De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 659]
| |
De geschiedenis van den Semietischen taalstam.E. Renan, Histoire Générale des langues Sémitiques. Paris 1858.
| |
[pagina 660]
| |
voorafgegaan, zooals de tot bewustzijn gekomen individuële mensch vruchteloos zich zelven ondervraagt over de stadiën van ontwikkeling, die hij in zijne eerste kindschheid heeft doorloopen. En toch, voor hem die niet geheel in het genot van het tegenwoordig oogenblik ligt verzonken, blijven dat alles vragen, waarop hij, hoe dikwijls ook afgewezen, toch met telkens vernieuwde belangstelling het antwoord blijft zoeken. Zoo is het gekomen, dat men niet opgehouden heeft pogingen aan te wenden om de zwaarst toegankelijke letterkundige overblijfselen te ontraadselen, en, na duizend mislukkingen, er eindelijk ten deele in geslaagd is. Zoo is het gekomen, dat, waar de philologische wetenschappen te kort schoten, men de hulp der natuurkundige heeft ingeroepen, en aan de vergelijkende studie der verscheidenheden en affiniteiten van rassen en geslachten, althans eenig, als met weêrzin en terughouding gegeven antwoord heeft afgeperst op sommige dier vragen, waarop de literarische studiën hardnekkig alle antwoord blijven weigeren. Stamt het menschengeslacht van één paar af, of zijn de verschillende rassen onafhankelijk van elkander ontstaan? Is de mensch een wezen geheel op zich zelf, onmiddellijk met zijn geheelen aanleg uit de hand des Scheppers te voorschijn gekomen, of is hij door trapsgewijze ontwikkeling van lagere organismen allengs geworden wat hij is? Waar is de wieg des menschdoms te zoeken en naar welke wetten heeft het zich over den aardbodem verspreid? Is het ontstaan der verscheidenheid van rassen bij de hypothese van gemeenschappelijken oorsprong naar natuurwetten verklaarbaar? In welke betrekking staan intellectuële, morele en ligchamelijke ontwikkeling tot elkander? In hoeverre zijn de verscheidenheden in de ontwikkeling van den geest aan physische oorzaken gebonden? Ziedaar eenige der vele vragen, waarop de geschiedenis van de natuurkennis het antwoord vraagt, en hoopt het allengs met toenemende bepaaldheid en zekerheid te ontvangen. Doch al waren al deze vragen reeds op geheel voldoende wijze beantwoord, er zou nog eene reeks van belangrijke problema's blijven liggen tusschen die, waarop wij het antwoord aan anatomie, physiologie, geologie verschuldigd zouden zijn, en die, waarover de oudste historische gedenkstukken met vrucht worden geraadpleegd. Wij zouden nog geheel onbekend blijven met de wetten der trapsgewijze ontwikkeling van het denkvermogen, met de geschiedenis der ontwaking en gedurig toene- | |
[pagina 661]
| |
mende verheldering van het bewustzijn, indien zij niet met onuitwischbare, zij het ook moeijelijk erkenbaar geworden trekken lag uitgedrukt in een onmiddellijk product van die ontwikkeling zelve - de taal. Ik zeide daar, ‘indien die vragen op geheel voldoende wijze beantwoord waren;’ maar het is er verre af dat zij dit reeds zijn zouden. Ook voor de anthropologen zijn de verscheidenheden en verwantschappen der talen een gewigtig hulpmiddel om de uitkomsten van vergelijkende anatomie en physiologie te preciseren, en meer en meer betoonen zij zich geneigd om de hulp der vergelijkende taalstudie in te roepen. De taalstudie wordt dus meer en meer het noodzakelijk complement zoowel der anthropologie als der geschiedenis. De historicus beoefent de talen niet meer alleen om zich den toegang tot de bronnen der historische kennis te ontsluiten; hij beschouwt de kennis der talen zelve als eene bron, waaruit hij nog putten kan daar, waar hem alle andere bronnen begeven. De natuurkundige erkent te regt in de beoefening der talen, als de spiegel der ontwikkeling van het bewustzijn, een tak zijner eigene wetenschap, den sleutel tot de kennis van het hoogste en edelste der levensverschijnselen. Op het gebied der algemeene en vergelijkende taalkennis reiken de physioloog en de historicus elkander de hand. Wij meenen daarom aan de lezers van ‘de Gids’ geene ondienst te zullen doen door hen een weinig nader bekend te maken met een der belangrijkste en uitstekendste werken op dat gebied van algemeene en vergelijkende taalstudie in de laatste jaren in het licht verschenen: het werk van den heer Ernest Renan over de Geschiedenis der Semietische talen. Het is waar dat dit werk, zich tot de geschiedenis van een enkelen taalstam beperkend, nog verre is van een antwoord te geven op de algemeene vragen, welker beantwoording wij van de taalstudie verwachten. Maar de meest algemeene en omvattende en juist daardoor meest belangrijke vragen liggen altijd het verst van ons af: wat van nature het eerste is, is voor de wetenschap het laatste. Langs den weg van ervaring en proefneming moet zij opklimmen van het individu tot het geslacht, van het verschijnsel tot de wet, van hetgeen is tot het wezen. De onmetelijke schepping moet onderzocht worden in hare deelen, eer wij ons een juist beeld kunnen vormen van het geheel, en men moet trachten wat overeenkomt en verschilt in natuurlijke groepen zamen te vatten, eer men het wagen kan een overzigt van het | |
[pagina 662]
| |
geschapene te beproeven. Dezelfde weg moet op het gebied der algemeene en vergelijkende taalstudie gevolgd worden; ook hier moet men de punten van overeenkomst en verwantschap naauwkeurig gadeslaan, daarnaar de stof in natuurlijke groepen rangschikken, en de wetten onderzoeken, die heerschen in elke door duidelijke kenmerken afgezonderde groep, eer men poge de problema's op te lossen, die betrekking hebben tot het geheel. Ieder die eenig onderdeel naauwkeurig en naar de eischen der strenge methode onderzoekt en beschrijft, levert daardoor een bruikbaren steen voor het gebouw der wetenschap. Zijn arbeid, wel is waar, wordt gewigtiger naarmate hij omvattender wordt, maar alleen indien van de ladder, die van het bijzondere tot het algemeene voert, geen enkele sport wordt overgesprongen. Het werk van den heer Renan is nog onvolledig. Het is ontstaan uit eene, zoo ik meen ongedrukt gebleven memorie, die hij in 1847 aan de Académie des inscriptions et belles-lettres aanbood, om naar den prijs van Volney te dingen. Het was toen zijn oogmerk een soortgelijk algemeen tafereel van den bouw der Semietische talen te ontwerpen, als door Bopp van de Indo-Germaansche talen geleverd was. In dit eerste ontwerp vormde de geschiedenis der Semietische talen niet meer dan eene inleiding. ‘Doch,’ zegt de heer Renan, ‘hoe meer ik over de wijze van behandeling van mijn onderwerp nadacht, hoe meer gewigt deze inleiding in mijne oogen erlangde: weldra werd zij de helft van mijn werk en op deze wijze werd zij het boekdeel, dat ik thans aan het publiek aanbied. Daar de talen het onmiddellijke resultaat zijn van het menschelijk bewustzijn, zoo wijzigen zij zich aanhoudend met dat bewustzijn zelf, en de ware theorie der talen is, in zekeren zin, hare geschiedenis zelve. Eene taal in een gegeven oogenblik van haar bestaan te beoefenen, kan nuttig zijn, indien men zulk eene taal alleen aanleert om haar te spreken of hare literarische gedenkstukken te verklaren; maar daarbij te blijven staan, is voor de vergelijkende philologie van even weinig nut, als het voor de kennis der georganiseerde ligchamen zou zijn, te weten hoe zij zijn op het tijdstip van volledigen wasdom, zonder de wetten hunner ontwikkeling op te sporen.’ In de nieuwe bewerking vormt derhalve de vroegere inleiding het geheele eerste deel. Dat eerste deel, reeds in 1855 uitgegeven, werd drie jaren later met belangrijke verbeteringen en vermeerderingen herdrukt, en het is deze nieuwe | |
[pagina 663]
| |
uitgave die thans voor mij ligt. Het tweede deel, dat een ‘système comparé’ der Semietische talen bevatten zal, is nog in het geheel niet in het licht verschenen, ofschoon de schrijver aanvankelijk het voornemen had het spoedig op het eerste te doen volgen. Het was mijn wensch beide te zamen aan te kondigen, en dit is de reden waarom ook de bespreking van het eerste deel tot dusverre achterwege bleef. Maar nu de uitgave van het andere deel zoolang vertraagd is en de heer Renan inmiddels door het Fransche Gouvernemet belast is met wetenschappelijke onderzoekingen en opgravingen in Phenicië, die hem waarschijnlijk nog geruimen tijd in de voltooijing van zijn werk zullen belemmeren, wil ik niet langer wachten met de aandacht der lezers van ‘de Gids’ op zijne ‘Geschiedenis der Semietische talen’ te vestigen, te meer daar zij geacht kan worden ook op zich zelve een geheel uit te maken. Bij de beoordeeling van dit boek van den heer Renan zou het onbillijk zijn de juiste opmerkingen over het hoofd te zien, die hij zelf in de voorrede over den aard van zijn werk heeft gemaakt. ‘Terwijl ik de vermetele handelwijze van sommigen berisp, die mij alleen geschikt schijnt om mistrouwen ten aanzien der vergelijkende philologie op te wekken, ben ik mij maar al te zeer bewust, dat ik zelf aan uitstekende beoordeelaars al te geneigd tot gewaagde gissingen zal schijnen. Alle algemeene beweringen staan bloot voor de kritiek, en indien men de geschiedenis tot onaantastbare stellingen wilde bepalen, zou men haar het regt moeten weigeren, om een stap buiten het gebied der zuiver door de zinnen waarneembare feiten te doen; maar hierdoor zou men haar te gelijker tijd vernederen, of liever vernietigen. Het verledene vertoont zich aan ons als duister, ingewikkeld en soms tegenstrijdig. De eenvoudigheid en klaarheid, waarnaar het uitsluitend analytisch verstand met zooveel ijver streeft, zijn dikwijls niets dan bedriegelijke schijn. De wereld, gelijk wij ze kennen, is noch eenvoudig, noch klaar; men kan haar alleen zoo doen voorkomen, wanneer men haar willekeurig slechts van eene bijzondere zijde voorstelt. Ik zal mij geregtvaardigd achten indien de onzekerheden, die men in dit boek zal kunnen aantoonen, haren grond hebben in het onderwerp en niet in den schrijver. Wij hebben het regt niet om de tegenstrijdigheden der geschiedenis uit te wisschen, en de vooruitgang van het kritisch onderzoek is alleen mogelijk op voorwaarde eener onkreukbare goede trouw, die niets anders verlangt dan | |
[pagina 664]
| |
de beteekenis der feiten te ontdekken, zonder een enkel te ontveinzen.’
De heer Renan behandelt de geschiedenis der Semietische talen in vijf boeken, waarvan het eerste de vragen betreffende den oorsprong dezer talen behandelt. Het tweede, derde en vierde boek zijn gewijd aan de ontwikkeling der Semietische dialekten, zoo als zij zich vertoonen in de talen van volken, die geschreven gedenkteekenen hebben nagelaten. In die ontwikkeling onderscheidt de schrijver drie perioden, beantwoordende aan de tijdperken van bloei der drie belangrijkste Semietische literaturen, de Hebreeuwsche, Aramesche, Arabische. In het vijfde of laatste boek worden de algemeene wetten van de ontwikkeling der Semietische talen uit het behandelde afgeleid. Het eerste boek is gesplitst in drie hoofdstukken, waarvan het eerste aan eene algemeene beschouwing der Semietische volken en talen gewijd is. Natuurlijk komt hier al dadelijk de benaming ter spraak, die men aan deze volken en talen gegeven heeft. Zij is ontleend aan de volkentafel van Genesis X, in de onderstelling, dat de Semietische talen uitsluitend eigen zijn aan de volkenfamilie, wier oorsprong die oorkonde van Sem afleidt. Die onderstelling is echter onjuist: de Kanaänieten (Pheniciërs), b.v., wier oorsprong de volkentafel van Cham afleidt, spraken eene Semietische taal; de Elamieten daarentegen, die in Gen. X onder Sems afstammelingen gerekend worden, bedienden zich volgens den heer Renan van eene taal, die niet tot deze familie behoort. Het taalkundig onderzoek leidt ons hier tot de kritiek van eene der oudste en gewigtigste historische oorkonden, en leert ons dat zij, óf niet geheel juist is, óf doorgaans in verkeerden zin werd opgevat. De heer Renan omhelst de laatste meening. Hij beweert dat de zin van dit document geographisch en niet ethnographisch is, en door de volken van Sem afgeleid alleen de bewoners van den middelsten aardgordel, zonder onderscheid van ras, worden aangeduid. Ik zal beneden gelegenheid hebben deze meening nader ter toetse te brengen. Maar hoe dit zijn moge, ik acht het raadzaam met den heer Renan de benaming Semietische volken en Semietische talen voorshands als conventionelen term te behouden. In navolging der uitdrukking ‘Indo-Germaansche talen’, zou men ook van Syro-Arabische talen kunnen spreken; maar het invoeren van nieuwe termen in de wetenschap is altijd bedenkelijk en dan althans onraad- | |
[pagina 665]
| |
zaam, wanneer zij, gelijk deze, nog zoo veel te wenschen overlaten. Of en welke punten van aanraking de Semietische talen welligt met de Indo-Germaansche of Arische hebben, is eene vraag, die, te regt mijns inziens, de heer Renan van zijn onderzoek buitensluit. Zeker is het, dat de Semietische talen behooren aan eene afdeeling van het menschelijk geslacht, die zich door scherp geteekende trekken van alle andere volken afzondert. Die trekken worden door den heer Renan achtervolgens opgesomd; maar hier vooral moet men, om billijk te zijn, in het oog houden, wat hij zelf in zijne voorrede zegt: ‘De uitspraken over rassen moeten altijd met zeer veel beperking worden opgevat; de oorspronkelijke invloed der rasverscheidenheid, hoe onmetelijk ook haar aandeel moge zijn in de ontwikkeling der menschelijke zaken, wordt opgewogen door eene menigte andere invloeden, die soms dien van het bloed schijnen te beheerschen, ja zelfs te vernietigen. Hoevele Israëlieten onzer dagen, die in regte lijn afstammen van de oude bewoners van Palestina, bezitten niets van het Semietisch karakter, en zijn niets meer dan mannen der 19e eeuw, medegesleept en geassimileerd door die groote kracht, die boven de rassen staat en de plaatselijke verscheidenheden opheft, die men de beschaving noemt! Alle beweringen over de Semieten moeten met dergelijk voorbehoud worden opgevat. De wezenlijke karaktertrekken, die ik aan dit ras en aan de talen, waarvan het zich bediende, heb toegekend, worden in waarheid slechts volkomen gevonden bij de zuivere Semieten, zoo als de Terachieten, de Arabieren, de Arameërs, en komen slechts gebrekkig te voorschijn in Phenicië, Babylonië, Jemen, Ethiopië. Maar het is klaar, dat ik, over de Semieten in het algemeen willende spreken, bij voorkeur mijne aandacht moest vestigen op die takken van het ras, die het minst door aanraking met vreemdelingen gewijzigd zijn, en die de algemeene trekken van het ras het best hebben bewaard.’ Men kan uit het gezegde reeds afleiden, dat de onderscheiding tusschen zuivere en minder zuivere Semieten in het onderzoek van den heer Renan eene groote rol moet spelen. De zuivere Semieten onderscheiden zich, volgens zijne meening, door een streng monotheïsmus, gepaard met onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden; door eene eenzijdige ontwikkeling van het godsdienstig gevoel, die voor wetenschap en wijsbegeerte geene | |
