| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 October 1861.
Wij konden op geen beter oogenblik deze maandelijksche overzichten der bnitenlandsche politiek, welke wij ons voornemen in dit tijdschrift te leveren, beginnen, dan met den aanvang van den winter. Des zomers toch rust alles een weinig; - ministers en diplomaten reizen naar de badplaatsen en laten combinatiën en plannen varen, om te midden van 't springen of niet-springen der banken en het voortdurend geruisch en geklank der muziek, de eigenaardige liefelijkheden der aristokratische natuur van Baden, Biaritz of Ischl te genieten: zij laten de wonderlijke wereld eens haar gang gaan, ze kennen te goed de spreuk, dat vorsten en ook volken - hoeveel airs beiden zich ook geven - niet doen wat zij willen, maar doen wat zij kunnen. Maar komt de herfst en nadert de winter, dan staan zij op hun post; ze maken nieuwe plannen, zij openen kamers van afgevaardigden, ze schrijven dépêches, ze geven communiqués, ze houden speeches, ze staan verbaasd over dít, en verwonderd over dát, ze maken over alles een leven en geraas, dat de wereld - die intusschen haar ouden gang was gegaan - ook ten laatste begint te begrijpen, dat ze nu eerst een waarlijk leven begint te leiden, dat ze in den zomer, toen al die leiders en hoofden krachten verzamelden, maer zoo-wat heeft gedroomd.
Dat haar die illusie worde gelaten! - want onze tijd is voor dengenen, die ernstig de zaken onder de oogen ziet, inderdaad een der moeijelijkste tijden, die immer zijn beleefd. Daar is zoo groote strijd van principes, zooveel woeling, zooveel agitatie, dat er in waarheid zoo schielijk geen rust zal wezen. Onze tijd schijnt als die oude
| |
| |
Jansenist, stil in zich zelf de woorden te herhalen: rust, rust, heb ik niet een eeuwigheid om in te rusten?
Wanneer toch zijn in de geschiedenis tegelijkertijd meer questions brulantes hangende geweest? In het verre westen wordt de zaak der slavernij met 't kanon bepleit; de catholieke wereld siddert over het lot van haar opperhoofd; Italië worstelt om zich tot een groote éénheid te vormen; Polen heft weeklagend 't oog omhoog en laat zich martelen; Hongarije is bereid de groote schaakpartij met Oostenrijk ten einde toe af te spelen; geheel Oostenrijk scheurt vanéén; en Engeland's fabriekwezen weet zich niet meer staande te houden, wanneer uit America geen katoen meer komt.
Dat oogenblik nu heeft Pruissen gekozen om aan de wereld het raadsel van zijn eigen tweeslachtigheid, zijn hinken op twee gedachten, als ter oplossing aan te bieden.
Nadat de koning gedurende twee jaren niet anders had gedaan, dan tegenover Frankrijk de meest uittartende houding aan te nemen: nadat hij van niets anders dan legitimiteit had gesproken, met zichtbare verachting voor het beginsel, dat de moderne tijd en ook Frankrijk huldigt: nadat het in Pruissen mode was geworden, om bij het enkel hooren van den naam van Napoleon, de hand op 't gevest te slaan: heeft Pruissens koning in deze maand goedgevonden, om den keizer te Compiègne een hoffelijk bezoek te brengen. Dat bezoek, een beleefdheid sinds de fransche keizer te Baden-Baden den Duitschen vorst was gaan opzoeken, heeft het meest vriendschappelijke karakter gedragen: onder de eiken van het bosch te Compiègne, nabij de heerlijke ruïnes van Pierrefonds, zag men keizer en koning arm in arm wandelen en spreken, als ware er nimmer aanleiding tot oneenigheid, last tot veete geweest. Het scheen alsof plotseling alle verhoudingen waren omgekeerd. Pruissen liet zijn oude bondgenooten, Engeland in de eerste plaats, een weinig varen en zou, nu Frankrijk haar plannen op den Rhijn opgaf, zich meer met datzelfde Frankrijk verbinden. 't ‘Journal des Débats’ wist een opmerkelijk en eenigzins geheimzinnig artikel te leveren, waarin het, zinspelend op de aftreding van von Schleinitz als minister van buitenlandsche zaken, van nieuwe concepties wist te gewagen waaraan de nieuwe minister graaf von Bernstorff niet vreemd zoude zijn: - men sprak in Duitschland overal van een toenadering tot Frankrijk op het economisch gebied, in zoo verre het sluiten van een handelsverdrag van Frankrijk met het Tolverbond nu zou worden voorbereid, en alle po- | |
| |
litici waren éénstemmig van gevoelen, dat hoe weinig of hoe veel ook te
Compiègne door de twee soevereinen was bepraat, één feit voor alsnu vast zou staan, te weten dat Pruissens koning meer de stroomingen van den nieuweren tijd zou volgen, de fiksche ideëen die hem bezielden, toen hij het regentschap aannam, ten uitvoer zou brengen, en dien half mystischen, half reactionnairen atmosfeer, waarin hij sinds den dood van zijn broeder in Januarij van dit jaar had verkeerd, zou verlaten. De groote leiders der reactiepartij, de generaal von Gerlach en onlangs Stahl waren dan ook overleden; de camarilla, die tot 1858 het schip van staat bestuurde, had geen hoofd meer sinds ook de dood Pernice en Karl von Raumer had weggerukt; de koning zag niet meer om zich heen de bepaalde vrienden zijns broeders, en het practisch resultaat was, dat Italië als koningrijk zou worden erkend.
Zoo dachten velen: de koning van Pruissen verliet Frankrijk, trok over den Rhijn en spoedde zich voort - om, voordat hij zijne verdere plannen zou ten uitvoer brengen, zich te laten kroonen, of liever, zich zelven te kroonen.
In het verre noorden, afgescheiden van alle grootere steden, ligt digt bij de zee, de oude nog middeleeuwsche stad, waar voor een halve eeuw éénzaam de groote Emanuel Kant het geheim des levens en des bestaans poogde te ontraadselen. Dáár binnen diezelfde muren had in het jaar 1701, in het midden van December, een allezins opmerkelijke plegtigheid plaats gevonden, toen de keurvorst Frederik van Brandenburg, te midden van het gejoel der menigte en het gepreêk der heeren geestelijken, zich in de groote kerk de koningskroon op zijne groote pruik zette. Hoe het hem gelukt was die koningskroon te krijgen, laten wij liefst in het midden; hij zelf was krom van leden, wat hem zeer speet, hield alleen van etiquette en heraldiek, vormen en omslag, kon zelf niet veel doen, maar zijn vader, de groote keurvorst, had, als een trouw werksman, moeitevol landen en streken bij elkander weten te brengen: zijn kleinzoon zou al het andere er wel bijvoegen, Silezië wegnemende, om de eenvoudige reden, dat hij het wel wilde hebben en hij,.... welnu, hij had de punt op de i weten te zetten - hij had geld, veel geld naar Weenen weten te zenden en was koning. Dáár nu stond dan de nieuwe koning in den barren winter van het jaar 1701 te Koningsberg in al zijn pracht en heerlijkheid, met diamanten knoopen aan zijn rok, elk wel van 18 duizend gulden waarde; hij sprak van koning te zijn, van niemand af
| |
| |
te hangen, hij voelde zich in de hoogste hemelen en kende op dat oogenblik geen ergernissen meer op deze wereld. Alleen hinderde het hem, dat midden onder eene der mooiste, meest zalvende redevoeringen van een der bisschoppen, zijne ietwat sceptische vrouw, de nieuwe koningin Charlotte, een snuifje tabak rapé had genomen, een geste, die, hoe steelsgewijze door de vorstin gemaakt, toch glimlagchend door het auditorium was opgemerkt, grootelijks ten nadeeligen effecte der etiquette.
Sedert dat jaar 1701 was jaar en dag verloopen; nieuwe koningen, waaronder die groote verachter van menschen en dingen, de oude Frits, hadden den troon beklommen, maar geen had zich weêr aan dezelfde plegitigheid gewaagd; de Hohenzollern waren ook geen geslacht, dat van al die ijdele vertooningen hield, het waren praktische nuchtere menschen, die voorzigtig maar vast hun weg gingen. De laatste koning had wel wat idealistische droomen gekoesterd, maar in dezen koning dacht men terug te vinden hem, van wien zijn moeder, koningin Louise, als knaap reeds schreef: ‘Mijn zoon Wilhelm is even als zijn vader, eenvoudig, regtschapen en verstandig.’ Wonderlijk was men dus te moede, toen men hoorde, dat juist deze koning zich voor het eerst weder in dat zelfde Koningsberg wilde laten kroonen en zoo mogelijk met dezelfde etiquette als wel eer Friedrich I. En het is zoo geschied. De eenige verandering was volgens de bladen deze, dat de kroon moest worden vernaauwd omdat koning Wilhelm niet als zijn voorvader Friedrich een groote pruik droeg, maar wij kunnen dit laatste berigt niet goed gelooven, en voor ons heeft de koning wel degelijk met de kroon ook de pruik opgezet, toen hij zijn eerste rede tegen het volk hield.
