheid, dat het geenszins in ons plan lag om te vitten, ofschoon wij al niet weten of het zelfs wel vitten heeten mag, wanneer men ook op allerlei taalkundige ongelijkvormigheden opmerkzaam maakt, die eenig geschrift, al mogt zulks overigens ook al fiks bewerkt zijn, des te meer nog, zou men haast zeggen, ontsieren. Behalve dat de Hr. v.D. dit ‘Hellas’ maar liever onvertaald had moeten laten, heeft hij zich ook nog vrij sterk vergrepen aan fouten van aangeduiden aard. - En hiermede plaatsen wij ons exemplaar in eene kast, die wij gewoon zijn ons kerkhof te noemen, met de gewone woorden daarbij: requiescat in pace! E. | |
[pagina 779]
| |
I. Amsterdam. - Oorsprong en afleiding van de namen der grachten, eilanden, pleinen, straten, stegen, bruggen, sluizen en torens dezer stad. Door J. ter Gouw. Tweede Druk. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1859. Voorrede ii en 161 blz.
Ghi sijt so schoonen steê. Oud Liedeken. Les barques, les maisons, les voiles ondoyantes, Des arbres élevés les cimes verdoyantes, Les tours et les palais, - tout présente à la fois Le spectaele des mers, des cités et des bois. Thomas. De Rijksvrijheer van Spaen. | |
[pagina 780]
| |
den Heer ter Gouw zoo levendig bij ons achtergelaten, dat wij er dit verslag mede beginnen. ‘Amsterdam. Oorsprong en afleiding van de namen der grachten, eilanden, pleinen, straten, stegen, enz.’ (I), - een taaije titel, mag men zeggen, - beleeft, in luttel tijds, een tweeden druk; pleit het niet voor het publiek, dat het belang stelt in honderden verouderde bijzonderheden; spreekt er niet een soort van heugenis des harten uit? Het boeksken heeft onloochenbaar verdienste; minder kostbaar uitgegeven dan het ‘Historisch Onderzoek naer den Oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere Oudheden van de stad Antwerpen,’ dat, ruim dertig jaren geleden, voor rekening van de regering der Scheldestad het licht zag, overtreft het dit verre in aanschouwelijkheid van voorstelling, in levendigheid van stijl; wat wonder? dáár kweet eene commissie zich van hare taak; hier sprak een man uit het volk. En echter, ondanks het afwisselende en schilderachtige aan zoo velerlei herinneringen verknocht, het onderwerp zou grooter meester hebben geëischt, dan wij in den Heer ter Gouw mogen huldigen, als zijn gehoor niet de belangstelling had medegebragt, die toeluisteren en toejuiching waarborgt. Wij willen er niets op afdingen, dat hij zich studie, soms saaije studie heeft moeten getroosten, om deze honderd zestig bladzijden te kunnen schrijven, - het zou te harder zijn dit te doen, daar het hem zal gaan als het onzen vriend Willems in Antwerpen ging; menige gissing zal gewaagd, menige verklaring onjuist blijken; - maar streelt de tweede druk hem, hij strekt der schare niet minder tot eere, als blijk harer sympathie voor iedere poging, Amsterdam niet slechts hare plaats te doen behouden, Amsterdam door eene vijfde vergrooting in onze dagen eene haar verleden waardige te verzekeren. Het is de wensch waarmede het boeksken in eenige dichtregelen wordt besloten; wij zien het gebrekkige in den vorm van deze, om het behartigenswaardige der gedachte, gaarne voorbij. ‘Eene Wandeling in Amsterdam in het midden der Zeventiende Eeuw’ (II) moge onzentwege even spoedig eene nieuwe uitgave beleven; slechts zouden we dan wenschen in de voorrede den toon over ons heden wat minder hoog te hooren aanslaan: ‘krachtvol en heerlijk staat de hoofdstad der bloeijende Nederlanden daar nog aan den Amstel en het IJ, als eene vorstinne onder de steden van Europa, en fier beurt zij het hoofd uit hare moerassen, en staat vastgeworteld in de grondelooze diepte.’ Wij hebben niets tegen die mooije woorden, maar wie meent dat de verzekering, welke er op volgt: ‘Nog neemt zij jaarlijks toe, “door aenwas veler sielen,” en zendt hare schepen uit langs alle zeëen, en nog, als in Vondels dagen, blinkt haar Keizerskroon op wapenschild en torentop!’ be- | |
[pagina 781]
| |
wijst dat zij in de negentiende eeuw houdt, wat zij in de zeventiende beloofde, hij geeft de voorkeur aan een wenschelijk boven een dadelijk geloof. Wat de ‘Wandeling’ zelve betreft, wie door het eerste boeksken met dezen auteur kennis heeft gemaakt, zijne verwachtingen zijn niet hoog gestemd; hij weet, dat hem hier geen vernuft zal verrassen als dat, 't welk uit een togtjen door zijne kamer aanleiding nam, zoo geestig over ons duälisme, ‘mon âme et ma bête,’ te schrijven, - geen gemoed als dat, 't welk zijnen kunstenaar op de puinhoopen van een grootsch verleden in eene moeder met haar kind de mildheid der natuur, het genot des levens waarderen leert, - geen geest als die, welk ons in de afwisselingen zijner wandeling met groote trekken de geschiedenis van ons geslacht veraanschouwelijkt. Anrelius heeft niets van een dier drie geniën; hij plundert oude prozaïsten en oude poëten; hij doet het schaars met smaak; hij wandelt zoo hollandsch, dat de hoofdindruk, dien hij nalaat, is, dat we moede zijn, moede van de drukte, en aan het einde van elk der vertoogen wordt ons een dronk gereikt: wij leggen aan in 't Groote Wijnvat, wij leggen aan in 't Oude Doolhof, wij leggen aan in den Kolveniers Doelen; waarin schuilt