De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Oostenrijk en Spanje tegenover de Fransche omwenteling.H. von Sybel, Geschichte der Revolutionszeit von 1789 bis 1795. Zweite, verbesserte Auflage. 3 Theile. Düsseldorf, 1859-60.
| |
[pagina 614]
| |
bevooroordeelde, wetenschappelijke studie; integendeel, zij was en is een tuighuis, waaruit de politieke partijen hare wapenen halen, een thema voor rhetorische declamatiën, een onderwerp waarover men schrijft ten einde bijoogmerken te bereiken, dat men behandelt om op het oogenblik de actie of de reache in de hand te werken. Er heeft zich eene soort van traditie gevormd, die, min of meer gewijzigd, door allen wordt aangenomen; volgens die traditie redeneert men voor of tegen; Und so muszt' ich bis jetzt auf allen Tritten und Schritten
Schelten hören das Volk, schelten der Könige Rath;
maar of de historische grondslag, waarvan men uitgaat, wel stevig is, daarover bekommert men zich maar al te weinig. Voor een Franschman vooral schijnt het nagenoeg onmogelijk, over dien tijd bedaard en onbevooroordeeld te spreken of te schrijven, omdat de tegenwoordige toestand zijner maatschappij in dat verledene wortelt. ‘Bijna allen,’ schreef Alexandre Lameth, ‘die getracht hebben, een tafereel van dat merkwaardige tijdperk te schilderen, hebben min of meer toegegeven aan den geest der partij, die zij omhelsd hadden. Door hunne vooroordeelen of hartstogten op het dwaalspoor gebragt, hebben zij de gebeurtenissen in dat licht voorgesteld, dat voor hun belang of voor hunne opinie het voordeeligst was.’ Zeer ware woorden en die zoowel op hem, die ze nederschreef, als op iederen anderen Franschman toepasselijk zijn. Maar bij zulk eene manier van behandeling, het behoeft geen betoog; heeft onze kennis van dat tijdperk weinig of niets gewonnen. Wenschelijk zou het zijn, dat men eindelijk, in plaats van telkens weder geschiedenissen der Revolutie te schrijven, de bronnen aan een naauwgezet onderzoek onderwierp, alle hoofdgebeurtenissen naauwkeurig en onbevooroordeeld onderzocht, en de resultaten zijner studie in eene reeks van kritische opstellen mededeelde. Dat zou eene schoone taak zijn en de wetenschap werkelijk vooruitbrengen. Jammer slechts dat zij zoo uiterst moeijelijk is! Vooreerst is het bezwaarlijk, al de bronnen - eene geheele Bibliotheek - bijeen te vinden; alleen in Frankrijk is daartoe gelegenheid en ook daar is die zeldzaam. Ik durf dan ook gerust beweren, dat verreweg de meeste schrijvers over de Revolutie geen twintigste gedeelte der bronnen in handen hebben gehad. En dan wordt er ver- | |
[pagina 615]
| |
eischt: noeste vlijt en volharding, die zich ook door de lezing en studie der vervelendste stukken niet laat afschrikken, een helder, scherp en nooit aan partijzucht toegevend verstand, en eene groote mate van menschenkennis. Die eischen, wij erkennen het, zijn hoog gesteld, en wij vreezen dat een werk zooals wij bedoelen nog lang tot de vrome wenschen behooren zal. Intusschen moet elk boek ons welkom zijn, dat onze kennis van het Fransche Revolutietijdperk, al is het dan ook maar in enkele opzigten, zuivert of vermeerdert. En als zoodanig begroeten wij het werk van Sybel, dat in Duitschland veel opgang gemaakt heeft. Het is waar, het is weder eene doorloopende geschiedenis zooals elke andere; het is daarenboven veel korter dan de Fransche werken, want de schrijver vermijdt alle détails; hij schetst den gang der gebeurtenissen in groote trekken, maar daardoor vervalt dan ook het dramatische geheel en niet zelden wordt het verhaal wat dor en droog. Daar staat tegenover, dat de schrijver eenige nieuwe of althans weinig bekende bronnen heeft gebruikt. Zoo heeft hij in het archief van het Fransche Ministerie van Oorlog de briefwisseling der generaals met het Ministerie, de geheime dépêches der commissarissen der Conventie, de processtukken van Custine en Houchard enz. gevonden, en met niet minder vrucht heeft hij het Fransche Rijksarchief en dat van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geraadpleegd. Maar hetgeen zijn boek van de Fransche werken vooral onderscheidt en belangrijk maakt, is dat