| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
I.
Het was een warme Augustus-dag. Slechts een enkel wandelaar waagde zich in de vlakte naar en langs de weiden, welke door hare bewoners, die koelte hadden gezocht in het frissche water der daar langs vlietende rivier, grootendeels verlaten waren. Zelfs zag men op 's Konings weg, zoo als het breede maar ongebaande pad met zijn diepe in het mulle zand gegroefde voren genoemd werd, - van bestrating of plaveisel had men in het Engeland van den jare 1640 nog weinig begrip, - zelfs zag men op 's konings weg slechts zelden een ander voertuig dan dat van den landbouwer of den marktganger, en was er sedert elf uur slechts een van die zware karossen, door twee paarden slechts met moeite stapvoets voortgetrokken, bespeurd, waarin, achter de neêrgelaten damasten portier-gordijnen, een van de groote grondbezitters uit den omtrek zich liet voortbewegen. De zon goot hitte op het groen van gindsch eikenbosch, en het lover scheen te krimpen en te schrompelen onder den warmen adem; zij stoofde de dampkringslucht en deed haar golven over de vlakte; zij braadde het zand, dat bij elken voetstap in wolken opdwarrelde en den moeielijken ademtocht nog moeielijker maakte.
Hij, die het voetpad naast de heirbaan of 's konings weg had gekozen en daar bij wijlen nog schaduw vond onder de enkele eiken- en iepenboomen, die ter zijde van den weg geplant waren, onderging den invloed der warmte in hooge mate. Hoewel zijn kleederdracht hem geen hoogeren stand dan dien van landbouwer zou doen toekennen, schijnt hij dit toch niet te zijn, voor het minst niet uit deze streken. Hij draagt een hoed met hoogen, puntig oploopen- | |
| |
den bol en met zulk een breeden rand, dat de oogen en de neus zich in het genot eener scherpe slagschaduw te verblijden hebben; het hoofdhair is zeker kort, want de hoed bedekt het van voren geheel en laat van achter slechts weinige stoppels zien; een katoenen doek is om den bruin verweerden hals gesjord; een buis van grof serge, tot boven dicht geknoopt, sluit even op de heupen en ontmoet daar een broek van dezelfde grove stof, met beenen knoopen aan de knie vastgemaakt en daar tevens de grijs wollen kousen vast bindend, die uit de lompe schoenen met dikke zolen te voorschijn komen. De landbouwer uit de omstreken van Londen - en wij bevinden ons daar op dit oogenblik - zou misschien dezelfde snede voor zijne kleeding, maar deze toch van eene betere stoffaadje kiezen, en zou dit ook kunnen, sedert de overvloedige oogsten in de laatste drie jaren en het steeds toenemend verbruik der hoofdstad van goede voedzame tarwe, waardoor de prijs, die in 1635 en 36 nog 30 shillings per quarter was, in de laatste twee jaren tot 68 shillings was gestegen.
Bovendien zou een landbouwer uit den omtrek op dit uur van den dag zich niet de genieting eener wandeling vergunnen, en iets anders dan dit kon het bij den vreemde niet zijn, die niets bij zich droeg, dat aan een gang naar de markt of aan het verrichten van zaken of van arbeid deed denken. Hij scheen niet veel haast te hebben, want van tijd tot tijd stond hij stil, zag eens naar boven in de richting van de zon, alsof hij naar haren stand het uur van den dag wilde bepalen, en zette zich dan soms voor meer dan een kwartier uurs neder.
Dat de reis voor hem te vermoeiend was en de hitte hem telkens tot rusten drong, zou niemant, die zijn krachtigen lichaamsbouw in aanmerking nam, kunnen geloeven; alles toch teekende een gestel, dat aan zwaren en lang aanhoudenden arbeid gewoon was, en ter naauwernood paerelde dan ook een zweetdrop op de slapen van het hoofd.
Menige kar, ja zelfs menige karos was hem sedert den uchtend reeds voorbij gegaan; uit gene klonk hem meestal een vriendelijke groet en de uitnoodiging om in te klimmen en meê te rijden tegen, wat hij altijd met een hoofdschudden afsloeg; uit den karos daarentegen glinsterden hem somtijds een paar oogen toe, waarin de spotzucht te lezen stond en werd het woord ‘broeder’, dat uit de kar hem zoo gul werd toegeroepen, meestal tot een schimpend ‘broêrtjen’ verkort.
| |
| |
De kleeding reeds bewees in die vurig geloovige tijden, in een tijdvak, dat men het zwaard nog ontblootte voor een vorm van godsvereering, te dikwijls om dezen het wezen voorbijzag, de letter betrachtte en den geest vergat of niet in staat was op te merken, tot welke partij men behoorde. Die van den vreemde duidde aan, dat hij tot de gezinte der overgroote meerderheid kon worden gerekend, de gezinte, welke, hoewel zij het grootste aantal leden telde, nochtans eene verdrukte mocht heten, en alzoo hare krachten telkens ververschen en versterken kon door de vervolging eener vijandige en evenzeer om haar levensbehoud strijdende meerderheid. Wie mijner lezers kent niet den strijd, in het Engeland der 17de eeuw gevoerd, tusschen de Episcopale of Bisschops-kerk en het Presbyterianisme, tusschen de Staatskerk, door eene hervorming in het leven geroepen, welke in de hoogere kringen werd voorgenomen en voorgeschreven, en de Dissenters, ontstaan mede door eene hervorming, welke echter in den boezem van het volk werd noodig gekeurd en in het gemoed des volks hare wortelen schoot. De Bisschopskerk, hoewel in hare geloofsartikelen kalvinistiesch, had een deel van den ritus der Moederkerk behouden; het Presbyterianisme echter had ten volle met het verleden gebroken en alles verwijderd wat aan die Kerk kon doen denken. Ofschoon nimmer liefderijk jegens elkander, hadden beide gezinten elkaâr toch verdragen, tot het oogenblik, dat de Stuarts den Engelschen troon beklommen. Wel waren de zonen van Schotlands laatste Koningin opgevoed in het Presbyterianisme, maar het was of de geest van de onthoofde Maria hen omzweefde en hen telkens de oude Moederkerk, waaraan zij trouw was gebleven, herinnerde.
De staatkunde - en hoe kon haar invloed op een Staatskerk uitblijven? - droeg er het hare toe bij; zij eischte meer en meer eenheid en waagde die voor te schrijven; zij vorderde een gezach, dat eenhoofdig moest zijn, en dat in eene Kerk, waarvan uit den aard van haar bestaan de vrijheid het beginsel, de grondslag moest uitmaken. Alles wat daartegen aandruischte moest worden opgeheven of gewijzigd, en dat waren niet alleen de uitwendige vormen, maar dat was veel meer het wezen, het geloof der Kerk. De Vereenigde Provinciën, die, in de gouden eeuw van haar bestaan, niet alleen door hare vuurmonden ontzach gebood, door haren handel de gantsche waereld overschaâuwde, maar ook door hare werkzaamheid
| |
| |
op het gebied des geestes grooten invloed uitoefende op landgenoot en tegenstander, de Vereenigde Provinciën hadden in haar midden een ketter geherbergd, wiens leerstellingen ook Engeland waren ingedrongen en daar voedsel hadden gevonden in de Bisschopskerk. De Aartsbisschop Laud, Primaat van Engeland, en een lange reeks van geestverwanten of liever volgzame en onderworpene geestelijken, reikten Arminius de hand. ‘Ketterij!’ riepen de Schotsche Presbyterianen, en de kreet, van de grens van de Hooglanden in het Noorden opgegaan, weerkaatsten aan de krijtgebergten in het Zuiden. De klove werd wijder en wijder, en de staatkunde maakte die ondempbaar. Het altaar, dat de Aartsbisschop van Canterbury in het Oosten van elk kerkgebouw deed plaatsen, werd de troon, waarop de absolute monarch van Engeland wilde zetelen; de wijzigingen, in het Engelsch algemeen Gebedenboek gebracht, werden doorhalingen van ettelijke bladzijden der Magna Charta. ‘Verraad!’ riepen Engelands burgers, en zij bleven het roepen, hoe de Sterrekamer - eene onwettige rechtbank in burgerlijke zaken - hoe de even onwettige hooge geestelijke vierschaar ook de ledematen ontwrichtte en verminkte of de hoofden deed vallen. ‘Verraad!’ bleven zij fluisteren, toen het gesproken woord werd afgeluisterd en elke zinsnede den grond eener aanklacht en veroordeeling kon worden, die gantsche geslachten in armoede en ellende dompelden, maar den geldkoffer des absoluten heerschers, den geldkoffer, die bodemloos scheen, moesten vullen. Was het wonder, dat de Dissenters toenamen in aantal en kracht, daar zij den doop van het martelaarschap ondergingen? Elk Parlement, dat sedert de troonsbeklimming van den tegenwoordigen koning, Karel I, altijd
slechts in den hoogsten nood werd samengeroepen, had naauw den tijd om de grieven des volks te staven, ze een vorm te geven op het papier; want daar kwam Zijne Majesteit naar Westminster in het huis der Lords en daar klopte de ‘drager van de zwarte roede’ aan de deur van het huis der Gemeenten, als opontbod om bij de Lords te verschijnen, waar Zijne Majesteit hen tegenfronsde, hen als stoute kinderen berispte en hun aanzeî, dat het Parlement ontbonden was. Morrend gingen de volksvertegenwoordigers naar hunne haardsteden terug, zoo zij niet, tegen de letter der wetten in, voor het vrije woord in de raadkamer uitgesproken, in den Tower zoo lang het Zijne Majesteit behaagde moesten boeten. Den 13en April van dit jaar was het laatste Parlement geopend en den 5en Mei
| |
| |
daaraanvolgende werd het reeds weder gesloten. Verschroeiende hitte en verdorrende droogte alom! Maar op den berg bad een andere Elia, en hem werd door zijnen dienstknecht geboodschapt, dat er een wolk, eerst zoo groot als een spanne, maar weldra zich uitbreidend aan den horizon, het staal-blaauwe uitspansel beklom. Schotland, dat men de Staatskerk wilde opdringen, was als éen man opgestaan en had zijne hand naar den Heer geheven en voor Diens aangezichte een heilig verbond gesloten, zoo als eenmaal Israël voor Jehova deed. Wapengeweld zoude gelden tegen wapengeweld! Leslie trok uit het Noorden aan het hoofd der verbondenen het heir van Karel I te gemoet. Meer wist men nog niet in het Zuiden, dat van angstige verwachting trilde en reikhalzend naar tijding uitzag.
Zou die vreemde ook meer weten, dien wij eene wijle uit het oog verloren? Niets heeft het ons tot dusverre doen denken. Hij gaat Londen wel uit het Noorden te gemoet, maar er liggen meer steden en dorpen tusschen die stad en York, zoodat hij juist niet van deze laatste behoeft te komen, al wandelt hij ook op den weg, die van haar afvoert. Toch schijnt de pachter, die met een spade op den rug achter een volgeladen wagen, door een os voortgetrokken, ginder aankomt, het te denken of de mogelijkheid daarvan te onderstellen, want hij is hem naauw op zij gekomen, of hij roept hem toe: ‘Nieuws?’
De ander staarde hem een oogenblik aan, bewoog de lippen als tot spreken, maar scheen zich te bedwingen, want hij bleef zwijgen en schudde alleen ontkennend met het hoofd.
‘Ben je stom?’ en bij die vraag half boos geuit deed hij den wagen stilstaan: ‘Je kunt me vertrouwen, broeder! Ik woon niet onder de Filistijnen!’