dan toch het boeijende van zijn boeksken? Waarin anders dan in het belangrijke van den tijd, dien zijn staf ons weêr voor de oogen toovert? Er is geene poging gewaagd ons van eenig groot voorval getuige te doen zijn; geen historische bijzonderheid verlokt tot een dramatischen greep; leg dit werkjen naast Leigh Hunt's the Town, its memorable characters and events, en de minderheid behoeft niet te worden gemeten, zij springt in 't oog; maar de menigte ten onzent mag zulk een kijkjen op zijn weleer; - mits de verlevendiging van wat wij waren haar leide tot het vermoeden van wat wij moesten zijn, wat wij willende kunnen worden, wie zou, van dat standpunt, zelfs met deze wandeling geen vrede hebben? ‘Gysbrecht van Aemstel en de Opkomst van Amsterdam’ (III), zouden wij de minst gelukkige der drie gekozen stoffen hebben geacht; moge de Heer ter Gouw onze vreeze gelogenstraft zien. Het onhoudbare van deze of gene overlevering aan te toonen, de kritiek vermag het; maar bij de schare den indruk uit te wisschen, waarvan de eerste haar heeft doordrongen; maar door iets schemerends de schittering te doen vervangen, waarin deze zich verlustigde, wanneer en waar gelukt het der laatste bij haar? Poëzij tegen poëzij, nieuwere tegen oudere, men zoude aan gelijkheid van wapenen gelooven, en toch gaat het moeijelijk, toch slaagt het maar half. Bilderdijk en Van Lennep, - zoo de vader als de zoon, - zij hebben de reconstructie eener grafelijke reputatie, de rehabilitatie van een bastaard om strijd beproefd; maar wie durft zich vleijen dat hunne voorstel- | |
[pagina 782]
| |
ling van Floris de Vde en Witte van Haemstede bij het volk den geest en het gemoed hebben omgeschapen dier gestalten, welke, door den adem van Hooft en Vondel bezield, twee eeuwen onder ons rondwandelden, en nog van geen wedergeboorte willen weten? Het verbaast u als ons, gelooven we, dat de Heer ter Gouw deze schier onoverwinnelijke zwarigheid, aan zijn onderwerp verknocht, het vermetele zijner poging, Amsterdams eerste opkomst te willen populariseren met historische documenten ter hand, niet heeft voorgevoeld toen hij de volgende regelen schreef: ‘Vooral de laatste Gysbrecht, de ongelukkige, dien we nog jaarlijks in den tooverglans der poëzij op het schouwtooneel begroeten - weemoedige herinnering van een schoon verleden! - verdient ook wel eens in het ware licht der geschiedenis gezien te worden. Vondel moge hem “den godvruchtigen en dapperen balling,” - anderen hem “den schandvlek van zijn geslacht” noemen, hij was noch zóó vroom, noch zóó afschuwelijk.’ Inleiding en boeksken beide, zij worden intusschen door dat treurspel beheerscht, onwillekeurig door de tegenstellingen waartoe historie en poëzij verpligten, onwillens maar niet minder onloochenbaar, daar het onzen schrijver niet gegeven blijkt, door wat hij waarheid acht ons oor voor den zoeten zang dier verdichting te sluiten. Vondel's verbeelding luisterde op tot licht, tot vollen dag wordens toe van wat maar schemerde; doch ter Gouw, die zich schier onder eede beschouwt, heeft slag voor costuum noch conversatie. Of het boeksken des ondanks lezers, tal van lezers vinden mogt! Het publiek zou er velerlei kennis van ons vroeger verleden door opdoen; het publiek zou er te hooger belang in die kunst door leeren stellen, wier eerstelingen ten onzent bloesems waren, bloesems, weêrgaloos schoon, maar, helaas! door geene vruchten als zij beloofden gevolgd! Aan wien in onze dagen de schuld? aan de gemeente, die nog na twee eeuwen ‘ieder jaar’ haren ‘groet’ en hare ‘hulde’ aan ‘Gysbrecht’ gaat brengen; of aan het bestuur, dat den schouwburg stut, opdat hij niet instorte, mag het meer heeten? maar overigens het water zoo vrij over den akker laat loopen, dat dit onlangs Gurli, die naïve Gurli, uit Kotzebue's Indianen in Engeland, weêr boven bragt? ‘Wij zouden onze buren wel inhalen,’ plagt een geestig vriend te zeggen, ‘als zij maar een beetjen stil wilden staan,’ - F.G. Bührmann mag die woorden tot de zijne maken, als hij G.W. Tielkemeijer naöogt. De uitgave van des eersten, ‘Amsterdam, 1860,’ welke wij in den vorigen jaargang van dit tijdschrift het welkom toeriepen (Deel I, bl. 242-261), telt nog slechts zes afleveringen; die van den laatste, door ons in dezen voor maanden aangekondigd als reeds tot de zevende gevorderd (Deel I, blz. 284-288), is thans | |
[pagina 783]
| |
tot volle drie en twintig geklommen. Wij betreuren die traagheid, niet dewijl wij als het publiek, ook op het gebied der letteren, alle schepselen liefst paarsgewijze in de ark zien gaan; neen, omdat er ons de gelegenheid ter vergelijking, hoe deze en hoe gene hetzelfde onderwerp op den steen en voor de pers behandelde, te schaars door wordt aangeboden. Slechts driemalen is dit in de tot dusverre verschenen afleveringen het geval - in het Gebouw der Nederlandsche Handel-Maatschappij volkomen, in de Nieuwe Kerk en de Grimburgwal maar ten deele, - het is weinig, doch welligt volstaat het ter karakterisering van den dubbel verscheiden stijl. Eerst de teekeningen, en dus in volgorde vóór alle, den zetel der opvolgster van Jan Compagnie. Leg de beide afbeeldingen naast elkander en vraag den Heer Godefroi, wiens schuld het is