hij den loop der zaken niet uit een Fransch, maar uit een meer algemeen Europeesch oogpunt beschouwt. De drie hoofdgebeurtenissen van dien tijd: de omverwerping van het Fransche koningschap door de Revolutie, de vernietiging van Polen door de twee laatste verdeelingen, en de ontbinding van het Duitsche Rijk door den eersten oorlog tegen Frankrijk, behandelt hij alle in haren zamenhang, en hij heeft daartoe zoowel het Pruissische en Engelsche als ons Rijksarchief geraadpleegd. ‘Niettegenstaande de menigte oorkonden, zegt hij, die ik: gebruikt had, bleef er toch nog menige gaping over. Hiervoor evenwel bood het voortreffelijke en met de meeste liberaliteit bestuurde Nederlandsche archief eene aanvulling, die mij uiterst welkom was. De Staten-Generaal waren in 1790 geene groote mogendheid meer, maar toch stonden zij nog in groot aanzien bij alle hoven. In eenige der gewigtigste onderhandelingen | |
[pagina 616]
| |
waren zij regtstreeks betrokken; omtrent andere veroorloofde men hun, er kennis van te nemen, juist omdat zij er volstrekt niet in betrokken waren; maar wat het voornaamste was, zij bezaten eene door verscheidene eeuwen gevormde diplomatieke school, die door scherpzinnigheid en bekwaamheid het gebrek aan magt naar buiten wist te vergoeden. De berigten hunner gezanten zijn conscientieus en grondig, naauwkeurig en uitvoerig; niet zelden geven zij belangrijke ophelderingen over den inwendigen toestand der staten, waarin de gezanten werkzaam waren.’ Men ziet dat de schrijver over vele nieuwe bouwstoffen te beschikken had, en daaruit, zoowel als uit zijn onmiskenbaar talent, laat het zich gemakkelijk verklaren, dat zijn boek époque gemaakt heeft. Te betreuren is het evenwel, dat hij zoo uiterst karig geweest is met zijne citaten, want nu is men dikwijls in 't onzekere of men uittreksels uit een officieel stuk dan wel de meening en gevolgtrekkingen des schrijvers voor zich heeft. Dat hij soms inderdaad gewaagde en onhoudbare onderstellingen voor feiten uitgeeft, heeft onlangs, wat de Poolsche zaken betreft, de Marburgsche hoogleeraar Herrmann, als schrijver eener zeer verdienstelijke geschiedenis van Rusland gunstig bekend, overtuigend uit de dépêches bewezen, en eveneens schijnt het mij, dat Sybel den oorsprong der eerste coalitie, misschien uit verkeerd begrepen patriotisme, niet naar waarheid heeft voorgesteld. Men vergunne ons dat punt eenigzins uitvoeriger aan te roeren. De stelregel, dat geen Staat het regt heeft, zich in de binnenlandsche aangelegenheden van een anderen Staat te mengen, - een stelregel, die ook nu nog, getuige b.v. de Fransche bezetting van Rome, niet genoeg wordt geëerbiedigd - werd omtrent 1790 slechts door zeer weinige Mogendheden, bepaaldelijk door Engeland en onze Republiek, gehuldigd. De overige meenden wel degelijk het regt van gewapende tusschenkomst te bezitten, en hebben het dan ook tegen de Fransche Revolutie uitgeoefend. Zij hebben er duur voor geboet. In plaats van de Revolutie te overwinnen, zijn zij zelve overwonnen geworden, en hebben zij het juk van den genialen zoon der Revolutie, van den eersten Napoleon, jaren lang moeten torschen. Zoo althans stellen wij ons de zaak voor: naar onze bescheidene meening, zijn de Mogendheden, niet Frankrijk, de aan- | |
[pagina 617]
| |
vallende partij geweest. Het is waar, het was Frankrijk, dat den oorlog verklaarde, maar het deed dit, omdat het door Oostenrijk was uitgetart, omdat het eene oorlogsverklaring niet vermijden kon zonder aan zijne waardigheid te kort te doen. Sybel ziet evenwel de zaak anders in. Zijn stelsel is, dat de oorlog door de Gironde is geprovoceerd, omdat die partij daarin het zekerste middel zag om den koning en de Constitutie door de Republiek te vervangen. Met andere woorden: de verantwoordelijkheid voor de rampen, die de oorlog op het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw heeft veroorzaakt, rust op Frankrijk en niet op de Duitsche regeringen. Nieuw is die meening niet, al zoekt Sybel ze ook als zoodanig te doen voorkomen; men vindt ze bij de oude royalistische schrijvers, bij Bertrand de Moleville b.v., en de Oostenrijksche regering