Krasser tegenstelling tegen de beginselen door de tegenwoordige staatkunde gevolgd is wel niet denkbaar. Het koningschap de droit divin wordt daarin weder onbewimpeld verkondigd: onder al die redevoeringen die door den koning zijn gehouden is vooral opmerkelijk deze waarmede hij den dag voor de plegtigheid de leden der beide wetgevende kamers bij zich ontving.
‘Het was mij eene behoefte de volksvertegenwoordigers nog voor mijne krooning om mij heen te scharen, en ik dank u dat gij aan mijn wensch hebt gehoor gegeven. De beheerschers van Pruissen ontvangen hun kroon van God. Ik zal dus morgen de kroon van de tafel des Heeren nemen en op mijn hoofd zetten. Dit is de beteekenis van het koningschap door Gods genade en daarin ligt
| |
| |
de heiligheid der kroon die onaantastbaar is. Ik weet dat gij zelve alzoo den zin verstaat dier handeling, tot welker getuigen ik u oproep. De kroon is met nieuwe instellingen omgeven: uw roeping volgens die instellingen is het, raad te geven aan de kroon. Gij zult mij raden, en naar uw raad zal ik luisteren.’ - Op zich zelve nu beschouwd zouden wij het zeer goed kunnen begrijpen, hoe de nieuwe koning met de hem eigen Duitsche gemoedelijkheid en godsvrucht aan zijn werkkring een religieuse wijding wenschte te geven; op zich zelve is het ook een vaste waarheid dat gelijk alle menschen hun zijn en werkkring door Hoogere leiding verwerven, ook de koningen hun kroon van God ontvangen; maar wanneer wij bedenken hoe sedert de dagen van Jacobus I koning van Engeland, die uitdrukkingen, waarmede nu de koning van Pruissen zoo schermt, niets dan partijleuzen geweest zijn, zoodat iedereen weet, waar hij zich heeft te scharen wanneer hij ze hoort uitspreken: wanneer wij bedenken dat Pruissen een constitutionecle staat is waarin de wetgevende kamers iets anders doen dan raad en nogmaals raad geven: wanneer wij bedenken welke ondervinding de Stuarts, de Bourbons hebben opgedaan, en waarheen het zich beroepen op die leuze hen heeft geleid: wanneer wij voorts ons herinneren den historischen weg waarop Pruissen Pruissen is geworden, op wat zeker niet-evangelische wijze Silesie, Pozen en Oostelijk Saksen daaraan zijn bijgevoegd: dan gelooven wij dat de nieuwe koning beter had gedaan het geheim van den oorsprong van zijn koningschap voor zich te houden en zich de woorden te herinneren die reeds in Froissard staan geboekt: La grâce de Dieu est bonne qui la peut avoir, et peut moult valoir, mais on voit petit de seigneurs terriens présentement augmenter
leurs seigneuries si ce n'est par puissance....
Doch reeds genoeg om te bewijzen tot wat wonderlijke tegenstrijdigheid deze maand de koning van Pruissen is vervallen. De reis naar Compiègne en het verblijf te Koningsberg rijmen niet goed zamen. De indruk, dien de koning zelf op zijn eigen volk maakt, kan niet al te gunstig wezen. Wat baat het hem een vrij groote amnestie te verkondigen wanneer het Pruissische volk moet toezien, hoe zoo groote sommen van den niet zeer overvloedigen schatkist worden verspild aan zoo ijdele vertooningen? - Het Pruissische volk schijnt dan ook te begrijpen dat de beste wijze om tot een goed te komen is: zich zelf te helpen. Nu de koning wankelt, moet het
| |
| |
volk meer dan ooit krachtig zijn wil en wensch uiten. De aandacht is dan ook zeer gespannen op de aanstaande verkiezingen voor het huis der afgevaardigden. Sinds dat de partij der liberalen in de kamer een belangrijk verlies heeft geleden door den afval der Roomsch Catholieke leden, die niet meer als vroeger onder leiding der beide Reichenspergers de pogingen der liberalen steunen, is het dubbel noodzakelijk gebleken alle krachten in te spannen. Wat men van de liberale zijde voor alles verlangt is een wet op de ministerieele verantwoordelijkheid, voorts een minder groot aandeel van den adel in de hoogere rangen van het leger, en kan het zijn een vermindering van dat leger zelf, waarvoor de finantiëele krachten van Pruissen zoo hoog een oorlogsbudget niet toelaten. Ook tegen den nieuwen minister van buitenlandsche zaken, von Bernstorff, die tot nu toe als heftig aristocraat stond bekend, en die in zijn verschillende ambassades (laatstelijk was hij te Londen) steeds van een zekere toenadering tot Oostenrijk liet blijken, wenscht men op zijn hoede te zijn. Tegenover deze bewegingen en manoeuvres der liberale partij zit de partij der reactie niet stil. De uiterst bekwame redacteur van de Kreuzzeitung, de heer Wagener, bestuurt al die krachten. Een zeer zonderlinge stap is dezer dagen door die partij gedaan. Van het beginsel uitgaande, dat de conservatieve partij vooral haar kracht onder het volk moet zoeken - een denkbeeld, stellig gerijpt door de lezing der werken van Richl - poogt die partij een vereeniging tot stand te brengen tusschen den adel en de handwerkslieden. Overal ziet men dan ook vergaderingen in dien geest. Om zich een denkbeeld te maken van die wel wat zonderlinge combinatiën, schrijven wij het korte résumé van een
dier vergaderingen over: ‘Gisteren, 14 October, werd de sterk bezochte vergadering der conservatieven in de zaal der von Arnims door den Justitieraad Wagener geopend, met eene rede, waarin hij ontwikkelde, dat men zich evenmin met de Constitutionelen als met de Democraten moest inlaten. Om voorts aan de handwerkslieden een praktisch bewijs te geven van de oprechtheid van het met de feodalen gesloten verbond, sloeg hij voor, in het centraal-comité voor de Berlijnsche verkiezingen twee leden uit deze vergadering, twee leden uit de vereeniging voor de Christelijk-conservatieve verkiezingen en twee uit de handwerkslieden te kiezen. De handwerkslieden zouden bovendien voor elk der vier Berlijnsche kiesdistricten één afgevaardigde kunnen aanbevelen, voor wien de feodalen zich zouden verplichten te stemmen. In het comité
| |
| |
werd nu op voorstel van den heer Wagener gekozen generaal Maliczenski, de heer von Schmettau, de heer von Mecklenburg, Professor Hensel, de schoenmaker Kaffka en de goudsmid Neuhaus.’ - Werwaarts dit alles leiden zal weten wij nog niet; voor het oogenblik is deze beweging in haar vollen gang, en met veel deftigheid laat dan ook de edele ridder Kleist-Retzow zich in het gild der schoenmakers opnemen.
Valt aldus van de Pruissische politiek op dit oogenblik weinig te zeggen, niet meer vastheid biedt de Duitsche politiek in het algemeen aan. Zij, die onder de democratische leiding van het National-Verein op een éénheid van Duitschland hopen, onder leiding van Pruissen, hebben anders een opmerkelijke schrede gedaan. Begrijpende dat het enthousiasme voor die éénheid van Duitschland altijd wordt opgewakkerd, wanneer men slechts van Sleeswijk-Holstein gewaagt, en tevens erkennende, dat elke strijd van Duitschland met Denemarken een strijd is van den hond en de visch, hebben zij overal inschrijvingen geopend om een Duitsche vloot te constitueren. Die bijdragen worden alsdan naar het ministerie van marine te Berlijn verzonden, 't welk men hoopt dat alsdan de zaak op zich zal nemen. Deze maatregel draagt reeds hare vruchten. De Pruissische regering durft tegenover de Duitsche eenheidsbeweging, zoo als trouwens tegenover alles, niet ja, maar vooral niet neen zeggen; zij heeft dus het geld aangenomen, hoewel zorgvuldig vermijdend de vereeniging te erkennen, en heeft voorts zelf stappen gedaan om in verbond met Bremen en Hamburg een Duitsche vloot op te rigten. Twee gevolgen zijn al dadelijk hieruit ontstaan; vooreerst heeft het Deensche ministerie, nu onder voorzitting van den vroeger zoo bekenden Orla Lehmann, zich reeds in de weêr gesteld, en ten anderen heeft Hannover, uit angst dat Pruissen te groot een overwicht zou krijgen, zelf aangeboden twintig kanonneerbooten uit te rusten. - Zonderling schouwspel voorzeker, dat, wat de eendracht niet kan bewerken, hier de onderlinge verdeeldheid tot stand weet te brengen!
Hannover speelt overigens in die Duitsche zaak een hoofdrol; in haar zetelt de minister wien elk Duitscher als zoodanig den grootsten haat toedraagt, de heer von Borries; in haar kamer zit ook als volksvertegenwoordiger de voorzitter van het nationaal-verein, de heer von Bennigsen.