dat de een noch de aêr iets schoons geeft te zien? Hilverdink is photographisch getrouw; Hekking geeft pittoresk maar ten halve; de verhouding pleegt anders omgekeerd te zijn - chaisis si tu l'ôses! - Schortte het slechts aan dat zich opdringend nachtwachthuisjen, het viel uit te wisschen; maar wanneer alleen das grosze bildet, wat eischt ge dan, dat deze appropriëering het doe? - De Kerk met den onvoltooiden Toren is aan de beurt, doch ‘Amsterdam in 1860’ laat haar van eene andere zijde zien, dan ‘Amsterdam in Schetsen’; Hilverdink verplaatst ons op den Dam, waar zij den achtergrond van zijn tafereel vult, opdat de Eendragtszuil uitkome; Hekking brengt ons op den Voorburgwal voor den hoofdingang en laat ons dien zien zoo als hij wezen zou, si l'architecture fût encore une vérité, als geen pleister en geen ijzer, steen, tot in zijne verwering toe schilderachtigen steen verving! - Eindelijk de Grimburgwal; anders is echter weêr het standpunt door dezen, anders weêr dat door genen der beide teekenaars ingenomen; Hekking laat u van de sluis af, Hilverdink tegen dezen opzien, de eerste heeft het deel gekozen dat nog bleef; de tweede het beste, dat niet meer dus valt te zien; maar wie van oude stadsgezigten houdt, hij zal zich in beide verlustigen! Het hangt er slechts van af wat in u het overwigt heeft, het architectonische of het artistische, aan wien gij den prijs zult toekennen, hem die u langs het Oudezijds Heeren-Logement een blik op het Gasthuis gunde, of hem die voor de nakomelingschap bewaarde, wat hier in de negentiende eeuw nog aan de zestiende herinnerde. Eene vergelijking, die prijzende afloopt, al kent ze aan Hilverdink meer poëtisch element toe, dan aan Hekking, valt zij na de lezing van de twee teksten even prettig voort te zetten? Wij merkten straks op, dat het Gebouw der Nederlandsche Handel-Maatschappij de beide teekenaars schijnt te hebben verleid met elkander van wijze van voorstelling en opvatting te ruilen; in de bladzijden door de Heeren Hofdijk en Witkamp bij hunne | |
[pagina 784]
| |
schetsen gevoegd, bewaart elk van deze daarentegen zijne eigenaardigheid. De eerste beproeft een dichterlijken greep, die hem zou zijn gelukt, had de stof niet op een gebied gelegen, hem volslagen vreemd, dat des handels, dat der staathuishoudkunde. Niemand zou het hem euvel hebben geduid, zoo hij deze zijde van zijn onderwerp deswege niet had aangeroerd; koloniale politiek, gedwongen cultuur of vrije arbeid, ieder leest er in de dagen die wij beleven in dagblad en tijdschrift iets over; elk die in de welvaart zijns volks belang stelt, tracht er ten minste eenig begrip van te hebben; van zulk streven echter getuigt en uitval als de volgende, helaas! niet. ‘Speelde er,’ lezen wij na de mededeeling der bijzonderheid, dat elk der drie gebouwen zijn gevel trapsgewijze lager beurt, ‘speelde er misschien iets ondeugends in den zin des architekts, toen hy zich leende tot de samenstelling van dat “al lager, al lager?” Had hy, met een zijblik op den jammerlijken en onverandwoordelijk averechtschen geest, die sommigen onzer Kamerleden het brein verwart, het oog op de toekomst, die onze handel onder den vernielenden invloed van die mannen tegemoet gaat?’ Een stoot moet rank zijn zal hij zeer doen; maar de Heer Hofdijk moest te veel eerbied hebben voor studie, die hem ontbreekt, om vergelijkingen te wagen als de volgende: ‘Moge hy en allen die met ons vreezen zich dan, ondanks de droeve voorspooken, toch nog bedrogen vinden, en de Hemel ons genadig in tijds van dat kwade verlossen, gelijk Hy het eenmaal van de Noormannen deed.’ Free-traders bij zeeschuimers! - De tweede geeft de geschiedenis dier gebouwen uitvoerig, naauwkeurig, getrouw; hij getroost zich er oude bescheiden om te doorsnuffelen; gij hebt op met zijn onderzoek, maar wat dunkt u van zijn smaak? Als hij getuigt, dat over de inrigting ‘dier kantoren slechts ééne stem is,’ dan zijt ge geneigd hem op zijn woord te gelooven, al wenscht ge, zoo gij door de togtdeur in de Spiegelstraat zijt binnengetreden, een leiddraad in den doolhof der gangen, maar het blijft niet bij dien lof. ‘Wie het genoegen heeft om het schoone gebouw te doorwandelen,’ heet het verder, ‘staat opgetogen over de goede verdeeling, de netheid waarmede alles is uitgevoerd, de helderheid die er heerscht en de voortreffelijke versiering van alle vertrekken.’ Waarlijk, het zou ons niet ingevallen zijn tegen deze plaats op te komen, als de Heer Witkamp niet zoozeer van de waarheid dezer opmerking bleek overtuigd, dat hij haar, eigen vroegeren arbeid aanhalende, hier ten tweedenmale liet drukken. ‘Het doet u goed,’ gaat hij voort, ‘in de kostbare boekerij eene zoo uitmuntende verzameling van werken voor handel en zeevaart en voor de kennis onzer Overzeesche bezittingen te vinden; het doet u goed prachtige inlandsche tapijten op te merken | |
[pagina 785]
| |