zocht de zaak eveneens voor te stellen; men leze b.v. de dépêche van 17 Februarij 1792, die Kaunitz aan v. Blumendorf, den Oostenrijkschen zaakgelastigde te Parijs, zond; men zal daarin ongeveer dezelfde redenering vinden als bij Sybel. Maar nieuw of niet nieuw, die meening schijnt ons niet houdbaar en in tegenspraak met de feiten. Wij zullen die nagaan voor zoover de verhouding van keizer Leopold tot Frankrijk betreft. Op den keizer toch komt alles aan; hij was het hoofd en de leider der coalitie. De eerste vraag, die zich voordoet, is deze: Hoe dacht Leopold over de Fransche Revolutie? Zij kan met een enkel woord beantwoord worden: zijne mindere of meerdere belangstelling in het lot zijner zuster en van zijn schoonbroeder daargelaten, verfoeide hij die Revolutie; hij was een hartstogtelijk antirevolutionnair, voor zoo ver er in zijn kalm hoofd en koel hart hartstogt wonen kon. Zijne woorden en daden getuigden het; zijne regering, ofschoon in schijn gematigder dan die van zijn voorganger, was inderdaad veel drukkender; de door Joseph II ingevoerde vrijheid van spreken, drukken en lezen werd beperkt, de werkkring der geheime policie en harer spionnen uitgebreid. Hij wilde dat in alle landen van het Duitsche Rijk maatregelen zouden genomen worden, die dienen moesten om ‘ieder symptoom van een democratischen geest te onderdrukken.’ En het liefst had hij dien onderdrukt in het brandpunt waarvan hij uitging, in Frankrijk zelf; maar hij kon niet handelen zooals hij wilde; menige hinderpaal stond hem in den weg. | |
[pagina 618]
| |
Vooreerst deelde zijn eerste minister, de grijze staatskanse, lier von Kaunitz, zijne denkbeelden niet. Kaunitz hield vast aan de alliantie met Frankrijk, die hij in 1756 gesloten had; hij wilde in geen geval met Frankrijk, ook niet met het nieuwe Frankrijk breken, en was wijs genoeg om een oorlog tegen de Revolutie als eene ramp voor geheel Europa te beschouwen. Hij hield Leopold terug, wanneer die handelen wilde. In de tweede plaats leed Oostenrijk aan eene daar te lande maar al te wel bekende kwaal: geldgebrek. Dit was zoo groot, dat men nog in 't begin van 1792, toen de oorlog zoo goed als zeker was, er niet toe besluiten kon, een korps van slechts 6000 man, dat de grenzen dekken moest, dadelijk op voet van oorlog te brengen, en te regt zeide dan ook Hérault de Séchelles in de Wetgevende Vergadering: ‘Leopolds belang brengt mede, in den rampzaligen toestand, waarin zich zijne financiën bevinden, geen oorlog te ondernemen, die hem geheel ruïneren zou.’ Allerlei andere beslommeringen hielden hem daarenboven terug: de zucht, dat Rusland niet te magtig zou worden ten koste van Turkije, en dat Pruissen niets verwerven zou aan de kust der Oostzee; - het verlangen naar een gedeelte van Polen; - de bekommering over Hongarije en België, welke beide landen hij wel is waar met veel slimheid had weten te bevredigen, maar waar toch het vuur nog onder de asch smeulde; - de overtuiging dat de Revolutie slechts door eene coalitie kon bedwongen worden, en de moeijelijkheid eene krachtige coalitie tot stand te brengen, daar Engeland niet wilde toetreden; - het bezwaar eindelijk dat er in gelegen was, Lodewijk XVI te helpen, die niet geholpen wilde zijn, of althans niet op die wijze die Leopold voor de doelmatigste hield. Aan alle kanten waren dus den keizer de handen gebonden; maar dat hij desniettemin wilde optreden als bestrijder der Fransche Revolutie, bewijzen de feiten. Reeds in Mei 1791, lang voordat er eene Gironde bestond en toen de Fransche volksleiders nog aan geen oorlog dachten, maar integendeel, zoo als Sybel zelf erkent, dien tot elken prijs wilden vermijden, had Leopold eene coalitie gevormd, die in Julij tot handelen zou overgaan. Zijn plan was dit: 35,000 Oostenrijkers zouden op de grenzen van Vlaanderen en Henegouwen geposteerd worden; 15,000 man rijkstroepen zouden den Elzas, een gelijk getal Zwitsers Lyon en Franche-Comté, en evenveel Sardiniërs Dauphiné bedreigen. Spanje, heette het | |
[pagina 619]
| |