Maar de ander trok zijne schouders op en zag den lastigen vrager onnoozel aan. Hij behoefde zijn gelaat in geen andere plooi te brengen, want de natuur scheen hem de onnoozelheid in niet te miskennen trekken op het aanschijn te hebben afgeprent. De oogen lagen diep in het hoofd en misten alle uitdrukking; het voorhoofd was laag en scheen dat nog meer door den hoed, die bijkans tot op de ooren was neergedrukt.
‘Hoe ver ben ik van Londen, broeder?’ vroeg hij eindelijk.
‘Is er nieuws? Het eene andwoord is het ander waard.’
| |
| |
‘Ja en neen! Saul versloeg zijne duizenden, maar David zijne tienduizenden. Hoe ver nog van Louden, broeder?’
‘Dus heeft het Verbond den Antichrist verslagen? De Heer zij gedankt! Ran en Bob!’ riep hij twee landlieden, aan eene hoeve ter zijde van den weg arbeidende, toe: ‘Goed nieuws.... Zij zijn geslagen....’
De beide aangesprokenen verlieten hun werk en kwamen over dik en dun naar den heirweg en bestormden den vreemde met vragen, die deze met het grootste geduld aanhoorde, maar slechts beandwoordde met de reeds meermalen gedane vraag: ‘Hoe ver nog van Londen, broeder?’
‘Maar hebben ze hem niet gevangen genomen, hem?’
De ander trok den schouder op. ‘Ik moet van avond in Londen wezen; is het nog ver?’ Hij had in het geheel nog niet de gehaastheid getoond, met welke hij thands deze woorden uitsprak.
‘Hem, den wilden Ier, die, zoo als ze zeggen, den Koning aan een dunnen draad meêvoert, en zijn dag verloren denkt, als hij niemant hangt.... Ken je hem niet? Graaf hebben ze hem gemaakt, zoo als ze zeggen. God straf hem, het groote beest uit Babel!’
‘In een stijve twee uur kunt ge er komen,’ viel een ander in.
Die mededeeling scheen hem zijne bedaardheid geheel terug te geven en hem te doen terugvallen in de slaperige kalmte, die hem straks kenmerkte. Hij draalde met zijn andwoord op de telkens dringender herhaalde vraag: waar de slag voorviel en waar de verbondenen nu stonden, totdat de boeren, die, op het geroep der om hem heen staanden, zich van hoeve en akker spoedden, de groep rondom hem hadden bereikt.
‘Bij Newburn aan de Tyne. 't Ging er een oogenblik heet toe, maar 's Konings volk trok spoedig achteruit.’
‘Omdat het dat verkoos en het niet woû vechten tégen de goede zaak. 't Is anders nooit gebeurd, dat een Schot het tegen een Engelschman hield.’
De vreemde krulde even de dikke lippen en zweeg een poos. ‘Daar is maar éen Israël als Jerusalem belegerd wordt....’ zeide hij eindelijk.
Dat werd door allen bevestigd, en hoewel hunne nieuwsgierigheid in geenen deele werd bevredigd, hoewel zij de woorden, die echter niet kwamen, den vreemde als van de lippen zagen,
| |
| |
en menigeen een woordtjen liet glippen, dat aan een nog niet geheel bekeerden staat denken deed en door het ongeduld en de teleurstelling te voorschijn trad, ze zagen te goed, dat de vreemde verteld had wat hij vertellen kon, en zóo als hij het bij machte was te doen. Hij was niet uit den omtrek, dat konden zij hooren aan zijn tongval; hij kwam misschien wel van héel ver, en al gaf hij ook geen duidelijk andwoord op de vraag: hóe ver? zij beschouwden hem allen als een broeder in den geloove, die, hoe sterk hij er ook uitzag, wel wat brood en melk of bier zou begeeren. Gul werd het hem dan ook door twee en drie der aanwezigen aangeboden, terwijl een vierde er het aanbod bijvoegde, dat hij hem met zijn paard van avond zou brengen, als hij te zijnent de vrienden woû afwachten, die bij hem tegen de schemering de Schrift kwamen lezen. De vreemde bedankte met de gewone stugheid voor het laatste aanbod, maar nam het eerste aan en zat dan ook weldra op de houten zit, op de roode bakken in het vertrek van een der omliggende pachterswoningen, waar de gemakken, die de weelde uitdenkt en vindt, wel gemist werden, maar het noodige in overvloed en in ieder opzicht degelijk werd aangetroffen. Voedzaam brood - een eigen gebak van den gastheer, - en niet minder voedzaam bier werd hem in de tinnen schenkkan voorgezet. Liet hij het ook niet bespeuren, de welvaart, waarvan al het omringende blijk gaf, trof den vreemde, die zeker in zijn binnenste moest erkennen, dat op de plaats, waar hij geboren was, de edelman weinig meer bezat dan deze pachter hier. De gulheid, die gastvrijheid werd, waar het een huisgenoot des geloofs gold, voorkwam hem in zijne wenschen, maar scheen den gast, die blijkbaar gaarne de rechten er van genoot, toch met moeite en met
eenigen wrevel aan de plichten, die zij opleî, te onderwerpen, want onder die plichten behoorde in de eerste plaats het beandwoorden van de vragen, die thands in vermeerderd aantal en met grooteren aandrang door de vrouw des huizes werden gedaan.
‘Of hij van ver kwam?’ klonk het, toen hij met graagto de eerste bete broods en de eerste teng biers genoten had; hij had toestemmend geknikt, en toen de bete en de teug, na rustig te zijn doorgeslokt, in de maag waren aangekomen, geandwoord, dat hij dien morgen te vijf ure de wandeling begonnen was. ‘Waar hij dan wel van daan was gewandeld?’ vroeg de dikke schommel, terwijl zij met-een een der knechts te recht zette, die een harer bevelen niet ten volle was nagekomen. ‘Wat
| |
| |
voor landsman hij was?’ en eindelijk kwam de vraag, die haar reeds lang op de lippen had gebrand: ‘wat hij wel in Londen verrichten ging?’
‘Ik ben geboren in Caërlaverock,’ antwoordde hij, na een oogenblik gewacht te hebben, in de onderstelling zeker, dat er nog eenige vragen aan de reeds gedane zouden worden toegevoegd, en zich dus de moeite te zullen kunnen besparen, om op meer dan eene te andwoorden.
‘Caërlaverock!’ riep zij, en de mannen die in de laatste oogenblikken van het politiek terrein waren afgestapt en zich vermeidden in het bespreken van hunne naaste belangen; den stand van den oogst en de uitzichten voor de aanstaande markt, staakten hun onderhoud en zagen even vreemd op. ‘Caërlaverock! waar leit dat? Is dat een Christennaam? De Heer vergeef me de zonde, maar dat moet dunkt me in Ierland liggen, en zijt ge daar geboren, dan zijt ge maar ... een Ier...’ Het laatste woord werd met zulk eene minachting uitgesproken, dat degeen, tot wien het woord gericht was, geen Ier kon zijn, daar hij kalm en stil bleef voorteten en drinken, en de meest koudbloedige van alle Ieren dat voorzeker bij zulk eene beleediging niet had kunnen blijven doen.
‘Caërlaverock is Schotsch!’ riep hij eindelijk.
‘Dacht ik het niet! Hij is een van de broeders, opgenomen in het heilig verbond! Ik heb het aan zijne handen bij het gebed kunnen zien. En nu, Bel, geen enkel woord meer! De man weet wat hij weet, en mag zwijgen wat hij weet, en zal dat om eene goede reden doen, vooral waar een vrouwentong rabbelt, die een klepel mag heten in een metalen klok.’
De dikke schommel zag haar man boos aan, maar zweeg toch, toen zij den ernst in zijne oogen las, en of zij begreep thands te hebben uitgediend, dribbelde zij het vertrek uit en den dorschvloer op, waar de meiden het liedtjen zongen ‘van den lustigen paap,’ en schenen vergeten te zijn dat zang zich aan arbeid kan paren.
‘Zal ik inspannen, broeder?’ vroeg de gastheer, toen de Schot zijn werk geëindigd had en opgestaan was. ‘Het is nog heet op den weg.’
‘Ik dank u.’
‘Zal ik u den kortsten weg wijzen en u een eind brengen?’
‘Dat is niet noodig; men heeft mij gezeid dat ik recht op de stad aanliep. Vaartwel. - Wat ik u zeî van den gewon- | |
| |
nen slag, moogt ge vertellen. Wees gedankt, broeder! Wat gij voor mij deedt zou ik voor u doen,’ en of met deze woorden de schuld der dankbaarheid gekweten ware, stapte hij het huis uit, knikte nog eenmaal de op den drempel staanden toe en vervolgde toen, met denzelfden vasten maar langzamen tred als waarmeê zij hem hadden zien naderen, de wandeling langs den mullen en stuivenden heirweg.
‘Dat is er ook geen dien zij met praten aan de galg zullen krijgen!’ zeide een der pachters. ‘Een stijf en stug volk, die Schotten!’
‘Maar toch van het ware geloof, en daarop óok stijf en stug, hoe Gog en Magog het ook roeren. Hebt ge van Tom Nedderton gehoord? Ze hebben hem in een boete van vijftig pond geslagen, omdat hij de dienst twee zondagen achtereen verzuimde. Daarvoor wordt morgen zijn huisraad verkocht, en ook voor het scheepsgeld, dat hij nog te betalen had. Laten de Schotten het maar winnen en den vervloekten Ier maar aan het lijf komen! God zegene ze.’
‘Amen!’ riepen allen uit den grond huns harten.
Hij, die tot deze woorden aanleiding gaf, had een uur voortgeloopen en een reeks heuvelen bestegen, van welke hij een gezicht had op het doel zijner reize, op Londen. Vóor hem lag eene vlakte, door welke de weg dien hij te volgen had zich heenslingerde. Maar hij draalde dien te volgen; veeleer week hij ter rechter af naar een bosch, dat aan die zijde lag, en werwaards een eng voetpad heenleidde, dat hij echter niet insloeg dan na voorzichtig om zich heen te hebben gezien. Niemant was in de nabijheid. Weldra zette hij zich diep in het kreupelbosch, in het dichte lover verscholen, neêr. Hij maakte een zijner schoenen los, trok dien uit, bezag dien van alle zijden, klopte tegen de zool en stak toen den voet er weder in. Zijn oogmerk scheen bereikt, want hij boog de takken voorzichtig weg, kwam weder op het voetpad, daarna op den heirweg, en ging toen recht op de stad aan.
In de nabijheid van eene harer poorten zag hij op een plat getreden veld eene menigte volks verzameld. Hij zag er hellebaarden en musketten glinsteren, zwaarden flikkeren bij het schetteren van trompetten en het schreeuwen van kommando's. Hij bleef het levendig tafereel een oogenblik aanstaren. Hij begreep wel niet ten volle wat daar omging, maar leidde toch uit de kleeding van hen, die zich ginder in den wapenhandel
| |
| |
oefenden, af, wie zij niet waren en wat zij niet bedoelden. Het waren burgers, burgers van Londen, die, in kompanjiën verdeeld, kantoor en winkel verlieten om te leeren wat zij niet kenden en wat zij begrepen toch te moeten kennen. De train bands of schutters hadden wel altijd bestaan, waren wel volgens hare wetten gebonden om zich te oefenen en daarvoor op gezette tijden bijeen te komen; toch hadden zij die verplichting dikwijls uit het oog verloren. In de laatste maanden evenwel had er een stem gefluisterd, dat wie een buidel meêvoert een sterk draagsnoer, wie wat te verliezen heeft een scherp wapen moet hebben. Wie dat fluisterde wist men niet, maar dat het gehoord en verstaan was, toonde iedereen. Met den grootsten ijver trok men nu tweemaal 's weeks naar het drilveld met een oude trompet en een even oude trom, met half verroeste hellebaarden en geweren van de oudste konstruktie. De Lord Mayor en de Aldermen hadden hen wel beter kunnen en willen voorzien, maar vreesden den wrevel Zijner Majesteit, en, zoo zij zich daar ook boven durfden verheffen, dat de nieuwe wapenen die zij heden aan hunne train bands gaven, morgen reeds door de luitenants Zijner Majesteit zouden worden opgeeischt, om dienst te doen in de onmiddellijke nabijheid Zijner Majesteit, waar de wapening nog veel te wenschen overliet. Zij vreesden bovenal, dat Zijne Majesteit het als eene soort van weelde, die het bezit van geld verried, zoude willen aanmerken, en de goede stad voor een grooter bedrag dan nu reeds plaats had in de willekeurig en onwettig geheven belastingen zoude aanslaan. Men trok dus naar buiten met hetgeen men sedert jaren had, en bekommerde er zich weinig om, dat menig edelman van het hof, op het trappelend paard gezeten, met het
bevallig zweepjen op de geborduurde kappen hunner laarzen klappende, de geurige moustache bij den spottenden lach op de bovenlip deed trillen en wegrijdende hun toeriep: ‘Spreeuwen, hoopt ge valken te worden?’