[pagina 666]
| |
plaats overlaat; door het geloof aan de profetie, als openbaring Gods aan den mensch door uitverkoren tolken van Zijnen wil; door eene uitsluitend subjectieve dichtkunst, die zich noch tot het drama, noch tot het epos kan verheffen; door eene liefde voor het nomadisch leven, met geen ander dan patriarchaal gezag, die ter naauwernood het opkomen van een regelmatigen staat gedoogt; door een daarmede zamenhangend gemis aan tucht en ondergeschiktheid, die hen, in weêrwil hunner persoonlijke dapperheid, op den duur tegen een wel georganiseerden vijand onbestand maakt; door een onbeperkt egoïsmus, dat, met godsdienstige geestdrift verbonden, de zonderlingste zedelijke anomaliën voortbrengt en alle middelen om het doel doet heilig achten. ‘Het Semietische ras,’ zegt onze schrijver, ‘is schier alleen kenbaar door negatieve kenmerken: het heeft noch mythologie, noch epos, noch wetenschap, noch wijsbegeerte, noch verdichting, noch beeldende kunsten, noch burgerlijk leven: in alles gemis van het ingewikkelde, van schakeringen, uitsluitend gevoel der eenheid. Er is geen verscheidenheid in het monotheïsmus. In stede van het onmetelijke cordon, dat van Ierland tot de eilanden van den Indischen Archipel het gebied der Indo-Germaansche volken omschrijft, blijven de Semieten tot een hoek van Azië beperkt. In stede van die sterkgeteekende individualiteiten, die in den boezem van het Indo-Europesche ras plaats laten voor zulke in 't oog loopende verscheidenheden, als de Indische, Iranische, Pelasgische, Germaansche, Slavische, Celtische takken van elkander scheiden, hebben wij hier een bijna eenvormig ras, met weinig merkbare inwendige scheidslijnen. In weêrwil der blijkbare verwantschap tusschen de talen van Indië, Perzië, Griekenland, Italië, Duitschland, de Slavische en Celtische volken, kan men niet ontkennen, dat al deze talen geheel afgezonderde groepen vormen, in zich zelve wederom in andere dialekten gesplitst. Bij de Semieten daarentegen verdeelt zich de gansche taalstam onmiddellijk in dialecten, die niet meer van elkander verschillen dan de verscheidenheden van eenige bijzondere groep der Indo-Europesche talen, de Germaansche b.v. in hare verscheidenheden van Hoogduitsch, Nederduitsch en Scandinavisch. De Semietische beschaving heeft evenzeer slechts één type en bereikt spoedig hare uiterste grens: te regt heeft men opgemerkt, dat de Arabische heerschappij geheel hetzelfde karakter had in de meest verwijderde landen, waarheen zij werd overgebragt, in Afrika, in Sicilië, in Spanje. De oneindigheid, | |
[pagina 667]
| |
de verscheidenheid, de kiem van ontwikkeling en vooruitgang schijnen geweigerd aan de volken, waarover wij thans te spreken hebben.’ Het kan niet anders of bij eene oppervlakkige lezing dezer schets moeten zich eene menigte tegenwerpingen voordoen aan ieder, die eenigzins in de geschiedenis van het Oosten te huis is: het polytheïsme van Syrië, Phenicië, Babylonië, Arabië; de wetenschap en wijsbegeerte der Arabieren; het koningschap onder Israël; de groote Babylonische monarchie; de vele kleine staten door koningen bestuurd in Syrië, Phenicië en andere deelen van het Semietisch gebied; de tallooze steden, die Palestina, Syrië, Mesopotamië, Babylonië en een gedeelte van Arabië bedekten; de overgang der Hebreën van een nomadisch tot een akkerbouwend volk; de vereeniging aller Arabieren tot één rijk onder Mohammed en zijne opvolgers; de tallooze overwinningen, die ze op de Christenen bevochten; de onmetelijke klove, die de Wet van het Evangelie scheidt en door eene ontwikkeling der godsdienstige begrippen wordt aangevuld, die wij van trap tot trap in de overblijfselen der Hebreeuwsche letterkunde kunnen volgen; de verwerping van Mohammeds prediking door de groote meerderheid zijner landgenooten en de voortduring van hun ongeloof, nadat de krijgskans hen tot het aannemen van den Islam gedwongen had. Op vele dezer tegenwerpingen heeft de Heer Renan het antwoord gereed. De invloed van, de gedeeltelijke vermenging met het Ethiopisch of Cuschitisch ras (waarvan ons eene bijzondere beschouwing in het tweede deel beloofd wordt) vervreemdde vroegtijdig een goed deel der Semietische volken van de zuiver Semietische denk- en levenswijze, misvormde hunne godsdienst en noopte hen om het gezeten leven met handel en nijverheid boven het zwervende herdersleven te verkiezen. Het Semietische heidendom (een ander aanhangsel tot het tweede deel zal het opzettelijk trachten te bewijzen) heeft de sporen van het oorspronkelijk monotheïsmus niet geheel verloren. De zoogenoemde wetenschap en wijsbegeerte der Arabieren onder de Abbasiden zijn slechts een van de Grieken geleende schat; zij hebben nooit wortel gevat in het eigenlijk Arabië en het meest gebloeid in de afgelegenste en minst Semietische deelen van het Khalifaat, in Spanje en Transoxiana; zij zijn de reactie van het Indo-Europesche element, door de verovering van Perzië in het rijk der Khalifen opgenomen, tegen het Islamismus, een | |
[pagina 668]
| |
der zuiverste voortbrengselen van den echt Semietischen geest. De Hebreën zijn tot het eigenlijk gezeten leven en het koningschap eerst laat overgegaan, en in navolging van vreemde volken, terwijl het koningschap in Phenicië en Syrië weder uit de aanraking en vermenging met vreemden moet worden afgeleid. De veroveringen van den Islam hadden plaats zonder organisatie en taktiek, en de khalief was noch souverein, noch krijgshoofd, maar plaatsvervanger van den Profeet. In dit alles ligt echter de, bovendien uitdrukkelijk uitgesproken, bekentenis opgesloten, dat zich de Semietische geest slechts in twee zuivere vormen geopenbaard heeft, in den Hebreeuwschen vorm of het Mozaïsme, en den Arabischen vorm of het Islamisme. ‘Bovendien,’ zegt de heer Renan, ‘moet men erkennen dat de Hebreeuwsche vorm zoo spoedig is vermengd geraakt en op sommige punten de perken, aan den bijzonderen geest van een ras gesteld, op zoo verbazende wijze overschreden heeft, dat inderdaad slechts Arabië als de ware maatstaf van den Semietischen geest kan worden aangemerkt.’ Ik geloof dat hij bij deze woorden vooral de ontwikkeling van de godsdienst der Hebreën tot de wereldgodsdienst in het Christendom op het oog heeft. Ten slotte blijven ons alleen de Arabische Bedowinen als zuivere typen van het zuivere Semietismus over. Men kan het den schrijver niet ten kwade duiden, dat hij, bij de poging om het geslacht te beschrijven, de soort, die de kenmerken van het geslacht in de hoogste mate vertoont, als typisch in het midden plaatst en de overige soorten daaromheen rangschikt, naarmate zij die kenmerken in allengs flaauwer en bleeker trekken vertoonen, zonder dat zij echter door eene enkele soort hetzij allen, hetzij geheel worden verloochend. Gewigtig is echter de bedenking, dat ook de als type aangenomen soort de kenmerken niet in die mate in zich draagt, als men voor eene goede rangschikking mag eischen. In hetgeen de schijver van het politisch en maatschappelijk leven der Semieten zegt, zijn de Arabieren te regt als de type der Semietische volken door hem voorgesteld. ‘De volkomenste anarchie is altijd de politische toestand van het Arabisch ras geweest. Dat ras biedt ons het zonderling schouwspel aan van eene maatschappij, die op hare wijze in stand blijft, zonder eenige regering, zonder eenig denkbeeld van souvereiniteit. De vreemdsoortige omwentelingen der eerste eeuwen van den Islam, de uitroeijing der familie van den Profeet en van de partij, | |
[pagina 669]
| |
die aan de zeden van Hedjaz getrouw bleef, kwamen voort uit het volstrekt onvermogen om iets blijvends te stichten, uit de onmogelijkheid voor het Semietisch ras om zich op zijne wijze te ontwikkelen in een land dat, gelijk Perzië, eene regelmatige organisatie vordert. Maar zoo vaak daarentegen dit ras een bodem gevonden heeft, voor het nomadisch leven geschikt, in Syrië, in Palestina, vooral in Afrika, voelt het zich daar geheel te huis, zoo zelfs dat, in strikten zin, op dit oogenblik de grenzen der woestijn de grenzen van Arabië zijn.’ Daarentegen schijnt het mij toe dat, wat het religiens element betreft, niet de Arabieren, maar de Hebreën als den typus van het Semietische ras zijn aan te merken. Vóór Mohammed waren de Arabieren polytheïsten, al was ook het denkbeeld van een hoogsten God (Allah taäla) niet geheel verloren gegaan, en de meesten bekommerden zich weinig om de godsdienst, leefden zonder God in de wereld. De leer die Mohammed verkondigde, was slechts een wederschijn van het Jodendom, dat lang onder eenige Arabische stammen ingang gevonden had, en werd door zijne stamgenooten met versmading en vervolging begroet. De zuiver godsdienstige ijver voor de leer: ‘er is maar één God en Mohammed is zijn Profeet’, werd veel meer onder de vreemde volken, die den Islam aannamen, dan onder de echte Arabieren aangetroffen. Hooren wij een uitstekenden kenner der Arabische letterkunde en geschiedenis, die onze letterkunde zou begiftigd hebben met een der weinige klassieke werken (klassiek niet alleen wat den inhoud, maar ook wat den vorm betreft), die zij op het gebied der historie heeft aan te wijzen, indien hij niet verkozen had eene vreemde taal tot het voertuig zijner gedachten te bezigenGa naar voetnoot1. ‘Het is met de volken als met de individuën: sommige zijn van nature godsdienstig, andere niet. Bij sommige personen is de godsdienst de grond van hun wezen, zoo zelfs dat, wanneer huune rede opkomt tegen de aangeleerde geloofsartikelen, zij zich een wijsgeerig stelsel scheppen, nog onbegrijpelijker, nog geheimzinniger dan die geloofsartikelen zelve. Geheele volken leven voor en door de godsdienst; zij is hun eenige troost en eenige hoop. De Arabier, daarentegen, is niet godsdienstig van aard, en in dit opzigt is er tusschen hem en de andere volken, die den Islam hebben aangenomen, een verba- | |
[pagina 670]
| |
zend verschil. Verwonderen moet dit ons niet. In hare bron beschouwd heeft de godsdienst meer vat op de verheelding dan op het verstand, en bij den Arabier - wij merkten het reeds op - is de verbeelding verre van het heerschend element te zijn. Zie slechts op de hedendaagsche Bedowinen! Hoewel Moslemen in naam, bekreunen zij zich weinig om de voorschriften van den Islam; in stede van vijfmaal daags te bidden, gelijk hunne godsdienst voorschrijft, bidden zij nooit. De Europesche reiziger, die hen het best heeft gekend (Burckhardt), verzekert dat zij het verdraagzaamste volk van geheel Azië zijn. Hunne verdraagzaamheid dagteekent van oudsher; want een volk, zoo ijverzuchtig op zijne vrijheid, duldt ook in geloofszaken geen dwang. Marthad, koning van Jemen in de 4de eeuw onzer jaartelling, was gewoon te zeggen: “ik heersch over ligchamen, niet over meeningen; ik eisch van mijne onderdanen dat zij mijne bevelen gehoorzamen, maar ik laat het aan God over om over hunne leerstellingen te oordeelen.” Keizer Frederik II had niet meer kunnen zeggen. Voor 't overige was die verdraagzaamheid naauw met onverschilligheid, met twijfelzucht verwant. De zoon en opvolger van Marthad was eerst Jood, daarna Christen geweest, en eindigde met onzeker tusschen beide godsdiensten te blijven dobberen. Ten tijde van Mohammed hadden drie godsdiensten Arabië onder elkander verdeeld: die van Mozes, van Christus en het polytheïsme. De Joodsche stammen waren welligt de eenige die opregt aan hunne godsdienst gehecht waren, de eenige ook die zich onverdraagzaam betoonden. Geloofsvervolgingen zijn zeldzaam in de oude geschiedenis van Arabië; waar zij voorkomen zijn het doorgaans de Joden, die er zich aan schuldig maken. Het Christendom telde slechts weinige belijders, en die weinigen hadden er slechts een zeer oppervlakkig begrip van. De khalief Ali overdreef niet toen hij van een stam, waarin nogtans die godsdienst de diepste wortelen had geschoten, verzekerde: “de Taghlebieten zijn geene Christenen; zij hebben alleen de gewoonte van wijn te drinken aan het Christendom ontleend.” De waarheid is dat deze godsdienst te veel mysteriën en mirakelen bevat om te behagen aan een volk, bij hetwelk slechts het verstand op den troon zit en dat zoozeer tot spotternij is genegen..... De afgodendienaars eindelijk, die het grootste deel der natie uitmaakten, die bijzondere godheden voor elken stam en bijna | |
[pagina 671]
| |
voor elke familie erkenden, benevens eene hoogste godheid, Allah, bij wie de andere godheden middelaars waren, - de afgodendienaars hadden een zekeren eerbied voor hunne waarzeggers en hunne afgoden; nogtans vermoordden zij de eersten wanneer hunne voorspellingen niet uitkwamen of indien het hun in den zin kwam hen te beschuldigen; zij bedrogen hunne goden door hun eene gazelle te offeren, wanneer zij een schaap hadden beloofd, en zij smaadden en scholden hen, indien zij niet aan hunne hoop en verlangen hadden voldaan. Toen Imraol'l-Kais zich op weg begaf om den dood van zijn vader op de Beni-Asad te gaan wreken, raadpleegde hij in het voorbijgaan, in den tempel van den afgod Dhoe'l-Kholasa, het lot door middel van drie pijlen, bevel, verbod en afwachting genaamd. Toen hij het verbod had uitgetrokken, begon hij op nieuw. Driemalen achtereen kwam het verbod uit. Toen brak hij de pijlen en wierp de stukken den afgod naar het hoofd onder den uitroep: “Ellendeling, zoo het uw vader ware die gedood was, dan zoudt gij mij niet verbieden hem te gaan wreken.” In het algemeen nam de godsdienst, welke zij ook zijn mogt, in het leven van den Arabier slechts eene ondergeschikte plaats in; hij was geheel vervuld met de belangen dezer aarde, met strijdlust en begeerte naar wijn, spel en mingenot. “Genieten wij het tegenwoordige,” zeiden hunne dichters, “want weldra zal de dood ons bereiken,” en dit was inderdaad der Bedowinen leuze. Diezelfde mannen, die zoo gemakkelijk in geestdrift ontvlammen voor eene edele daad of een schoon gedicht, bleven doorgaans onverschillig wanneer men hun van godsdienst sprak. Hunne dichters, getrouwe tolken van de denkwijze der natie, spreken er bijna nimmer van.’ Zoodanig was en is, onder eenig voorbehoud echter, dat ook bij den heer Dozy vervolgens tot zijn regt komt, de godsdienstige toestand van het volk, dat de heer Renan ons voorstelt als den typus van het Semietische ras, van dat ras, hetwelk hij in zijn geheel ‘het volk Gods en het volk der godsdiensten’ noemt, bestemd om ze uit te denken en voort te planten. Namen, die men, met meer regt naar 't mij voorkomt, gewoon was alleen aan den Hebreeuwschen tak der Semieten te schenken, naardien zelfs de Islam uit het Jodendom stamt, kent hij zonder bedenking aan het geheele ras toe. Zoo moeijelijk is het het bonte en oneindig verscheidene volksleven in groepen zamen te vatten, en die groepen naar vaste kenmerken te be- | |
[pagina 672]
| |
schrijven, zelfs waar men zich bepaalt tot een ras dat zich door taaije aanhankelijkheid aan de overgeleverde levens- en denkwijze en door verwonderlijke eenvoudigheid in al zijne levensuitingen onderscheidt.