verder, dat reeds 12,000 man in Catalonië vereenigd heeft, zal die, tegen de Zuidelijke grenzen van Frankrijk, op 20,000 brengen. Bij die massa van 100,000 man zullen zich de getrouw geblevene Fransche regimenten voegen, benevens gewapende vrijwilligers en al de misnoegden in de provinciën. Zoodra de troepen marschvaardig waren, dat is te zeggen tegen 't eind van Julij, zou er een protest verschijnen, door de vorsten van 't huis van Bourbon, namelijk den koning van Spanje, dien van Napels, den infant van Parma en de uitgewekene Fransche prinsen onderteekend, hetgeen gevolgd zou worden door een manifest der Mogendheden. Dat dit werkelijk het plan van Leopold was, blijkt overtuigend uit het verhaal van Bertrand, een schrijver wiens getuigenis van groot gewigt is, omdat hij, als ijverig royalist, er zeker geen belang bij had de waarheid te verbloemen (integendeel, ten gelieve van het systeem dat hij later ontwikkelt, dat namelijk de Fransche volksleiders den oorlog zouden hebben geprovoceerd, zou hij veeleer over Leopolds plan het stilzwijgen hebben bewaard), en die uit de beste bronnen putte, in de voornaamste plaats uit een gedenkschrift, dat hem Durfort, dien Lodewijk XVI als onderhandelaar naar Leopold en de uitgewekene Fransche prinsen gezonden had, had mededeeld. Sybel spreekt dan ook Bertrand niet tegen - hij wijst hem slechts op een enkel zeer ondergeschikt punt teregt - maar na het geheele plan zoo verbloemd mogelijk te hebben voorgesteld, noemt hij het een ‘ziemlich bescheidener’, en verzekert stoutweg, dat Leopold volstrekt geen oorlog wenschte, en hoopte alleen door bangmaken zijn doel te bereiken. In hoe verre de anders zoo slimme keizer zich aan eene dergelijke illusie heeft overgegeven, laten wij daar; maar de mogelijkheid, wij kunnen wel zeggen, de waarschijnlijkheid, bestond toch, dat het Fransche volk zich niet door loutere bedreigingen zou laten afschrikken, en in dat geval zou de coalitie tot handelen moeten overgaan, zouden hare troepen Frankrijk moeten binnenrukken: er was gewapende tusschenkomst, lang eer nog de Fransche volksleiders aan een oorlog tegen Oostenrijk en zijne bondgenooten dachten. Later hadden dus de Fransche redenaars, wien Leopolds plan slechts half bekend was, meer gelijk dan zij zelve wisten, toen zij beweerden, dat de vorsten van Europa met geweld de nieuwe orde van zaken wilden vernietigen. Want dit was wel degelijk Leopolds voornemen: | |
[pagina 620]
| |
hij wilde de afschaffing der Staten-Generaal en het herstel der parlementen; ook daaromtrent laat Durforts Mémoire bij Bertrand geen twijfel over. ‘De koning,’ had de keizer verder gezegd, ‘doit reprendre toute son autorité et la régler lui-même, ainsi qu'il le jugera convenable, en ayant tel égard que de raison aux demandes formées dans la majorité des cahiers.’ Hetgeen men dus bedoelde was herstel van het oude régime, van de onbeperkte magt des konings, die dan op eigen gezag die hervormingen zou invoeren, die hij nuttig achtte en die twee jaren vroeger als de algemeene volkswensch waren kenbaar gemaakt. Dat de zaken een anderen keer namen dan Leopold gedacht had, kwam door Lodewijk en zijne gemalin. Een noodzakelijk gevolg van Leopolds plan, dit zag Lodewijk zeer goed in, was èn een buitenlandsche èn een binnenlandsche oorlog, en van den laatsten had Lodewijk een afschuw. Daarenboven had de keizer er ten sterkste op aangedrongen, dat de koninklijke familie geen gevolg zou geven aan het plan tot vlugt, dat zij koesterde, maar te Parijs zou blijven. Lodewijk en Marie-Antoinette volhardden daarentegen bij dat voornemen; men weet dat zij het uitvoerden en dat de vlugt mislukte. Nu waren de omstandigheden veranderd; Lodewijk, die, volgens Leopolds plan, zich aan 't hoofd der royalisten moest hebben gesteld en tevens de rol van bemiddelaar tusschen Frankrijk en de Mogendheden moest hebben gespeeld, werd als gevangene behandeld. Vooreerst kon dus de keizer aan het uitvoeren van zijn voornemen niet denken, maar hij gaf het daarom toch geenszins op. Dat bewijst zijne circulaire, die hij op den 6den Julij uit. Padua aan alle souvereinen rigtte en waarin hij ze aanspoorde, zich gemeenschappelijk de zaak van Lodewijk aan te trekken; dat bewijzen ook zijne pogingen om tot een verbond met Oostenrijks ouden vijand, met Pruissen, te geraken, pogingen, die eindelijk met een gelukkig gevolg bekroond werden. Op den 25sten Julij werden door Kaunitz en den Pruissischen kolonel Bischoffswerder de preliminairen eener defensive alliantie geteekend; een verdrag waarvan Herrmann te regt aanmerkt, dat het misleiding omtrent de ware plannen der beide contractanten ten doel had, maar waarvan de tegen Frankrijk offensive beteekenis toch vrij duidelijk uit de eerste helft van het derde punt blijkt, waar het heet: ‘Zij zullen trachten, zonder verwijl de overeenkomst tot stand te brengen, waartoe de | |