Maar keeren we tot onzen Schot terug, die de train bands lang was blijven gâslaan en zich reeds in de poort bevindt. Hij, die tot dus verre zoo langzaam is voortgegaan, zien wij thands den stap verhaasten. Het begint dan ook te schemeren, en hij had zich voorgenomen niet vóor de schemering bij Londen te zijn. Vele burgers, die met hunne vrouwen buiten de stad een luchtjen zijn gaan scheppen, of derwaards waren gegaan om de wapenoefening der train bands bij te wonen, keeren
| |
| |
met hem naar binnen. Hoe vele zij ook zijn, ze worden door de soldaten Zijner Majesteit, een gedeelte van het aantal knechten dat den Tower bezet houdt, aangegluurd, iets wat de Schot blijkbaar zeer lastig en ook overbodig achtte, daar hij voor zich meende zich daaraan zooveel mogelijk te moeten onttrekken, door midden in eenige groepen de poort door te stuwen, hetgeen hem, dank zij het geringe lichtvermogen van het paar hoornen lantaarns, voor het wachthuis opgehangen, gelukte.
Hij was in de stad. Alsof hij geloofde een groot bezwaar te boven te zijn gekomen, haalde hij ruimer adem en nam hij een meer ongedwongen houding aan. Mocht het buiten ook nog geen volkomen schemering heten, in de niet zeer breede straat waarin hij zich bevond, was het reeds avond, een avond niet verhelderd door eenig kunstlicht. Meer dan eens dreigde hij in de diep omwoelde aarde - van plaveisel daar ter plaatse geen spoor - of over een hoop vuilnis te struikelen, en slechts met moeite kon hij, op een hoek der straat aangekomen, waar, volgens een nog niet lang uitgevaardigd bevel, de bewoners van het hoekhuis een vetkaars voor het venster brandden, de letters op een stuksken papier lezen, dat hij uit den zijzak te voorschijn haalde en voor het venster hield, terwijl hij het kleinood in de linkerhand vasthoudende, door de rechter als overschaduwde.
Daar trad hem een man op zijde, die hem vroeg of hij hem ook van dienst kon zijn. Hij trilde even, maar was spoedig meester van zich zelven, en schudde met een onnoozelen blik van neen, waarop hij verder ging. Hij vergat, dat in het donker het gebarenspel niet goed begrepen kon worden, en dat, zoo hij reden had geen achterdocht te wekken, zijne handelingen het tegendeel te weeg moesten brengen van wat hij wenschte.
Hij werd dit spoedig gewaar, want de man die hem toegesproken had, was hem weldra op zijde en klopte hem op den schouder, terwijl hij hem in het oor fluisterde: ‘Broeder, kan ik u ook van dienst zijn? Ik ben hier bekend.’ Maar de Schot scheen hem niet verstaan te hebben, hield een paar schreden lang den gewonen gang, maar verhaastte dien toen, en sloeg vervolgens een hoek der straat om, waar hij meer volks op de been zag, waaronder hij zich hoopte te kunnen mengen.
De list scheen uitermate gelukt; niemant scheen hem te vol- | |
| |
gen. Maar waar bevond hij zich thands? De weg, door de reeds groote en telkens, niettegenstaande de verbodsbepalingen van Jakob 1 en Karel I, in omvang en tal van inwoners aangroeiende stad scheen hem te zijn voorgezegd en zelfs voorgeschreven, maar nu hij zich in een zijstraat gewaagd had, was de draad hem ontschoten. Daar luidde de klok reeds van het couvre-feu, het teeken dat de eerzame burgers en burgeressen den nacht reeds als ingetreden moesten beschouwen, en dat zij dit ook werkelijk deden, kon hij bemerken aan het steeds eenzamer worden der straten. Hij waagde het om te zien of hij iemant mocht bespeuren wiens gelaat en gang hem vertrouwen inboezemde, en zag tot zijn schrik denzelfden, dien hij straks ontloopen was, naast zich.
‘Zaagt ge naar mij uit, broeder?’ klonk het, thands niet op den welwillenden toon van straks, maar eenigzins spottend. ‘Gij hadt me dus wel verstaan, al hieldt ge u ook van den doove. Misschien dat het met de spraak gaat als met het gehoor. Ga met mij meê, ik zal u te recht brengen.’
De Schot sprak niets, en liet zich eenige huizen verder brengen, in de hoop gelegenheid te vinden, door eene rassche wending den lastigen gids te kunnen ontvluchten, maar alle hoop moest hij prijs geven en het ergste kon hij duchten, toen hij op een teeken zijns medgezels een tweeden persoon, dien zij ontmoetten, bijdraaien en aan de andere zijde naast zich zag gaan. Er was geen twijfel meer aan: hij was in de macht van twee konstabels. Hij had wellicht door zijn zwijgen den argwaan voedsel gegeven; toch had hij er gegronde reden toe, hetgeen bleek, toen hij in een laag onaanzienlijk huis werd gebracht, en in een slecht verlicht vertrek voor een luitenant van den Sheriff stond, die hem wel tot spreken dwong. Bij het eerste woord dat hij sprak, hoorde hij den magistraatspersoon op een toon van gewicht uitroepen:
‘Ik merk het, een Schot! Misschien wel een lid van het heilig verbond?’ vervolgde hij, het oog vestigende op 's vreemden kleedij. ‘Wie zijt ge?’
‘Joe Lairdy van Caërlaverock.’
‘De naam doet reeds denken aan het heilige land. Waar kom je van daan?’
‘Van Caërlaverock.’
Dat 's kort, bij Jupiter! Maar al heb je ook het onderstuk van een olifant, Schotsche rekel, toch zal je wel niet
| |
| |
regelrecht komen aanloopen van... de duivel haal me als ik het nog weet....
‘Caërlaverock!’ viel Joe in.
‘Aan de galg met al de inwoners van dat nest! Waar is je geleide, je verlof om te reizen uit Schotland naar Engeland? Voor den dag er meê, of ik hou je voor een spion, en straf je als zoodanig, in welk geval je weinig kans hebt om het Schotsche rooversnest, waar je heet uitgebroeid te zijn, terug te zien. Voor den dag er meê!’
‘Ik heb geen verlof, Heer!’
‘Dan vooreerst in de boeien.’ Werkelijk wenkte hij een paar konstabels om hem die aan te leggen en vervolgens weg te voeren, want het was reeds laat, te laat om het gehoor verder voort te zetten, hetgeen de machthebbende door een luiden geeuw bewees. Joe vouwde de handen en zag hem met zijn bot gelaat en zijn flaauwe oogen zoo smekend aan, dat de magistraat zijn ernst niet bewaren kon, maar het uitproestte van lachen.
Hebben je heilige bondgenooten er nooit over gedacht, je tot prediker te kiezen? Je zoudt een leeuw in Israël zijn; heet dat zoo niet in de heilige taal? Maar Joe, Joe...
‘Lairdy,’ vulde de arme sidderend aan.
‘Wat kom je eigenlijk hier doen?’
‘Geld verdienen, als ik kan.’
‘God betere 't, ja, dat is zoo de gewoonte. Sinds Zijne Majesteit Jakob, zaliger gedachtenisse, uit Schotland tot ons is gekomen, zwiert ons uit het Noorden een zwerm sprinkhanen toe, die de boomen zoo kaal vreten, dat ze voor niets meer dan voor galgbalken kunnen dienen. Dat dringt zich in en lijdt honger; dat ronselt en kwanselt en loopt zich lam, tot er een zilverstuk in den zak komt, dat er nooit weêr uitvalt, maar bestemd is om dienst te doen als lokvink voor een tweede, een derde, en zoo voorts.’
's Mans welsprekend betoog werd afgebroken door eene droogte in de keel, waarvoor een geneesmiddel aanwezig was in een flesch, die achter hem stond op een tafel en heerlijken opwekkenden brandewijn bevatte. ‘Dus kom je geld verdienen? Je behoort zeker tot de broederen, de ware geloovigen?’
‘Ik hoop ja, Heer!’
‘Dat 's nog al verstandig, dat je 't alleen hoopt. Kort ben
| |
| |
je, en me dunkt niet zoo dom als je er wel uitziet. Waar heb je van nacht geslapen?’
‘Zes uur beneden York.’
‘En heb je geen krijgsvolk ontmoet?’
‘Ja; het Engelsche leger dat terugtrok.’
‘Terngtrok? Waarom?’
‘Omdat het geslagen was.’
‘Dat is een leugen! Zijne Majesteit zou terugtrekken voor een hoop bedelaars? Lord Strafford zou terugtrekken als hij eens vooruit is gegaan?’
‘Het is zoo als ik zeg, Heer!’
‘Dan is het een krijgslist, zoo als het er ook een kan zijn om Joe Lairdy hierheen te zenden. We zullen de proef eens nemen. Kleed hem uit tot aan de zolen; zoek tot in de voering van wambuis en broek; de broeders hebben texten genoeg om er ook een ter verdediging van hoog verraad te hebben.’
De arme Schot! Als een schaap op de slachtbank, zoo gedroeg hij zich bij de ontkleeding. Alles werd nagezien en besnuffeld, menige naad zelfs losgetornd, de kousen afgestroopt, de schoenen losgebonden, de laatsten zelfs omgekeerd, waarbij de eigenaar even den mond vertrok, maar toch zoo weinig, dat het de aandacht van niemant konde trekken. Niets was gevonden, en de ten onrecht beschuldigde mocht weder aangekleed en fier op zijne onschuld voor zijn rechter treden. Moest hij het eerste ook doen, het tweede liet hij echter na, want even deemoedig als straks staarde hij den magistraatspersoon aan. Deze verlangde hartelijk naar het eind eener zaak, die hem, zoo dikwerf hij den onnoozelen hals aanzag, hoe langer hoe belachelijker voorkwam. Daarbij, als de Schotten eens werkelijk hadden overwonnen, was het niet geraden een hunner landslieden, hoe laag en arm en onnoozel ook, te plagen, vooral niet in een tijd als nu, in een tijd, dat de burgers van Engeland, en die van Londen niet het minst, maar al te zeer geneigd waren den ouden nationalen haat te vergeten. Zoo hij nog een spion in hem ontdekt had, dan had hij gaarne nog dezen avond zelf het hennepen koord gedraaid, maar nu die man werkelijk een onnoozele bloed, een kandidaat-winkelknecht of boodschaplooper was, schaamde hij zich al de moeiten, die hij zich gegeven had om iets te ontdekken, waar niet naar gezocht had behoeven te worden. Toch wilde hij zich waarborgen tegen alle bedrog, en daarom vroeg hij of
| |
| |
hij naar een huis zocht, toen hij aangehouden werd, en zoo ja, waar dat huis stond.