en langs de wanden statuën, busten en protretten te aanschouwen van mannen, waarop de Nederlander trotsche is: van Prins Willem van Oranje, van Michiel de Ruyter, van Rembrandt, van den stichter der Handel-Maatschappij, Koning Willem I, van den eersten secretaris W. de Clercq, van den beminden Vorst, die thans het roer van staat omklemd houdt.’ Als een vreemdeling dit lezende zich vleit in die huizinge door den handel eene hulde aan de kunsten te zien gebragt, hij zal tot de zoete verwachting geregtigd zijn, en echter welk eene teleurstelling verbeidt hem! Statuën! - als gold het hier eene galerij als het Westminster Parlementsgebouw aanbiedt; statuën! statuëtten meent de schrijver - borstbeelden, ja, één enkel, en van gips; - beeldtenissen, de eene op doek en profil, de andere gegraveerd achter glas en face, en Prins Willem van Oranje, het mooije paardjen van Van Nieuwerkerke, niet de Vader des Vaderlands van Royer. Wij beroepen ons op elk die een oogenblik in de wachtkamer heeft vertoefd, of die paneelen, zoo fraai met gevogelte gestoffeerd, stroken met het behangsel der middenvakken, - eene kleinigheid zal men zeggen, doch die ons pleit voldingt, want wie over dergelijke dingen schrijft, hij moet als van Haren weten wat ‘bloemen van damasten’ in gouden lijsten voegen, wier vakken hij ‘kwalijk met moor’ ziet bekleed. - Vrees niet, dat wij zoo uitvoerig zullen voortgaan; al wilden wij het, de teksten over de Nieuwe kerk geven geen gelegenheid tot tegenstellingen van dien aard. Amsterdam 1860 wijdt haar weinige regelen, Amsterdam in Schetsen geeft bijzonderheden tot over predikstoel en portaal toe; te standpunten des schrijvers verschillen als die der teekenaars. - En de Grimburgwal? Wij zouden slechts in herhalingen vervallen. Hofdijk ziet weder en artiste, Witkamp weder en antiquaire; aan kritiek doen geen van beide. Wilt gij een bewijs? Bij den eersten moogt gij het bruggetjen, dat ons werd aangekondigd ‘als niet tot de verfraaijing der hoofdstad te zullen bijdragen,’ verwend als wij in dat opzigt overigens zijn! vermoeden uit den vromen wensch: ‘Het schoone moet voor het noodwendige wijken. Gelukkig evenwel waar het samen kan gaan. Moge dat zoo zijn ten opzigte van de verandering, die thans zoo menigen voorbijganger als belangstellend toeschouwer op de Grimsluis staande houdt.’ En wel moest hij met verbeelding zijn bedeeld, die er zich, den arbeid aanstarende, meê vleijen dorst! - Bij den tweede leidt de opsomming der onloochenbare gebreken van ons Binnen-Gasthuis (‘in weêrwil van al het voortreffelijke dat het onderscheidt’), bij hem leidt die lange lijst - och ja! tout chemin conduit à Rone en dat is hier eigen lof, - bij hem leidt zij tot de verzekering: - ‘Geen wonder, dat nu de overtuiging daarvan algemeen is geworden, 't weldadig Amsterdam niet aarzelt, de middelen te | |
[pagina 786]
| |
verstrekken om hierin te voorzien,’ en dus in praktijk te brengen wat het in principe huldigt, niet waar? Tweetal benijdenswaardige optimisten! waarom de wieken niet nog wat breeder uitgeslagen? de brug en de beide bruggetjens weggedacht voor één enkele grootsche tusschen Taksteeg en het Gebed zonder ende, aan deze zijde zich voortwelvende naar Arti et Amicitiae, aan gene naar de Oude Turfmarkt? - waarom, al stijgende, u dan op het plein, door de slechting van dat tal van huizen verkregen, niet vermeid in het verschiet, door een even schoone als stoute stichting, ten behoeve der schamele kranken uit onze gemeente, begrensd? Eene klapwieking nog, één: ‘moge dat zoo zijn,’ en: ‘geen wonder!’ en Vondels standbeeld wordt het middenpunt, het sieraad van den ommetrek dier grootsche ruimte, - de Poëzij met den berg van barmhartigheid aan hare regte, met het gasthuis aan hare slinke, zij is hier toch in beide te huis! Het wordt tijd dat wij overgaan tot de vermelding van den inhoud dezer afleveringen; van evenredigheid tusschen beide uitgaven kan natuurlijk geen sprake zijn. Al wat Amsterdam 1860 ons nieuws aanbiedt, zijn, buiten de Grimburgwal en de Gebouwen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, twee schetsen van zeer verschillende waarde. De eerste, Rembrandt's Huis, mag flinke tekst bij fraaije, schoon sterk geïdealiseerde voorstelling heeten, over het opstel mogen de volgende regelen u doen oordeelen. ‘Daar bracht de Shakespeare der schilderkunst - gelijk een talentvol Franschman hem noemt - veertien jaren van zijn vruchtbaar leven door; dáár, binnen die muren, schiep en bearbeidde hy een aantal van die onnavolgbare meesterstukken, wier beurtelings wemelende, schemerende en helle lichtschakeering vooral, verzusterd aan de prachtigste harmonie van kleur, aan de grootste kracht van uitdrukking, aan de reusachtigste stoutheid van effekt, evenzeer de hoogste bewondering als de diepste vertedering wekt, en die aan de meêgevoerde ziele niet zeldsaam evenzeer een traan van ontroering ontlokt als een traan van verrukking, in stilte opwellende naar het van genot tintelend oog.’ - De tweede: ‘Sint. Antonies Waag’ schijnt ons, wat de afbeelding betreft, stijf uitgevallen, en wat het opstel aangaat, dit gedenkt met geen enkel woord de Vischmarkt, op het plaatjen te zien, de Vischmarkt die er voorloopig jarenlang was, die er voor goed weder zal komen, hoe weinig dat water van die frischheid hebbe, zonder welke de schatting der zee u walgen mag, hoe luttel van de aangevraagde en toegestane som een sieraad te wachten zij, als waarop menig mindere stad in den vreemde voor dat doel bogen mag. Ontevredenen! Eilieve, eischen wij iets onredelijks, wanneer wij, volkomen deelende in des schrijvers sympathie voor ‘een degelijken Magistraat,’ die ‘historische en architektoniesche monu- | |