Duidelijker dan in karakter en levenswijze vertoont zich, mijns inziens, de wezenlijke eenheid der Semietische volken in hunne taal. Het gemeenschappelijk karakter aller Semietische talen, in onderscheiding van andere taalfamiliën, te beschrijven, is de taak die zich de heer Renan in het overige gedeelte van het eerste hoofdstuk heeft voorgesteld. Hier is het aan geen twijfel onderworpen, of zijne meesterlijke beschrijving is inderdaad op alle takken der familie van volkomen toepassing; zelfs die welke, gelijk het dialect der Christelijke Syriërs, de meeste vreemde bestanddeelen in zich opgenomen, het meest den invloed van vreemde talen ondervonden hebben, zijn toch in woordvorming en perioden-bouw volkomen Semietisch gebleven, en de Indo-Germaansche elementen kunnen, in weêrwil van eenige vermomming, met een oogopslag worden erkend. De Semietische talen ouderscheiden zich door groote eenvoudigheid; zij hebben het geheel zinnelijk karakter, dat oorspronkelijk aan alle talen eigen was, in veel hoogere mate dan de Indo-Germaansche talen behouden; al het ideale en abstracte is voorgesteld onder de vormen van het reële en concrete, zoodat de taal in hare uitdrukking steeds dichterlijk en lyrisch is, volkomen ongeschikt zoowel voor wijsgeerige bespiegeling, als voor de kunst des redenaars; de periode is kort, kunsteloos, eenvormig; het eenvoudige koppelwoord is het voorname middel tot aaneenschakeling der zinnen, en de oneindige verscheidenheid onzer partikels is aan deze talen vreemd; elke zin staat op zich zelven en bekreunt zich noch om hetgeen voorafgaat, noch om hetgeen volgen moet. Men kan de Semietische talen, die de gedachten slechts naast elkander weten te plaatsen, zonder het vermogen om de eene te doen wijken en de andere op den voorgrond te brengen, vergelijken met de schilderkunst dier volken, die met de wetten van de perspectief geheel onbekend zijn. Wat wij stijl noemen., is den Semieten geheel vreemd. De eene schrijver wint het: van den ander door de stoutheid en weelderigheid zijner beelden, door de snelheid zijner wendingen, maar nimmer door de kunst van zijne gedachten te ordenen en zijne phrasen af te rouden. De wortels | |
[pagina 673]
| |
der Semietische talen zijn kennelijk door klanknabootsing aan de natuur ontleend en toonen, als door een helder kristal, de zinnelijke indrukken, die, door het bewustzijn der eerste menschen teruggekaatst, de taal voortbragten. De afleiding der woorden heeft plaats naar eenvoudige en hoogst regelmatige wetten. De zin der woorden wordt alleen door de medeklinkers bepaald, die ook langen tijd alleen door het schrift werden uitgedrukt, terwijl de eerst laat uitgevonden klankteekens een aanhangsel tot het schrijfstelsel vormen, dat gemakkelijk kan worden ontbeerd. De keel- en sisletters zijn vooral overvloedig. De verschillende vormen der werkwoorden zijn even geschikt om een aantal wijzigingen in de beteekenis op regelmatige wijze uit te drukken, als zij te kort schieten om de meer afgetrokken begrippen aan te duiden, die met onze tijden en wijzen verbonden zijn. De buiging der naamwoorden bestaat slechts in zeer rudimentairen toestand, en heeft zich alleen, onder de handen der Arabische grammatici, in de schrijftaal der Arabieren eenigzins meer ontwikkeld, ofschoon zij in hunne spreektaal op dezelfde hoogte als bij de andere Semietische volken is blijven staan. Ziedaar eenige der voornaamste trekken, waarin de heer Renan het algemeen karakter der Semietische talen beschrijft. Het was hier voor hem de plaats niet om dieper te treden in de wetten van woordvorming en woordafleiding, die mede in deze talen zulke in het oog loopende eigenaardigheden vertoonen, dat zij reeds daardoor alleen zich kennelijk van alle andere taal-familiën onderscheiden. Dit moest voor het tweede deel des werks, het système comparé, bewaard blijven. Wat hij hier ter plaatse gaf, kon natuurlijk niet meer dan eene schets zijn, die later moet worden aangevuld, waarvan de al te groote omtrekken later moeten worden gepreciseerd. Daarom wil ik ook niet met hem rigten over enkele uitdrukkingen, die mij te sterk of te algemeen schijnen, b.v. waar hij zegt dat onder de taaldeelen het werkwoord een kennelijk karakter van prioriteit heeft, of waar hij beweert dat de Semieten de gewoonte hebben om nooit hetgeen eenmaal geschreven is, te verbeteren, al wordt het ook later als eene vergissing erkend. Wat het eerste punt betreft is het zeker dat de eigene grammatici der Semietische volken alle woorden der taal stelselmatig van werkwoorden afleiden en den eenvoudigsten vorm des werkwoords steeds als den wortel beschouwen; doch het is thans | |
[pagina 674]
| |
wel uitgemaakt te achten, dat de Semietische talen ook eene groote menigte nomina primigenia bevatten en verba die juist omgekeerd van nomina zijn afgeleid. Ook zal men wel erkennen dat eene taal, die eerst alleen woorden voor handelingen en toestanden voortbrengt, en eerst daarna namen voor zaken, allen van die eerste afgeleid, en dus met eene uitsluitende prioriteit van het verbum, inderdaad ondenkbaar is. Maar de heer Renan heeft ongetwijfeld zijne uitspraak ook niet in dien zin bedoeld, en alleen aan eene ideale, niet aan eene reële prioriteit des werkwoords gedacht, zonder evenwel te bedenken, dat die ideale prioriteit meer eene vrucht van de wijze van opvatting en voorstelling der grammatici, dan een wezenlijke eigenschap der talen zelve is. De andere uitdrukking die ik aanhaalde, herinnert ons wel wat veel de zucht der Franschen voor groote woorden en sterke uitdrukkingen, waarvan zich de heer Renan doorgaans zoo wel weet vrij te houden. Waar is het intusschen, dat slordigheid in de uitdrukking de Semieten niet zeer ergert en het regt daartoe tot zekere hoogte door de Grammatici erkend wordt. Ten opzigte der overeenkomst van geslacht en getal heerscht in de Semietische talen eene verbazende vrijheid; vooral zal men oneindig dikwijls het zegwoord in het enkelvoud en mannelijk vinden, al is het naamwoord meervoud en vrouwelijk, wanneer het eerste aan het tweede voorafgaat. Onlijdelijke pleonasmen, b.v. van het persoonlijk voornaamwoord, waar toch ook het naamwoord is uitgedrukt (zooals Exod. II: 6, Spr. XIII: 4), zijn in sommige Semietische dialekten zeer gewoon. Menigvuldig is ook het geval, dat een te algemeene term door de toevoeging van een tweeden gepreciseerd wordt, zonder dat daarom de eerste wordt veranderd of weggenomen, b.v.: De
gasten, sommigen van hen, plaatsten zich aan tafel; - ik heb Zeid, zijne wetenschap, bewonderd. De Arabische Grammatici noemen in dit geval den tweeden term permutatief (); ja, zij gaan zelfs zoo ver van onder de soorten dezer permutatieven die zij onderscheiden, ook een permutatief voor vergissing ( ) op te nemen, als in dezen zin: ‘ik heb een arend, een gier, gezien’Ga naar voetnoot1. Klaarblijkelijk hebben alle volken in de taal des dagelijkschen levens zulke onnaauwkeurigheden en hervattingen met de Semietische volken gemeen; maar zij vermijden ze bij het schrijven, wanneer men meer tijd heeft om na te denken en
| |
[pagina 675]
| |
zijne uitdrukkingen te polijsten. De Semieten echter schrijven gelijk zij spreken, en dezelfde onnaauwkeurigheden die in de spreektaal voorkomen, worden door hen, mits zij niet al te dwaas of in het oog loopend zijn, ook in de schrijftaal toegelaten, of althans niet streng gegispt. Doch tusschen de erkenning van dit feit en de uitspraak van Renan, dat de Semiet het eenmaal geschrevene nooit verbetert, ligt toch nog menige schrede.
Het tweede hoofdstuk handelt over den oorspronkelijken omvang van het terrein der Semietische talen. Het verplaatst ons het eerst bij het vroegste, door regtstreeksche historische getuigenis geconstateerde feit in de geschiedenis der Semietische volksverhuizingen: de verhuizing der Terachieten (Gen. XI: 31). In het oordeel over de oorkonden in Gen. X en XI bevat, houdt de heer Renan zich aan de resultaten der nieuwste Duitsche onderzoekers. Arphachsad, de zoon van Sem (Gen. X: 22, XI: 10), is ook hem het stamland der Terachietische Semieten, het landschap Arrapachtis, dat Ptolemaeus ten N.v. Assyrië, omstreeks het Gordyaeïsch gebergte, in het tegenwoordige Kurdistan plaatst. Ur der Chaldeën, waarvan de verhuizing der Terachieten uitging (Gen. XI: 28), is dus ook in dezelfde landstreek te zoeken. Uit hetzelfde stamland wordt dan Gen. X: 24-30 de oorsprong der Joktaniedische Arabieren of Jemenieten afgeleid. Men schijnt dus daarbij te moeten denken aan eene vroegere volksverhuizing uit dezelfde oorden, in dezelfde rigting, maar verder zuidwaarts voortgezet. Terach is de eponymus van een reeds magtigen stam, die zich later uit het stamland verwijderde, waarschijnlijk ten gevolge van den aandrang van Arische volken en van de zucht om de vrijheid en de nationale godsdienst en zeden te redden. De Terachieten verbreidden zich over Mesopotamië, Palestina en Noord-Arabië, en splitsten zich allengs in eene menigte van bijzondere stammen en volken, waartoe, gelijk bekend is, de Israëlieten, Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Midianieten, Ismaëlieten enz. behooren. De Arphachsadieten zijn dus volgens Genesis gesplitst in twee hoofdgroepen: de Joktanieden en Terachieten. Eene derde groep van Semietische stammen, de Arameërs, wordt met Arphachsad op eene andere wijze verbonden. Aram wordt Gen. X: 22 zelf een zoon van Sem en een broeder van Arphachsad genoemd, terwijl eenige der Aramesche volksstammen in vs. 23 worden opgesomd. Wanneer Amos (IX: 7) de Arameërs uit Kir | |
[pagina 676]
| |
laat komen, dan wijst ook dit op een stamland, dat aan Arrapachitis grenst, in de onderstelling dat daaronder, gelijk de meeste exegeten aannemen, het Armenische landschap Kur moet verstaan worden, dat door de rivier Cyrus (κῦϱος) bespoeld wordt. Behalve de genoemde is nog eene groep van Semietische volken, de Pheniciërs of Kanaäneërs, naauwkeurig aan den schrijver der oorkonden in Genesis bekend. Hij spreekt met zekere uitvoerigheid over hunne stammen en staten, Gen. X: 15-19. Maar hij brengt hen niet tot de afstammelingen van Sem; integendeel, hij rangschikt hen onder die van Cham, en dus onder eene andere hoofdafdeeling des menschelijken geslachts, waarop de Semieten gewoon waren zeer laag neder te zien. Met deze bijbelsche voorstelling van de groepering der Semietische volken stemt de gewone verdeeling, die op de waarneming der taal-eigenaardigheden gegrond is, niet geheel overeen. Die waarneming leert ons dat inderdaad de Aramesche volken eene op zich zelve staande groep uitmaken; zij leert ons inderdaad een wezenlijk verschil kennen, in taal zoowel als in levenswijze, tusschen de bevolkingen van Zuid- en Noord-Arabië: de Joktanieden of Jemenieten, en de doorgaans van de Ismaëlieten afgeleide Maäddieten. Maar zij begunstigt de meening niet aangaande eene zoo naauwe verwantschap tusschen de Maäddieten en Israëlieten, daar juist het Arabisch (en onder dezen naam moet vooral de taal der Maäddieten verstaan worden) zich het kennelijkst van de naauwer verwante Hebreeuwsche en Aramesche dialekten afzondert. Veel minder verdraagt zij zich met de voorstelling der volkentafel ten opzigt van de Hebreën en de Pheniciërs of Kanaänieten, daar zij ons deze in de genealogische overlevering zoo ver van elkander afstaande volken leert kennen als zoo geheel dezelfde taal sprekende, dat er zelfs te hunnen opzigte naauwelijks van een verschil van dialect sprake kan zijn. Het verschil tusschen de bijbelsche voorstelling en die op de studie der talen gegrond, verklaart zich mijns inziens op zeer eenvoudige wijze. Het is mij onmogelijk met den heer Renan en vele uitstekende bijbelverklaarders aan te nemen, dat Sem, Cham en Japhet, in den zin der oorkonde van Gen. X, drie gordels der aarde voorstellen en dus eene geographische beteekenis hebben. Ik vind in die oorkonde inderdaad de uitdruk- | |
[pagina 677]
| |
king, niet, het is waar, van de werkelijke, maar toch van de vermeende stamverwantschap der verschillende volken. De meening daaromtrent berustte echter niet enkel op genealogische traditie: in vele gevallen, waar deze te kort schoot, is inderdaad de kennis van de geographische ligging der woonplaatsen van de verschillende volken te hulp geroepen; in andere hebben nationale vooroordeelen en antipathiën invloed geoefend, met name in het oordeel over de Kanaänieten, van wie zich de theokratisch-gezinde Israëlieten wegens het groot verschil in denk- en levenswijze geheel vervreemd gevoelden. Mij dunkt, juist de geographische opvatting der oorkonde zou vorderen dat de Israëlieten en Kanaänieten, in plaats van zoover van elkander te worden gescheiden, ten naauwste met elkander verbonden waren, daar zij op een zeer beperkt terrein met en gedeeltelijk onder elkander leefden. Of zou men de rangschikking der Pheniciërs onder de Chamieten daaruit moeten verklaren, dat zij vroeger in zuidelijker streken gewoond en zich eerst later aan de Middellandsche zee gevestigd hadden? Maar van zulk eene verhuizing der Pheniciërs - die mij bovendien zeer twijfelachtig voorkomt - weet de bijbelsche oorkonde niets, en zoo de herinneringen van de vroegere woonplaatsen der volken invloed op die vermeende geographische voorstelling geoefend hebben, dan moesten juist de Hebreën zelven tot de Japhetieten gerekend zijn, die immers uit een noordelijk, een Japhetietisch land gekomen waren? De bijbelsche oorkonde geeft ons dus ongetwijfeld de voorstelling der Hebreën omtrent de stamverwantschap. De twee elementen der bevolking van Arabië, die zij onderscheidt, staan inderdaad in de geheele geschiedenis van dat schiereiland steeds scherp tegen elkander over en zijn door de bitterste vijandschap jegens elkander bezield; en toch assimileert zich allengs hunne taal, zoodat ten laatste het verschil schier verdwijnt, omdat zij met elkander in gedurige aanraking zijn en de literarische kultuur der Maäddieten door tusschenkomst van den Koran geheel Arabië overheerscht. Maar op soortgelijke wijze zijn zeker ook de talen der Kanaänieten en Israëlieten, in weêrwil van het oorspronkelijk verschil, allengs door de veelvuldige onderlinge aanraking en zamenleving geassimileerd, op eene wijze waarvan de bijzonderheden beneden zullen ter sprake komen. Wanneer Renan op grond der taalvergelijking het volgende als de hoofdtrekken der Semietische volksverhuizingen voorstelt: ‘Aram, | |
[pagina 678]
| |
gemeenschappelijk middelpunt van het ras, in het Noorden; - de Joktaniedische tak trekt het eerst zuidwaarts en vestigt zich in het zuidelijk deel van het Arabisch Schiereiland, te midden der daar reeds wonende Cuschieten - de Terachieten, aan het monotheïsme getrouw gebleven, maken zich later los van Aram, en nemen bij het overtrekken van den Euphraat den naam aan van Hebreën (οἱ περάται);’ dan kan men de juistheid der drie daarin uitgedrukte feiten misschien toegeven, maar dan moet men erkennen dat zijne voorstelling te dezer plaatse zeer onvolledig is, zelfs ook beschouwd als het resultaat uit zijne voorafgaande redenering getrokken, daar van de Kanaänieten en Ismaëlietische of Maäddietische Arabieren hier geheel gezwegen wordt. Hoe ik mij de opvolgende verhuizingen der Semietische volken meen te mogen voorstellen, zal beneden nader blijken. Daartoe volgen wij vooreerst nog den Schrijver in zijn onderzoek naar de grenzen van het Semietismus, waarbij ook de meer twijfelachtige aanspraken van de Assyriërs en Ludieten, om, volgens Gen. X. 22, mede tot de Semietische volken gerekend te worden, achtereenvolgens zullen ter sprake komen. Hier nog slechts een woord over Elam, die mede t.a.p. als een zoon van Sem en broeder van Arphachsad voorkomt. Elam kan, volgens den heer Renan, op den naam van een Semietisch gewest al zeer weinig aanspraak maken. Hij houdt den naam voor in den grond identisch met Iran of Airyama, de bevolking voor door en door Arisch, en de vermelding van Elam als zoon van Sem juist voor het krachtigst bewijs van den geographischen zin der geheele oorkonde. Wij vinden echter bij hem in eene noot op bl. 36 de erkentenis dat Elam (Elymaïs) waarschijnlijk, even als Assur, een Semietisch element in zijne bevolking had opgenomen. Voor stellig bewijs is dat zeker niet vatbaar; maar de ligging van het landschap op de grenzen van Assyrië en Babylonië maakt het zeer aannemelijk. Ons hieraan houdende, schijnt het mij toe, dat wij eene betere verklaring vinden van de plaats die Elam in de volkentafel inneemt, dan die welke ons door de hypothese van de geographische beteekenis dier oorkonde verschaft wordt.