‘In Shoe lane moet moei Peggy wonen, en daar wou ik slapen.’
‘Welnu, daar zult ge dan ook slapen. Zoo noodig, zullen we moei Peggy uit haar rust opschellen, die zeker wel eene vaste zal zijn; want ze hoort wis ook tot de rechtvaardigen. Ge hebt gehoord waar moei Peggy woont; ge brengt hem er heen, en, zoo hij gelogen heeft, naar de gevangenis van de Sterrekamer.’ De laatste woorden werden tot twee der konstabels gericht, die met snelheid gehoorzaamden en den Schot tusschen hen beiden innamen en wegvoerden. De laatste bedreiging van den magistraatspersoon was geene ijdele of onbeduidende. Een minder klaar of verdoofd hoofd als de Schot toonde te bezitten, zou er bij gesuizeld hebben. Schreven de aloude wetten ook voor, dat niemant dan op het bevelschrift des bevoegden rechters gevangen genomen en gehouden kon worden, de dienaren Zijner Majesteit Karel I bekreunden zich daaraan weinig, en namen en hielden in hechtenis wie en zoo lang het hun goeddacht. Waren de rechtbanken, voor welke de schuldige te recht moest gesteld worden, door de wet of de herkomsten van voor honderde jaren aangewezen, de volgzame dienaren van dien Vorst oordeelden wet en herkomst als te niet gedaan, en brachten de verdachten, die nog niet geloofden aan het goddelijk recht der koningen om naar willekeur te heerschen en te gebieden, voor een vierschaar van eigen maaksel, een vierschaar, die geen geschreven wetten achtte, van de wenken des konings vloog, en, den meester nog in ijver te boven gaande, brandde, geeselde, veroordeelde en hing - allen die eene vrije gedachte durfden uiten. De Sterrekamer was tot aan de uiteinden van Oud-Engeland bekend, en weinigen, die aan hunne bekendheid met dien bloedigen raad niet eene gruwzame herinnering paarden.
De luitenant van den Sheriff had dus nog in geenen deele den armen Schot van alle vervolging ontslagen, maar zich bij mogelijk bedrog de straffe voorbehouden. De Schot echter was zich òf zijner onschuld bewust, òf te traag van begrip, om den omvang der kastijding die hem wachten kon, te begrijpen, want hij liet zich gewillig voortleiden. Op de aangeduide plaats aangekomen, na verscheidene onaanzienlijke woningen en open erven te zijn voorbijgegaan, waar weldra Catharine-street,
| |
| |
Duke-street en York-street zouden verrijzen, wees hij den beiden konstabels een vermolmd houten huis als de woning zijner moei aan. Misschien dat een der edellieden van Hendrik VII er reeds verblijf had gehouden, maar er sedert dien tijd weinig aan veranderd of hersteld was, want het was thands afgedaald tot een woning voor de lagere volksklasse. De eerste verdieping schoof eenigzins over de benedenvertrekken heen; aan de geboogde vensters was het snijwerk niet vergeten, en grillige arabesken werden overal aangetroffen, waar de bouwmeester ze had kunnen aanbrengen. Beneden had de woning aan weêrszijden van de deur, die in tweeën openging - een boven- en ondergedeelte - en voorzien was van een ijzeren klopper, een niet breed vensterkozijn; elk kozijn was weder in twee gedeelten gesplitst, zoodat het raam slechts zeer klein was, hetwelk echter nog verschillende in lood gevatte ruitjes telde. Er schemerde geen licht door de verschillende vensters; alles was donker en stil, als ademde daarin geen enkel levend wezen. Toch bleek het tegendeel: want toen de klopper voor de tweede maal was nedergevallen en de konstabel, wachtens moede, dien nog eens in beweging wilde brengen, ging het slot knarsend om, en werd een oud vrouwtjen, met een walmende vetkaars in de hand, zichtbaar. Zij deinsde eenigzins verschrikt achteruit, toen zij de drie vreemdelingen voor zich zag, en andwoordde in het eerst niet op de barsche vraag of zij Peggy heette; toen die vraag herhaald werd knikte zij toestemmend, maar kon zij haar verbazen niet ontveinzen, toen zij binnenstapten en de Schot haar als zijn moei aansprak.
‘Wat moet dat beduiden? Ik ken hem niet, zoo waar ik zalig hoop te worden, Heeren! ik ken hem niet. Heeft hij iets gedaan wat niet goed was? Heeft hij zich op mij beroepen? Ik ken den leeglooper niet, bij mijner ziele zaligheid!’
Joe Lairdy hoorde de driftige en steeds heftiger wordende verzekeringen der ontstelde en redenrijke vrouw met de grootste bedaardheid aan, en zeide alleen, toen hij aan het woord kon komen: ‘Ik ben de zoon van Airy Lairdy, die de zoon was van Andrew Giles, de neef van je grootvader, moei!’
De konstabels schaterden het uit bij het vernemen van zulk een familiebetrekking. ‘Ja, ja, dat is zoo,’ zeide de een, ‘de eerste Angel-Sakser had een knecht die Schot heette, en zoo komt het, dat de Schotten de dienstknechten zijn en blijven van de Angel-Saksers. Kan ik ook niet goed redeneren, moei?
| |
| |
Maar we weten nu genoeg om den gek van nacht over zijn bloedverwantschap te doen nadenken: morgen weet hij misschien nóg iets meer. Kom, voort met den stumper!’
Maar de stumper wilde niet voort en stamerde: ‘Moei Peggy zal me nu wel kennen. Ik kom uit het Noorden, waar het brood zoo duur is, en het geloof vervolgd wordt. De bazuin klinkt, moei Peggy!’ riep hij met verheffing van stem, terwijl hij door de konstabels naar den drempel gedrongen werd, wien datgeen, wat hun onzinnig gekal toescheen, reeds lang verdroten had. Tot hunne verbazing echter scheen de beschuldigster thans wel verdedigster te worden, want moei Peggy hield nog een oogenblik de deur dicht en zeide, den Schot scherp aanstarend: ‘Ja toch, ik geloof dat hij gelijk heeft; maar mijn grootvader was een Wedderborne, en hij was getrouwd met eene Giles. - Juist, juist! Dan bestaan we elkaâr toch in den bloede... Vóor dat je vader huwde, was de mijne al in Engeland; hij is vóor koning Jakob, God hebbe zijne zield al hier heen getrokken; daarom kende ik je niet... Wel, wel, dan zijn we toch nog verwanten...! en leeft je vader nog? Daar is mijn hand; wees welkom....’ Toen zij de konstabels weifelen en nog wel geneigd zag den armen Schot, niettegenstaande hare laatste woorden, mede te voeren, maakte zij een diepe neiging voor hen, en vroeg of zij hun ook iets mocht aanbieden, als een gering blijk harer erkentelijkheid voor de goede zorg voor haren bloedverwant gedragen die, naar zij nu merkte, niets kwaads had gedaan. Ze had niet veel, want ze was arm, maar een stuk brood dat gisteren nog versch was, en een kroes dun bier, dat zij opgedaan had, toen een zuster van baar man drie weken geleden bij haar geweest was, zou zij gaarne krijgen, als de Heeren maar wilden plaats nemen; en zacht, geheel in vertrouwen voegde zij er bij: ‘de Heeren begrijpen dat ik den stakker uit meêlij opneem, daar hij mij maar in de
verte bestaat. Maar lang blijft hij hier niet, want al was mijn vader een Schot, ik ben het, Goddank! niet; is hij dus te dom of te lui om te werken, dan gaat hij met een paar shillings weêr naar zijn vet land toe.’
De Heeren beliefden natuurlijk niet van het versche brood en het lekkere bier gediend; zij beraadslaagden een oogenblik, en wierpen nu een blik op de praatzieke moei, dan op den tegenovergestelden neef, die als in een zoutpilaar veranderd
| |
| |
scheen en recht voor zich uit zag, als of het hem in het geringste niet aanging. De gang naar het hok, waar de Schot ingeworpen moest worden, indien zij tot een inhechtenisneming besloten, was zoo ver, en de vreemde landlooper was zulk een ellendige figuur, dat men het eerste kon uitwinnen, daar de tweede de moeite niet waard was. Na de opmerking dus, dat Peggy aansprakelijk voor hem was en zij morgen terug zouden komen, gingen zij heen.
Dat het zelfbeheersching was geweest, wat alleen doffe onverschilligheid of sufferige slaperigheid had geschenen, bleek, toen de deur gesloten en goed gegrendeld was. Joe Lairdy strekte de armen uit als of ze geboeid waren geweest en de ketens er afgleden; hij stak het hoofd omhoog, als viel hem een juk van de schouderen, en haalde diep en zwaar adem.
De oude stond hem stilzwijgend en met onrust aan te staren. Het was of er een vraag op hare lippen zweefde die zij niet durfde uiten. Uit beider houding na het vertrek der konstabels, bleek ten duidelijkste dat de bloedverwantschap zeer verre was, en dat, zoo er éenige betrekking tusschen die beiden bestond, deze van zeer zonderlingen aard moest wezen. Er verliepen een paar minuten, en nog was er geen woord gesproken.
De oude betoomde haar ongeduld niet langer, maar waagde het hem te naderen en op den schouder te kloppen. ‘Welnu?’ vroeg zij fluisterend.
‘De bazuin klinkt, en Jericho valt.’
‘Vervloekt die haar weder opbouwt!’ andwoordde zij haastig. ‘Ga zitten, broeder! de Heere zij gedankt, dat gij de handen der Amalekiten ontkomen zijt. Wilt ge brood en bier, broeder? Zijt ge vermoeid?’
‘Neen, eten noch rusten voor ik aan mijn last heb voldaan. Heere, Heere! vergeef het mij - o ik ben verdoemelijk voor U!’
De man sloeg zich daarbij op de borst en boog het hoofd; Peggy trad verschrikt een paar schreden achteruit.
‘IJdele woorden waren op mijne lippen; logen heb ik gesproken; bedrog zat er op mijn facie! Heere, Heere! treed niet met mij in het gerichte!’
De zieleangst werd der oude vrouw thands eerst begrijpelijk; billijk en gegrond werd zij haar echter nog niet.
‘Was het niet tegen de ongeloovigen, dat gij gesproken
| |
| |
hebt; waren het niet de onbesnedenen, die gij ontvluchttet? Zeide de Godsman Abraham niet tot Faraö: zie, dat is mijne zuster, en ze was zijne vrouw? Was het niet ter eere Gods en ter behoudenisse van Zijn volk, dat ge deze dingen deedt? En rouwt u dit, broeder? Rouwt u dit, uitverkorene tot een groot en heilig werk, want geen mijlen ver zult ge geloopen hebben, vervolgd door Gog en Magog, zonder dienst te doen aan het volk Gods, zoo in Schotland als Engeland?’
‘Wees gedankt voor die woorden; als manna zijn ze mij bij mijn verlaten tent... Ja, ik was in dienst van het volk Gods... Ik had een brief over te brengen aan Mr. John Pym; ik heb dien zelf te geven, zuster! in uw huis, van daag tegen den avond. Woont hij hier?’
‘Hij woont niet, maar hij is hier, en nog eenige andere richters en oudsten van Israël. Het is hier heilige grond, dien men alleen ongeschoeid mag betreden. Kraken de schoenen, doe ze dan uit; want de Booze heeft een scherp gehoor en de Belialskinderen van straks mochten nog eens staan te luisteren.’