Als het eigenlijke hoofd van dat nationaal-verein, dat wil zeggen
| |
| |
als de man op wien de vereeniging altijd met trots als het toekomstig hoofd het oog vestigt, moet echter beschouwd worden de hertog Ernst van Saksen-Coburg-Gotha. Nadat het National-Verein, overal verjaagd, in zijn staten een veilige schuilplaats heeft gevonden, is de hertog gedurende de laatste maanden nog verder gegaan, en in antwoord op een stuk van den bekenden schrijver Schmidt-Weissenfels, heeft hij zijn positie tegenover zijn eigen land en tegenover Duitschland in een als brochure uitgegeven geschrift openbaar gemaakt. Hier heeft men een vorst, die geheel de begrippen van den nieuweren tijd huldigt, wiens opvoeding daarheen heeft gestrekt, dat zij hem met alle groote staatsmannen heeft bekend gemaakt, en die thands 43 jaar oud, wellicht nog een belangrijke rol op het staatstooneel zal spelen. En niet alleen met woorden, maar ook door daden toonde hij, dat hij het doel van het National-Verein begrijpt; zelf heeft hij onlangs een conventie met Pruissen gesloten, waarbij de militaire magt van Saksen-Coburg-Gotha met die van Pruissen wordt vereenigd. - Als in het voorbijgaan kunnen wij niet nalaten op te merken, welk een belangrijke rol dat huis van Saksen-Coburg in de Europesche wereld speelt. De jongere broeder van hertog Ernst is prins Albert, gemaal van de koningin van Engeland; zijn oom is Leopold, koning van België; de koning van Portugal is een Coburg, en de alliantiën van Pruissen met de dochter van prins Albert, van Oostenrijk met de kinderen van koning Leopold zijn bekend. Die Coburgs zijn slimme, praktische vorsten, die, wanneer de Hohenzollern in de idealen blijven zweven, welligt het werk uit hunne handen zullen nemen.
Dus is de toestand van Pruissen en Duitschland; gaan wij thands na hoe de staatkundige toestand van de twee overige oostelijke rijken, Rusland en Oostenrijk, is. Men herinnert zich, dat in het vorige jaar in deze zelfde maand October het zoogenaamde congres van Warschau werd gehouden, waar de drie monarchen te zamen kwamen om zoo mogelijk beginselen van een politiek der legimiteit vast te stellen.
Men weet, dat die zamenkomst tot niets leidde, dat kort daarop het Russische rijk door allerlei inwendige scheuringen werd bedreigd, en dat eindelijk in Maart van dit jaar 1861 in Polen die zoo geheel éénige beweging ontstond, welke de Czar en zijn ministers te Petersburg geheel in verwarring bragt. ‘Wij zijn niet bang voor u,’ riep toen vorst Gortschakoff tegen den leider der Polen, den graaf
| |
| |
Andreas Zamoïsky, ‘wij hebben nu troepen.’ - ‘Wij zijn bereid uw kogels te ontvangen,’ luidde 't antwoord. - ‘Neen, wij zullen strijden.’ - ‘Wij zullen niet strijden,’ riep Zamoïsky uit, ‘gij zult ons neêrhouwen.’ - En sinds dien tijd is letterlijk geschied wat de Poolsche graaf had gezegd. Polen heeft willen bewijzen, dat zekerlijk dát land niet dood is, waarvoor men nog kan sterven, heeft zich laten martelen, en ten teeken dat het niet anders dan den dood verwachtte, heeft het gansche volk den zwaren rouw aangenomen. Bijna acht maanden zijn nu verloopen en nog altijd is de positie niet veranderd. De Roomsche geestelijkheid heeft de leiding en de wijding van alles op zich genomen. Alle tooneelen zijn gesloten, alle publieke tuinen ledig, de dans is stilzwijgend afgeschaft, de vrouwen zijn in het zwart gehuld van 't hoofd tot aan de voeten, en dagelijks gaat ieder naar de kerken en bedehuizen om God te smeeken genadig toch zijn medelijden te willen schenken aan 't arme Polen. Het moet een vreemd gevoel zijn overal slechts litaniën te hooren prevelen en die sombere toonen te hooren weêrgalmen: aller oogleden zijn vochtig en naauw zijn die Polen bijeenvergaderd of het klagend lied wordt aangeheven: ‘Heere God, gij, die gedurende zooveel eeuwen Polen met luister, macht en roem omgaaft: gij, die het toen met uw vaderlijk schild bedektet: gij, die zoo langen tijd de rampen afweerdet waardoor het eindelijk is neêrgebogen, Heer, neêrgebogen voor uw altaren, o wij smeeken U er om, geef ons ons vaderland, geef ons onze vrijheid terug.’ - De graaf de Montalembert is naar dat Polen gereisd en heeft als ooggetuige dat alles
waargenomen; hij heeft die feiten in een klein wegslepend boeksken: ‘Une nation en deuil’ opgeteekend, - en moge het ook waar zijn, dat enkele zijner opmerkingen antithesen zijn geworden, omdat hij Polen tegen de door hem zoo verachte beweging in Italië heeft overgesteld, toch blijft het beeld zelf, dat ons overblijft, wanneer men daarvan verwijdert al de omgeving waarin Montalembert het heeft geplaatst, zoo roerend en zoo aangrijpend, dat men niet weet wat droeviger is, òf dat een volk als dit zóó moet lijden, òf wel, dat juist dat lijden het eenige is, wat Polen op 't oogenblik kan doen. Rusland zelf, het is genoeg bewezen, heeft niet geweten wat het moest doen tegenover den algemeenen rouw; en eerst nu, nu de sympathie voor Polen tot zelf in Petersburg overslaat en het eigen land der Czaren dreigt te ondermijnen, heeft het keizerlijk bewind Polen in staat van beleg verklaard.
| |
| |
Graaf Lambert was door den Czar tot gouverneur van Polen aangewezen; deze had weten gedaan te krijgen, dat een staatsraad te Warschau regelmatig was gekozen, doch de demonstratiën zelve had hij niet kunnen beletten. Den 10den October was het volk te Harodlo zamengestroomd om den 448ste verjaardag der vereeniging van Polen met Lithuanië te herdenken; de dood van den aartsbisschop, de sterfdag van Koseiusko waren weder zoo vele aanleidingen, die de zamenkomsten des volks uitlokten; en graaf Lambert, bemerkende dat niets meer baten kon, kondigde den staat van beleg over geheel Polen aan. Allerstrengst zijn de bepalingen van het decreet, waarbij die staat van beleg is afgekondigd, zóó streng, dat onder de §§ ook deze gevonden worden: ‘Het is aan kinderen verboden om langs de straten te loopen, wanneer zij er niets te doen hebben; het is aan studenten verboden om zonder noodzaak uit te gaan of de wandelingen en openbare plaatsen te bezoeken.’ Een regering, die tot zulke maatregelen overgaat, voelt zich niet sterk! Voor het oogenblik blijft de geestelijkheid alleen protesteeren, en toen de Russische soldaten de kerken binnendrongen, om elke religieuse demonstratie te verhoeden, heeft zij alle kerken, waar de krijgslieden instormden, als ontheiligd gesloten.
Waar zal het einde zijn? dus vraagt elk. En ook Pruissen ziet met angst naar dien stillen opstand der Polen, want het oude Polen bestond niet alleen uit het tegenwoordige Russische koningrijk van dien naam; toen de drie Oostelijke rijken van Europa Polen verdeelden, nam Oostenrijk het zuidelijk deel Gallicië en roofde Pruissen de twee provinciën, die het nu Posen en Westelijk Pruissen noemt. Ook dáár in dat Pruissisch Polen woelt en gist het. De afgevaardigden die in het Berlijnsche parlement zitten, hebben zich niet naar de krooning te Koningsberg begeven en hun afwezen was een onheilspellend teeken.
Maar meer dan Pruissen waagt Rusland. Wij willen er niet van gewagen dat de Poolsche emigratie, onder leiding van den zoon van den voor eenige maanden door ieder betreurden vorst Adam Czartorisky, vooral te Parijs steun vindt, maar in Petersburg zelf - en misschien is dat de reden van deze eensklaps zoo strenge maatregelen tegenover Polen, - in de hoofdstad van Rusland vond de beweging sympathie; men verwachtte, dat de concessiën, die Polen zich zelf zou verwerven, ook aan Rusland moesten gegeven worden. Een zeer hooggeplaatst persoon liet zich zelfs aan het hof de woor- | |
| |
den ontvallen: ‘de gebeurtenissen te Warschau zijn als de naauwe bloedverwanten die men betreurt, doch van wie men erft.’ - Het is om die reden, dat te Petersburg en te Moscou de universiteiten zijn gesloten en dat overal repressieve maatregelen zijn genomen.