In eene tweede afdeeling van het tweede hoofdstuk handelt de heer Renan over de grenzen der Semietische volken naar de zijde van het Westen. Het is hier de vraag niet, in hoeverre zich door den uitgebreiden handel en de talrijke volk- | |
[pagina 679]
| |
plantingen der Pheniciërs elementen van Semietische taal en beschaving allengs over het Westen verbreid hebben; het is de vraag, wat er waar zij van de meening, dat in voor-historische tijden zich Semietische bevolkingen over Klein-Azië en over de eilanden en stranden der Middellandsche zee verspreid hebben en met de later aangekomene Arische bevolkingen allengs zijn zamengesmolten. De volkentafel begunstigt die meening althans wat Klein-Azië betreft, door onder de zonen van Sem ook Lud te noemen, in wien men doorgaans den eponymus der Lydiërs, den representant der oude Semistische bevolkingen van dat Schiereiland herkent. Welke talen oudtijds in Klein-Azië gesproken werden, kan men alleen opmaken uit eenige weinige door Grieksche schrijvers bewaarde woorden en namen, uit enkele, doorgaans niet zeer duidelijke wenken der klassische oudheid omtrent de ethnographische verwantschappen der Klein-Aziatische volken, en uit een klein getal van inscriptiën, in welker ontcijfering nog geringe vorderingen zijn gemaakt. Neemt men alles bij elkander, dan vindt men in deze gegevens welligt even zoovele gronden die voor een Arischen, als die voor een Semietischen oorsprong dezer volken pleiten, en eene vermenging of zamenwoning der beide rassen op het terrein des Schiereilands schijnt als zeker te moeten worden aangenomen. Waar het er echter op aankomt te bepalen, welk der beide elementen het oudste is of in de zamenstelling der bevolking het overwigt had, bevindt men zich in de grootste verlegenheid, en voelt men zich door tegenstrijdige argumenten nu eens her- dan weder derwaarts getrokken. Een merkwaardig bewijs hiervan levert ons Duncker's voortreffelijke Geschichte des Alterthums, die, terwijl hij in zijne eerste uitgave zijn tafereel van de oudste volkeren van Klein-Azië in de geschiedenis der Arische volken had ingelascht, zich in de tweede uitgave tot eene verplaatsing heeft genoopt gevoeld, waardoor hij ze met de Semietische volken te zamenstelt. Vooral in de Godsdienst en Mythen der Klein-Aziaten heeft Duncker vele sporen van overeenkomst met die der Pheniciërs meenen op te merken, die bij hem niet weinig gewigt in de schaal schijnen gelegd te hebben. Anderen, zooals de beroemde kenner der Indische oudheid, Prof. Lassen, hebben gemeend eene schifting der Arische en Semietische bevolkingen van Klein-Azië te moeten beproeven; zij hebben aangenomen dat zij in het algemeen door natuurlijke | |
[pagina 680]
| |
grenzen van elkander gescheiden bleven, die echter van beide zijden in sommige gevallen werden overschreden. Volgens Lassen zouden Semietische stammen langs de zuidelijke helling van den Antitaurus en Taurus, tusschen deze gebergten en de Middellandsche zee, voorwaarts zijn gedrongen en ook het Westelijk deel des Schiereilands tot aan den Temnus ten O. bevolkt hebben. De Ciliciërs, Kariërs en Lydiërs zijn dus naar zijn oordeel Semieten, terwijl de Phrygiërs, Bithyniërs, Paphlagoniërs en Kappadociërs (de laatsten in weêrwil van den naam Syriërs of Leukosyriërs, die hun soms door de Ouden gegeven wordt) hem even zeker Ariërs zijn. Mysië is gemengd, maar het Semietisch element blijft overwegend. Ten Zuiden van den Taurus zijn de Lyciërs en Pamphyliërs later ingedrongen Arische elementen. Andere onderzoekers zijn weder tot andere resultaten gekomen; maar het blijft merkwaardig dat zij, die het meest geneigd zijn om den Semietischen oorsprong der volken van Klein-Azië aan te nemen, toch nimmer den Arischen invloed geheel buitensluiten, en zij die, gelijk de heer Renan, van de Semietische afkomst der Klein-Aziatische volken het minst willen weten, toch genoodzaakt zijn op sommige punten aan de tegenovergestelde meening iets toe te geven. Mijne lezers zullen het reeds bemerkt hebben, dat ik den Heer Renan niet geheel kan bijstemmen in zijne poging om het Semietismus binnen de engst mogelijke grenzen te besluiten. ‘Men zal erkennen’, zegt hij op bl. 43, ‘dat wij in 't algemeen veel meer geneigd zijn om de grenzen van het Semietisch ras te beperken dan uit te breiden.’ Zulk eene uitspraak heeft mij te veel van een parti pris, die het vrije onderzoek belemmert. Wat Klein-Azië betreft, is het toch waarlijk zoo onwaarschijnlijk niet, dat bij de vele Semietische volksverhuizingen, ook eenmaal een stam, die den naam van Ludicten zal gevoerd hebben, uit het onbetwist Semietisch domein van Syrië tusschen den Taurus en de zee zal zijn voorwaarts gedrongen, totdat hij eindelijk in Lydië het uiteinde van het Schiereiland en de grens zijner verhuizing bereikte. Inderdaad erkent ook Renan eene Semietische verhuizing in die rigting; hij kan de talrijke sporen van Semietismus in Cilicië niet miskennen, den Semietischen oorsprong der Solymi, de oude bewoners van Pisidië, Pamphylië en Lycië, niet loochenen. Maar Lycië beschouwt hij als het uiterste grenspunt dezer Semietische be- | |
[pagina 681]
| |
weging, ofschoon hij niet weêrspreekt dat Mausolus (), de naam der Koningen van Karië, een zeer Semietisch aanzien heeft, en dat de Lydische woorden Arima, bergen (), en Abakles, priester ( ), hun Semietischen oorsprong vrij duidelijk verraden. Hij gewaagt niet van de Godheid Sandon of Sandan, die de Lydiërs met de Assyriërs gemeen
hadden en welker naam (), Oppert, Grammaire Assyrienne, § 214, verklaart uit het Assyrisch-Semitiesche , bijstaan, beschermen. Doch de heer Renan schijnt dit en andere sporen van betrekking tusschen Lydië en Assyrië liever aan latere verovering van het eerstgenoemde door de Assyriërs te willen toeschrijven.
Na over de Semieten in Klein-Azië gehandeld te hebben, bepaalt de Heer Renan onze aandacht bij de Philistijnen. Ten opzigte van dit kleine maar belangwekkende volk vermenigvuldigen zich de vragen in het oneindige, en zelfs omtrent hun Semietischen oorsprong durft de heer Renan niet beslissen. Voor de ethnographie van het oude Oosten zijn de Philistijnen een even groot raadsel als voor die van het Westen de Pelasgen, en de vaak gemaakte opmerking dat de namen dier beide volken in den Semietischen wortel phalasch (), verhuizen, emigreren, zamenkomen, verdient nog altijd de aandacht. Vaak heeft men dan ook de beide volken geïdentifieerd, en nu eens aan de Philistijnen om den wille der Pelasgen een Arischen, dan eens aan de Pelasgen om den wille der Philistijnen een Semietischen oorsprong toegekend. Mij schijnt het overwigt der gronden, die voor den Semietischen oorsprong der Philistijnen pleiten, bijna beslissend toe. De naam Ἀλλοϕῦλοι, vreemdelingen, dien de LXX hun geven, stemt te wel met de afleiding van hunnen naam van het Semietische phalasch overeen, om daaraan niet een belangrijken steun te verleenen. De namen der Philistijnsche steden Gaza, Gath, Askelon, Ekron, Asdod laten zich allen zonder veel moeite uit Semietische wortels (, , , , ) verklaren. Niet minder duidelijk is de Semietische oorsprong der Godennamen Baäl-Zebub, Dagon, Derceto = Atergatis (), Marnas (. heer der menschen, of
misschien , onze heer). Het woord Saéren (), dat de Phenicische vorsten aanduidt, is minder duidelijk: in de Semietische talen biedt zich echter het woord Sarnå (), as of spil, ter vergelijking aan, en zoo men let op het dichterlijke en figuur- | |
[pagina 682]
| |
lijke dat aan de Semietische talen zoozeer eigen is, zal men het naauwelijks vreemd vinden dat dit woord wordt toegepast op hen die als de spil zijn, waarom zich het leven en streven hunner onderdanen wentelt. Hoe vaak ook wedersproken komt mij nog altijd het gevoelen het waarschijnlijkst voor, dat de Philistijnen niet slechts met de Pelasgen, maar ook met de Hyksôs in verband brengt, en den Semietischen oorsprong vasthoudt van het volk, dat in verschillende landen door deze drie namen wordt aangeduid. Ik moet hierbij aan anderen de waardering overlaten van de mijns inziens vaak zeer fantastische gronden, waarop onlangs door Carlmann Flor, Ethnographische Untersuchung über die Pelasger, en door Volkmuth, die Pelasger als Semiten, de Semietische oorsprong der Pelasgen gehandhaafd is. Men zie of de volgende combinatie, die zeker in de hoofdzaak niet nieuw, maar toch in bijzonderheden eenigzins nader bepaald is, houdbaar mag geacht worden. Omstreeks 2100 jaren v. Christus werd Egypte door talrijke stammen van nomadische Semieten overstroomd. Zij behoorden tot die oudste laag van Semietische bevolking, waartoe ook de Kanaänietische stammen behooren, en die zich, toen de Terachieten eenige eeuwen later West-Azië overstroomden, zoo zeer aan de beschaving der Chamietische volken had geassimileerd, dat zij juist daarom door die later aangekomenen onder de afstammelingen van Cham werd gerangschikt. Destijds evenwel leidden dezen volken nog de nomadische levenswijze, die ze eerst langzamerhand met het leven in vaste steden verwisselden: even als later de Israëlieten kwamen zij als nomaden naar Egypte; maar hunne lotgevallen in dat rijk namen eene geheel andere wending. Na er groote verwoestingen te hebben aangerigt verhieven zij een hunner hoofden tot koning, en zoo ontstond de dynastie der Hyksôs of Herderskoningen, die 430 jaren lang Egypte overheerschte. Deze dynastie nam een soortgelijk einde als vele eeuwen later die der Arabieren in Spanje. De vreemde indringers bleven gehaat bij de oorspronkelijke bevolking, die overwonnen, maar niet bedwongen was, en na meer dan vier eeuwen er eindelijk in slaagde eene nationale dynastie te herstellen en althans een deel van Egypte van hun juk te bevrijden. Omstreeks 1660 v.C. gelukte het aan Amosis van Thebae hen uit Opper-Egypte te verdrijven, maar in Neder-Egypte wisten zij zich nog eenigen tijd te hand- | |
[pagina 683]
| |
haven. Aan den oostelijksten Nijlmond, op de grenzen des lands, wierpen zij eene groote, verschanste legerplaats op, waarheen zij hunne kudden en verdere have in veiligheid bragten. Deze positie verzekerde hun de hulp der verwante stammen in het aangrenzend Kanaän en eenen veiligen aftogt. Zoo handhaafden zij zich nog
geruimen tijd in de Delta, tot eindelijk Thuthmosis de derde hen dwong tot een verdrag, waarbij hun de vrije aftogt met al hunne have werd toegestaan (1580 v.C.). Dus verbreidden zich talrijke scharen, door Manetho op 240,000 strijdbare mannen begroot, deels over de aangrenzende deelen van Syrië, deels over de eilanden der Middellandsche Zee. Zich zelven noemden zij Phelischtim (), emigranten, hetwelk in den mond der Hellenen Πελασγοί (πελασγ = ) werd. Die der eilanden verspreidden zich verder naar Griekenland en smolten allengs met den Arischen stam der Hellenen te zamen. De overigen vestigden zich in de Schephéla () of het zuidelijkst deel der Syrische kust, dat naar hunnen naam ook Phelascheth (, Philistaea, Palaestina) genoemd werd, na de vroegere bewoners, de Avvieten, verdreven of onderworpen te hebben. Hier stichtten zij die vijf eng verbonden staten, welker namen reeds boven zijn opgenoemd en waarover even zoovele vorsten onder den naam van Saéren () heerschappij voerden. Eene herinnering der identiteit van de Hyksôs en Philistijnen schuilt waarschijnlijk in den naam van den Hedervorst Philitis bij Herodotus II: 128, en in dien der stad Pelusium, welke later uit de gemelde legerplaats der Hyksôs, oorspronkelijk Avaris geheeten, ontstond. Ook stemt daarmede goed overeen het berigt van Gen. X: 14, dat de Philistijnen waren voortgekomen uit de Kasluchieten,
indien althans Knobel, die Völkertafel der Genesis, S. 214 ff., dien naam teregt met dien van Kassiotis, de aan Philistaea grenzende streek van Egypte, te zamen stelt. Tegen deze voorstelling van de geschiedenis der Philistijnen kan noch het gebruik van hunnen naam in de aartsvaderlijke geschiedenis (Gen. XXI: 32, enz.), dat zich uit eene zeer verklaarbare prolepsis laat afleiden, noch de oorsprong uit Kaphtor, die hun Amos IX: 7, Jer. XLVII: 4 wordt toegekend, als afdoend bewijs worden gebezigd. Dat Kaphtor het eiland Kreta zou zijn, is lang niet zeker te achten, en Stark, Gaza und die Philistäische Küste, S. 76, 87, zoekt het veelmeer op de kust der Delta, wat met Gen. X: 14 veel beter in overeenstemming is. En dat de Hyksôs, ofschoon
| |
[pagina 684]
| |
later tot Kassiotis beperkt, toch ook in de Delta geheerscht hebben, is wel in het geheel aan geen twijfel onderhevig. Wij zouden dus alleen nog te verklaren hebben, waarom de Philistijnen op drie plaatsen (1 Sam. XXX: 14, Ezech. XXV: 16, Zeph. II: 8) Cherethieten () genoemd worden. Laat mij beginnen met op te merken dat die naam toch zeker niets te maken heeft met dien van Davids lijfwacht, de Krethi en Plethi, d.i. de scherpregters en couriers, gelijk ook hun latere naam, die 2 Kon. XI: 4, 19 met dezen oudtijds gebruikelijken verwisseld wordt, zoo duidelijk bevestigt. Het verwonderde mij die fantastische opvatting, als hadde David zich door Philistijnsche lijfwachten omringd, en aan deze onnoodigerwijs den dubbelen naam van Cherethieten en Philistijnen, en dat nog wel met verminking van het tweede lid ( voor ), gegeven, door den heer Renan aanbevolen te zien, al mag zij ook op een doorluchtig vaderschap bogen. Dat de naam Cherethieten of Krethieten ons Kreta herinnert, is onmiskenbaar; maar het ware dan ook inderdaad zoo onmogelijk niet, dat de Philistijnen aan de Syrische kust later door stamverwante Pelasgen uit het eiland Kreta versterkt waren. Dat Philistijnen en Cherethieten geheel identisch zijn, blijkt dan ook uit de aangehaalde plaatsen niet, en zelfs maakt de plaats van 1 Sam. XXX het waarschijnlijk, dat wij onder den naam Cherethieten aan een bijzonder deel van het Philistijnsche volk, in het uiterste Zuiden, te denken hebben. Eindelijk nog deze opmerking. De heer Renan herinnert ons p. 38, dat op de hiëroglyphische inscripties de Hyksôs den naam dragen van Chetas, dat hij
met den naam van een uit den Bijbel zeer bekenden Kanaänietischen stam, dien der Hethieten (), vergelijkt, en verzuimt niet op te merken, dat ook de oude Chronographen de Hyksôs als Pheniciërs beschouwen. Welnu, het strookt geheel met mijne hypothese, dat die nomadische volken, die Egypte overheerden, inderdaad Pheniciërs, Hethieten, waren. Door hun langdurig verblijf in het Nijldal en Kassiotis hadden zij zich echter als eene op zich zelf staande groep van hunne stamgenooten afgezonderd; zij waren een eigen volk geworden, dat nu den naam van Philistijnen of emigranten aannam.