[pagina 621]
| |
keizer zoo even, met opzigt tot de Fransche aangelegenheden, de hoofdmogendheden van Europa heeft uitgenoodigd.’ Die gewigtige stappen had Leopold reeds gedaan, eer hij en Frederik-Willem II de verklaring van 27 Augustus te Pillnitz teekenden. Zij klinkt veel minder stellig dan al hetgeen voorafgegaan was; de souvereinen worden opgeroepen, zich de zaak van Lodewijk aan te trekken, en doen zij dat, dan zullen de keizer en de koning van Pruissen spoedig en met de noodige krijgsmagt tot handelen overgaan, ten einde het beoogde doel te bereiken, terwijl zij intusschen hunne troepen gereed zullen houden. Met andere woorden: de coalitie zou alleen dan tot gewapende tusschenkomst overgaan, wanneer de andere Mogendheden, Engeland in de eerste plaats, er aan deelnamen, en daar men nu stellig wist, dat Engeland dat niet zou doen, zoo heeft Sybel gelijk wanneer hij beweert, dat de verklaring van Pillnitz niets beteekende. Wij beämen het ook volkomen, wanneer hij zegt: ‘De duizend en duizendmaal herhaalde bewering, dat te Pillnitz de eerste coalitie tegen de Fransche Revolutie gesloten is, is ten eenenmale ongegrond;’ maar wij vatten die stelling geheel anders op, want naar onze meening bestond de coalitie reeds in Mei, dus drie maanden vroeger, en had zich Pruissen daarbij gevoegd door het tractaat van 25 Julij. Dat de verklaring van Pillnitz niet stelliger klonk, verklaren wij uit andere reeds vroeger opgegevene oorzaken en vooral daaruit, dat Kaunitz, zooals blijkt uit Leopolds brief aan hem, dien Sybel aanvoert, juist in dien tijd alle pogingen aanwendde, ten einde Leopold van een oorlog af te houden. Weinigen tijd later, werd aan Leopold iedere schijngrond tot tusschenkomst ontnomen, doordien lodewijk XVI de Constitutie aannam (16 September). Maar toch gaf de keizer in de verklaring, die hij aan de Mogendheden rigtte, duidelijk genoeg te kennen, dat hij zijne vroegere plannen niet opgegeven, maar slechts uitgesteld had. ‘Zijne Keizerlijke Majesteit, zoo heette het in dat stuk, gelooft, dat men den koning van Frankrijk als vrij, en derhalve ook zijne aanneming der Constitutie als geldig beschouwen moet; zij hoopt dat die aanneming het herstel der orde in Frankrijk ten gevolge zal hebben en aan de partij der gematigden de bovenhand zal geven, zooals de koning van Frankrijk wenscht; maar daar het mogelijk zou zijn, dat de hoop des konings bedrogen werd en dat de vroegere wanorde, regeringloosheid en geweldenarijen | |
[pagina 622]
| |
ten opzigte des konings herhaald werden, zoo gelooft Zijne Keizerlijke Majesteit dat de Mogenheden de vroeger beraamde maatregelen niet moeten schorsen, maar dat zij integendeel aandachtig moeten blijven toezien, en door hunne gezanten te Parijs doen verklaren, dat hunne coalitie blijft bestaan, en dat zij gereed zijn, gezamenlijk en bij iedere gelegenheid, de regten des konings en der Fransche monarchie te handhaven.’ Die taal, dunkt mij, is kras en dreigend genoeg, en ik kan mij moeijelijk verklaren, hoe Sybel, na op zijne gewone verzachtende wijze van die verklaring gesproken te hebben, zeggen kan: ‘Ook de laatste schijn eener coalitie was nu verdwenen; voor Europa scheen de vrede voor langen tijd verzekerd.’ Hérault de Séchelles, geloof ik, was dan toch digter bij de waarheid, toen hij in December 1791 zeide: ‘Un grand complot existe contre la liberté de l'univers; partout où il y a un trône nous avons un ennemi.’ Inderdaad het was maar eene kwestie van tijd, wanneer die coalitie, dat ‘komplot’, tot handelen zou overgaan. Luide genoeg had men telkens verkondigd, dat de Fransche aangelegenheden, hetzij door een congres, hetzij door eene gewapende tusschenkomst, moesten geregeld worden; men had het nationale eergevoel der op dit punt zoo kitteloorige Franschen herhaaldelijk en op de gevoeligste wijze beleedigd, en niemand kan er zich over verwonderen, dat hun geduld ten einde was, toen ten laatste de keizer zijne grove en meesterachtige notas zond omtrent de klagten over de emigranten, den keurvorst van Trier en de Duitsche vorsten in den Elzas en Lotharingen, die door de besluiten van 4 Augustus 1789 omtrent de opheffing der leenregten in hunne regten meenden gekrenkt te zijn. Het geheele gedrag van Leopold gedurende de Fransche Revolutie schijnt ons onvoorzigtig en onverstandig, hoezeer men ook het verstand en de slimheid van dien vorst heeft geroemd, en wel daarom, omdat hij tegen de Revoluite òf te veel, òf te weinig gedaan heeft. Wij kunnen het zeer goed begrijpen, dat een Habsburger van oordeel was, dat de revolutionnaire principes met wortel en tak moesten worden uitgeroeid. Zij waren besmettelijk; zij konden tot andere staten overslaan; zij bevatten de beginselen der zelfregering en der nationaliteit in zich, en bij de mogelijke zegepraal dier beginselen liep geen land meer gevaar dan Oostenrijk; want hetgeen Metternich ten onregte van Italië beweerde, dat het niets meer | |
[pagina 623]
| |
is dan eene geographische benaming, geldt van Oostenrijk ten volle. Het is het eenige rijk in Europa waar de nieuwere principes van vertegenwoordiging en zelfregering niet kunnen bestaan; schenk het die, en de kunstige en tegennatuurlijke schepping, door huwelijken, diplomatieke combinatiën of ruw geweld in 't leven geroepen, moet vroeg of laat uiteenvallen. 't Was dus zeer verklaarbaar dat Leopold de Fransche Revolutie wilde onderdrukken; zucht naar zelfbehoud raadde het hem aan. Aan den anderen kant moest hij overwegen, dat hij daartoe de magt niet bezat en dat voor het oogenblik de zaken van Oostelijk Europa hem meer ter harte moesten gaan dan die van Frankrijk. Was hij daarvan overtuigd, dan had hij zich met de Fransche zaken zoo weinig mogelijk moeten inlaten. Maar hij deed noch het een, noch het ander. Hij trad niet dadelijk en krachtig tegen de Revolutie op - daartoe ontbrak hem de magt - maar tevens deed hij meer dan te veel om de Franschen te tergen en uit te dagen. Zijne politiek was de verderfelijkste van alle, want zij bestond in halfheden. Het was een hinken op twee gedachten. Hetzelfde verwijt treft de Spannsche regering van dien tijd. Van de eerste jaren der regering van Karel IV was, eer het boek van Baumgarten verscheen, nog weinig met zekerheid bekend. Gody's Mémoires, eigenlijk eene apologie, zijn bijna de eenige bron geweest waaruit men geput heeft; zij moeten echter met groote voorzigtigheid gebruikt worden, en Baumgarten gaat zelfs zoo ver, dat hij ze met den naam van leugenachtig bestempelt. Toch is het een zeer gewigtig tijdperk: het Spaansche volk was het eenige, dat, in 1793, den oorlog tegen de Revolutie met algemeene geestdrift begon, dien beschouwde als een volks- en religieoorlog; het eenige dat, nagenoeg onaangeroerd door de vrijzinnige meeningen in het politieke en godsdienstige, een grenzenloozen eerbied bewaard had voor het onbeperkte koningschap en het regtzinnige geloof; hoe kwam het dus, vraagt men, dat juist dit volk in 1808 zijn koning noodzaakte af te danken, dat het twee jaren daarna eene radicale hervorming van zijne staatsinrigting ondernam, dat het later, van 1815 tot 1830, tot alle revolutionnaire beroeringen van Europa en Amerika het teeken gaf? Zeker, dat zijn vragen, die wel een zorgvuldig antwoord verdienen, een antwoord dat Baumgarten reeds gedeeltelijk in het voor ons liggende boek gegeven heeft en later nog vollediger geven zal, | |
[pagina 624]
| |