Joe Lairdy verzekerde dat hij geen geluid zou maken, en op de reis, bij het voorbijsluipen der schilwachten van 's konings leger, er blijk van had gegeven dat zijne schoenen niet kraakten.
‘Volg mij dan! Maar geen woord gesproken! Het licht zullen wij uitdompen,’ voegde zij hem toe, toen hij naar den kandelaar greep. ‘Hoe minder gevaar hoe beter,’ fluisterde zij hem in het stikdonker toe, waarin zij zich nu bevonden. ‘Er ligt hier in de nabijheid kruid, en men moet den Heer niet verzoeken.’
Zij nam hem bij de hand, voerde den thans werkelijk trillenden Schot, die naauw den voet durfde neerzetten, daar de zolen met ijzer waren beslagen, eenige schreden het voorhuis door en toen een houten wenteltrap op naar de eerste verdieping, waar zij toen driemaal aan een deur tikte die zich daar bevond.
Wij treden vóor hen binnen en bevinden ons in een vierkant vertrek, met matten bevloerd, de wanden met notenboomenhout beschoten, van een vierkanten, ver vooruitspringenden schoorsteen voorzien, waarvan de mantel op twee steenen pijlers rustte. Een langwerpig vierkante eikenhouten tafel op vier stevige pooten, eenige stoelen van hetzelfde hout en van eenvoudig maaksel - vierkante zitting en rug - maakten het eenig huisraad uit. Een enkele vetkaars stond er op de tafel, en haar licht reikte niet
| |
| |
verder dan tot den omtrek van het voorwerp waarop zij geplaatst was, zoodat het grootste gedeelte van het vertrek in schemering was gehuld. Fantastiesch gezicht!
Om die tafel zaten vier mannen, het hoofd tot elkaâr gebogen, met elkaâr in ijverig gesprek, maar immer fluisterend gevoerd. Op aller gelaat danste het roodachtig licht der flikkerende kaars, terwijl de rug in het duister school, en hunne gestalten een scherpe slagschaduw wierpen op den vloer en den donkeren wand.
Hij, dien ons oog het eerst ontwaart, omdat hij het dichtst bij de deur zich bevindt, is een man dien men slechts even veertig jaren zou geven, schoon hij er reeds zes en veertig telt. Angelsaksiesch bloed stroomt hem door de aderen: in ieder zijner gelaatstrekken, in zijn geheele wezen kunnen wij het bespeuren. Hij is schoon, maar het is eene schoonheid, welke geene kracht buitensluit. Blaauw is het oog, zelfs licht en zachtblaauw, en toch straalt er beradenheid uit tegen; welgevormd zijn de lippen, maar wanneer hij zwijgt zijn ze als krampachtig op elkaâr gesloten, zijn ze als verzegeld. En niettemin schildert de gestalte, ieder gebaar, ieder woord, iedere toon den volmaakten edelman. Een edelman in den besten zin des woords was John Hampden, een naam voor wien ieder zoon van Albion nog in deze eeuw het harte warmer voelt kloppen, wien ieder telg van een vrij volk zijn cijns moet brengen van eerbied en liefde, want de strijders voor waarheid en vrijheid kampen voor de menschheid, en niet voor eenige harer leden alleen, kampen voor de menschheid en niet slechts voor een volk; hunne zegepralen zijn de zegepralen van allen, en worde ook de vrucht daarvan in den aanvang slechts door weinigen geplukt, ze gedijt in den loop der eeuwen tot voordeel van allen. Zonder de vrijheid Engelands in de 17e eeuw zoude ook de onze niet hebben kunnen blijven ademen, zoude die bij zoo vele volken, als zich thands reeds staatsrechten hebben verworven, niet geboren, niet gekweekt kunnen zijn.
En John Hampden was de eerste in het oogenblik van krizis - niet de eenige en ook niet de grootste - maar toch de eerste, die zich verzette tegen geweld, onbillijkheid en verraad, zich verzette in een tijd, toen alles boog voor Karels gouden scepter, die dra een looden bleek te zijn.
Die daad was waardig, was grootsch, te moediger en grootscher, omdat Hampden zoo kwetsbaar was en zoo veel te verliezen had.
| |
| |
Rijk was hij in het Graafschap Buckingham, rijk door de schier onmetelijke grondbezittingen, welke hij daar van zijne vaderen erde; gelukkig door de vrouw zijner keuze, die hij op vijf-en-twintig jarigen leeftijd huwde, en door de kinderen, die de teêrgeliefde hem schonk; gelukkig, zoo als hij het alleen kan zijn, wien uitnemende gaven des geestes verleend zijn en wien de studie en het verstandelijk verkeer, ja de gemeenschap met de uitnemendsten zijner tijdgenoten die gaven ontwikkelen en veredelen, de korte dagen des levens verheerlijken, en, nevens de genietingen des huiselijken levens, nog andere, nog hoogere doen ontstaan, die als tegenwicht mogen gelden voor de kleinheid en bekrompenheid, waartoe de weelden, in den beperkten kring des huizes gesmaakt, zoo dikwerf kunnen leiden.
‘Onvergetelijke dagen!’ zou hij u kunnen toeroepen, als hij thands niet aan alles behalve zich zelven en de zijnen dacht; onvergetelijke dagen, die hij doorbracht in den bloei zijns levens nevens Falkland en de eerste vernuften zijns tijds op het bekoorlijke landhuis Tew, aan genen behoorende. Jakob I had zijne eerste autokratische oprispingen, en de vier-en-twintigjarige Hampden haastte zich naar het saâmgeroepen Parlement, waar hij den jeugdigen phalanx gereed vond om te verdedigen wat men had en om te veroveren wat men ontbeerde, maar verkrijgen moest, wilde het bolwerk van 's lands vrijheid tegen elken inval in de toekomst gedekt zijn. Wat er opofferends in school, om halve nachten in het enge bedompte en vunzige huis der Gemeenten door te brengen, - hielden de Gemeenten ook de koorden der geldbeurs, de Engelsche vorsten, de Tudors als de Plantagenets, de Stuarts als de Tudors beschouwden ze toch meest als hunne lakeien en knechten - het werd hem vergoed door de kennismaking met zoo velen, even jeugdig, even frisch en vol geestdrift als hij, maar nog krachtiger, nog begaafder, ten minste op het slagveld, waar hij ze ontmoette en met hen den strijd begon. Helaas! die kamp hield niet lang aan: éen machtwoord des konings, wien de opmerkingen zijner onderdanen, hoe bescheidenlijk ook gemaakt, verdroten, sloot het Parlement, en ieder keerde huiswaards, met het bewustzijn het goede gewild, maar ook met de teleurstelling het doel niet bereikt te hebben. Had hij zijn eigen geluk boven dat zijns vaderlands gesteld, hij zou blijde tot de zijnen zijn teruggekeerd; thands kon hij de ruste, hem aan eigen haard geschonken, niet anders beschouwen dan als de balsem in de schrij- | |
| |
nende wonde uitgestort. Maar in dit licht beschouwd bleven
het onvergetelijke dagen bij en met den straks genoemden vriend doorgebracht. Falkland bracht er zijne humaniteit, echte reine humaniteit, niet alleen zich uitend in de uitwendige vormen, maar zetelend in het nobele hart, in den van vooroordeelen vrijen, ontwikkelden geest; Dr. Earles zijn echt wijsgeerigen blik, die hem een oog vergunde te slaan in het geestesleven der Hellenen, terwijl Dr. Morley, later een uitnemend Prelaat der Engelsche kerk, hem van eenzijdige waardering van Earles' beschouwingen vrijwaarde, zoo als deze het voor die van genen deed. En als dan John Pym in den kring trad, dan mocht de cirkel gesloten heten; als Pym, hoewel zwijgend bij Earles' en Morleys gesprekken, het woord opvatte na eene uitspraak van Falkland, die in beschaving zijn meerdere, maar in geestdrift voor de vrijheid, in kracht en in moed zijn mindere was, de heldere maar zware basstem verhief en, zich meer en meer vereenzelvigend met zijn onderwerp, uit de oogen bliksems schoot, dan was het of het groene priëel van geurige kamperfoelie en het rozenbed, dat er vóor lag, en de beek, die er half achter lag verscholen, verdween, en allen met de snelheid der gedachte werden overgevoerd naar het Romeinsche forum, waar Cicero den machtigen Jupijn zijne flitsen had ontnomen om die Catilina tegen te slingeren en er hem mede te verpletteren.
Onvergetelijke dagen! Zalige ruste! Daar brak de stormwind los, die de bloemen der kamperfoelie afrukte en de rozen ontbladerde. De Koning van Engeland behoefde geld, veel geld, en geen Parlement stond hem subsidiën toe. ‘Eerst deze en dan herstel der grieven,’ dus luidde het bevel Zijner Majesteit, en de stoute balsturige onderdanen, in het Parlementshuis saâmgekomen, keerden den zin altijd om, en verklaarden, voor den troon geknield, met allen eerbied en onderdanigheid, maar onwrikbaar in hunne logika: ‘eerst herstel van grieven en dan subsidiën.’
Zijne Majesteit Karel I besloot toen zonder Parlement belastingen te heffen. Een bron van inkomsten, die in den aanvang mildelijk vloot, - het in boete slaan van allen, die de voorschriften van Laud in het kerkelijke niet opvolgden - droogde spoedig op. Men zocht naar een andere. Het scheepsgeld, vóor eeuwen reeds geheven in de havensteden voor het bouwen van schepen uitgerust tegen de zeeroovers, zoude in uit- | |
| |
gebreider kring worden ingevorderd. Ook het Graafschap Buckingham, waar Hampden woonde, moest zijn aandeel dragen, en Hampden zelf werd aangeslagen voor twintig shillings. Alles rondom hem boog voor de koninklijke roede, want de Sterrekamer brandde en blakerde, de rechtbank van het Noorden, waar de onverzettelijke, de stalen wil van Thomas Wentworth voorzat, geeselde en hing. Hampden, de rijke Hampden weigerde. Een langdurig proces werd gevoerd. Het mogelijke werd gedaan om hem in den aanslag voor zulk een nietig bedrag te doen berusten. ‘Twintig shillings slechts voor zulk een rijk man!’ riep men van 's konings zijde, alsof het hier geen hooger beginsel, geen rechtsbeginsel gold, waaraan de toekomst van gantsch Engeland hing. Toen hij niet wilde berusten en volhardde, werd het mogelijke aangewend om hem te vermoeien, af te matten, vrees aan te jagen, maar niets baatte, en, hoewel de vuige en slaafsche rechtbank hem veroordeelde, geschiedde het, ten aanhoore van het geheele koninkrijk, slechts met de meerderheid van twee stemmen, en hadden er woorden geklonken bij het voeren der pleidooien, woorden, die de kroonsieraden in den Tower deden trillen van schrik. De schok was gegeven, die doorging tot allen.
Het voegde in eene politieke geschiedenis van Engeland, om de verschillende phases naauwkeurig aan te duiden, welke de vrijheidsstrijd doorliep tot den tegenwoordigen oogenblik. Mijne taak is nederiger en een geheel andere, en daarom zij het voldoende aan te stippen, dat van dat rechtsgeding de oppozitie hare grootste kracht ontleende, daar zij het volk sinds dat oogenblik achter zich zag staan; dat sedert dit rechtsgeding Zijne Majesteit meermalen werd gedwongen voor een oogenblik toe te geven, zelfs genoopt om de petitie der rechten te bekrachtigen, waarbij de voorrechten des volks werden gehandhaafd; dat zij echter altijd, na de vurig gewenschte subsidiën verkregen te hebben, haar plechtig gegeven koninklijk woord brak en eigenmachtig vernietigde wat zij bezworen had, maar ook de leiders der oppozitie, de lievelingen des volks, zich naauwer aan een sloten, hoe ook menig hunner er voor boette en eenige hunner reeds ettelijke jaren in den Tower zuchtten, of er, zoo als de oude moedige Elliott, uit gebrek aan lucht en licht bezweken.