Bij het bespreken der Oostelijke grenzen van de Semietische volken ontwikkelt de heer Renan de volgende stellingen. 1. De oudste verblijfplaatsen der Semietische volken waren | |
[pagina 685]
| |
aan gene zijde van den Tiger in Gordyene en Arrapachitis, zoo als boven werd aangeduid. Vandaar verspreidden zij zich zuidwaarts over Assyrië in voorhistorische tijden, reeds lang voor de verhuizing der Terachieten, de eerste Semietische volksverhuizing waaromtrent wij historische getuigenissen bezitten. Ik voeg er bij, dat dit, en geenszins de geographische zin der oorkonde, de reden is, waarom de volkentafel Assur een zoon van Sem en een broeder van Arphachsad noemt. Door diezelfde verhuizing, zuidwaarts voortgezet, zal ook het ten Zuiden aan Assyrië grenzende Elam (Elymaïs) zijne oude Semietische bevolking ontvangen hebben, waarvan reeds boven gesproken is. 2. Aan den beneden-Tiger en Euphraat kwamen deze Semieten in aanraking met Cuschieten, die in de herinneringen der Hebreën worden vertegenwoordigd door Nimrod, Gen. X: 8-12. De heer Renan volgt ongetwijfeld de alleen bevredigende verklaring, die ook in vs. 11 Nimrod voor het onderwerp en Assur voor den accusativus der plaats waarheen houdt, zoodat de zin is: en vandaar (d.i. van Babylon) ging hij uit naar Assur en bouwde Nineveh. Zoo vindt men dan naar de bijbelsche oorkonde niet alleen in Babylon, maar ook in Assyrië, Cuschietische heerschers over eene Semietische bevolking. De schrijver herinnert daarbij de Grieksche overlevering aangaande de rol door den Ethiopischen koning Cepheus en de Cephenen in Babylon gespeeld. Het on-Semietisch karakter der Babylonische en Assyrische beschaving, die meer tot die van Egypte nadert, bevestigt deze overlevering. Ook verzuimt de schrijver niet op te merken, dat eenige geleerden, die zich met de ontcijfering van Babylonische en Assyrische inscriptiën hebben bezig gehouden, op bepaalde punten van overeenkomst in de taal dezer inscriptiën met de Arabische dialekten van Jemen hebben gewezen. Ook in andere opzigten komen de Jemenieten met de Babyloniërs en Assyriërs en beiden met de Pheniciërs overeen; maar al deze volken schijnen dan ook evenzeer door Cuschietischen invloed van het zuiver Semietismus vervreemd te zijn, wat de bijbelsche oorkonde aanduidt door de Pheniciërs van Kanaän af te leiden en door in Gen. X: 7 ook aan Cusch een aanzienlijk aandeel in de bevolking van Zuid-Arabië toe te kennen. Wij vinden derhalve in verschillende, ver uiteenliggende gewesten die Semitico-Cuschietische bevolkingen weder, die zich door een zeer gewijzigden vorm van | |
[pagina 686]
| |
beschaving van de zuivere Semieten onderscheiden. De vraag, of ook hunne taal den Cuschietischen invloed ondervonden heeft, wat men, naar de uitspraken der onderzoekers, oppervlakkig geneigd zou zijn van de Jemenieten en Assyriërs te bevestigen, maar van de Pheniciërs te ontkennen, zal beneden nader ter sprake komen. 3. De namen Arphachsad = Arph Kasd en Ur Kasdîm, gegeven aan het land vanwaar de Terachieten uittogen, doen onderstellen, dat reeds tijdens hunne verhuizing de Kasdîm, d.i. de Chaldeën, zich in die gewesten gevestigd hadden, en dat zij het waren voor wie de Terachieten hunne oorspronkelijke woonplaatsen ontvloden. De Arische oorsprong der Kasdîm, Chaldeën of Kurden staat vast op zoo goede gronden, als men in zulke vraagstukken verlangen of verwachten mag, hoeveel duisters hunne geschiedenis ook aanbiede. Dat zich een stam van dit volk ook reeds vroeg in Mesopotamië of nog verder zuidwestwaarts vertoonde, kan men opmaken uit Gen. XXII: 22, waar Chesed vermoedelijk de eponymus van zulk een stam is, die zich met de Semietische stammen Uz en andere verbroederde. Men herinnere zich daarbij ook de Chaldeërs in het land van Uz, die in Job I: 17 voorkomen. 4. Reeds ten tijde van Abraham vinden wij in Genesis XIV Ariërs in Babylonië en Elam. De heer Renan leidt dit af uit de namen der aldaar voorkomende koningen Amraphel, Arioch, Kedor Laomer en Tideal, en wijst daarbij tevens op den Arischen oorsprong van de namen der oudste koningen die in de Babylonische en Assyrische mythen voorkomen, zooals Xisuthrus, en van de namen van den Tiger en Euphraat zelven. Deze stelling schijnt mij zeer betwistbaar. Zij berust vooral op eenige afleidingen in Kuniks Mélanges Asiatiques, die niet zonder tegenspraak gebleven zijn. Sommige dezer namen laten zich zeer goed uit de Semietische talen verklaren: op den Semietischen vorm van Tideal () b.v. is wel niets af te dingen. Kedor Laomer ziet er zeer Semietisch uit, al zou het gevaarlijk zijn eene verklaring te beproeven; Kuniks verklaring van Amraphel durft de heer Renan niet vasthouden. Van de vier koningen blijft dus alleen Arioch over. Het ontbreekt niet aan verklaringen der namen van den Euphraat en Tiger uit de Semietische talen, en Burnouf's Commentaire sur le Yaçna heb ik niet ter hand, om na te zien en te beoordeelen of zijne verklaringen uit het Arisch de voorkeur verdienen. Maar de naam Tiger of Tigris mag ons wel strekken tot een waarschuwend voorbeeld, om niet te voorbarig te beslissen | |
[pagina 687]
| |
over de afkomst van Oostersche namen, die door Grieksche handen gegaan zijn. Wie zou in Tigris nog de Diglito, Diglat, Deklat, Hiddekel der Oosterlingen herkennen. Daarom is het ook moeijelijk over namen als Xisuthrus en dergelijke te oordeelen, zoo lang zij ons alleen in hunne vergriekschte vormen bekend zijn. 5. Na Abraham verliezen de bijbelsche oorkonden de landen aan den Tiger en den beneden-Euphraat geheel uit het oog, tot zij ons in de dagen van Uzzia en Menahem eensklaps beginnen te wijzen op een onweder, dat uit die streken alle Semietische landen bedreigt. ‘Men bemerkt bij den eersten oogopslag,’ zegt de heer Renan ten aanzien van dit Assyrisch rijk, ‘dat men te doen heeft met een ander ras en dat er niets Semietisch is in de nieuwe magt, die welhaast het Semietismus tot den rand des verderfs brengt.’ Hij grondt dit oordeel op de krachtige militaire en politieke organisatie van dit nieuwe rijk, met zijn omvattend leenstelsel, waarbij alles op één middelpunt uitloopt; op de verschijnselen eener zeer ontwikkelde, maar geheel materiële beschaving in Nineveh, met kolossale praalgebouwen en bewijzen van groote vordering in de plastische en mechanische kunsten; op eene eerdienst, die van Iranische denkbeelden en mythen doortrokken schijnt, en waarin de koning zelf als eene godheid deel heeft; op de namen der Assyrische vorsten, zooals Tiglath Pilezer, Sanherib, Esarhaddon, die een volstrekt on-Semietisch aanzien hebben, maar daarentegen uit het Perzisch schijnen te kunnen verklaard worden, al zijn de tot dusver voorgestelde verklaringen gedeeltelijk nog onvoldoende te achten. Ik merk hier alleen op, dat het on-Semietisch karakter der Assyrische beschaving ten deele althans reeds door de tweede stelling, omtrent den invloed door de Cuschieten op deze landstreek geoefend, verklaard is. Nogtans verschilt het Assyrische rijk van Salmaneser en Sanherib ongetwijfeld nog zeer van de kleine staten in Phenicië en Jemen, en dat het eene wanhopige poging schijnt de Assyrische vorstennamen uit de Semietische talen te willen verklaren, zal ik de eerste zijn om te erkennen. 6. Wat geldt van de namen der Assyrische vorsten, geldt ook van die der koningen van het nieuw-Babylonisch rijk, door Nabopalassar gesticht. In het algemeen moet ik ook deze stelling toegeven; 't verdient echter opmerking, dat de Babylonische godennamen, die in de zamenstelling van de namen der Babylonische vorsten voorkomen, grootendeels geheel Semietische vormen hebben. Hiertoe behooren Bal (), Nebo, Nergal (in Ba- | |
[pagina 688]
| |
ladan, Nebukadnezar, Neriglissar enz.). Inzonderheid maak ik hier opmerkzaam op hetgeen Oppert, Gramm. Assyrienne, § 218 tot verklaring van laatstgemelden naam heeft bijgebragt. Hij leert ons door een aantal voorbeelden, dat in het Assyrisch dialect de praeformans Nûn vaak de plaats der Mîm in de verwante dialekten inneemt, en leidt dus Nergal af van ragal (). Denzelfden vorm vindt hij ook in de godennamen Nisroch en Nibhaz, in den naam van den ouden Babylonischen koning Nimrod, en eindelijk ook in dien der stad Nineveh, die, van navah () afgeleid, eenvoudig woonplaats zou beteekenen. Daarentegen schijnt eene voldoende verklaring van den godennaam Merodach uit het Semietisch tot dusverre niet te zijn opgespoord.