Intusschen zoekt Oostenrijk zich tot een constitutioneelen staat te vormen. Nadat sedert de mislukte poging van 20 October 1860, van graaf Goluckowski, in Februarij van dit jaar de heer von Schmerling de teugels van het bewind opgenomen heeft, is echter de groote zaak nog niet veel gevorderd. Het rijksstatuut door hem uitgevaardigd bepaalde, dat het Oostenrijksche parlement, de groote rijksraad, in twee kamers zou verdeeld zijn; de eene, het hoogerhuis, zou bestaan uit leden voor hun leven door den keizer benoemd; de tweede, het lagerhuis, zou bevatten de 350 leden gekozen door de provinciale landdagen. De kamer der afgevaardigden kwam bijeen; de verschillende volken waaruit Oostenrijk bestaat, zonden er hunne vertegenwoordigers, en weldra was de verwarring en oneenigheid dier verschillende nationaliteiten ten top geklommen. De Galiciërs, onder leiding der afgevaardigden Smolka en Adam Potocki, vorderden dit; de Bohemers, aangevoerd door Clam-Martinitz en Rieger, eischten iets anders; de Duitschers deden al het mogelijke om hun invloed te doen zegevieren; de wonderlijk gekleede Ruthenische afgevaardigden verbaasden allen door hun onnoozelheid; de vertegenwoordigers van Croatië en Zevenbergen hielpen de tweedragt gaande maken; de vertegenwoordigers van de meer Italiaansche streken schitterden door hun afwezigheid en het magtig Hongarije, geleid door den talentvollen Deak, verklaarde rondweg, dat het niets wilde doen, voordat de rechtstoestand van 't jaar 1848 was hersteld. Het gevolg van alles is geweest, dat het huis zich tot 4 November heeft verdaagd en dat iedereen wanhoopt, of op de grondslagen van het Februarijpatent wel een constitutioneel Oostenrijk kan gebouwd worden. De Oostenrijksche feodale partij is woedend over den gang der zaken,
en in het hoogerhuis heeft de maarschalk vorst Windischgrätz op den 29sten September eene rede gehouden, of liever een uitval zich veroorloofd, waarin hij zich en al zijn heldendaden van het jaar 1848 ten tweedemale beschikbaar stelde.
Misschien zullen die heldendaden werkelijk noodig zijn, want al de 52 comitaten van Hongarije zijn éénstemmig om het aangeboden geschenk van Februarij te weigeren. De nieuwe Hongaarsche kanselier in het Oostenrijksche ministerie, de opvolger van den baron
| |
| |
Vay, graaf Forgach, doet al het mogelijke: had de eerste zich steeds passief gehouden, de laatste liet geen poging ter verzoening onbeproefd, maar niets kon baten. Te Pesth heeft de ‘obergespan’ van het comitaat, de magnaat graaf Stephan Karoliji, een der persoonlijkheden, die den meesten invloed hebben in Hongarije, zijn ontslag aangeboden en zijn benoemde opvolger, de heer Kapy von Kapivar, durft zijn betrekking ter naauwernood aanvaarden. De Hongaren willen van niets weten, zij willen geen lid zijn van een groote eenigzins gecentraliseerden Oostenrijkschen staat; zij vorderen te behouden en te herwinnen de positie die zij vroeger hadden, te weten een ‘personal-Union’ met Oostenrijk. Oostenrijks keizer zij tegelijk koning van Hongarije, dit en niets anders is de band, dien zij verlangon; zij begeeren het systeem van het federalisme. Tot zoo lang weigeren zij regelmatige belastingen op te brengen, en de bescheidene en loyale graaf Deak is hierin éénstemmig met de meest geavanceerde democraten.
Die zucht van Hongarije om zelfstandig te blijven en niet in den grooten Oostenrijkschen staat op te gaan, is tot bijna alle kroonlanden der Habsburgers overgeslagen.
Intusschen weet Oostenrijk niet wat het moet doen; de provinciale landdagen van Hongarije, Zevenbergen en Croatië zijn ontbonden of verdaagd; het budget voor het volgend jaar is, daar de rijksraad niet in functie is, bij decreet van 18 October, door den keizer vastgesteld; de belastingen zijn dus niet door de vertegenwoordigers toegestaan, en zullen toch geheven worden. Fransche publicisten en schrijvers, La Guérronière, J.J. Weiss, een der redacteurs van de Débats, en de oud-minister Garnier-Pagès, doorreizen Hongarije om zich den toestand helder te maken, doch of zij tot de conclusie van Roebuck komen, die Oostenrijk op alle wijze geluk wenschte, is te betwijfelen.
Zeer zeker, wanneer wenschen iets doen konden, dan zou ieder liberaal de bervorming van den Staat der Habsburgers tot een constitutioneelen staat toejuichen; maar een andere vraag is het, of het op den nu ingeslagen weg een mogelijkheid is. Daarbij voegt zich nog een andere moeijelijkheid, die tot nu toe bijna niet is behandeld. Het is de betrekking van Oostenrijk tot Duitschland. Zoo toch het Duitsche Oostenrijk zich door zijn Hongaarsche of Slavonische elementen laat beheerschen, dan is het zeker, dat het overige Duitschland alle hoop op Oostenrijk laat varen en zich aan de an- | |
| |
dere richtingen aansluit. Men weet toch, dat de richtingen van hen, die een eenheid van Duitschland noodzakelijk achten, zich naar drie zijden bewegen. Men heeft vooreerst het plan van het zoogenaamd Klein-Duitschland, ondersteund door de constitutioneele leden van de Berlijnsche kamer, de zoogenaamde Gothasche partij, onder leiding vooral van von Vincke en door de democratische Duitschers van het National-Verein; deze alle bedoelen een éénig Duitschland onder leiding van Pruissen en met uitsluiting van Oostenrijk, daar dit te veel door zijn niet-Duitsche landen wordt geabsorbeerd. Men heeft voorts het systeem van de Trias, waarvoor de tegenwoordige minister van Saksen, de heer von Beust, weder ijverig in de weêr is geweest en welk stelsel de strekking heeft om tusschen Oostenrijk en Pruissen een middelstaat te vormen uit al de afzonderlijke kleine en kleinere staten, welke staat dan als derde lid met Pruissen en Oostenrijk de leiding van Duitschland op zich zou nemen. Men heeft eindelijk het zoogenaamd systeem van Groot-Duitschland, dat geen ander doel heeft dan geheel Oostenrijk met al zijn kroonlanden in den Duitschen bond te doen opnemen, dien Duitschen
bond inniger te maken en zoodoende aan Oostenrijk het overwicht te verzekeren. Dat Groot-Duitsche idée, dat vooral aangewakkerd is toen Frankrijk Oostenrijk en Italië keer op keer sloeg, had in de laatste jaren vooral nieuwe aanhangers gevonden. Tot zelfs in Pruissen had het driemanschap der HH. Berg, Rodbertus Jagetzow en Lothar Bucher zich verbonden om telkens brochures uit te geven, ten einde die zaak te ondersteunen; en zou nu Oostenrijk vrijwillig die positie en daarmede zijn geheelen invloed op Duitschland opgeven? Het thema is vrij scherpzinnig in eene zoo even verschenen brochure van den bekeerden democraat Julius Fröbel behandeld, en wij bevelen dit geschrift, getiteld: ‘Oesterreich und die Umgestaltung des deutschen Bundes,’ zeer aan de lezers aan, die zich in den chaos der Duitsche politiek een weg willen banen.
Hebben wij tot nu toe den toestand van Pruissen, Rusland en Oostenrijk nagegaan, zoo wenden wij ons thands tot Italie, het land dat van al die beroeringen de groote schuld draagt.
Grooter nog dan het vraagstuk dat Polen en Hongarije doet woelen, is het probleem dat aldaar wordt behandeld. Voor het alomvattend, overal ingrijpend belang van den strijd in Italie wijkt alles terug wat tot nu toe de aandacht boeide. Want welk grooter dilemma is er te denken dan dit, dat óf eene groote fiere natie, op het
| |
| |
punt van zich uit den nacht van diepe ellende op te heffen tot een heerlijken dageraad, weder terug moet zinken in tastbare duisternis, óf dat in 't tegenovergesteld geval geheel de Catholieke wereld moet gevoelen dat haar een wonde, een diepe wonde is geslagen. En tusschen die twee uitersten moet worden gekozen, geen verzoening is mogelijk.
De keuze is voor elken liberalen Protestant reeds lang beslist. Wat verwijten hem ook door de Catholieken on daaronder door de edelste medebroeders gedaan werden, hoezeer zijn wezentlijke liberaliteit, zijn verdraagzaamheid en rechtszin ook wordt verdacht, hij kan niet anders, il a assez de dévouement pour oublier cette impertinence.
Twee oplossingen van het Pausselijk vraagstuk zijn in deze maand verschenen. De eene geschreven door pater Carlo Passaglia, de andere door Guizot. Het eerste geschrift is een latijnsche brochure gericht aan de bisschoppen: het draagt ten titel: Pro caussa Italica. Ad episcopos Catholicos.