Het mag ondersteld worden, dat de geschiedenis van Hampden, voor zoo veel diens openbaar leven betreft, ook die der drie andere is, met wie hij thands aanzit. Naast hem nam Oliver St. John
| |
| |
plaats; hij bevindt zich daar om dezelfde reden als zijn slechts eenige jaren jongeren buurman, dien hij als advokaat in het beroemde rechtsgeding bijstond. Hij mist het edele van Hampden; in plaats van diens waardigheid, drukt zijn geheel uiterlijk scherpzinnigheid, ja ook scherpte uit, eene scherpte, evenwel gemengd met somberheid. Een tijdgenoot verzekert, dat men hem slechts eens zag glimlachen. Tegenover hem ontmoeten wij een veel jonger man, met fijn besneden gelaat, kleine levendige oogen, eenigzins griekschen neus, gewelfd voorhoofd en lang krullend blond hair. Hij is de eenige, aan wiens kleedij eenige zorg is besteed, die de laatste uit Parijs aangekomen modes gevolgd en de zwarte kleur niet als de eenig bestaande heeft beschouwd. Hij heet Henry Vane, zoon van Sir Henry Vane, in dezen oogenblik Sekretaris van staat van Zijne Majesteit Karel I. De vader, een dienaar van het despotisme, de zoon een van de hoofdleiders der oppozitie! Wel moet hij blijken van goede trouw hebben gegeven, dat hij in dezen kring is opgenomen, dat hij tot eene samenkomst is toegelaten, zoo geheim, zoo vertrouwelijk, zoo gevaarlijk als deze schijnt te zijn, dat hij waagt neder te zitten naast den man, die thands zijn gebuur is. Veinzerij was onmogelijk, want ze zou ontdekt zijn geworden door de oogen diens buurmans, oogen, die in deze ure meer licht schijnen te verspreiden, dan de kaars; tot verraad is hij niet in staat, want zie, de forsche gevleeschte hand van zijn buurman rust vertrouwelijk op zijn schouder, en die oogen en die hand behooren aan Mr. John Pym.
Pym! Reeds nu ontbloot zich menig hoofd in Londens straten als hij voorbij gaat en balt zich de vuist van menig koninklijk dienaar, zoodra hij den spitsen bol van den hoed diens niet te temmen redenaars in de verte gewaar wordt. In de Parlementen in de laatste tien jaren gehouden nam hij immer zitting en onderscheidde hij zich voordurend door zijne wegslepende welsprekendheid en tevens zijn doorzicht, zijn politieken takt, zijn voorzichtigheid na een behaalde zegepraal, zijn onverzwakten moed na een nederlaag.
Reeds kort na den dood van Jakob I verhief hij zijne stem tegen de bestaande misbruiken met eene alles medeslepende kracht, maar ook vaak met eene ruwheid, die de tegenpartij verbitterde zonder haar te verslaan. Een blik op zijn wezen kan reeds doen gissen, welke hartstochten in dat lichaam konden gisten en woeden. Alles duidt fyzische sterkte aan, een
| |
| |
krachtig animaal leven, eene gezondheid, door nachtwaken noch studie, door buitensporigheden noch vermoeienis van peze en spier te deren of te verzwakken. Lang en dik hair golft in rijke lokken langs het hoofd, welks omvang voegt bij die breede schouders en die forsche leest. De neus is lang en gebogen, bijna als die van een havik, en de donkere schitterende oogen blikkeren en staren als die van een valk. Die oogen temperen den indruk, dien de grove bouw van het lichaam zoude kunnen te weeg brengen, en getuigen van een rijk zieleleven, dus van iets anders nog dan van dierlijke kracht. Vereenigd geeft alles den indruk van harmonische ontwikkeling: zulk eene ziel moest huisvesten in zulk een lichaam, zulk een lichaam mocht aanspraak maken op zulk een levenwekkenden adem. Hadden Hampden en Pym in Hellas geleefd, gene had een Pericles kunnen zijn, deze had zich als Hercules moeten doen kennen; gene ware een uitnemend menschenzoon, deze een halfgod geweest. Zoo was ook beider verhouding volgens het oordeel van den tegenstander, die beiden vreesde, maar Hampden achtte en Pym haatte. ‘Boeuf parlementaire, embesogné de jurisprudence et de politique,’ schreef een tijdgenoot aan eene dame van het hof van Lodewijk XIII.
Het werd een grond van bewondering te meer, dat die man, wiens ruwe kracht men had leeren erkennen, wiens heftige hartstochten men had leeren vreezen, zich leerde bedwingen en betoomen; dat hij met eene kracht, zoo als hij er alleen bezat, de stormen in zijn binnenste bezwoer, toen hij bemerkte, welk voordeel hij der tegenpartij door onbesuisden ijver verschafte. Ongebogen, hoewel een tijd lang in den Tower opgesloten als straf voor de door hem in het huis der Gemeenten gesproken raauwe woorden, waardig en krachtig strijder als nooit te voren, verbaasde hij voortaan vriend en vijand door zijne bedaardheid, door zijne gematigdheid; en wanneer hij zijne hoorders aan zijne lippen boeide en hen het hart in de borst trillen, het bloed door de aderen sneller gudsen deed, dan zag men hem, kalm in den door hem zelven opgeroepen storm, met vaste hand heenwijzen naar het doel, dat nagestreefd moest worden, tot voorzichtigheid vermanen en overtuigen door eene strenge en onverbiddelijke logika.
Hij had eens een vriend, - spreek den naam in zijne tegenwoordigheid niet uit, als ge de aderen niet op zijn voorhoofd wilt zien zwellen, - hij had eens een vriend, nog begaafder, nog vermeteler, nog.... eerzuchtiger dan hij; dat was Thomas Wentworth. Naast elkaâr streden zij voor de rechten des volks, en
| |
| |
het Engeland der 17de eeuw wist niet wien van beiden het den palm zou reiken. Zij maakten saâm slechts éen veldtocht, want toen het volgende Parlement werd geopend bezat Pym geen vriend meer in Thomas Wentworth, maar vond hij dezen in de eerste gelederen der tyrannij. Overal en altijd bespeurde hij Wentworth; in iedere regeringsdaad, in iedere wetsverkrachting, in iedere overwinning van het koninklijk geweld, altijd Wentworth! ‘Gij verlaat ons,’ had hij dezen toegevoegd, ‘maar wij verlaten u niet, zoo lang u het hoofd op de schouders staat.’
Het eerste deel dier bedreiging was hij trouw nagekomen; zou hij dat ook het tweede kunnen doen? Hij had den afvallige vervolgd en aangevallen; maar zijn zwaard was opgevangen op een lemmer even zwaar en scherp, maar nog beter verstaald dan het zijne. Hij had hem sedert dat tijdstip niet verlaten, maar Wentworth was hem ook nimmer ontvloden. En machtiger dan ooit was die man in dezen oogenblik! Als onbeperkt monarch heerschte hij over Ierland, over den Primaat Laud, over den geheimen raad Zijner Majesteit, over Zijne Majesteit zelve. Opperbevelhebber der koninklijke troepen tegen zijn eigen begeeren, maar omdat hij niemant anders dit ambt kon toevertrouwen, was hij opgetreden tegen de oproerige Schotten, en als hij overwon en met zijne twee en twintig duizend krijgsknechten naar het Zuiden keerde en Engeland doorrende, dan..? Zelfs Pym sidderde bij de gedachte en had een oogenblik de zwakheid den blik naar het Zuidwesten te richten, den wijden Atlantischen Oceaan over, waar de vervolgden om des geloofswille heen vluchtten, en zich eene eigen woning hadden gebouwd in de groene woestenijen van Amerikaas vastland.
Maar het hoofd werd spoedig weder omgewend en de moed wies met het gevaar. De kracht was teruggekeerd en ze was weder de bezielende geworden. Als de trotsche eik stond hij te midden van het lager geboomte, de bliksemflits trotsend, den stormwind niet achtend. Alles stond op het spel en hij waagde zichzelven.
Van hem was het opontbod tot eene heimelijke samenkomst uitgegaan; waar een Hampden verbleekte, had hij geglimlacht en zijne uitnoodigingen in het diepste geheim den vertrouwdsten doen toekomen. Reeds dikwerf was men saamgekomen en menigeen had het wachtwoord, in dit vertrek gegeven, door de graafschappen van Engeland rondgedragen. De gemoederen waren in gisting: men wist niet waarop de hoop en de verwachting steunden, maar men hoopte en verwachtte verande- | |
| |
ring, verademing, herstel der grieven, bevestiging niet alleen, maar zelfs uitbreiding der vrijheden.
Wat die gelaatszenuwen op dit oogenblik zich bewogen, wat die oogen uitdrukten, wat die lippen, echter niet meer dan fluisterend, uitspraken! In dubbelen zin lag onder hen het buskruid; éen vonk, door onvoorzigtigheid of door verraad te voorschijn gebracht, en allen voeren de lucht in!
‘Ik weet dat er lijsten zijn opgemaakt van de gantsche geestelijkheid. Men zal elk aanslaan naar zijn inkomen. Dertig duizend pond was laatstleden Vrijdag nog over en er kwamen toen bevelen rechtstreeks van Wentworth, om alles voor het leger over te zenden; op denzelfden dag met denzelfden post kreeg de Lord van de Schatkamer echter een eigenhandig briefjen van Zijne Majesteit, waarbij hem bevolen werd aan zijn goeden vriend - dat wil zeggen zijn orakel Wentworth - niet meer dan twee derden te zenden van het aanwezige geld, en het overige, op een duizend pond na, der Koningin ter hand te stellen; die terug gehouden duizend pond moest echter dadelijk in het diepste geheim, zonder dat zijn goede vriend daarvan kennis droeg, aan Zijne Majesteit worden overgemaakt.’
Vane was het die dit vertelde, en Vane was de zoon, zoo als wij weten, van een sekretaris van Staat. De gegrondheid van het bericht werd dan ook niet in twijfel getrokken.
‘Karel loopt reeds aan den leiband van hem,’ merkte Pym aan. ‘Maar niet meer dan billijk dat het gestolen goed ook hem weder ontstolen wordt! Een derde voor de Koningin, die het zeker even goed gebruiken zal als de Koning! Rosetti en Con’ - de eerste was een Italiaan, de tweede een Schotsch priester der Roomsche kerk - zullen het geld wel goed weten te besteden. De vrouw en de gunsteling verdeelen den buit, en zijne Genadige Majesteit moet op slinksche wijze zich er een deel van zoeken te verzekeren.
Daar was ironie in die woorden, eene ironie die als zout in de wonde beet.
‘Het gunstigst verschijnsel acht ik nog de belasting die men voorneemt van de geestelijkheid te heffen. Zoo de tyrannij ooit billijk kon zijn, dan zou zij het in deze wezen. De geestelijken, die de goddelijke rechten Zijner Majesteit verdedigen, zijn er het naast toe, om in de kosten, welke die rechten opleggen, te voorzien.’
St. John, die deze woorden uitsprak, trof minder doel met
| |
| |
zijn sarkasme dan Pym straks met zijn ironie. Waren zijne bondgenoten het Episcopisme en de Staatskerk niet genegen, de hooge eerbied voor de dienst van God, nog niet door hen af te scheiden van de dienaren der Kerk, de nog niet bepaalde verwerping, zelfs door deze mannen, van het dogma van het goddelijk recht der koningen, deed de opmerking bijkans als eene heiligschennende spotternij beschouwen.