[pagina 787]
| |
menten uit een ouden en goeden tijd’ waarderende, deze in eere houdt, het Bestuur onzer dagen zich gaarne op zijne beurt zagen vereeuwigen door gestichten, de hulde der nakomelingschap waardig; door scheppingen, blijk gevende, dat wij de behoeften onzes tijds begrepen en, de wetten der schoonheid eerbiedigende, die bevredigden? De wierookwalmen die wij ons zelven, inwijdende en overdragend, toezwaaijen, waaijen weg als een morgenwolk, maar de steen, die eeuwen tart, blijft spreken van geslacht tot geslacht, luid, schoon hij tot zwijgen schijnt gedoemd, streng, schoon het ontslapenen geldt, een onverbiddelijk, onherroepelijk vonnis. Dat te vreezen, is geen zwakheid; 't waarborgt voor vergeefsch bereuw! De stoffe door Amsterdam in Schetsen ons aangeboden in de zestien afleveringen, verschenen sedert wij u bij de vroegere bepaalden, is natuurlijk van veel grooteren omvang; met nog een paar plaatjens, nog een paar opstellen blijkt deze arbeid, volgens het programma des uitgevers, te zullen zijn voltooid. Het boek zal op veelzijdigheid mogen roemen, zonder zijn onderwerp te hebben uitgeput; de troost, door den mededinger zijn voorganger achtergelaten, die zich inhalen en voorbijsnellen liet. Wij hebben reeds van de gezigten op de Heerengracht (IX), de Kantoren der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Grimburgwal (XXI), het Oudezijds Heeren-Logement en het Gasthuis gesproken; van de overigen bestaat een groot derde uit afbeeldingen van gestichten Gode gewijd. Amsterdam is van oudsher karakteristiek kerksch; maar wat ons in deze schetsen meer streelt dan die eigenaardigheid, het is de verdraagzame, verlichte geest, van welken die velerlei bedehuizen al vroeg blijk gaven; het is de allengs niet meer louter door de wet verklaarde, de ook door hoofd en harte in gedrag toegepaste gelijkheid van eerediensten; gedoogen volstaat niet langer; erkennen is de eisch! Een wel wat eentoonig prentjen geeft u op de Houtgracht (VIII) de Mozes en Aärons, of liever, Sint-Antoniuskerk van die zijde te zien, van welke men haar, al is het die des hoofdgevels, schaars, zoo ooit, binnentreedt. - De Deventer Hout-Markt en de Muidergracht (XXI) gunnen u bij een blik op wat waters, dat reeds is gedempt, ter regter en ter slinker eene Synagoge, tusschen welke wij met eene Pinacotheek worden bedreigd, die het gezigt op beide deze gebouwen zal bederven. - Op de Groeneburgwal (XIV) wordt ge aan uwe linkerhand de Episcopale en in de verte de Zuider-kerk gewaar; de uitgever deed te regt eene eerste mislukte schets door eene tweede, beter geslaagde vervangen, maar houde ons den twijfel ten goede, of dat alleraardigst stadsgezigtjen nog wel volkomen is weêrgegeven. Ons boeijende bij elk bezoek dier buurt, heeft het in ieder saizoen iets eigenaardigs; welk van deze hij ons verte- | |
[pagina 788]
| |
genwoordigt, wij weten het niet, de herfst misschien? maar al had het afgekeurde iets besneeuwds, het goedgekeurde, dat dit mist, heeft hetzelfde donkerbruine loover. - Op den Nieuwezijds Voorburgwal (XXIII) staart ge de Nieuwe kerk aan en hebt aldus op uwe wandeling van Rome naar Israël en van de Kerk van Hendrik den Achtste naar die, welke weleer de Calvinistische was, onigedoold. Wij duiden het den Heer Hekking niet euvel, dat hij ons niet nog grooter verscheidenheid van huizen des gebeds te aanschouwen gaf; wij zijn den Heer Witkamp dank schuldig voor zijn verdienstelijken tekst bij de Israëlitische tempels, en bij de Roomsch Catholijke, de Anglicaansche en de Gereformeerde Kerken, die menige belangrijke bijzonderheid aan het licht brengt, maar willen echter den wensch niet verhelen, dat beide, bij het goede dat zij gaven, iets nog beters hadden gevoegd. Eerst de schrijver - viel het hem dan nooit in het oog, hoe weinig de herbouw van zoo menige kerk van het oude geloof tot de schoonheid der stad onzer dagen bijdraagt; hoe vele van deze, schamel wegschuilende, slcchts met moeite als Huizen des Heeren te onderkennen, aandoenlijker belang wekten dan zij het thans doen, smakeloos gevoorgeveld, door hunne leelijkheid tot schamperen lach verlokkende? Als iets van dien aard voor zijnen geest ware omgegaan, welligt dat de teekenaar zich genoopt had gevonden, ons een blik op het een of ander koor der moederkerk te gunnen, ons de bezienswaardige binnenzijde, bij voorbeeld die van de Kapel in de Kalverstraat, te schetsen, naar het oude uithangbord grillig genoeg ‘de Papegaai’ geheeten. Hilverdink en Hofdijk schijnen van ons gevoelen te zijn geweest, daar zij bij de jongste aflevering van Amsterdam 1860 de Onze Lieve Vrouwe Kerk voegden, op een hoogtijdsdag van binnen gezien, - de tekst wordt bij de teekening nog gemist, - al is er onder alle stichtingen der Roomsch Catholijke Gemeente, te Amsterdam in de laatste dertig jaren verrezen, geene die minder het verwijt van verkeerden bouw, - weg, twijfelaars-woord! - geene die meerder lof dan deze Redemptoristenkerk verdient. Bij welke der overige daarentegen had de hulde aan schoone schilderingen of fraai beeldhouwwerk, meesterlijke basreliefs of keurige altaarsieraên van binnen, niet de blaam kunnen temperen waartoe die zelfde kerken van buiten geregtigden? Vreemd verschijnsel inderdaad, die verbastering van stijl, dat verval van smaak in gewijde bouwkunst, tot bij de Catholijken toe in de hoofdstad alom te betreuren. Er steekt weinig verbazends in, dat zoo min onze afgescheidenen als onze waalsche broederen den vorm wisten te vinden, tegelijk hun eerdienst voegende en de eischen der kunst bevredigend; de hervorming geloofde van ouds genoeg te hebben gedaan, als zij den eenvoud der eerste dagen herstelde; maar dat de aan- | |