De schrijver, een bekend hoogleeraar van de orde der Jezuiten aan de academie te Rome, is een van de meest beroemde en gezaghebbende catholieke godgeleerden. De kerk was gewoon op hem als op een der kampioenen der orthodoxe leer te roemen, en al zijn geleerdheid had hij voor weinig jaren besteed om het dogma der onbevlekte ontvangenis ingang te doen vinden. De pilaar, opgericht op de Piazza di Spagna, bewijst dat zijn pogingen niet vruchteloos zijn geweest. Deze Passaglia, het schisma opmerkende dat allerwege tusschen het volk en de geestelijkheid in Italie zich openbaarde, voorziende dat alzoo wellicht een schisma in de catholieke kerk zou kunnen plaats vinden, heeft een streng geleerd scholastisch betoog geleverd om te bewijzen dat de Paus zich moet verzoenen met Italie, dat de wereldlijke macht niet volstrekt noodzakelijk is voor de onafhankelijkheid van den paus, integendeel, dat zij in de tegenwoordige tijden niet dan nadeel aan het gezag van den heiligen vader berokkent. Het merkwaardigste gedeelte van het betoog is wel vervat in de zinsneden waarin hij, nadat hij eenmaal bewezen heeft, dat de Paus de wereldlijke macht moet laten varen, nagaat of de tegenwoordige Paus het kan doen.
De zoo stellige verklaringen van den Paus zelven, de eed dien hij gezworen heeft om het erfdeel van Petrus onverlet te bewaren, en de steun dien de Paus vindt bij al de bisschoppen, pleiten toch voor de meening, dat de Paus geen voetbreed zal wijken. En als Passaglia deze drie punten voorop heeft gesteld, gaat hij ze met een naauw- | |
| |
gezetheid en overtuigingskracht weêrleggen, die toch echter ook de tegenpartij moet treffen. Wij hebben geen ruimte om zijne zinsneden hier over te nemen. Wij kunnen alleen constateeren, dat Passaglia poogt te bewijzen, dat de verklaringen van den paus omtrent dit punt geen dogmatische kracht hebben: dat zijn eed zeker niet zoover kan gaan, dat hij het volkomen verderf van de kerk na zich zou slepen: eindelijk dat de bisschoppen zekerlijk de geschiedenis hebben vergeten. ‘Ik wenschte,’ zoo zegt de schrijver, ‘dat ik overredingskracht genoeg had om de bisschoppen en den Heiligen Vader tot mijne overtuiging te doen overhellen. Hoe zou ik verlangen eene welsprekendheid te bezitten, krachtig genoeg om te bewerken, niet zoozeer dat de bisschoppen en de Heilige Vader goedkeuren wat zij thans verafschuwen, als wel dat hun duidelijk werd wat hun nu zoo verward voorkomt! Maar wijl ik die kvacht der taal niet bezit, zoo hoop ik dat geleerdheid overvloedig aan mijne ongenoegzaamheid te gemoet kome.’ Dit zijn de gedachten uitgesproken door den Jezuit don Carlo Passaglia.
De Protestant Guizot heeft van zijn kant niet achter willen blijven, en daar sommige zijner uitspraken in de laatste tijden, vooral de woorden bij gelegenheid der receptie van Pater Lacordaire in de Aeademie gesproken, aanleiding hadden gegeven, om zijn standpunt verkeerd te beoordeelen, heeft hij voor eenige dagen een boek uitgegeven, getiteld: L'Église et les Sociétés Chrétiennes en 1861, waarin hij den toestand van het Pausdom beoordeelt. En wat is de indruk dien dit boek na eene naauwkeurige lezing maakt? Deze, dat de kardinaal de Mérode niets anders kon spreken dan de Fransche exminister gedaan heeft. Strenger vonnis over de Italiaansche beweging is wel niet denkbaar. De constitueering van het koningrijk Italië onder leiding van Piemont's koning wordt vergeleken bij het geweldige streven van Napoleon, om geheel Europa te overheerschen. En wat het zonderlingste van dit boek uitmaakt, is, dat telkens wanneer de meest conservatieve stellingen op den meest magistralen toon worden verkondigd, en de bitterste verwijten aan elke partij, aan elke nuance worden gegeven, toch die stellingen zelve en die scherpe toepassing als zoovele gevolgtrekkingen worden getrokken uit de meeste zuivere en liberale principes. Dan klinken ons weêr in de ooren die schoone gezegden, die kristalheldere gedachten, waarmede eenmaal Guizot zijn loopbaan begon. Zonderling noemden wij het: en toch is het inderdaad niet vreemd. Want geheel de persoonlijkheid van Guizot, zooals hij zich als minister en staatsman heeft ontwikkeld,
| |
| |
ligt in die antithese: grootsche aanhef en matige uitwerking. Groot schrijver, groot redenaar, heeft hij als staatsman steeds gefaald; telg van het volk, heeft hij nooit een open oog gehad voor de behoeften van het volk zelve; de hartstochten, de verkeerde driften van dat volk wist hij te bespieden, de edele aandoeningen lieten hem koel. Redetwistend en zich zelven de overwinning toedichtend wanneerde anderen zwegen, wijl zij te recht begrepen, dat tegenover de echo en de logica niemand het laatste woord behoudt, heeft hij in werkelijkheid steeds een anderen weg ingeslagen dan zijn volk. O als die grijsaard, wien de jaren slechts te meer kracht en scherpte schijnen te geven, zich nog eenmaal meester van Frankrijk kon voelen, als hij dat verleden, waarnaar hij nu zoo krampachtig de hand uitstrekt, nogmaals kon in het leven roepen, dan......
Maar wij dwalen af: Rome's toestand blijft nog steeds een probleem, en de paus stoort zich zeer weinig aan al de oplossingen, die men aan het Romeinsche vraagstuk zou kunnen geven; hij weigert bepaald en vast om in eenige schikking te treden.
Bij gelegenheid van eene benoeming van nieuwe kardinalen op den 30sten September, heeft hij in een allocutie de meest stellige verklaringen omtrent dit punt gegeven. Zijdelings werden daarin ook de pogingen van Passaglia besproken. Nadat de paus op den tegenwoordigen toestand van Italië de niet zeer liefelijke woorden van Hozéa had toegepast: ‘zij vloeken en liegen en stelen en bedrijven overspel; zij breken door en bloedschuld stapelt zich op bloedschuld,’ vervolgde hij: ‘maar wat ons de grootste droefheid veroorzaakt, het is dat onderscheidene leden der seculiere en reguliere geestelijkheid, waaronder eenige zelfs bekleed met kerkelijke waardigheid, ellendiglijk medegesleept door den noodlottigen geest van dwaling en opstand en vergetende hunne roeping en plichten, zich van den weg der waarheid hebben verwijderd en hun toestemming hebben gegeven aan de besluiten der goddeloozen.’ - Die zijdelingsche waarschuwing werd weldra gevolgd door een scherpe veroordeeling; en na een daartoe ingesteld onderzoek werd de brochure op den Index geplaatst. Passaglia verzocht de stellingen, in zijn geschrift vervat, te mogen verdedigen, hij werd afgewezen - en de slotsom van alles was: de paus wil van geen transactie weten! ‘Non possumus.’
Zoo staan dan de zaken en zoo zullen zij vooreerst blijven zoolang Frankrijk zijn leger in Rome blijft houden. De paus - het is genoeg gezegd - zal niet wijken, hij is geen persoon, hij is een be- | |
| |
ginsel. Onder die omstandigheden wordt de taak van het Italiaansche ministerie en vooral van den president-minister Ricasoli niet gemakkelijker. Daarbij twijfelt men in Italië - vooral sints Ricasoli ook het departement van binnenlandsche bij dat van buitenlandsche zaken op zich genomen heeft - of het ministerie wel sterk genoeg is zamengesteld om aan alle moeijelijkheden 't hoofd te bieden. En hoewel nog altijd Ricasoli als de beste leider wordt aangezien, zoo beginnen zich hier en daar de persoonlijke eigenliefde van den één, de eerzucht van den ander in beweging te stellen, en fluistert men dus reeds dat weldra hetzij Ratazzi, hetzij Farini de ministerieële positie moet helpen versterken. Twee uitstekende ministers heeft anders Ricasoli in zijn kabinet; de een, Bastogi, minister van finantiën, gaat onvermoeid voort om de finantieële eenheid van Italië te verwerkelijken; de ander, Cordova, is de minister van koophandel, die het Italiaansch-Fransch handelsverdrag thands voorbereidt. Met die twee ambtgenooten werkende, laat Ricasoli den moed vooreerst niet zakken. ‘Ik ben de laatste telg van een geslacht, dat tien eeuwen telt, heeft hij eenmaal gezegd, en wij allen braken eerder dan dat wij bogen.’ - Zijn circulaire aan de consuls bewees hoe hoog hij zijn taak opvatte, en den 20sten October heeft hij het besluit uitgevaardigd, waarbij al de oude rijken in Italië worden opgelost, om plaats te maken voor de 59 provinciën, ieder van welke door een prefect zal worden bestuurd.
Onder die provinciën behoort ook Napels, van waar Cialdini nu voor goed vertrekt, om plaats te maken voor La Marmora.