7. Het volk waaruit deze vorstengeslachten gesproten zijn, is dat der Kasdîm, Chaldeërs of KurdenGa naar voetnoot1, waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben. Nebukadnezar wordt Ezr. V: 12 eenvoudig de Chaldeër genoemd, en overal vertoonen zich deze Chaldeërs als het in Babylonië heerschend geslacht. Hoe zij in deze streken gekomen zijn is bij gebrek van getuigenissen niet te bepalen, misschien als vreemde huurlingen, die de dynastie, tot welker bescherming zij waren ingeroepen, hebben ten val gebragt, en zich in hare plaats gesteld, gelijk de Turken later hun rijk op de puinhoopen van het Khalifaat vestigden. Dat de Kurden, die nog in de oorspronkelijke woonplaatsen der Chaldeërs gevestigd zijn, inderdaad de nakomelingen zijn van het volk, dat de Hebreën Kasdîm, de Grieken Chaldaioi noemden, is door den heer Renan, in navolging van Lassen, Ritter en anderen, hoogstwaarschijnlijk gemaakt. Is dit zoo, dan zijn de Chaldeërs werkelijk van Arische afkomst; want de taal der Kurden, ofschoon met eenige Turksche en Semietische woorden vermengd, is ongetwijfeld een Iranisch dialekt. Wat wij de Chaldeeuwsche taal noemen, is dus niet de taal van het overwinnend, maar die van het overwonnen ras, dat ongetwijfeld verreweg de groote meerderheid der bevolking uitmaakte; die naam verklaart zich daaruit, dat Chaldaea een synoniem van Babylonië werd, en men alles, wat Babylonisch was, als Chaldeeuwsch beschouwde. Het boek Daniël onderscheidt, H. I: 4, de taal der Chaldeërs uitdrukkelijk van de gewone taal des lands, die het H. II: 4 met den naam van Aramesche taal noemt. Dat daar die Arame- | |
[pagina 689]
| |
sche taal juist aan de Chaldeërs (d.i. hier niet het volk, maar zijne priesterkaste, die ook in het Grieksch dikwijls door Chaldaioi wordt aangeduid) is in den mond gelegd, is eenvoudig eene kunstgreep van den auteur, om een ouder, in het Arameesch geschreven, stuk in zijn verhaal in te vlechten. De hofnamen, die, H.I: 7, aan Daniël en zijne vrienden gegeven worden, behooren natuurlijk tot de eerstgenoemde taal en hebben dan ook een zeer on-Semietisch voorkomen. De eigenlijke taal der Chaldeërs schijnt intusschen in Babel allengs geheel in onbruik geraakt te zijn, of hoogstens eenige weinige sporen in de landstaal te hebben achtergelaten, even als in Engeland de taal der overwonnen Saksers de volkstaal gebleven is, ofschoon door den invloed der allengs verzwonden taal van de overwinnende Noormannen tevens verrijkt en gewijzigd. Ik moet hier twee opmerkingen bijvoegen. Vooreerst dat de naam Chaldeërs door de oude schrijvers alleen aan de beheerschers van Babylon, die ook Assyrië in hun rijk inlijfden, maar nimmer aan die oudere Assyrische dynastie, waartoe Salmaneser en Sanherib behooren, gegeven wordt. De meening van den heer Renan, dat ook die Assyrische dynastie tot de Chaldeërs behoorde, steunt dus op vrij losse gronden: eigenlijk alleen op de overeenkomst in de vormen der namen van de vorsten der beide rijken, die de uitgangen eser en pileser of assar en palassar, adan en zaradan met elkander gemeen hebben. Daarentegen merkt de heer Renan zelf op, dat de godennamen Nebo, Nergal, Merodach en Bal alleen voorkomen in de zamenstelling der namen van de koningen van Babel. Ik acht dus de conclusie niet gewettigd, dat die Assyrische dynastie, die door de vereende krachten van Medië, Lydië en Babylonië werd ten val gebragt, eene Chaldeeuwsche dynastie was, al zou ik het niet durven wagen haren Arischen oorsprong in twijfel te trekken. De andere opmerking, die voorloopig slechts even behoeft te worden aangeduid, om mogelijk misverstand te voorkomen, is, dat wij de zoogenaamde Chaldeeuwsche taal, d.i. het Arameesch dialect van Babylonië, alleen kennen in den vorm, waarin zij in eenige Joodsche geschriften van later tijd is bewaard gebleven, en dat wij daaruit niet geheel tot het oude Semietische dialect van Babylonië, veelmin tot dat van Assyrië, besluiten mogen. Het is zelfs mogelijk, dat dit Arameesch dialect eerst later is ingedrongen en van het oorspronkelijk Semietisch dialect dezer landen merkbaar verschilde. Wel is waar schijnt, bij eene oppervlakkige | |
[pagina 690]
| |
beschouwing, 1 Kon. XVIII: 26 met Arameesch de bijzondere taal der Assyriërs bedoeld te worden; 't is echter, om die plaats te verklaren, genoegzaam te erkennen, dat in het uitgestrekte Assyrische rijk ook Arameesch werd gesproken, gelijk ongetwijfeld het geval was in die wingewesten, die het digtst in de nabijheid van Palestina gelegen waren. 8. Het Perzische rijk, dat zich in het midden der zesde eeuw in de plaats van het Chaldeeuwsche stelde, en Babylonië en Assyrië onderwierp, was dus in zooverre slechts eene voortzetting der heerschappij van Iranische rassen over de oostelijke Semietische volken; maar heeft evenmin de Semietische taal in die landen verdrongen. Dat de massa der bevolking van beide landen Semietisch was, blijft dus ook voor Renan onbetwistbaar. Hij maakt hier op de Assyrische en Babylonische plaats- en godennamen opmerkzaam, die voor een groot gedeelte klaarblijkelijk Semietisch zijn, ja, erkent zelfs de waarschijnlijkheid, dat de uitgang adan, die in de koningsnamen voorkomt, het Semietische adôn (), d.i. Heer, wezen zal.9. De heer Renan komt thans op de moeijelijke en ingewikkelde vraag naar het Assyrisch dialekt, dat Rawlinson, Hincks, Oppert en anderen door de ontcijfering der Assyrische en Babylonische inscriptiën in spijkerschrift op nieuw meenen te hebben aan het licht gebragt. Hij erkent in het algemeen, dat het op grond der voorafgaande stellingen niet onwaarschijnlijk is, dat zich althans onder eene der drie soorten van het spijkerschrift eene Semietische taal verbergt. Wat hem echter de zaak verdacht maakt is, dat alle Semietische talen eigen alphabets hebben, waarvan het Phenicische de typus is; dat zulk een Semietisch alphabet, blijkens eenige gebakken steenen, die, nevens karakters in spijkerschrift, ook Egyptische hiëroglyphen en Semietische letters vertoonen, in Assyrië niet onbekend was, en dat daaruit mag worden afgeleid, dat in Assyrië elke taal haar eigen alphabet behield. Doch deze bedenkingen schijnen mij niet van overwegend belang. De oorsprong van het Semietisch schrift schuilt nog altijd zeer in het duister en het voor weinige jaren bij Sidon gevonden grafschrift van Eschmunazar heeft aan vele daaromtrent bestaande theoriën den bodem ingeslagen. Niet weinige palaeographen zijn thans geneigd, het Phenicische alphabet als uit Babylonië afkomstig en als eene dochter juist van het spijkerschrift te beschouwen. Het stond welligt oorspronkelijk als een soort van cursiefschrift tegen het spijkerschrift over, even | |
[pagina 691]
| |
als in Egypte het demotisch tegenover het hiëroglyphisch. Het spijkerschrift zou alzoo eene vrucht zijn der oude Cuschitico-Semietische beschaving, eene vrucht die zich ook de vreemde overheerschers allengs ten behoeve hunner eigene taal hebben toegeëigend. Zoo laat zich denken, dat op de monumenten der koningen ook de Semietische landtaal bij voortduring met spijkerschrift geschreven werd, wanneer zij hunne groote daden in drietalige opschriften wilden verheerlijken. Een tweede, gedeeltelijk mijns inziens meer wettige grond tot verdenking, ontleent de heer Renan aan de methode der onderzoekers van de Assyrische opschriften en den aard der door hen verkregen resultaten. ‘Is het niet verschoonlijk,’ zegt hij, ‘dat men in zulke zaken blijft twijfelen, wanneer men den man, die zich in de Assyrische studiën den grootsten naam heeft gemaakt, den heer Rawlinson, ziet staande houden, dat de Assyriërs de eigennamen niet naar den klank, maar naar den zin onderscheidden, en dat het, b.v., om den naam eens konings uit te drukken, geoorloofd was alle synonymen te gebruiken, die ongeveer hetzelfde denkbeeld uitdrukten, - dat de naam van elke godheid dikwijls wordt voorgesteld door verschillende, willekeurig gebruikte monogrammen, - dat hetzelfde karakter op verschillende wijzen gelezen werd, en naar de onderscheidene behoeften der verklaring, nu als een ideographisch, dan als een phonetisch, hier als een alphabetisch, ginds als een syllabisch teeken wordt opgevat; wanneer men den heer Rawlinson zelven ziet erkennen, dat verscheidene zijner lezingen geen anderen grond hebben dan het gemak der identificatie van namen, en dat hij zich dikwijls wijzigingen in den vorm der karakters heeft veroorloofd om betere uitkomsten te verkrijgen; wanneer men hem op zulke brooze hypothesen eene hersenschimmige Assyrische chronologie en een even hersenschimmig Pantheon van dat oude volk ziet opbouwen? Wat moet men denken van de zoogenaamd medische inscriptiën, die, zoo men denzelfden geleerde wilde gelooven, geschreven zouden zijn in eene taal met Turksche declinatie, Indo europesche constructie, Semietische voornaamwoorden, Indo-europesche bijwoorden, Tartaarsche en Celtische conjugatie, en een woordenschat, die, hoofdzakelijk Turksch, met Perzische en Semietische bestanddeelen zou zijn gemengd?’ In de onderzoekingen van Oppert erkent echter de heer Renan eene betere en strengere methode; hij noemt ze ‘les plus | |
[pagina 692]
| |
autorisées de toutes.’ Doch dit maakt hem ten aanzien harer resultaten niet veel gunstiger gestemd. De taal zelve, door Oppert gevonden, voldoet hem niet, omdat zij op geen der bekende Semietische dialekten zou gelijken; de opmerking door Oppert zelven gemaakt aangaande hare toenadering tot het Ehkili of Mahri en andere Cuschitico-Semietische dialecten van Jemen, schoon in harmonie, zou men zeggen, met Renans eigene hypothese omtrent den invloed der oude Cuschietische beschaving op Babylonië en Assyrië, vermeerdert zijn twijfel, omdat de Semietische taal dier landschappen steeds Arameesch wordt genoemd, een naam dien men niet zou hebben kunnen geven aan een dialect, dat slechts ten halve Semietisch was. Sedert de heer Renan zijn boek in het licht gaf, heeft de heer Oppert de resultaten van zijn onderzoek in een staat van grootere rijpheid onder de oogen van het publiek gebragt, door de uitgave zijner Grammaire Assyrienne. Wij zijn dus nu beter in staat gesteld om over de bezwaren van den heer Renan te oordeelen, die ik thans minder dan vroeger geneigd ben als geldig te erkennen. Wanneer ik mij hierover eenige opmerkingen veroorloof, laat ik geheel de wijze in het midden, waarop de heer Oppert tot de kennis van het Assyrisch dialekt gekomen is. Ik beoordeel zijne methode niet en vraag niet of zijne resultaten geregtvaardigd zijn. Ik plaats mij in dat opzigt geheel op het gereserveerde standpunt, waarop ik zie dat zich ook de heer Mohl heeft geplaatst in zijn jongste Rapport Annuel aan de Société Asiatique (Journal Asiatique, Juillet, 1861). Het nacijferen hunner uitkomsten is ons door de Assyriologen (ik ontleen het woord aan den heer Mohl) niet gemakkelijk gemaakt. ‘De pioniers in zulke onderzoekingen,’ zegt teregt dezelfde geleerde, ‘gaan liever gedurig voorwaarts dan dat zij zich ophouden om hen te onderrigten, die hunne schreden trachten te volgen, zoodat, wanneer men bij eenig punt blijft stilstaan om het naauwkeurig te onderzoeken, men gevaar loopt van later te bemerken, dat men niet meer op de hoogte was, dat welligt reeds eene nieuwe oplossing voor de vroegere heeft plaats gemaakt, en dat men weder moet beginnen met zich met den stand van het onderzoek bekend te maken. Zoo is het gegaan met de Egyptische hiëroglyphen en het ligt in den aard der zaak. Ook zien wij dat er weinig discussie over het Assyrische spijkerschrift plaats heeft, niettegenstaande het onderwerp die schijnt uit te lok- | |
[pagina 693]
| |
ken en er behoefte aan heeft om bij het geleerde publiek overtuiging te wekken en twijfelingen uit den weg te ruimen... Maar vindt men ook weinig discussie, men ontmoet des te meer lijdelijk scepticisme, en dit is niet te verwonderen, want de moeijelijkheden, zoowel van de lezing als van de verklaring dezer teksten, zijn groot en menigvuldig, en oefenen op elkander een wederzijdschen invloed, die hoogst belemmerend is. Kende men de taal, men zou zich ongetwijfeld rekenschap kunnen geven van de schijnbare eccentriciteiten van het schrijfstelsel; was men zeker van de lezing, men zou ook in de verklaring met meer vertrouwen te werk gaan. De eenige zekere grondslagen die men bezit, zijn gelegen in de drietalige inscripties; zij hebben een weg aangewezen, dien de Assyriologen met groote schranderheid en een verwonderlijk talent van combinatie gevolgd zijn; maar ongelukkigerwijs zijn zij niet talrijk genoeg om ons de oplossing der verwikkelingen van schrift en verklaring, die zij ons ten halve doen zien, ook werkelijk te geven. Zoo is het gebleven bij de erkenning van ideographische en polyphonische teekens, maar de eerste opwelling van elken lezer is een ernstige twijfel aan de mogelijkheid van een schrift, waarin men nooit weet of eene lettergreep ideographisch of phonetisch is, en, wanneer zij phonetisch is, of er niet twee of drie verschillende klanken en beteekenissen zijn, die aan hetzelfde teeken beantwoorden.’ Ik moet echter ook met den heer Mohl erkennen, dat de ingewikkelde verschijnselen en moeijelijkheden, die zich naar het stelsel van Oppert en anderen in het Assyrische spijkerschrift zouden voordoen, voor ons geene genoegzame reden zijn om dat stelsel onbestaanbaar te achten en te verwerpen: ‘Het is inderdaad moeijelijk,’ dus gaat hij voort, ‘zich voor te stellen wat zich de menschen op het punt van schrift al niet hebben laten welgevallen, ten gevolge van historische omstandigheden en zelfs van willekeur, en hoe zeer de gewoonte hun dragelijk heeft gemaakt, wat bij den eersten aanblik niet denkbaar schijnt. Hoogst ingewikkeld en moeijelijk is het stelsel der Egyptische hiëroglyphen; ook het Chinesche is verre van eenvoudig, en toen de Japannezen het op hunne taal toepasten, hebben zij een mengelmoes voortgebragt, dat oppervlakkig niet te ontwarren schijnt en altijd moeijelijk moet blijven. Het is onbegrijpelijk, dat de Perzen het Pehlvi-schrift hebben kunnen aannemen, dat evenwel gemakkelijk te verbeteren en te preciseren ware geweest, maar dat men niet lastig genoeg heeft gevonden om die | |