[pagina 789]
| |
zienlijksten onzer stadgenooten uit de moederkerk den invloed misten, volstaande om gruwelen tegen te gaan, gruwelen als aan de dusgenoemde Duifjenskerk zijn gepleegd, en die zich dag aan dag hoog in de lucht nog blijven opheffen, hoe verklaart gij het u? ‘Er is niets tragers, niets taaijers dan een kerkbestuur, in welke gemeente ge wilt,’ - het is geene oplossing van bovenstaand vraagstuk; wilt gij het voor eene gissing houden, wij hebben er niet tegen, mits gij ous gunt dat wij dit woord van niet hyperclericale autoriteit ten overgang bezigen tot (XIX), een gezigt in de Nieuwe kerk, het Praalgraf van den Admiraal de Ruyter. Het plaatjen geeft ons eene afbeelding van de massa marmers, waaronder het gebeente rust des helds, wiens eere na twee eeuwen nog gezegd mag worden ‘onbezoedeld’ te blinken, wie dan ook, helaas! zelfs hem aanschon! Witkamp deelt ons, bij de bekende vertaling der verzen op zijne tombe, in het Latijn, met goud geschreven, de onbekende lijst mede der leden zijner familie, sedert in zijn kelder bijgezet. ‘Geen geslachtslijst houdt de faam,’ roept gij met den dichter uit, haar doorloopende, zonder daarom iets te willen afdingen op de verdiensten dier vergetenen; en dezelfde regel speelt u voor den geest, als gij op een werkdag in dat koor de stilte hoort ademhalen en gij u zelven bij het staren op dat sluimerend marmerbeeld afvraagt: ‘waarom zoo alleen?’ Ge zijt binnentredende, den blik van zelven naar het oosten wendende, slechts zijn praalgesteente gewaar geworden; het hield u bij uitsluiting geboeid, en uwe vraag schijnt u eene wijle schier eene heiligscheunis; alleen moest hij rusten, die in onze geschiedenis geen gelijke heeft! En toch is dat maar een dichterlijke droom, die wijkt, zoodra gij om-, zoodra gij opziet; hoog aan die zuil hangt eene trofee, in de schemering, die onzen nacht op zee voorafging, behaald, - buiten dien vroeg gesneuvelden, veelbelovenden zoon uit het geslacht Bentinck, rust onder deze zerken allerlei stof, den dag der verrijzenis verwachtend. ‘Waarom zoo alleen?’ - is dan ‘in de tachtig jaren,’ verloopen sedert het voorgeslacht die wegbleekende glorie plaats gunde naast de onverdoofbare, is dan in die lange reeks van dagen bij overheid noch gemeente de gedachte opgekomen, doorgedrongen, algemeen geworden, welke den eersten vreemdeling den beste in onze Nieuwe Kerk Nederlands Westminster-Abbey begroeten doet, de gedachte die het ons ten pligt moest maken, de gelegenheid ons geboden aan te grijpen, om Londen in dat opzigt niet te evenaren maar te overtreffen? Er is overal elders ruimte om jongelieden van buiten geleerde redevoeringen te laten opzeggen; er zijn kerken en koren buiten deze om huwelijken in te zegenen; maar gewijde grond, dezen gelijk aan vermaardheid in de vijf werelddeelen, maar eene rustplaats, den roem | |
[pagina 790]
| |
zoo lief als deze, wijs ons haar! De gedachte, hier den langen, laatsten slaap te mogen sluimeren, is in staat heel een leven te bezielen! - ruim weg dan dien predikstoel, weg die banken, door geen beitelkunst uitmuntend; ge zult er eene plaats door winnen zonder weêrga, om elk uwer groote mannen regt te doen. Tusschen de bogen van het koor, en in de kapellen er tegenover, ontwijd als die thans blijken door wie weet welk bedrijf, overal worde het licht door den luister dien gij er brengen kunt, door de verplaatsing van gedenkteekenen, welke elders uwe stichting storen, die verspreid, verloren zijn te achten, die op zullen rijzen als gij het toestaat! Stemmen uit het verleden, stemmen uit het heden, eene school waaraan uwe jeugd behoefte heeft! Luttel praals, louter prikkel, zij de leuze, daar ter plaatse is louter de naam eene lofrede! Commissie, hoe ge heeten mogt, uwer, mits ge de beeldstormers uit uw midden weert, - uwer, mits gij u mannen toevoegt, die de krachten der kunst kennen en hare roeping begrijpen, - uwer de zorg, dat in het grootsche geheel harmonie heersche door de orde der deelen, - uwer het regt de plek aan te wijzen, waar we zullen stilstaan, de helden, dien wij onze vrijheid dank weten, zegenend; waar wij ons zullen vermeiden in het gâslaan van den voortgang der beschaving, in hare bevorderaars veraanschouwelijkt; waar wij de genie zullen gevierd zien, niet afgodisch gewaardeerd, maar ook niet akelig gehuldigd, als daar ginds aan die zuil door de logenzieke lijkbus, die ergernis onzer geestelijkheid! A poët's corner! with Vondel and Bilderdijk, Da Costa between not below them, do not you wish you may get it? In vollen ernst, Amsterdam, dat om