want zijn plan is, eene geschiedenis der Spaansche Revolutie van 1808 tot 1814 te schrijven, en die te doen voorafgaan door eene schildering van den toestand van 1795 tot 1808, waarin hij hoopt aan te toonen, hoe de slechte regering van dien tijd eindelijk het vroomste en getrouwste volk van Europa in den draaikolk der Revolutie stortte. Mogelijk komen wij later in dit Tijdschrift op dit aangekondigde werk terug; thans hebben wij ons alleen met het reeds verschenene bezig te houden. Het is voornamelijk geput uit de dépêches van den toenmaligen Pruissischen gezant te Madrid, den Heer von Sandoz-Rollin, die zich in 't archief te Berlijn bevinden. ‘De Heer von Sandoz,’ zegt Baumgarten, ‘was stellig in dien tijd de scherpzinnigste, zorgvuldigste en best onderrigte der diplomaten, die zich aan 't Spaansche hof bevonden, een man van uitstekend politiek talent, een sieraad der school van Frederik den Groote; zijne berigten uit Spanje muntten zoo zeer uit, dat de Pruissische Regering hem, tegen 't eind van 't jaar 1795, den gewigtigsten diplomatieken post waarover zij toen beschikken kon, dien van gezant te Parijs, opdroeg. Dat het desniettemin zijn gevaarlijken kant heeft, eene geschiedenis te doen steunen op de dépêches van een enkelen diplomaat, ontken ik geenszins, en wanneer eenmaal de zeker nog ver verwijderde tijd komt, dat de Spaansche archieven voor dit tijdperk geopend worden, dan zal mijn verhaal gewis eene zeer gewigtige uitbreiding, misschien ook eenige niet onbelangrijke verbeteringen ondergaan. Maar ik meende, niet datgene tot uitgangspunt te moeten nemen, wat men eenmaal zal kunnen weten, maar datgene wat men thans weet, en daarmede vergeleken bevatten de dépêches van den Heer von Sandoz eene menigte zeer leerrijke en gewigtige bouwstoffen.’ Het komt mij voor, dat de loftuitingen, door Baumgarten aan de dépêches van Sandoz gegeven, geenszins overdreven zijn, en dat het moeijelijk zijn zou, berigten van andere diplomaten te vinden, die daarmede in volledigheid zouden kunnen wedijveren. De berigten althans van ons gezantschap te Madrid, die ik door de alombekende welwillendheid van mijn hooggeachten vriend den Rijksarchivaris heb kunnen raadplegen, zijn op verre na zoo gewigtig niet, hetgeen zich reeds daardoor verklaren laat, dat onze betrekkingen met Spanje in dien tijd bijna uitsluitend van commercielen aard waren; maar toch bevatten zij veel wat opmerking verdient. Onze toenmalige | |
[pagina 625]
| |
gezant te Madrid, de graaf van Rechteren, schijnt een gewoon groot heer te zijn geweest, die zijne taak niet al te zwaar opnam en niet meer overbriefde dan volstrekt noodzakelijk was. Maar op het eind van April 1792 verliet hij Madrid, met toestemming onzer Regering, ten einde tot herstel zijner gezondheid de baden te Aken en te Spa te gaan gebruiken, en toen nam de Secretaris Aubert de zaken waar, die een geheel ander man was. Zijne dépêches toonen hem als nog jong - ofschoon hij reeds veertien jaar in Spanje geweest was en hij zich beklaagt, dat de gedurige ergernis over de Spaansche langzaamheid zijne haren voor den tijd had doen vergrijzen - als voortvarend en als een fijn opmerker. Met zeer veel scherpzinnigheid voorspelde hij, uit hetgeen hij rondom zich gebeuren zag, de toekomst, die Spanje wachtte. Vooral zijne geheime dépêches zijn alleropmerkelijkst; zij verdienen met de berigten van Sandoz vergeleken te worden en ik geloof aan de lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te doen, wanneer ik er 't een en ander uit mededeel, te meer daar Aubert vrij goed schreef en zijn stijl, met eenige uiterst geringe veranderingen, die ik gemeend heb mij te mogen veroorlooven, zich nog heden zeer wel lezen laat. Tot mijn leedwezen loopen echter zijne geheime dépêches alleen over 't jaar 1792; die van 't volgende jaar ontbreken in de kopieboeken. Met behulp van Baumgartens boek en Auberts dépêches zullen wij dus de verhouding van Spanje tot de Fransche Revolutie nagaan, maar wij zijn genoodzaakt, daarbij tevens het een en ander over den inwendigen toestand van 't land mede te deelen. In een vroegeren jaargang van dit Tijdschrift hebben wij reeds getracht, naar aanleiding van het werk van Ferrer del Rio, de gewigtige hervormingen te schetsen, die Spanje onder de Regering van Karel III ondervondGa naar voetnoot1. Ook Baumgarten heeft in zijne misschien wat al te lange inleiding (want zij beslaat een derde van zijn boek) over die merkwaardige regering gesproken en daarbij Ferrer del Rio's boek vlijtig gebruikt; maar daar wij hopen, dat onze lezers ons vroeger opstel nog niet geheel vergeten zullen hebben, zoo gaan wij dadelijk tot de regering van den zoon en opvolger van Karel III, tot die van Karel IV over. | |