[pagina 694]
| |
moeite te nemen. Eindelijk, wanneer men een Arabischen brief ziet zonder diakritische stippen geschreven, of eene bladzijde in Perzisch of Hindoestanisch schikesté, zou men in theorie zeggen, dat het lezen daarvan onmogelijk is, terwijl de praktijk ons bewijst, dat de naauwkeurige kennis der taal voldoende is om de moeijelijkheden van het schrift te overwinnen. Zoo moet ook de ingewikkeldheid van het Assyrisch stelsel, zooals het ons wordt voorgesteld, groote moeijelijkheid met zich gebragt hebben, maar ik geloof niet dat men het daarom als onmogelijk mag verwerpen.’ Zonder dus de vraag te beantwoorden of de Assyriërs werkelijk geschreven hebben, zoo als het ons wordt voorgesteld, ja of zulk een schrijfstelsel denkbaar is, beoordeel ik hier alleen den grammatischen bouw der taal, die door deze onteijfering is aan den dag gebragt, naar zijne inwendige waarschijnlijkheid en zijne overeenstemming en verschil met dien van andere Semietische dialekten. Ik moet hier in de eerste plaats opmerken, dat de heer Oppert de door hem gevondene taal als het eigenlijke Semietische dialekt van Babylonië zoowel als van Assyrië beschouwt, met slechts geringe plaatselijke verscheidenheden, maar tevens als een vierde hoofdtak der Semietische talen, even kennelijk en scherp van het Arameesch, als van het Hebreeuwsch en Arabisch, onderscheiden, gelijk trouwens Assur in de bijbelsche oorkonde een broeder van Aram, zoowel als van Arphachsad heet. Het is volgens hem dezelfde taal, die bij de Arabieren de Nabatesche heet, en de eigenlijke taal der Chaldeërs, die hij als ware Semieten beschouwt. Het Arameesch zou eerst met het begin der vijfde eeuw vóór Christus langzamerheid uit Syrië en Mesopotamië zijn ingedrongen, en Babylonië en Assyrië zoowel als Palestina overheerscht hebben, even als het zelf later weder door het Arabisch verdrongen is. In deze voorstelling blijven twee zwarigheden. Vooreerst schijnt de Iranische oorsprong der Chaldeërs op vroeger ontwikkelde gronden te vast te staan, om zonder duchtige bewijzen voor het tegendeel, gepaard met eene voldoende verklaring der koningsnamen uit het Semietisch, te kunnen verworpen worden. Wij zullen dus het gebruik van de Arische taal der overwinnaars nevens dat van twee Semietische dialekten, het oorspronkelijk Assyrisch en het Arameesch, in het Assyrisch en Chaldeeuwsch rijk moeten aannemen. Maar dat nu het Arameesch, van buiten af ingedrongen, sedert de vijfde eeuw allengs in deze gewesten ingang begon te vinden, en in de eer- | |
[pagina 695]
| |
ste eeuw de oorspronkelijke landstaal geheel verdrongen had, wordt - en dit is mijn tweede bezwaar - wel bevestigd, maar niet verklaard. Het laat zich zeer wel begrijpen, dat toen Mesopotamië, Syrië, Phenicië en Judea deelen van het Assyrisch en Babylonisch rijk geworden waren, de taal der beide eerstgenoemde gewesten, die tusschen het Assyrisch en het Phenicisch en Hebreeuwsch als het midden hield, het gewone middel van gemeenschap tusschen de verschillende deelen van het uit zoo velerlei Semietische bevolkingen bestaande rijk geworden is; maar waarom het Arameesch zelfs in de oostelijke provinciën, Assyrië en Adiabene, de oorspronkelijke landstaal zoo geheel heeft verdrongen, blijft toch nog een raadsel. De verbreiding van het Arabisch was het gevolg der veroveringen van den Islam; maar hier zou, omgekeerd, juist de taal van een der overwonnen volken de taal van het gansche rijk geworden zijn. Renan verklaart (bl. 210) het gelijksoortig verschijnsel van de verbreiding van het Arameesch over alle Semietische landen, Arabië uitgezonderd, in de zesde eeuw vóór Christus, in de veronderstelling dat het Arameesch de Semietische landtaal van Assyrië en Babylonië was, geheel voldoende, juist uit het politisch overwigt, dat in dien tijd het bekken van den Euphraat en den Tiger door de veroveringen der Assyriërs en Chaldeërs erlangde. Maar het indringen van het Arameesch der overwonnelingen in de gewesten, waarvan de verovering uitging, en in die mate, dat het de Semietische landstaal geheel absorbeerde, is een zoo vreemd verschijnsel, dat wij wel eenige nadere verklaring van den heer Oppert verlangen mogen. Misschien zal hij ons wijzen op de talrijke gevangenen, die, volgens Berosus (bij Jos. c. Ap. I: 19), niet slechts ui Judea en Phenicië, maar ook uit Syrië, naar het hart van Babylonië zijn overgebragt; maar hij zal toch ook dit wel ter verklaring niet genoegzaam achten, al geeft het eene voldoende oplossing van het gebruik van een Semietisch letterschrift, nevens het Assyrisch spijkerschrift, dat zich, zooals wij reeds vroeger opmerkten, op eenige gedenkteekenen der Babylonische en Assyrische oudheid vertoont, even als de Egyptische gevangenen, waarvan Berosus op dezelfde plaats spreekt, ons ook de hiëroglyphen op dezelfde monumenten kunnen verklaren. Stapt men over deze zwarigheden heen, dan heeft het Semietisch dialect, dat de heer Oppert uit het Assyrisch spijkerschrift meent te hebben aan het licht gebragt, niets onwaarschijnlijks: | |
[pagina 696]
| |
ik durf verder gaan, en zeggen, dat het alle kenmerken van echtheid als op het voorhoofd draagt. Het heeft zeker enkele vreemde eigenaardigheden, b.v. het volkomen gemis van het Perfectum in de werkwoorden, 't welk de heer Oppert daaruit tracht te verklaren, dat zich het Perfectum in de Semietische talen eerst zal gevormd hebben nadat zich de takken van Aram en Arphachsad van dien van Assur hadden afgescheiden. Aan den anderen kant schijnt nu juist zulk een in het oog loopend vreemd verschijnsel een waarborg te meer, dat het Assyrisch dialect niet enkel in de phantasie van de ontcijferaars der opschriften gegrond is. In het algemeen verschilt het Assyrisch genoeg van alle andere Semietische dialecten, om op zelfstandigheid aanspraak te maken, en niet te veel om het 't karakter van een zuiver Semietisch dialect te doen verliezen; het reikt nu eens aan het eene, dan weder aan het andere der meer bekende dialecten de hand, en verschaft ons het middel om sommige op zich zelf staande en nog onverklaarde verschijnselen van andere dialecten door verbindende schakels vast te knoopen aan den algemeenen ontwikkelingsgang der Semietische talen, en den oorsprong van enkele tot dusver duistere woorden te verklaren. Het geheele mechanisme der taal is zuiver Semietisch. De verbuiging der naamwoorden komt overeen met die in de Arabische schrijftaal; de mimmatie is slechts eene verscheidenheid van de Arabische nunnatie, even als het Hebr. in de uitgangen van meervoud en tweevoud de Mîm heeft in de plaats der Nûn van Arabisch en Syrisch. De accusativus op am uitgaande verklaart ons den oorsprong der Hebreeuwsche bijwoorden met denzelfden uitgang, en leert ze ons als werkelijke nomina in den adverbialen accusatief kennen. De status
emphaticus vervangt het lidwoord als in het Arameesch. De dualis is als in het Hebreeuwsch in het algemeen tot hetgeen bij paren voorkomt beperkt. De persoonlijke voornaamwoorden komen met die in de andere Semietische dialecten overeen, maar in die van den derden persoon vertoont zich het merkwaardig verschijnsel, dat de Schîn de plaats der Hê inneemt, even als in het werkwoord de ook in het Arameesch gebruikelijke vorm Schaf'el de plaats inneemt van den Hebr. vorm Hif'îl. Ook in het Ehkili is het voornaamwoord scha in den derden persoon gebruikelijk (Gesenius, über die Himjaritische Sprache und Schrift, S. 9). Ongetwijfeld is nu met deze vormen ook de Schîn in het aanwijzend voornaamwoord () en Schîn
| |
[pagina 697]
| |
praefixum als betrekkelijk voornaamwoord in het Assyrisch verwant. En zoo krijgen wij dan nu hier ook een sleutel tot verklaring van het Hebr. betrekkelijk voornaamwoord ascher, dat in het Phoenicisch ook zonder de r en als praefix en in het later, vooral Rabbijnsch, Hebreeuwsch, maar toch ook reeds in het lied van Debora en het Hooglied, mede als enkel Schîn praefixum voorkomt. Hiermede wordt nu ascher, dat tot dusver zoo geheel geïsoleerd stond, ook als een echt pronomen, of, wat bijna hetzelfde zegt, als een aanwijzende partikel erkend; terwijl het waarschijnlijk wordt, dat wij in den langeren Hebr. vorm de Alef, even als in anachnoe, als een voorslag, en de Resch, even als de Lâm in het Arabisch lidwoord, als uit de oplossing van een oorspronkelijk euphonisch Dagesch forte ontstaan te beschouwen hebben. In de telwoorden vindt men ook hier het in alle Semietische talen terugkeerende gebruik van de mannelijke en vrouwelijke vormen, terwijl 'ischtin voor één merkwaardig is, als ons den sleutel verschaffende tot het tot dusverre onverklaarde 'aschtê-'asâr, elf, in het Hebreeuwsch. De telwoorden voor de gebrokens hebben denzelfden vorm als in het Arabisch. De werkwoorden hebben nevens de species Kal, Fa'el, Schaf'el en Af'el met hare media of passiva, welke alle het Assyrisch met het Arameesch gemeen heeft, ook eene species die in vorm en beteekenis met de Hebr. Nif'al en de zevende species der Arabieren overeenkomt; Schaf'el is hier veel gebruikelijker dan Af'el, terwijl in het Arameesch juist het omgekeerde plaats heeft. Van den tusschen beiden het midden houdenden vorm Hif'îl, die aan het Hebreeuwsch en Himjaritisch eigen is (zie Osiander, zur Himjarischen Alterthums- und Sprachkunde in Zeitschr. der Deutschen Morgenl. Gesellschaft voor 1856, bl. 30, 39), schijnen geene voorbeelden voor te komen. De conjugatie heeft even weinig als in het Hebr. een dualis, en biedt, behalve het gemis van het Perfectum, niets aan, dat niet met de analogie der andere dialecten strookt. Verba imperfecta zijn 1o. die prima Nûn, welke deze liquida even als in het Hebr. nu eens wegwerpen, dan eens behouden; 2o. die prima Alef, welke klasse hier ook de Hebr. Arab. en Aramesche prima Jod en prima Wau bevat; 3o. die media Wau en Jod, die in het Assyrisch zeer zeldzaam schijnen, eindelijk 4o. de verba tertia Hê, Alef, Wau en Jod, die te zamen in deze taal slechts ééne klasse uitmaken. Quadrilittera zijn zeldzaam. Zeker in dit alles en in veel meer nog dat ik zou kunnen aanvoeren, is niets dat verdenking | |
[pagina 698]
| |
baart en veel dat ons hopen doet, dat de resultaten van den heer Oppert door voortgezet onderzoek op de meeste punten volledige bevestiging zullen erlangen. De beweerde overeenkomst met het Ehkili of Mahri heb ik schier geheel te vergeefs gezocht, gelijk er ook geene bijzondere overeenkomst schijnt te bestaan tusschen dit bedorven dialekt en het echte oude Himjaritisch, gelijk vooral Osiander het ons heeft leeren kennen. Ik verbeeld mij, dat zelfs de heer Renan zal moeten erkennen, dat de Grammaire Assyrienne, over het geheel genomen, eene groote mate van waarschijnlijkheid bezit, en weinig beantwoordt aan het erg bedorven Semietisch dialekt, dat hij naar eene vroegere meening van Oppert schijnt verwacht te hebben. Indien werkelijk de Cuschietische beschaving in de vroegste tijden haren invloed op Assyrië, Phenicië en Jemen geoefend heeft, moet zij, zoo het Assyrisch van Oppert het echte is, de taal in al deze landen schier in dezelfde mate hebben intact gelaten. Met nog twee stellingen van minder belang stapt de heer Renan van de bepaling der Oostelijke grenzen van het Semietismus af. In de 10de leert hij ons, dat tijdens den aanvang onzer jaartelling de grenzen der Semietische talen naar den kant van Perzië ongeveer dezelfde waren die ze nog zijn; in de 11de spreekt hij over de zamensmelting van de Iranische en Semietische talen in de westelijke grenslanden van Perzië, die onder de dynastie der Sassaniden plaats had, en waaruit het Pehlvi of Huzwaresch ontstaan is, een zoo geheel eenig voorbeeld van eene innige versmelting van twee talen van geheel verschillenden stam, dat men eenig regt heeft het als een willekeurig produkt van zekere school en niet als het natuurlijk produkt van het leven aan te merken. Daarna gaat de schrijver tot de beschouwing der grenzen van het Semietismus naar den kant der landengte van Suez over. Hier komt in de eerste plaats het Koptisch ter sprake, hetwelk de heer Renan, na eene zeer omzigtige discussie, mijns inziens geheel te regt, in weêrwil van eenige schijnbare affiniteit, geheel van de groep der Semietische talen afzondert, om het met de niet-Semietische dialecten van Abyssinië en Nubië naar eene derde groep van talen, die hij de Chamietische noemt, te verwijzen. Dat echter de Semieten door eeuwenlange betrekkingen van verschillenden aard met Egypte reeds in de oudheid niet zonder invloed op dat land zijn gebleven, moet gereedelijk worden | |
[pagina 699]
| |
toegegeven. Evenmin Semietisch is naar zijn inzien de taal der Berbers, al heeft zij door tusschenkomst van Karthagers en Arabieren vele Semietische elementen in zich opgenomen. Op gelijke wijze hebben vele andere talen van Oostelijk en Centraal Afrika uit het Ethiopisch en Arabisch de kiemen ontvangen eener hoogere ontwikkeling, waarvoor zij uit zich zelve niet vatbaar waren, en alzoo, even als het Berber, in sommige punten eene overeenkomst met de Semietische talen erlangd, die, vooral bij onze gebrekkige kennis, dikwijls zeer bedriegelijk is.