Cialdini verlaat een zooveel mogelijk tot orde gebrachten staat, en de dankbaarheid van Napels begeleidt hem in zijn verder politiek leven. Toen hij kwam had hij tegen drie bezwaren te worstelen, tegen de Mazzinisten, tegen de reactionnaire guerillabenden en tegen een te verwachten inval der Spanjaarden. De Mazzinisten zijn door hem geheel in toom gehouden; toen die partij op den 1sten October een groote volksmanifestatie dacht te organiseeren onder den kreet van: ‘met Garibaldi naar Rome,’ bleek het dat de stad Napels haar kalmte bleef behouden en aan de roekelooze opwekkingen geen gehoor wilde geven. Ook de Bourbonsche guerillas zijn overal geslagen en haar uitbreiding gestuit. Wat de Spanjaarden betreft, zoo was Cialdini de man geweest om zich met hen te meten, hij die ze van ouds kende sinds de dagen toen hij, geen vaderland bezittend - want in zijn geboorteland Modena kon hij niet blijven - in Spanje mede had gearbeid en gestreden.
| |
| |
Doch de inval van Borges en de overige Spanjaarden was reeds moreel geslagen voordat zij nog was geschied! geen enkele Italiaan vereenigde zich met hen. En als van zelve rijst in onze herinnering op die andere inval, toen Garibaldi met zijn weinige tochtgenooten in het koningrijk Napels landde. Wij zien hem omstuwd door het volk zonder gewapende macht de hoofdstad binnentrekken, de legers zijn gevlucht op het hooren van zijn naam, de jonge koning verlaat zijn zetel: - en wij vragen of de volkswil zich krachtiger kon uitspreken.
Terwijl dit in Italië geschiedt, wordt in Noord-America in de staat Virginia aan de oevers van de Potomac, op niet grooten afstand van Washington, ieder oogenblik de slag verwacht, die een beslissing zal brengen in de toekomst van dat groote land. Tegenover elkander staan de twee legers van het Zuiden en van het Noorden, elk 150,000 man sterk. Het leger van het Zuiden is verreweg het beste. Goed gedisciplineerd, dewijl bijna alle officieren tot het Zuiden zijn overgegaan, sterk door de herinnering aan de drie overwinningen bij Bull'srun, Springfield en Lexington, wacht het gerust elke kans af onder den bekwamen bevelhebber Beauregard. Het leger van het Noorden is minder goed; officieren die hun vak verstaan zijn er minder te vinden; daarentegen veel politici, die met hun soldaten redeneeren in plaats van ze te bevelen, maar het materieel van dit leger is beter dan dat van 't Zuiden, en ook de nog jeugdige opperbevelhebber Mac Clellan (hij telt 35 jaar) is iemand wien men zeer hooge krijgstalenten toeschrijft. Van tijd tot tijd poogt Beauregard zijn vijand tot den aanval te dwingen: maar deze toeft, hij weet, dat hij met den éénen zet alles kan verliezen: nog is het leger, dat hij beveelt, geen staand leger, zooals Europa ze kent; het is nog altijd te veel een opééngehoopte massa vrijwilligers, maar ook het Noorden zal aanleeren, en de slag zal plaats hebben. De sympathie van het beschaafd Europa ziet met angstige blikken naar de maatregels van Mac Clellan. De zonen van den hertog van Orleans hebben de traditie willen herlevendigen der ridderlijke Franschen, die eertijds met Lafayette en Rochambeau naar Washington's kamp trokken, en hebben dienst genomen onder Mac Clellan. Behalve den graaf van Parijs en den hertog van Chartres
bevinden zich in den staf, als zoovele getuigen uit vreemde landen, de prins Salm-Salm en graaf Liebenhoff uit Pruissen, lord Adolphus Vane Tempest en Liëutenant Colonel Fitzroy de Courey uit Engeland, en vele anderen,
| |
| |
wier hart edel genoeg is om het besluit te vatten voor de groote zaak te strijden, misschien te sterven.
Nog altijd wordt die groote zaak zelfs in America als het ware verbloemd: men wil nog niet alle kansen voor een hereeniging ten eenemale wegsnijden; als doel van den oorlog wordt dus gesteld; het terugbrengen van het Zuiden in de Unie onder dezelfde voorwaarden als toen het in arren moede 't plan opvatte zich af te scheiden. Dit is dan ook de kern van alle redevoeringen van den president Abraham Lincoln, en ook de oude president Buchánan, aan wiens dubbelzinnige handelingen tot nog toe iedereen den overmoed van het Zuiden toeschreef, heeft zich aan deze leuze van het Noorden aangesloten. Van uit zijn stil verblijf te Wheatland, heeft hij een brief aan een der meetings te Hayesville in Pensylvanië geschreven, waarin hij rondweg verklaart, dat de oorlog noodzakelijk is geworden sinds het fort Sumter door het Zuiden is bemachtigd. Hij wekt allen dus op om zich te voegen bij de dappere en vaderlandslievende vrijwilligers, die reeds onder de vanen zich bevinden. ‘De tijd van discussie - dus gaat hij voort - is voorbij; alle aanbiedingen, die wij kunnen doen, zouden door het Zuiden worden verworpen; betere gedachten zullen dan eerst bij hen zich een weg kunnen banen, wanneer zij overtuigd zullen zijn, dat de oorlog gevoerd is, niet met het oogmerk om hen te beheerschen of ten onder te brengen, maar alleen met het doel om hun hunne vroegere positie in de Unie terug te geven, zonder de minste krenking aan hunne constitutioneele rechten te doen ondervinden.’
Dus spreekt het bedachtzame gedeelte van het Noorden, dat zoo gaarne zelfs nu nog compromissen over de slavernij zoude willen aangaan. Het was misschien met het oog op die schoorvoetende verdediging van het groote beginsel, dat de ridderlijke Fremont, de abolitionistische candidaat voor het presidentschap tijdens de keuze van Buchánan, onverbloemd het beginsel zelf heeft vooropgezet. Deze militaire dictator van het westelijk gelegen Missouri vaardigde 31 Augustus de beroemde proclamatie uit, waarin hij de slaven der secessionisten tot straf voor het verraad hunner meesters vrij verklaarde. Deze stap vond een ontzettenden weêrklank in geheel het Noorden van America. Dit was dus het doel waarheen men ging. Aldus moest gehandeld worden. De president Lincoln echter, begrijpende dat het nog niet de tijd is om de vaan te ontrollen, onder welke toch werkelijk gestreden wordt, heeft den 11den September aan Fremont een depè- | |
| |
che gezonden, waarbij zijn proclamatie, overeenkomstig een acte van 't congres van 6 Augustus, slechts in zooverre wordt gehandhaafd, als de slaven zich in den oorlog tegen het Zuiden verdienstelijk maken. Niet de schuld der meesters, maar de arbeid der slaven moet hen de vrijheid doen verwerven.
Of deze omzichtige maatregel van Lincoln lof verdient zouden wij niet durven beslissen. In deze wereld zijn het toch eigenlijk de ideeën die de zegepraal behalen, en ook nu nog zijn de ridders der gedachte de overwinnende strijders. Toen al die practische mannen als Calhoun, Webster en Clay, wijzende op ellenlange statistieke tabellen, van niets dan voorspoed en welvaart en eindeloos geluk wisten te spreken, toonde een Parker aan, dat alles op een der grootste hoofdzonden, op de huichelarij was gegrondvest. Niemand geloofde dien Parker, totdat dreigend en dreigender de wolken zich zamenpakten, totdat de grond daverde, en het gebouw ineenstorte. - Nu kampt het Noorden zijn strijd en het is misschien beter dat het niet zoo schielijk overwint, want het leert alzóó het gewicht van zijn taak beseffen. In die grensstaten tusschen het Noorden en Zuiden, Missouri, Kentucky, Virginie is de verbittering het woedendst. Kentucky heeft zich nu ten laatste voor Lincoln verklaard, maar reeds hoort men van eene andere nederlaag van het Noorden, in zooverre haar schepen, die overigens veel talrijker en sterker zijn dan die van 't Zuiden, zijn geslagen. Latere berigten moeten hier zekerheid geven, maar één ding staat nu al vast, te weten, dat de oorlog vreesselijke gevolgen heeft voor het fabriekwezen van Europa en vooral voor dat van Engeland. Terwijl toch het Noorden zijn tarieven verhoogt, wordt het Zuiden in zijn productie en vervoer van katoen geheel belemmerd, en waar zal het einde zijn, zoo de invoer van katoen in Europa ophoudt?