finantiële bezwaren zich geene verfraaijingen mag veroorloven, als bij onze buren, en ten onzent elders ook, aan de orde van den dag zijn, Amsterdam moest er zich op toeleggen partij te trekken van wat binnen het bereik harer krachten ligt. Hoe zwak deze zijn, het valt in het oog wanneer men in deze Schetsen het oude met het nieuwe vergelijkt. Een blik op den Binnenamstel (XI), het Diakonie Oude Mannen en Vrouwenhuis, - op de Oudeschans (XVI), de Montelbaanstoren, - in de Hoogstraat (XX), het Oost-Indische Huis, - drie teekeningen in fraaiheid wedijverende, waarvan de eerste echter wat kleur mist, ze bewijzen als zoo vele vroeger vermelde, dat het geene gewrochten dezer dagen zijn, waaraan deze afleveringen hun hoogste belang ontleenen, - de eerste en de laatstgenoemde zijn glorierijke herinneringen; wat hebben wij er tegenover te stellen? Eenige stichtingen des rijks, ja, als het Entrepôt-Dok (XV), want al ‘verstrekten Amstels kooplieden het geld,’ Koning Willem ‘waarborgde’ de rente, waar bleef hunne verdienste? - het Postkantoor, Nieuwezijds Voorburgwal (XXII), dat, roem het zoo hoog gij wilt, om | |
[pagina 791]
| |
minder trappen en om meer ruimte roept, gezwegen van het telegraafbureau dat daar, als aan de beurs, bestemd schijnt in een hoek te schuilen, - het Geregtshof, Prinsengracht (XXII), bâtiment à triple usage, dat, alles bij beurte, niets lang blijft, schoon het door Van Wijk Roelantszoon zoo hoog werd geprezen, dat zelfs Witkamp thans ‘den lof’ niet zou willen onderschrijven, aan de groote zaal toegekend; - maar scheppingen van ons stadsbestuur, buiten wat bruggen en wat wallen, maar grootsche gebouwen door de gemeente dezes tijds gesticht, waar ziet ge die? Helaas! Zeemanshoop, Buitenkant (XXIII), is een schoon huis, doch de instelling zelve kwijnt, en het Paleis voor Volksvlijt (I), dat belooft een sieraad der stad te zullen worden, dat bewijst wat een enkele vermag, die ijver aan kennis paart, het is nog onvoltooid, al wordt het hier reeds gegeven zoo als het zijn zal, als het zal zijn! Goede Heer Witkamp! zoo we vrienden zullen blijven, en we verlangen niets liever, doe dan toch een weinig citroen in uwen honig; uwe lezers zullen er u dank voor betuigen; de geprezenen zelve waarschijnlijk ook, want zij zullen er minder gevaar door loopen den krans, bij u zoo ligt te behalen, van doornen doorvlochten te vinden, wanneer die ook lieden als ons ter bezigtiging, ter bewondering wordt gereikt. Ten bewijze, gij gaaft ons bij zomerweêr de Nieuwe Stadsherberg, Buitenkant (XVI), wij bezochten haar in den jongsten winter, - gij schreeft er het opstel bij dat voor ons ligt, vol van het verleden, zonder blik in de toekomst; wij gingen het ijs op, mijmerende, mompelende, en kwamen eenige rijmen rijker thuis. - Hier hebt gij ze; mogt hier en daar een woord u wat forsch schijnen, wijt het der frischheid die om ons heen woei: Op 't Y.
I. Een zonnige winterdag weegt aan het Y
Den last op van 't sneeuwen en vriezen:
Ge wandelt er Waldorp bij Waldorp voorbij,
De Schelfhoutjens hebt ge er voor 't kiezen.
Als schoot bij het leven de kunst niet te kort!
Als bleek in zijn vaart het veroverd!
Sla gade wat wisselend elk oogenblik wordt
En tuig dat beweging betoovert!
| |
[pagina 792]
| |
Hoe geestig toch steekt bij 't rocrlooze gebouw
't Verschijnend, verdwijnend gekringel
Des blaauwenden rooks af, die stijgt uit de schouw,
Van 't scheepjen vertuid aan den singel.
't Penseel waag' den strijd met dit glinsterend geboomt'
Om 't licht op zijn doek te doen spelen,
Het wijkt als een windvlaag de twijgen doorstroomt,
Ons badende in vloed van juweelen.
II.
Op 't Y wie den winter wil zien in zijn kracht!
Geen kugchende, knorrige grijze,
Een schalk uit wiens kijkers de joligheid lacht,
Die lustig hier vrijt naar 's lands wijze.
Of deelt niet de liefde in die prettige sleê,
Met schimmels door bellen geprikkeld,
Haar rozen den wangen der jonkvrouwe meê,
Hoe preutsch ze in haar sluijer zich wikkelt?
Of viert niet de minne triomf in die tent
Bij 't vaantjen voor koek en een zoopjen?
Al hebben ze elkaêr slechts een omzien gekend,
Daar nemen zij zamen een loopjen.
Op zijde, hoe vlug ge ook beentj' over kunt slaan!
Wat ruimte, hoe drok het daar wemel'!
Een paartjen als dit is het puik van de baan,
Het zweeft in zijn eigenen hemel!
| |
[pagina 793]
| |
III.
‘Het Tolhuis!’ och, staak toch uw lofgetrompet,
Dat oordeel verbijsterend doorslaat:
Onz' Raad heeft dat basterd-chaletjen gezet,
't Stadhuis werd gesticht door zijn voorzaat!
Wat indruk ge wel op zijn drempel ontvingt,
U dus tot bewondering stemmend?
Aanschouwdet ge er de Aemstel van zwanen omringd,
Onze Y-god den drietand weêr klemmend?
Helaas! zoo Quellijn als van Campen blijkt zoek!
De beitel vier' feest bij de buren,
Wij vullen der voorhoven ledigen hoek
Met witbare gipsen figuren.
Wie eischt op de muren dier zaal een tafreel,
Ontleend aan d'aêloude historie?
Schoon 't schimmenheir 's nachts aan de kimmen nog speel',
De dag heeft geen oog voor zijn glorie!
IV.
o Groote gemeent'! waar in deeglijker tijd
De Hoofts en de Bickers uit stegen,
Wat baat het dat stemme-geregtigd ge zijt,
Zoo luttel tot kiezen genegen?
Ge kweet van uw pligt u, waardeerdet ge uw regt!