Wij zijn genaderd tot het derde en laatste hoofdstuk van het eerste boek, waarin de heer Renan den oorsprong der dialecten en de hypothese van ééne oorspronkelijke Semietische taal ter sprake brengt. Eenige weinige opmerkingen over het hier gezegde zullen het tegenwoordig artikel besluiten, dat ik echter ter gelegener tijd in eene beschouwing der drie hoofdtakken van den Semietischen taalstam, aan de hand van den heer Renan, hoop voort te zetten. Den Semietischen taalstam vinden wij steeds in dialecten gesplitst, hoe zeer wij ook trachten tot zijnen oorsprong op te klimmen. Die dialecten zijn niet achtereenvolgens het eene uit het andere ontstaan; zij zijn veeleer als zusters te beschouwen en wel zonder dat het mogelijk is te bepalen aan welke het eerstgeboorteregt toekomt. Zeker heeft zich het eene dialekt vroeger dan het andere tot schrijftaal ontwikkeld, is de ontwikkeling van het eene vroeger blijven stilstaan en is het als levende taal eerder verdwenen. De Phenicisch-Hebreeuwsche tak, die zich het vroegst heeft ontwikkeld, heeft plaats gemaakt voor de Aramesche, gelijk deze voor de Arabische. In zeker opzigt kan men dus het Hebreeuwsch het oudste, het Arabisch het jongste der drie hoofddialecten noemen; maar toen het Hebreeuwsch geschreven werd, werd reeds Arameesch en Arabisch gesproken, zij het dan ook in minder ontwikkelden vorm dan die dialecten later hebben erlangd. De vraag blijft echter, of aan deze zusters geene gemeenschappelijke moeder moet worden toegekend; met andere woorden, of er niet in de vroegste, voor onze historische kennis onbereikbare oudheid eene Semietische taal heeft bestaan, die de kiem van alle dialecten bevatte, en waaruit ze allen ontsproten zijn, met dien verstande, dat zij zich in hunnen verderen groei gedurig verder van elkander verwijderden. | |
[pagina 700]
| |
Dat, althans zeker ten deele, aan de drieletterige wortels die den grondslag der Semietische talen schijnen uit te maken, inderdaad tweeletterige en éénlettergrepige zijn voorafgegaan, waaruit eerstgenoemde allengs zijn ontstaan, is sedert lang erkend door de uitstekendste geleerden, die zich met de beoefening der Semietische talen hebben bezig gehouden. Het wordt op overtuigende wijze bewezen door een aanzienlijk getal tweeletterige naamwoorden voor de eenvoudigste en noodzakelijkste begrippen, die slechts met groote onwaarschijnlijkheid en onverdedigbare kunstgrepen van de drieletterige wortels worden afgeleid; door het voorkomen van vele inderdaad tweeletterige vormen in de conjugatie der verba imperfecta, van welke zelfs geheele klassen alleen schijnhaar en voor het oog, nimmer wezenlijk voor het oor, drie letters bezitten; door de merkwaardige omstandigheid dat de zin van een woord veelal in de hoofdzaak slechts door twee medeklinkers wordt uitgedrukt, terwijl de derde of meer onverschillig is of slechts verschillende kleine wijzigingen aanbrengt; waarbij komt dat men, tot de tweeletterige vormen opklimmende, dikwijls in de wortels die klanknabootsing vindt, die men met regt in eene primitieve taal mag verwachten, maar die in de latere drieletterige vormen veelal verdonkerd is. Wat de heer Renan hierover bijbrengt behelst niets wat niet meermalen gezegd is; maar bijzondere aandacht verdienen zijne opmerkingen omtrent de wijze waarop uit die éénlettergrepige elementen, die men door de analyse der drieletterige verkrijgt, en die als de eerste en niet verder oplosbare bestanddeelen der taal te beschouwen zijn, de meer ontwikkelde vormen der latere taal zijn ontstaan. Sedert de heer Renan dit werk in het licht gaf, heeft zijn landgenoot, de abt Leguest, in zijn werk Etudes sur la formation des racines Sémitiques (Paris, 1858), eenige denkbeelden daarover voorgedragen, die, in verband met de opmerkingen van Renan, een oogenblik onze aandacht verdienen, al ware het slechts om door de vergelijking te doen uitkomen, hoe omzigtig Renan is te werk gegaan, hoe vreemd zijne wijze van zien aan alle stelselzucht is. Ten gevolge der analyse der wortels, zegt hij, ‘komt men tot eene éénlettergrepige taal zonder buigingen, zonder grammatikale vormen, die de betrekkingen der denkbeelden uitdrukt door de woorden eenvoudig naast elkander te plaatsen of zamen te smelten (juxtaposition ou agglutination); tot eene taal, in één woord, die vrij wel overeenkomt met de oudste | |
[pagina 701]
| |
vormen van het Chineesch. Een zoodanige toestand der taal zou zonder twijfel moeten beschouwd worden als redelijkerwijze voorafgaande aan den tegenwoordigen staat der Semietische talen.’ De tot dusver aangehaalde woorden maakt ook de heer Leguest tot de zijne, en hij bouwt daarop een stelsel aangaande het ontstaan der Semietische wortels, dat geheel op de ineensmelting of de agglutinatie van de eenvoudigste, onverbogene, alleen nevens elkander geplaatste grondvormen berust. Tot dusverre had men dit beginsel wel eens tot verklaring althans van een deel der zoogenaamde radices plurilitterae in de Semietische talen aangewend, en aangenomen, dat sommige van deze ontstaan waren uit de inéénsmelting van twee drieletterige wortels, die beiden of één van beiden in de zamenstelling eenige verkorting hadden ondergaan. Leguest wil alle drieletterige wortels door eene dergelijke agglutinatie uit de tweeletterige afleiden, waarbij hij eerst de oorspronkelijke tweeletterige, door de wegwerping van de zwakke letters Alef, Hê, Wau en Jod of van de geminatie der tweede letter, in de verba imperfecta terugvindt; en dan, om de vier overblijvende letters tot drie te brengen, óf de nog in één van beiden overgebleven zwakke letter, óf eene letter die beide elementen met elkander gemeen hebben, doet verloren gaan. Zoo zal b.v. ontstaan zijn uit en met wegwerping der herhaling van de tweede wortelletter en van de van het tweede element;
uit en . zoodat van het eerste element alleen de , van het andere overblijven, uit en , zoodat de aan beide elementen gemeene letter in den uit de vereeniging ontstanen drieletterigen vorm slechts eenmaal voorkomt. Door een verbazende menigte van voorbeelden, vooral uit de Arabische woordenboeken getrokken, heeft de heer Leguest getracht te bewijzen, dat de beteekenis der drieletterige wortels met dit stelsel omtrent haren oorsprong volmaakt overeenstemt. Hoe avontuurlijk nu dit stelsel ook schijnen moge, indien men zich eene geheel monosyllabische taal voorstelt, die, zonder eenige buiging, zonder eenig onderscheid van rededeelen, de betrekkingen der woorden tot elkander niet anders weet uit te drukken dan door ze naast elkander te plaatsen, laat zich het langzamerhand ontstaan van nieuwe langere woorden uit de inéénsmelting van twee dier elementaire vormen inderdaad wel
| |
[pagina 702]
| |
begrijpen. Eene absolute verwerping mag zeker het denkbeeld van den heer Leguest niet treffen. Maar mijns inzien heeft hij groote misslagen gepleegd, door vooreerst zijne bewijzen het meest uit het Arabisch te putten, dat, zooals wij het kennen, ons den Semietischen taalstam in zijne grootste ontwikkeling vertoont, maar juist daarom ook in den toestand die het verst van die veronderstelde grondtaal verwijderd is; door uit de woordenboeken, onder de vele meestal afgeleide en misschien slechts in een bijzonder verband geldende beteekenissen der woorden, die te kiezen, welke zoowel in de elementaire als in de uit hare versmelting ontstane vormen het best met zijn stelsel overeenkwamen; eindelijk door op hoogst eenzijdige wijze den geheelen schat der drieletterige vormen te willen verklaren als allen op dezelfde wijze naar éénen regel gevormd. Had de heer Leguest zich liever gehecht aan de dialecten die geacht kunnen worden de veronderstelde gemeenschappelijke grondtaal naderbij te komen; had hij de ware en eerste beteekenis der vormen vooraf door een kritisch onderzoek vastgesteld; had hij de agglutinatie als een onder de vele middelen tot het ontstaan van drieletterige vormen en niet als het eenige voorgesteld, men zou grootere waarde aan zijn onderzoek mogen hechten. Maar ook dan nog had hij wel gedaan met de woorden ter harte te nemen, die Renan onmiddellijk op de aangehaalde laat volgen, en die hij zeer te onregt heeft onderdrukt: ‘Maar heeft men het regt om te veronderstellen dat zulk eene grondtaal wezenlijk heeft bestaan? Ziedaar een punt, waarover zich een onbevooroordeeld en voorzigtig onderzoeker niet ligt eene uitspraak zal veroorloven, overtuigd dat het onmogelijk is a priori de oneindig verscheidene wegen te raden, die de menschelijke geest inslaat.’ Men vergunne mij hier, tot eene waarschuwing voor het onverbeterlijk geslacht der etymologen, de verdere beschouwingen van den heer Renan over dit onderwerp vertaald mede te deelen, in de hoop dat zij ook bij ons zullen bijdragen om de studie der woordafleiding binnen hare wettige grenzen te beperken. Hoe inderdaad zal men zich den overgang eener taal uit den éénlettergrepigen in den drieletterigen toestand voorstellen? Welke oorzaak zal men voor die omwenteling aanwijzen? Zal zij plaats hebben, zooals de oudere linguisten zoo naïef beweren, wanneer de begrippen zich vermenigvuldigen en men de behoefte gevoelt om meerdere schakeeringen uit te | |
[pagina 703]
| |
drukken, of, zooals Gesenius zich geneigd betoont te gelooven, op het oogenblik der invoering van het schrift? Was het bij toeval, was het bij onderlinge afspraak, dat deze grammaticale hervorming plaats had? Men zou geen enkel voorbeeld van eene soortgelijke verandering kunnen bijbrengen. Zoo weinig de mensch met voorbedachten rade de taal uitvindt, even weinig vult hij haar aan. Het nadenken heeft zeer weinig deel in het voortbrengen en ontwikkelen der taal. Voor haar zijn er noch conciliën noch beraadslagende vergaderingen; men hervormt ze niet gelijk eene gebrekkige staatsregeling. De schoonste, de rijkste, de diepzinnigste talen zijn, met al hare evenredigheid, de vrucht van een instinctmatigen arbeid, die van zich zelven geen bewustzijn had. Daarentegen dragen de bewerkte, kunstmatige, door opzettelijken arbeid voortgebragte talen, den onuitwischbaren stempel van dien oorsprong in haar gebrek aan buigzaamheid, hare moeijelijke constructie, haar gebrek aan harmonie. De primitieve mensch kon in zijne eerste jaren het gebouw der taal zonder arbeid optrekken, want de woorden gemakkelijk en moeijelijk hebben geen zin, wanneer zij worden toegepast op hetgeen van zelf geschiedt; maar voor het nadenken wordt alles onmogelijk: thans is het genie te naauwer nood toereikend om te ontleden wat de geest der kindschheid van het menschdom als een geheel te voorschijn bragt, zonder er bij te denken. Men mag in de talen geene kunstmatige, willens en wetens volbragte omwenteling erkennen. Maar de overgang uit den éénlettergrepigen in den drieletterigen toestand behoort tot de zoodanige, die alleen als de vrucht van diep nadenken kunnen gedacht worden. De eenige monosyllabische talen, die wij kennen, die van Oostelijk Azië, hebben zich nooit uit dien toestand verheven. Bijgevolg is er niets, dat ons regt geeft, om de onderstelling van de oorspronkelijke éénlettergrepigheid der Semietische talen, eene onderstelling, die in den grond slechts een gemakkelijk hulpmiddel is, om zich de toedragt van zaken voor te stellen, in een historisch feit om te zetten. Ongetwijfeld waren de eerste elementen der wortels, in de Semietische talen gelijk in alle andere, doorgaans éénlettergrepig, omdat, zooals Wilhelm von Humboldt het uitdrukt, er volstrekt geene reden is, zoo lang de eenvoudige woorden aan de behoefte voldoen, om een enkel voorwerp door meer dan ééne lettergreep aan te duiden, en omdat bovendien de mensch, bij de poging om den van buiten ontvangen indruk weder te geven, een in- | |
[pagina 704]
| |
druk, die uit den aard der zaak vlugtig en oogenblikkelijk is, er slechts het sterkst uitkomend gedeelte van kan opvatten, wat in den grond éénlettergrepig is. Maar in de oorspronkelijke synthese van den menschelijken geest zondert het bijkomende zich niet af van de hoofdzaak; het denkbeeld ontstond als een geheel, in den zamenhang zijner omstandigheden. De Semiet zal niet het denkbeeld breken aanvankelijk slechts door de lettergreep far hebben uitgedrukt, om daarvan vervolgens farats, farad enz. af te leiden. Al die verscheidenheden van het grondthema zullen van den aanvang af nevens elkander bestaan hebben, en far is slechts eene logische abstractie, een denkbeeldig ding, dat wel is waar de kern vormt der aangehaalde woorden, maar als zoodanig nooit een afzonderlijk bestaan heeft gehad. Zoo verbeeld ik mij ook, dat, wat b.v. de lettergreep nad betreft, ieder dat werkwoord, bij het ontstaan der taal, op zijne eigene wijze zal vervoegd hebben, de een naar den typus noed, de tweede naar den typus nadad, een derde naar den typus nadah, en zoo zal de werkelijk bestaande verscheidenheid, in stede van uit de oorspronkelijke eenheid te zijn ontloken, de veeleer zelfs verminderde en beperkte voortzetting der oorspronkelijke verscheidenheid zijn te achten. Het ontstaan der grammatikale vormen geeft aanleiding tot soortgelijke opmerkingen. Wanneer men de oudste talen ontleedt, ziet men de grenzen dier vormen zich langzamerhand verliezen, en komt men tot een grondvorm, die noch werkwoord, noch bijvoegelijk naamwoord, noch zelfstandig naamwoord is, maar die allen in kiem bevat. Zal men nu daaruit opmaken, dat er in den oorspronkelijken toestand der talen volstrekt geen onderscheid van rededeelen bestond? Neen, voorwaar! De onverdeelde wortel, die potentiëel de verschillende rollen in zich sluit, welke het voortgaande denken later heeft gescheiden, heeft nimmer in dien afgetrokken toestand bestaan. Het denkbeeld heeft zich dadelijk uitgedrukt met zijn ganschen stoet van bepalingen en in volkomene eenheid. ‘Men kan dus de onderstelling van den éénlettergrepigen, tweeletterigen toestand, zonder grammatikale vormen, in de Semietische talen, slechts aanmerken als eene kunstmatige hypothese, uitgedacht om te voldoen aan die behoefte van den menschelijken geest, die ons noopt om de bestaande ingewikkeldheid te verklaren uit de oorspronkelijke eenvoudigheid. Men beeldt zich te ligtelijk in, dat het element, hetwelk zich aan | |
[pagina 705]
| |
onze analyse als het eenvoudigst voordoet, juist daarom ook in tijdsorde heeft moeten voorafgaan aan het geheel, waarvan het een deel is. Het is een overblijfsel van de methode der scholastieken en van de neiging der oude philosophie om bloot logische conceptie in de plaats te stellen van de beschouwingen, die ons geschiedenis en ervaring aan de hand doen. Wel verre van aan te vangen met het eenvoudige, vangt de menschelijke geest in waarheid aan met het ingewikkelde en duistere; zijne eerste daad bevat in kiem de elementen van het meest ontwikkeld bewustzijn: alles is er opeengehoopt en zonder onderscheiding. De analyse ontdekt vervolgens gradatiën, die zij zich als trappen van voortgaande ontwikkeling denkt; maar het zou eene groote dwaling zijn den laatsten trap, dien wij door de analyse bereiken, voor den eersten in de genealogische orde der feiten te houden.’ Ziedaar alles wat de heer Renan over den oorsprong der dialecten meent te moeten zeggen. Niets schijnt eenvoudiger dan de eenheid als grond der verscheidenheid aan te nemen, maar de ondervinding leert, dat juist de verscheidenheid in taal het grootst is, waar de beschaving het geringst is. De Kaukasus en Abyssinië, vooral Amerika en Oceanië, verschaffen hier tal van leerzame voorbeelden, en leeren ons door onbetwistbare ervaring, dat eene homogene taal over eene aanmerkelijke uitgestrektheid gronds bij een lagen staat van beschaving onmogelijk is. Alleen de beschaving kan het gebruik eener taal over eene groote massa uitstrekken, doch eigenlijk toch alleen als schrijftaal, waarbij zich de gesproken taal in tallooze meer of min verschillende dialecten blijft splitsen. Wel verre dus van de eenheid aan het hoofd der talen te plaatsen, moet men de eenheid beschouwen als de langzame en late vrucht eener zeer gevorderde beschaving. In den aanvang waren er zoo vele dialecten als er huisgezinnen, als er broederschappen, bijna als er individuën waren. Elke groep bouwde hare taal op een reeds traditionelen grond, maar volgde haar eigen instinct, terwijl zij tevens den invloed ondervond, dien klimaat, levenswijze en voedsel op de denk- en spraakorganen oefenen. De linguisten hebben zich dikwijls verbaasd over den ongeloofelijken rijkdom van vormen, die men in de meest barbaarsch geachte talen aantreft. Niets is natuurlijker als men in dien rijkdom slechts het gebrek aan bepaaldheid ziet. De primitieve talen zijn rijk omdat ze zonder perken zijn. Ieder individu handelde daarmede naar goeddunken. | |
[pagina 706]
| |
Duizenden overtollige vormen worden voortgebragt en blijven nevens elkander bestaan, tot het grammatikaal bewustzijn zich begint te doen gelden. De arbeid van het nadenken is dan geen uitvinden, maar vaststellen en beperken, uitwerpen van het overbodige, en zoo men wil verarmen der taal, maar om haar bepaalder en regelmatiger te maken. De overgeblevene onregelmatigheden, de talrijke heteroklita, die men in alle talen in de voornaamwoorden, in sommige werkwoorden enz. aantreft (b.v. ik, wij; ik ben, gij zijt, hij is; goed, beter, enz.) zijn als de sporen van dien oorspronkelijken, kwalijk geregelden rijkdom aan te merken, en tevens het beste bewijs voor de juistheid der hier ontwikkelde zienswijze. Hieruit volgt echter geenszins dat de bepaalde dialecten, die wij in den Semietischen taalstam onderscheiden, het Hebreeuwsch, Arabisch, Arameesch, van den aanvang af nevens elkander bestaan hebben. Zij allen zijn reeds de verschillende meer regelmatige vormen, aan bepaalde karakters kenbaar en van elkander te onderscheiden, die zich uit de oorspronkelijke verwarring ontwikkeld hebben. De scheiding dezer hoofddialecten klimt ongetwijfeld reeds tot hoogen ouderdom op. In Gen. XXXI: 47 vindt men het bewijs dat, zoo al niet werkelijk ten tijde van Jakob en Laban, dan toch ten tijde dat de overlevering hen betreffende werd te boek gesteld, Hebreeuwsch en Arameesch reeds verschillende, van elkander gescheiden talen waren. De sporen der eigenaardigheden van het Arabisch kan men evenzeer reeds hier en daar in de bijbelsche oorkonden ontdekken, b.v. het Arabisch lidwoord in woorden als Almodad, Almuggim, den Arabischen eindvokaal in een naam als Gasmu nevens Gesem, Neh. VI: 1 en 6. Ik beken daarbij, dat ik weinig waarde hecht aan de sporen van het oorspronkelijk syncretismus, die de heer Renan in de Aramaïsmen van het lied van Debora en andere onbetwistbaar oude stukken meent te ontdekken. De bespreking der wijze, waarop ik die meen te verklaren, zal echter in mijn volgend artikel eene meer gepaste plaats vinden.
P.J. Veth. |
|