Bedenkt men dat het Zuiden jaarlijks voor 191 millioen dollars aan katoen exporteert, dat in Engeland 5 millioen arbeiders in de katoenindustrie hun bestaan vinden, dan begrijpt men hoe het Zuiden eenig recht had om te denken, dat Engeland en ook Frankrijk zouden beletten dat zijn havens werden geblokkeerd. ‘Wij produceeren dat wat Europa volstrekt noodig heeft, dus redeneerden zij, zonder hetwelk Europa niet bestaan kan, en het zal dus natuurlijk met ons sympathiseeren.’ Doch Europa heeft niet zoo dadelijk die stelling toegegeven; het heeft begrepen, dat het Zuiden zelf wel verkoopen moet om te kunnen leven, - en het heeft zijn beginselen ter wille van het materiëele voordeel nog niet verloochend.
| |
| |
Engelands regering doet dan ook voor 's hands alle moeite om de fabrieksteden vooral in Lancashire en Cheshire tot kalmte te brengen. Het weigert voor alsnog uitdrukkelijk om de Zuidelijke staten van America als nieuwen staat te erkennen. Het ministerie Palmerston-Russell zal zoolang het kan de zaak waarvoor het Noorden strijdt, een zaak waarvoor Engeland zooveel schatten heeft veil gehad, moreel ondersteunen.
De positie van Palmerston is overigens in Engeland thands vrij zonderling, en wij dienen hier wel op te letten ten einde de allengs zich uitbreidende versmelting der twee groote partijen, de Whigs en de Tories, te begrijpen. Want hoewel eigentlijk de kiezers overal meer en meer conservatieve leden naar het lagerhuis zenden, zoodat naar de regelen van de parlementaire taktiek de tories inderdaad bij een volgende zitting zoo niet meesters van het veld zijn, dan toch zeker een oppositie vormen, te groot dan dat de regerende partij wezenlijk kan regeren: - zoo is het aan de andere zijde ontwijfelbaar, dat de val van Palmerston door het geheele volk met verontwaardiging zou worden afgewezen. De oorzaak hiervan is duidelijk. Sinds tegenover de pogingen der radicalen en der Manchesterpartij, pogingen die daartoe zouden leiden, dat Engeland de gelijkheidsbewegingen van Amerika en Frankrijk zou volgen, de Whigs begrepen hebben de beginselen van Oud-Engeland, zijn trots, zijn krachtsgevoel, voor op te zetten, is de rol der Tories eenigzins uitgediend, vooral daar zij in de groote buitenlandsche questies ten opzigte van Italie wel de eischen van het volk zelf moeten volgen. Zij kunnen nu wel niet anders doen dan Lord Palmerston ondersteunen. Dat zij dit werkelijk doen pleit voor hun eerlijkheid. Sir Edward Bulwer Lytton, minister van kolonien in het vorige kabinet van Derby, verklaarde dan ook openlijk op het landbouw-congres te Herfordshire: ‘gelijk Lord Russell met billijke erkenning van de verdiensten van mijn vroegeren ambtgenoot Lord Malmesbury heeft gesproken, zoo kan ook ik met oprechte vreugde zeggen, dat Lord Russell, al moge ik ook niet ieder woord zijner dépèches kunnen beamen, toch over het geheel en in het algemeen, in een tijdperk van groote
moeijelijkheden, de belangen der Britsche natie veilig heeft behoed, haar eer zonder vrees heeft verdedigd en haar meening trouw heeft uitgesproken.’
Die twee hooggebejaarde ministers (Palmerston is 20 October 77 jaar geworden) zijn nog altijd, wat vuur, nieuwheid van gedachten en middelen om mede te slepen betreft, de jongste zonen
| |
| |
van Albion. Hun vereeniging blijkt, wat men nimmer had vermoed, uitstekend te werken. Waar de één met al de weelderigheid van een rijk vernuft steeds met sprongen voorwaarts schiet, gaat de ander met logische, bijna pedante gelijkmatigheid zijn weg. De jaloerschheid die vroeger tusschen hen bestond heeft opgehouden, en daar de koningin en de hofpartij blijkbaar een Lord Derby boven den populairen Palmerston zouden verkiezen, heeft Russel het noodig geoordeeld in een redevoering te Newcastle den 14den October gehouden, het volgende te zeggen: ‘Veel is op het vaste land van Europa ten nadeele gezegd van mijn edelen vriend, die nu aan het hoofd van het bestuur is, maar na een onderzoek dier verwijten, heb ik daarvoor geen anderen grond weten te vinden, dan deze, dat men hem al te gevoelig rekent waar het de belangen van dit volk geldt. Ik zal weinig moeite hebben om hem tegen zulke aanvallen te verdedigen. Integendeel, ook ik beken dat mijn edele vriend aanhoudend zijn aandacht wijdt om zuiver en onbesmet de eer, om veilig en zonder krenking de belangen van Engeland te bewaren.’
Het is thands een eigenaardig schouwspel in Engeland om te zien hoe elk dier staatslieden, nu het parlement niet zit, bezig is zijn gevoelens en gedrag voor zijne kiezers te ontwikkelen. Het zijn niet altijd de meest belangrijke of meest karakteristieke redevoeringen, die in het huis zelf worden gehouden. Meestal is er veel meer frischheid, meer openheid wanneer 't woord tot de kiezers wordt gericht. De monoloog is in den waren zin des woords dialoog geworden. Hoe zij dan spreken! Wat een nooit vermoede wendingen bij zooveel eenvoud en gemakkelijkheid! Wat een contact van de afgevaardigden met het volk! Wat een harmonie van een wezentlijk vertegenwoordigend stelsel!
Lindsay, Addington, Forster, Montagu, Roebuck doen zich hooren. Lord Russell en Gladstone ontwikkelen de gronden van hun politiek. Wij wilden dat wij ruimte hadden om ten minste iets van hunne denkbeelden over te nemen, doch zien ons genoodzaakt om slechts het onderwerp te noemen van twee der belangrijkste redevoeringen, van Palmerston en van Sir Robert Peel, te weten de opvoeding en het onderwijs van het volk.
De questie van het onderwijs is thands het meest besproken punt van binnenlandsch bestuur. Men weet hoe in Engeland het onderwijs oorspronkelijk geheel aan de individuele en locale zorg van privaat- | |
| |
personen of gemeenten was overgelaten. Getrouw aan het beginsel, dat geheel het staatswezen van Engeland bezielde, was men in Engeland van oordeel dat ook hierin de staat niets, het individu alles moest doen. Men vermoedde over het algemeen geen kwaad, dacht dat het systeem ten minste redelijk goed werkte, toen eensklaps voor twintig jaar Dickens zijn Nickleby schreef, waarin de vinger op de open wonde werd gelegd. Sinds dien tijd heeft de staat begrepen, wel niet om de geheele zaak in haar handen te nemen, zooals socialistische hervormers zouden hebben gewenscht, maar om aan den individueelen en localen arbeid te gemoet te komen. Een eigen departement van onderwijs werd als 't ware vastgehecht aan het Privy-Council, en in vier richtingen werd alsnu de werking zichtbaar. Schoollocalen werden gebouwd, normaalscholen werden opgericht om kweekelingen en onderwijzers te vormen, subsidiën werden gegeven aan bestaande scholen, en boeken geschikt tot onderwijs werden voor goedkoope prijzen beschikbaar gesteld. De staat gaf voor dat alles gedurende deze laatste twintig jaren een som van 4½ millioen pond sterling ten beste, een som die, hoe aanzienlijk ook, echter altijd nog ver beneden de gelden blijft die door industrielen of locale pogingen werden bijeengebracht, welker opbrengst op 8,800,000 pond sterling wordt geschat. Thans na twintig jaren zwoegens, nu alles is verbeterd en tot orde gebracht, begint het volk te begrijpen, dat de werking van den staat moet ophouden en het help your self weder moet worden toegepast. Eene commissie bestaande
uit den hertog van Newcastle, secretaris van staat, Sir John Coleridge lid van de privy Council, Mr. Senior, Mr. Miall, en drie vertegenwoordigers der universiteiten, the Rev. William Charles Lake, the Rev. William Rogers en Professor Goldwin Smith, is benoemd om de questie te onderzoeken en heeft in Maart een uit zes boekdeelen bestaand rapport uitgebracht dat in volledigheid niets te wenschen overlaat.
Op deze zaak nu is de aandacht van Engeland gespannen en het voor en tegen wordt gewogen en gewikt.
Men meene intusschen niet dat Engeland met deze belangrijke aangelegenheid alleen zich bezig houdt; neen, wie de dagbladen der laatste maanden heeft gelezen, zal gezien hebben, dat de punten, die het meest besproken zijn, bestonden in de herbenoeming van Cubitt tot Lord Mayor, en in de questie der gorillas. Cubitt de rijke alderman is met 't oog op de aanstaande tentoonstelling in 1862 maar weder tot Lord Mayor gekozen; geen was er die zulke
| |
| |
gastmalen wist te geven; de aldermen zelven waren verstomd; van zoo iets gewaagden slechts de annalen van het Oude Engeland; de soep, de wijn, de visch, 't vleesch, daar scheen geen eind aan te komen: ‘wij willen geen ander dan Fidel-dom-die.’ Daarbij kwam dat de kroonprins het volgende jaar meerderjarig wordt verklaard en dat dan altijd het geslacht van den Lord-Mayor wordt geadeld... ‘wij stemmen geen ander dan Fidel-dom-die;’ de menschen van de wet, die nog aan vormen hingen, en het precedent van telkens denzelfden Lord Mayor te kiezen niet goed konden vinden, werden geslagen en Cubitt is Lord Mayor. - Het andere punt, dat de gemoederen bezig hield, waren de gorillas, de pendauten van ons geslacht, maar.... met een staart. De eerwaarde Spurgeon heeft een merkwaardige preek daarover gehouden met diep beschamende toepassingen voor ons menschen, waarnaar wij verwijzen.