‘Het is een grove fout van hem,’ zeide Pym, ‘en ik zal God niet bidden dat Hij hem dat doe inzien. Een leêge schatkist, de Lord Mayor en de twee rijkste Aldermen van Londen in rechten betrokken door de Sterrekamer, eene belasting op de geestelijkheid, zoo God onze goede zaak genadig zij, een nederlaag van Zijner Majesteits leger, en het Parlement is binnen vier weken bijeen! Wij moeten ons verstaan met de Schotten.’
‘Zou dat eene noodzakelijkheid zijn?’ vroeg Hampden. ‘Ik weet dat het juk zwaar woog en het liefste werd aangetast, maar de middelen door hen aangewend zijn geweldig, even geweldig als die des Konings. Door lijdelijk verzet noem ik den onderdaan sterk, door wapengeweld noem ik hem zwak, omdat hij in mijn oog daardoor misdadig wordt en zich vergrijpt aan de inzetting Gods.’
‘Het is eene noodzakelijkheid, John!’ hernam Pym met eenige verheffing van stem. ‘Twijfelt gij er aan, dan wordt uw doorzicht omgekocht door de goedheid van uw hart. Vergeet ge wat we geleden en verduurd hebben en dat zou ook hun deel zijn geworden, als zij niet naar de wapens hadden gegrepen; dat zal nóg hun lot zijn als zij verslagen worden. Maar, onderstel dat zij het onderspit delven, wat hebben zij dan nog verloren? Een paar hoofden die geveld zullen worden; maar hun kop zal een hydra-kop blijken te zijn. Nu loopen zij de kans van de verdrukking af te wenden, van zulke voorwaarden te bedingen, dat de eedbreker, die hen en ons regeert, wel gedwongen zal worden het hun te geven woord te houden. God is een rechtvaardig, alwetend en alomtegenwoordig God. Voor Zijn aangezicht zijn de rechten en plichten bezworen van Oud-Engeland en Oud-Engelands koningen. Is de onderdaan gehouden het zijne te doen en zijne plichten te vervullen, hij mag dan ook het zijne doen om zijne rechten te handhaven; lijdelijk verzet is de aanvang, wapengeweld is het einde, en, bij God! wapengeweld moet het einde zijn als het andere niet baat.’ Hij zweeg een oogenblik en vatte en begroef
| |
| |
meteen de blanke hand zijns vriends in de zijne, terwijl hij zachter voortging: ‘Bovendien, John! onze strijd is tegen hem, den verleider Zijner Majesteit, den verderver des lands.’
‘En wie zal meer de schuld dragen van het wapengeweld, onderstel dat dit eene overtreding zij van eene wet Gods?’ vroeg St. John. ‘Wij of de Koning? Wij, die slechts een menschelijk geduld bezitten, of de Koning, die er meer van vergt dan het verdragen kan? Daar is een natuurwet en een geschreven wet; waar deze soms ook zwijge, verheft gene des te luider hare stem. Het voorbeeld van de Schotten is een leerzaam voorbeeld; het zou tegen ons getuigen indien wij het niet volgden.’
Hampden zweeg, maar was niet overtuigd. Was hij het eerst van allen het Koningschap tegengetreden, hij had het gedaan langs den wettigen weg, den eenigen, dien hij had kunnen inslaan: voor de rechtbank zijns lands. Dat deze in dienst stond van den monarch en haar geweten verkocht had aan het gezach, zoo veel te erger voor den monarch, en voor het gezach; hem dreef het niet aan tot de onberadenheid der wanhoop of de gewelddadigheid van den hartstocht. Herstel der grieven was ook zijne leuze, eene leuze die hij zou aanheffen tot op de stervenssponde. Gehoord zou zij worden uit zijn mond of uit dien zijner kinderen, daarvan hield hij zich verzekerd; gehoord en verstaan door het Parlement des rijks, dat de Koning niet altijd zoude kunnen doen zwijgen. Hij meende het wel met zijn vaderland en daarom kon hij wachten tot de ure der noodzakelijkheid voor de boete van het koningschap sloeg. Ontwikkelde en daardoor te meer onderworpen aan de wetten des zedelijken levens, had hij een afkeer van het geweld, van de domme kracht, die het zwaard maar te dikwerf in het leven roept.
De meerderheid echter overstemde hem; zij rekende minder op de deugdelijkheid der zaak dan op het snel werkende der middelen; zij had het charakter van het weerbarstigste der metalen geraadpleegd, en, hoewel nog niet droomend van eene omverwerping des troons, maar slechts doelend op eene beperking, geleerd, dat het ijzer op het oogenblik der gloeihitte smijdig wordt en zich buigen en verwerken laat als was. En Pym, St. John en Vane achtten de natie thands dat oogenblik nabijgekomen, en geloofden, zoo noodig, haar daaraan nog door alle middelen te moeten nader brengen.
‘Ik heb reeds betrekkingen aangeknoopt in het Noorden,’ fluisterde Pym, die zijns vriends zwijgen gunstig uitleî, en zich
| |
| |
haastte om, als had hij der 19e Eeuw een harer diplomatische kunstgrepen kunnen afzien, een fait accompli te konstateeren. ‘Leslie zal den vinger niet weigeren dien ik hem toestak; ik houd het voor zeker, dat hij van zijn kant de gansche hand toereikt.’
‘Pym, zie toe wat ge doet; de bijl ligt alreê aan den wortel des booms,’ zeide Hampden, terwijl eene huivering hem door de leden liep.
‘Wij hebben te zorgen dat de bijl blijft liggen en geen menschenhand er naar grijpen kan. John! wat gij in uw graafschap te midden uwer pachters een kluizenaarsleven hebt geleid! Het manna regent niet meer uit den hemel, maar het moet gezocht worden tusschen doorn en braamstruik, ja in de nabijheid van 's vijands tent. Maar van waar zulk een ontzetten, terwijl gij al dien tijd rustig met ons aan hebt gezeten, terwijl gij wist, dat het buskruid onder onze voeten ligt en de musketten er bij voor onze wakkere train bands, wier oefeningen wij straks nog aanstaarden, wier oefeningen door ons, door u zoo wel als door mij, zijn uitgelokt?’
Hoe de eene stap tot den anderen voert! Hampden, die megewerkt had om de weerbaarheid der burgers te bevorderen, en dat gedaan had vooral uit vreeze voor een inval eens buitenlandschen vijands, voelde het klemmende van de opmerking zijns vriends. Wapening had hij bedoeld tegen Frankrijk of tegen den onderkoning van Ierland, maar indien zijn Koning eens gemeene zaak maakte met een van beiden, zou dan ongeoorloofd worden wat hij anders in de hoogste mate geoorloofd, ja werkelijk geboden dacht? Om welke reden dan ook, hij had den beraamden maatregel goedgekeurd; had hij dan nu het recht er een af te keuren, die er het noodzakelijk gevolg van scheen?
Aan het algemeen stilzwijgen, dat op Pyms laatste woorden volgde, werd een einde gemaakt door een zacht tikken aan de deur. De wijze waarop dit plaats had scheen hun aan te kondigen dat er geen vijand in aantocht was. Toen de deur openging werd dan ook het bekend gezicht van Peggy naar binnen gestoken en de komst van den ons bekenden Lairdy aangekondigd, welke mededeeling Pym van zijn stoel deed opspringen. De Schot stond weldra in hun midden en werd door Pym met de oogen gemeten en gepeild.
‘Wie zijt ge?’
‘De steen in de hand des slingeraars! Mij is gezegd een brief aan Mr. John Pym te brengen.’
| |
| |
‘Die ben ik. Geef hem mij.’
‘Ik moet dien u alleen overhandigen,’ hernam hij de oogen om zich heen slaande.
‘Zij zijn mij en ik ben hen, trouwe dienstknecht! Twijfel niet langer. De letter der schrift is dood, de geest alleen maakt haar levend.’
Joe bleef nog een oogenblik weifelen, keek daarop Peggy aan, die hem toeknikte en hem wenkte te gehoorzamen.
‘Hier is hij dan,’ zeide hij, uit de dubbele zool van een zijner schoenen het kleinood te voorschijn halend. ‘Morgen moet ik terugkeeren, zoo ik hoop met een andwoord.’
‘Geef den man het noodige; verzorg hem goed en laat hem uitrusten,’ zeide Pym tot Peggy, die den Schot wegleidde. ‘Beter boodschapper kon men niet uitkiezen. Zulk een werktuig getuigt voor hem die het gebruikt en in beweging weet te brengen.’
Hij opende het briefjen; het was van de hand van den beroemden Henderson, den prediker, die gantsch Schotland had doen opstaan, het Covenant - het heilig verbond - had doen sluiten, en door het vuur zijner welsprekendheid, door den gloed zijner overtuiging Lord Leslie een leger had verschaft, zoo als Schotland er nog slechts zelden op zijn bodem had vereenigd gezien.
‘De Almachtige streed voor onze rechten; 's konings leger is verslagen en trekt terug. Er zijn voorstellen tot verzoening gedaan, maar de leeuw is zachtmoedig als de doornsplinter hem in de poot is gedrongen. Wij willen waarborgen en steun bij u en de uwen. Leslie en eenige anderen waren geneigd tot verzoening en zouden 's vogelaars zoet gefluit hebben gehoor gegeven, toen juist uw voorslag tot mij kwam. Een uur later aangekomen en het zou te laat zijn geweest. Wij hebben nu andere voorwaarden gesteld en zullen de onderhandeling zoo veel mogelijk vertragen om uwentwil en om den Koning uit te putten; maar verschaf ons dan ook geld om ons leger op de been te houden. Ik heb voorgesteld geschikte mannen naar Londen te zenden en om daar met Zijne Majesteit te onderhandelen en tevens met u te raadplegen. De Koning wilde daarvan niets hooren, maar wees York en eindelijk Ripon aan. Wij stemden toe; Ripon evenwel ligt op den weg naar Londen, en ik verzeker u, haasten zullen wij ons niet.’
‘Welnu?’ schenen de flikkerende oogen van Pym te vragen, terwijl hij het kostbaar, maar gevaarlijk briefjen aan de kaars
| |
| |
aanstak, het brandend papier op den grond wierp en de asch met den voet fijn wreef.
‘Het moet nog beter worden. Nederlaag op nederlaag moet er geleden worden! Dat is het beste nieuws wat wij vernemen kunnen,’ merkte St. John aan, terwijl voor het eerst sedert jaren een blijde glimlach zich op het somber gelaat vertoonde. ‘Die prediker heeft zich nog zoo zeer niet in het hemelsch Kanaän verdiept, dat hij den weg op deze aarde vergat.’
‘Indien Wentworth zich hieruit redt, schat ik hem fijner dan den boozen geest zelf,’ zeide Hampden, die zijn afkeer van den gewapenden opstand vergat bij de berichten, die der verdrukte partij het morgenrood der verlossing voorspelden.
‘Hij zal zich hieruit niet kunnen redden, maar evenmin toch zullen wij hem kunnen doen vallen - ik meen: vallen om nooit weêr op te staan. Wij kunnen in het Parlement aandringen op zijne verwijdering, hem beschuldigen van geweld en machtsovertreding, maar hem niet overtuigen van hoog verraad - en slechts het laatste doet het schavot opslaan.’ Pym trok de gespierde vuist saâm als of hij den gehate omklemde en vasthield.
De jonge Vane was steeds onrustiger geworden; de fijne lippen hadden zich meermalen tot spreken geopend, maar zich telkens weder gesloten; onrust deed zijn borst zwoegen, zielestrijd bewoog de zenuwen zijns gelaats.