Uw werk, niet uw woord zou u prijzen,
En over dit Y lang een brug zijn gelegd,
Een tweede Amsterdam ginds verrijzen!
| |
[pagina 794]
| |
Waar 't meir van de Wijk en de noordsche Oceaan
‘Oneven van keel zich beroepen’Ga naar voetnoot1,
Zou 't mastbosch in 't hart van de duinen al staan,
Y-muiden zijn lusthoven groepen!
Geen smeeking meer sprekende om gave of om gunst,
Niet langer slechts schoon meer van verre,
Gingt ge andermaal vóór, zoo in kennis als kunst,
Der zusteren leidende sterre!
E.J.P. | |
[pagina 795]
| |
Het Bonapartisme. Eene historische beschouwing. Met eene Voorrede van Dr. L.R. Beynen. 's Gravenhage, M.J. Visser, 1861. VIII en 57 bladz.De Voorrede, met welke dit werkje van Duitsche herkomst geopend wordt, draagt de dagteekening van 22 Julij jl.; het geschrift, dat in een tal van bladen, terstond aangeprezen, tegen den ‘verderfelijken Franschen invloed’Ga naar voetnoot1 waarschuwde, heeft nu reeds gebeurtenissen, destijds ongeloofelijk, beleefd. Een Burgemeester van Amsterdam, waar men den fieren van Beuningen niet meer schijnt te gedenken, is een geheel overbodig huldebetoon te Compiègne gaan brengen, en niet alleen wordt die hoffelijkheid door de tolken der openbare meening van de hoofdstad niet bestraft, maar zelfs verklaren zij, zich in het zoo treurig verworven lint van het Legioen van Eer te verheugen! In hetzelfde uur zag de zoon van Hortense zich met het officieel, door de ‘Staats-Courant’ ten laatste erkend bezoek van den Koning der Nederlanden vereerd; en thans, om de maat der nationale vernedering vol te meten, deelen de bladen als om strijd en zonder schaamte, zonder eenige uitdrukking van leedgevoel, het dubbele gerucht mede van een aanstaand tegenbezoek uit Parijs, en van de echtverbindtenis van den vermoedelijken erfgenaam der Kroon met eene Murat! Er zal wel geen degelijk Nederlander zijn, die aan zulk een huwelijk - al ware het morganatisch - in ernst en zonder verontwaardiging geloof zou schenken. Maar is het bij de heerschende stemming der gemoederen, bij het onverklaarbaar stilzitten der Volksvertegenwoordiging, die vroeger voor de wateraftapping in Limburg interpellatie op interpellatie stapelde, en nu de krenking van 's Lands eer geduldig aanschouwt, is het in zulk een' tijd van mij te vergen, dat ik mij in de beoordeeling van dit boekje verdiepe en kostbare oogenblikken verbeuzele? Bovendien, wie in ‘Het Bonapartisme’ een wapen tegen Lodewijk Napoleon hoopt te vinden, zal zich, mijns inziens, bedrogen vinden. Met die knods althans is de vijand niet te verslaan. Maar wij kunnen ons voordeel doen met den gemoedelijken raad van Dr. Beynen, dat ‘de Nederlandsche kinderen op Nederlandsche wijze worden opgevoed’Ga naar voetnoot2, met de herdrukte improvisatie van mijn' ambtgenoot Martinus des Amorie van der Hoeven, die den flaauwhartigen een riem onder het hart steekt en stout voorspelt: ‘wij kunnen leven; wij zullen toonen, dat er leven in ons is!’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 796]
| |
Daarmede kan men elkander sterken tegen de profetische bewering van den Duitschen Publicist, die het Bonapartisme voorstelt als geroepen om ‘het oordeel Gods te voltrekken over het Westen van Europa, dat zijn oorsprong verloochende’Ga naar voetnoot1. Dr. Beynen zelf ontveinst niet, dat de ‘beschouwingen en toepassingen van deze of gene waarheid voor ons Nederlanders welligt hier en daar wat te uitsluitend den Duitscher, zoowel op christelijk als staatkundig gebied, verraden’Ga naar voetnoot2. Ik durf verder gaan en meen op meer dan eene plaats eene zeer duidelijke verwantschap met de stellingen van gevierde napoleontische vleijers en pluimstrijkers te herkennen, een kort begrip van het uitvoerig betoog van Amédée de Cesena, Les Césars et les Napoléons (Paris, 1856). ‘Het Bonapartisme,’ zoo luidt de aanhef, ‘is de vorm waarin zich, in overeenstemming met de hedendaagsche maatschappelijke en staatkundige toestanden en beginselen, het Caesarisme der oude wereld openbaart.’ Dat heeft zeer veel van hetgeen de Parijzenaar zijnen lezers poogt diets te maken: ‘les temps nouveaux expliquent les temps anciens; à leur tour les temps anciens éclairent les temps nouveaux. Au caractère qu'ont eu ceux-là, on juge du caractère qu'auront ceux-ci. Ainsi l'Empire Français fait comprendre l'Empire Romain; - les Napoléons en effet sont le vivant commentaire des Césars (natuurlijk met uitzondering van Caligula en NeroGa naar voetnoot3), de même que les Césars sont l'histoire auticipée des Napoléons.’ Zoo gewaagt de Duitscher van den tegenwoordigen Gebieder, als van ‘den Franschen Augustus’Ga naar voetnoot4, het fraaije thema van de Cesena, Auguste et Napoléon III (p. 103-145). En dan het Fransche Volk bij uitstek KatholiekGa naar voetnoot5, ‘niet alleen in kerkelijken, maar ook in staatkundigen zin.’ Men hoore liever de Cesena: ‘Ce qui fait que je crois à la suprématie de l'Empire des Napoléons,’ roept hij uit, ‘e'est que l'esprit de la France est le produit le plus pur, le plus élevé, le plus direct et le plus complet du CatholicismeGa naar voetnoot6.’ Doch reeds te veel van dien onzin.
Utrecht, 27 October 1861. G.W. Vreede. |
|