In dien laatsten tijd is in Engeland gestorven Lord Eglinton, die eenmaal op zijn kasteel van Ayrshire in het jaar 1839 het beroemde riddertournooi gaf, waar prins Louis Napoleon als ridder vermomd zulke schoone laauweren behaalde.
Maar dit voert ons naar Frankrijk, waar die zonderlinge prins niet langer de rol van een dolend ridder, maar die van keizer Charlemagne zelven, en niet zonder succès vervult.
Met 10 October is in Frankrijk eene nieuwe periode begonnen, die der economische vrijheid. De handelstractaten met Engeland en België gesloten zijn op dien dag in werking getreden, en de oude Dupin heeft niet zonder vinnige zetten van zijne zijde moeten toezien, dat Engelands fabrieksartikelen de markt van Frankrijk binnenstroomden. Die nieuwe periode begint onder de meest onheilspellende vooruitzichten. De oogst is in Frankrijk dit jaar allerslechtst geweest, en heeft uitkomsten geleverd die aan het befaamde jaar 1847 herinneren; daarbij ondervinden de Fransche fabriekartikelen, zoowel de articles de Paris als de zijde, zeer scherp de naweeën van den Amerikaanschen oorlog, en het gevolg is geweest dat een groote massa geld naar den vreemde is gestroomd, ten einde Frankrijk van het noodige te voorzien. Ten gevolge van dat alles heeft de Fransche bank haar disconto belangrijk moeten verhoogen, en een ware finantieele crisis is ontstaan, die zonderling afsteekt bij de ‘good time coming,’ waarvan Michel Chevalier wist te spreken. Het gebrek aan brood heeft zich ook in Parijs op levendige wijze doen gevoelen, zoodat de abnormale caisse de la boulangerie weder ijverig in de weêr is om
| |
| |
het brood voor een gedwongen lagen koers aan het volk te leveren. De ontevredenen morren natuurlijk tegen al die verschijnselen die zij aan de werking der handelsvrijheid toeschrijven, - maar de keizer laat zich niet van zijn stuk brengen en zijne ministers bereiden nieuwe handelsverdragen met Turkije en Italië voor.
Het schijnt echter alsof de keizerlijke regering steeds wil voortgaan om met de ééne hand te nemen, wat zij met de andere geeft. Terwijl zij het economisch-socialistische programma allengs volvoert, en ook door de verbouwingen te Parijs steeds werk verschaft aan de arbeiders; terwijl zij door het aanleggen van nieuwe wegen in de departementen allerwege de circulatie en de bedrijvigheid doet toenemen, is zij deze maand meer dan ooit tegen de politieke vrijheid te velde getrokken.
Angst en schrik is onder de eenigzins onafhankelijke drukpers verspreid. Deze had zich sinds de February-circulaire van den minister van binnenlandsche zaken Persigny aan wat meer vrije beweging gewend; voet voor voet meende zij een beter gebouw te kunnen oprichten, en ziedaar, met één ruk wordt alles weder vernietigd, en aan de drukpers bewezen, dat alleen de willekeur des ministers in Frankrijk wet is.
De Revue des deux Mondes, het verlichtste en schoonste tijdschrift van Europa, heeft een eerste waarschuwing gekregen, wegens de kroniek van Eugène Forcade. Meer dan een ridderlint siert dezen schrijver zulk een onderscheiding. La France Centrale, le Journal des Alpes, le Journal de Rennes hebben mede waarschuwingen ontvangen. Communiqués zijn allerwege uitgestrooid, ook aan 't Journal des Débats. Aan de half-officieele pers wordt het gebod gegeven deze maatregelen toe te juichen. En zij juichen toe.
Indien iets aan de wezentlijke waardigheid van den mensch zou doen twijfelen, het is de houding van de schrijvers in de ministetericele bladen, de Heeren Grandguillot, Paulin Limayrac, Grenier, Dreolle, Vitu, en zoo vele anderen. De regering gebruikt ze als marionetten, die zij naar believen kan doen bewegen, kan doen stilzitten, kan verplaatsen. De twee dagbladen die weleer aan den Heer Mirès toebehoorden, de Constitutionel en de Pays, spelen in dat alles de jammerlijkste rol. De Constitutionel is zooals men weet een der bladen die den meesten invloed in Frankrijk hebben; de hoofdredacteur was de heer Grandguillot, wiens eigenaardigheid het was in het banaalste Fransch met een onverbeterlijke deftigheid overal de
| |
| |
onschuld te willen verdedigen, zoodra ze in 't buitenland naar zijn meening werd vertrapt. Die Grandguillot had het edelste hart ter wereld. Aan zijn scherpen blik ontsnapte nimmer en nergens de ondeugd zoolang zij buiten de grenzen van Frankrijk bleef: binnen de grenzen was zij veilig. Was niemand er op verdacht, dan wist hij de misdaad op heeter daad te betrappen; met de fameuse Pixérécour (melodramatischer gedachtenisse) deelde hij dan ook den eernaam van le grand justicier de la terre te wezen; le droit de haute et de basse potence kon hem niet worden geweigerd. En terwijl hij nu in het midden van zijn glorie allerlei nooit gedachte misdaden in Genève ontdekt, een stad waar men volgens hem voor den modieken prijs van 5 franes zich van zijn vijanden ontdoet - wordt hem op ééns door de regering de Constitutionel ontnomen, en moet hij verhuizen naar de vrij wat mindere Pays.
De docteur Véron, le bourgeois de Paris, herneemt de redactie van de Constitutionel met een programma even kort als veelbeteekenend: dévouement mais indépendance absolue.
Doch niet alleen de liberale pers, ook de ernstige fransche catholieken hebben een gevoeligen slag moeten verduren. De vereeniging Saint-Vincent de Paul is in haar organisatie dezer dagen geschokt. Lacordaire heeft weleer, in zijn heerlijk leven van Frederic Ozanam, de geschiedenis van die schoone instelling beschreven. Het waren acht jonge lieden, waaronder de later zoo beroemde Ozanam, die in de maand Mei 1833 die instelling in het leven riepen, om te bewijzen, dat meer dan alle theoriën van socialisten, het Christendom in staat is voor de armen dezer wereld te zorgen. Terwijl de anderen in hunne studeerkamers stelsel op stelsel bouwden, beklommen zij trap op trap, stegen naar de hooge verdiepingen, daalden naar de lage holen, waar de armoede en ellende zich voor 't oog der menschen verschuilen. Zij deelden aalmoezen uit, en zoo 't kon, vertroosting. Twintig jaren later, in 1853, kon Ozanam bij zijn sterven verklaren, dat het getal der leden dier instelling te Parijs reeds 2000 bedroeg; dat 500 vertakkingen in geheel Frankrijk zich uitspreidden. Welnu, deze vereeniging, die weldeed waar zij kon, maar die een uitsluitend catholiek karakter vertoonde, is, omdat zij mogelijk op de politiek kon inwerken, met 't anathema door Persigny begroet; haar provinciale comité's zijn ontbonden, en van nu af zal de keizerlijke administratie hare gangen controleeren. - Tegelijkertijd dat Persigny deze maatregel tegen de vereeniging Saint Vincent de Paul neemt,
| |
| |
verbiedt hij de vrijmetselaren vooreerst zich een hoofd te kiezen, omdat zij het vaste voornemen hebben Prins Murat als zoodanig niet meer te benoemen, en worden de uitgevers van brochures uitgenoodigd voorzichtiger te wezen met het in 't licht zenden van hunne anonyme boekskens.
Dus arbeidt de minister en ondertusschen zit de keizer te Compiègne en stelt alle zaken uit. Italië zal weldra iets hooren. Ratazzi, die in Parijs is gekomen, zal antwoord krijgen - doch niet zoo spoedig. Naar Mexico zal een Fransch-Engelsch-Spaansche expeditie vertrekken - maar nog niet. Naar Madagascar zelfs, waar de koningin gestorven is, zal men zich wenden - doch later. - Want Napoleon III ontvangt tegenwoordig gasten en kan zich nu met de zaken niet ophouden.
De koning van Pruissen is ontvangen: een brochure, die zijn komst moest begroeten, verzekert hem, dat men geen plan heeft hem te bestelen, en dat niet aan den Rhijn maar aan de Weichsel de eerste moeijelijkheden zouden ontstaan.
De koning der Nederlanden is den Duitschen vorst gevolgd. Bij zijn terugkomst heeft hij Leopold van België de hand willen drukken en daardoor de vriendschapsbanden bezegeld, die ons met onze Zuidelijke stamverwanten verbinden, en wier hooge waarde door beide volken meer en meer wordt gevoeld.
De terugreis van Compiègne over Luik is een gelukkig gekozen weg.
H.P.G. QUACK. |
|