‘Ik moet, ik kan niet anders,’ mompelde hij eindelijk. ‘Gister,’ begon hij stamerend, terwijl de verbaasde hoorders de ooren sperden, ontving ik een brief van mijn vader, met verzoek in zijne papieren een stuk, op famille-omstandigheden betrekking hebbende, te zoeken. God is mijn getuige, dat ik niet verder ging dan ik mocht, dat ik geene andere lade opende dan mij was aangewezen. Ik zocht, en ik vond in de gevraagde papieren eene aanteekening mijns vaders, aangaande het gebeurde in eene der laatste vergaderingen van den geheimen raad voor de Schotsche zaken. Wentworth had het woord gevat, en van de door hem gehouden reden waren de volgende zinsneden door mijn vader aangeteekend: ‘Uwe Majesteit, die alles beproefd heeft, maar terug is gewezen, kan zich voor God verandwoord achten. Zij is bevrijd en ontheven van alle breidels en vrij om te doen wat hare macht toelaat. Zij heeft een leger in Ierland, dat zij gebruiken moge om dit rijk tot gehoorzaamheid te dwingen, want ik ben er zeker van dat de Schotten het geen vijf maanden langer kunnen uithouden.’
| |
| |
‘Ha, Thomas Wentworth!’ zeide Pym gesmoord, terwijl hij de hand naar het papier uitstrekte, dat Vane echter niet genegen scheen af te geven. ‘Deze regelen zijn uw doodvonnis.’
‘Neen, Pym, niet alzoo! Het doel is te rein, dan dat wij zulke onheilige middelen zouden bezigen. Wat de zoon bij toeval vindt in 's vaders schrijflade, mogen wij ons niet toeeigenen. Ook ik wensch den val van den boozen man, die ons vaderland ten verderve voert, maar ik wil het niet door een middel dat de zoon tegen den vader wapent, dat de zoon zou kunnen verplichten aanklager zijns vaders te worden. Neen, neen! Henry, gij hadt dat papier moeten verscheuren; verbrand het, zoo als Pym straks den brief van Henderson deed; want wat gij in uwe hand houdt is gevaarlijker dan het bericht van den Schotschen prediker.’
‘Daar, daar hebt gij het,’ zeide Vane doodsbleek, terwijl hij Hampden de nota in de hand wierp. ‘Gij zult doen wat goed is.’ Hampden vatte het papier aan, maar Pym legde heftig zijne hand op die zijns vriends.
‘John, maak u tot een lam, en ge wordt ter slachtbank gebracht. John, om onzer oude vriendschap wil! laat het niet gezegd kunnen worden dat wij in het gevaar eenig waren, maar bij het naderen van de overwinning tweedrachtig! John Hampden, krachtig strijder van voorheen, hebt gij naast vrouw en kind verleerd, te kampen voor hetgeen buiten het huisvertrek ligt? Hebt gij in uw tuin het ongedierte, dat uwe warmoezerij aantastte en vernielde, als schepsels van uwen Schepper beschouwd en hun de scherp getande val bespaard, of, als uw tuinman haar gezet had, er bij gewaakt om de slachtoffers er voor te waarschuwen? Thomas Wentworth noemt gij een boos man; en gij wilt hem de macht laten om boos te blijven, om ons land te verderven? dat is geen teerheid van geweten, dat is schuldige zwakheid. Het betreft hier niet het belang van huis en goed, van vrouw en kind, maar het bestaan van duizenden, het bestaan van een rijk.’
‘Het huisgezin en de staat, zij hebben dezelfde wetten; in de zedelijke waereld zie ik geene grenzen aangeteekend, die het eene van den anderen scheidt,’ andwoordde Hampden.
‘Geen redetwist thands; er moet niet gepraat, er moet gehandeld worden. Ik zou u anders kunnen wijzen op uw eigen rechtsgeding, gevoerd tegen Zijne Majesteit, die volgens uwe be- | |
| |
grippen in den Staat datgeen is wat de vader behoort te zijn in het huisgezin. Wat is uw bezwaar? Dat de zoon beschuldiger zal worden van zijn vader? Maar dat kan hij niet zijn, indien hij het gevondene dienstbaar maakt aan de bestraffing van hem! Dat kan hij wél worden, indien hij het verzwijgt en het nochtans ruchtbaar wordt - en dat zal het worden, John! - dat de afvallige ten aanhoore van Sir Henry Vane zulke dingen gezegd, zulk een raad gegeven heeft, hetgeen de zoon, hetgeen onze Henry onder eede niet zal kunnen loochenen. Vernietig dat stuksken papier, als gij het wilt, maar bedenk dat ik den inhoud ken.’
‘Laat ons kalm blijven; de hartstocht ziet zelden scherp,’ viel Oliver St. John in, wien het was aan te zien dat hij de vermaning niet noodig had. ‘Laat ons het gebeurde eens nader beschouwen, Sir Henry schrijft zijn zoon om eenige familiepapieren; hij duidt hem de plaats aan waar die gevonden kunnen worden; Henry vindt ze, en meteen eene geheime aanteekening, die in geene betrekking staat met de aangeduide papieren. Mij dunkt: òf Henry heeft andere laden doorzocht, dan die zijn vader hem het recht gaf te doorzoeken....’
‘Neen, neen, ik bezweer het voor God!’ riep Henry uit.
‘Ik geloof u, en dan is het voor mij zekerheid, dat Sir Henry gewild heeft, dat zijn zoon die aanteekening vond. En zou dat zoo vreemd zijn? Sir Henry haat Wentworth, die hem even als anderen den voet op den nek zet. Al heeft hij het nooit uitgesproken, zijne daden bewijzen het. De zoon is een vereerder, een volger van Pym en Hampden, en de vader verhaalt hem niet te min van tijd tot tijd alles wat er in den geheimen raad voorvalt, en vooral betrekking heeft op Wentworth. Wie heeft ons in de laatste dagen de getrouwste berichten gegeven? Was het niet Sir Henry, door zijn zoon? En gij zoudt nog twijfelen dat hij, die dit alles deed, niet gewild heeft dat deze mededeeling ons zou toekomen? Men bergt geene gewichtige papieren op eene plaats die men vergeet te onthouden. Alles duidt eene onvoorzichtigheid aan, die eene onvoorzichtigheid wilde zijn.’
‘Oliver, ik ben geheel van uwe meening. Hoe meer ik nadenk, hoe vaster ik er van overtuigd word dat mijn vader het gewild heeft. Hij haat den gunsteling, die hem meermalen door zijne hooghartigheid heeft gekwetst.’
‘In Gods naam dan!’ zeide Hampden, terwijl hij het papier uit de vingeren liet glijden. ‘Het middel blijft in mijn
| |
| |
oog wat het was. Ik wil er geen deel aan hebben en blijf het beschouwen als een offer, gebracht aan de noodzakelijkheid. Dat het kwade zoo dikwijls door het kwade moet worden bestreden en overwonnen!’
‘Broeder!’ begon Pym bewogen. ‘Broeder, ik wil uwe bezwaren te gemoet komen voor zooveel mijn geweten het toelaat. God hoort het mij belooven: van deze regelen zal geen gebruik gemaakt worden dan in den hoogsten nood, dan wanneer alle andere middelen te vergeefs zijn aangewend.’
‘Ik dank u, broeder! voor die belofte; ik weet toch hoeveel u die moet kosten.’
Hampden boog echter het hoofd en bleef voor zich zien, als in gepeins verdiept; een wolk van treurigheid bleef zweven over het schoon en mannelijk gelaat.
‘Thands ons gehaast! Ik zal den Eerwaarden Henderson schrijven, dat wij zijn voornemen toejuichen, om de onderhandelingen te rekken. Onze vrienden moeten om geld worden aangesproken, ten einde het Schotsche leger op de been te houden, tot er weêr een Parlement wordt saamgeroepen, en dat kan niet lang duren. De tijding van zijn nederlaag moeten wij zoo spoedig mogelijk verbreiden. De uren gelden dagen; wie slaapt, moet wakker geschud worden, en wie zit, moet opstaan. Alle vrije mannen moeten een petitie teekenen tot bijeenroeping van een Parlement.’
‘Voortreffelijk,’ zeide Oliver St. John. ‘Geld zal er bijeen komen; slapenden zijn er reeds niet vele meer. De nood Zijner Majesteit is groot; het Parlement zál bijeen komen, maar... als Wentworth, die scherpziende genoeg is om den storm te voorzien, dien eens in Ierland ontweek; wie zal de machtige in zijn koninkrijk een hair durven krenken...?’
‘Ik, indien het noodig is en het Parlement het mij beveelt,’ andwoordde Hampden.
Maar het scheen niet noodig te zullen zijn. Daar trof een vreemd gerucht hun oor. Het kwam nader en nader bij, en kon herkend worden als het geroffel van trommen en het schetteren van trompetten. Wat mocht dit zijn? De stad lag reeds in diepe rust; geen voetganger bewoog zich meer in de straten. Dat de vrienden, die hier bijeen waren, niet alléen verrast en verschrokken waren, bewees het openkleppen van de vensters der in de nabijheid liggende woningen. Tusschen de krijgsmuziek in, hoorde men het briesschen van paarden. Toortsdragers moesten bij den stoet zijn, die nu
| |
| |
zeker in de straat, bijna onder de vensters van het vertrek waarin zij zich bevonden, aangekomen was, want een helle vuurgloed verlichtte de gordijnen. Pym vermoedde de waarheid; hij rees op: onwillekeurig volgden de anderen zijn voorbeeld en traden, na de kaars te hebben uitgedompt, met hem naar het venster, dat zij openstieten en waaruit zij, half verborgen achter het gordijn, naar buiten en beneden staarden.
Welk een aanblik! Op de met schuim bedekte paarden reden in dichte gelederen de zwaar gewapende kurassiers, waarvan Zijne Majesteit onlangs het eerste regiment had opgericht.
Het licht der fakkels vonkelde op den ijzeren wapenrok, de metalen dijbekleedselen, op den helm, van welken een witte pluim afwoei, en wierp op het metaal een rooden tint als van bloed. Omsloten van die zwaar gewapenden - de keurtroep, waarvan Zijne Majesteit wonderen verwachtte - werd men een draagstoel gewaar, zoo als men toen ter tijde nog menigwerf gebruikte, en naar welks meerdere of mindere pracht men den rang en het vermogen des eigenaars konde afmeten. Deze moest dan wel een der eerste, zoo niet de eerste van het koningrijk, herbergen. Het was een vierkant kamertjen met eenigzins gewelfd dak; de wand van achter en van voren was van hout, maar geheel verguld, terwijl aan weerszijden dikke damast zijden gordijnen met stérren geborduurd, den in- en uitgang afsloten. Boven op het dak prijkte een vergulde gravenkroon. De stoel werd slechts door twee lakeien gedragen, maar een zwerm bedienden in hetzelfde livrei omgaf hem, en tevens den fieren krijgsman op het trappelende paard - zeker de aanvoerder der krijgsbende - die ter linkerzijde reed, en soms, zoo als nu plaats had, eerbiedig het hoofd neerboog, en het oor leende naar een of ander bevel, dat hem toeklonk uit den draagstoel, waarvan een der gordijnen door een blanken vinger, waaraan een diamant vonkte, even werd weggeschoven.
‘Hij is het!’ zeide Pym met heesche stem, en hij sloeg de hand aan het vensterkozijn, want een duizeling overviel hem, en het was of er vuur spatte uit zijne oogen. De lynx had goed gezien. Thomas Wentworth, Graaf Strafford, Lord Luitenant van Ierland, na Zijne Majesteit de hoogste man in het koninkrijk, deed zijne intrede in Londen.... te elfder ure.
H.J. Schimmel. |
|