[pagina 626]
| |
Toen in December 1788 Karel III het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, was in bijna alle rigtingen de baan gebroken voor eene volledige hervorming van den staat; maar de vraag of het zoo schoon begonnen werk voortgezet en voltooid zou worden, hing van de persoonlijkheid van den nieuwen heerscher af, want bij de massa hadden de verlichte denkbeelden van Karel III en zijne ministers nog weinig ingang gevonden; het Spaansche volk had zich, van Karel V af aan, door zijne beheerschers laten leiden, nu eens voor-, dan weder achterwaarts. Wat liet zich dus van den nieuwen koning verwachten? Karel IV had een buitengewoon krachtig ligchaam en een buitengewoon zwakken geest. Zijn voorkomen was deftig, zijne gelaatstrekken aangenaam; goedhartig was hij in de hoogste mate, ofschoon tevens driftig; maar zijn verstand was zoo gering, dat hij zelfs niet over de eenvoudigste zaken van 't dagelijksche leven, over de waardij en 't karakter zijner naaste omgeving oordeelen kon, en zoo veel te minder over de hooge en ingewikkelde aangelegenheden van den staat. Zijne opvoeding was verwaarloosd; zijn vader had hem stelselmatig van de behandeling van staatszaken uitgesloten; jagt en hasardspel waren steeds zijne voornaamste bezigheden geweest. De priesters hadden grooten invloed op hem, ofschoon zijn niet in staat waren, hem tot hun werktuig te maken. Zijne traagheid was eigenlijk grooter dan zijn geloofsijver; zijn afkeer om zich in zaken te mengen, waarvan hij niets verstond, bragt zelfs de sterkste aanmaningen van zijn geweten tot zwijgen. De eenige die hem beheerschte, was de koningin, maar zij beheerschte hem dan ook volkomen. Marie-Louise van Parma was nog vóór haar veertiende jaar met den toen zeventienjarigen Karel gehuwd. Men zegt dat hij een bepaalden tegenzin had tegen dit huwelijk, en men beweert ook, dat in de eerste jaren de jonge vrouw veel van zijne oploopendheid had te lijden; weldra evenwel wist zij hem zoo volkomen in hare magt te krijgen, dat hij tegenover haar geen wil meer had. Gratie bezat zij, maar tevens was zij zeer heerschzuchtig, sluw en uitermate zinnelijk, hetgeen zij niet trachtte te verbergen; integendeel, zij toonde hare amours aan het hof op de onbeschaamdste wijze. Karel III, een toonbeeld van ingetogenheid, deed wat hij kon om haar te dwingen, ten minste de uiterlijke betamelijkheid in acht te nemen; hij | |
[pagina 627]
| |
verwijderde een jongen garde du corps, Godoy, herhaaldelijk uit de residentie, maar slechts met dit gevolg, dat deze zijn jongeren broeder, Manuel, die eerst zijne brieven aan de koningin overbragt, tot opvolger kreeg. Toen Karel IV op den troon kwam, was Manuel Godoy, toen luitenant in de Vlaamsche garde, haar erkende minnaar, en sedert was het doel van haar leven, Godoy snel tot de hoogste posten te bevorderen en zijne arme familie met rijkdommen en waardigheden te overstelpen. Op zich zelve waren de staatszaken der koningin bijna even onverschillig als den koning; zij verkregen slechts in hare oogen beteekenis als zij hare hartstogten konden bevredigen of dwarsboomen, en alles loste zich bij haar op in eene kwestie van personen. Om het geluk, den roem, de grootheid van 't Rijk bekommerde zij zich niet; de waardigheid der kroon, haren man, hare kinderen gaf zij prijs, wanneer de magt of het leven van haren Manuël op het spel stond. Zij was nu digt bij de veertig en reeds twintigmaal hadden de kerken en kapellen van de gebeden der geloovigen voor hare gelukkige bevalling weêrklonken. Klein van gestalte en met eene bruine gelaatskleur, was zij nooit schoon geweest; zij had nu sinds lang haar en tanden verloren, en haar smaakvol toilet vermogt evenmin als de bevalligheid harer bewegingen de verwoestingen der jaren te verbergen; maar hare hartstogten waren niet getemperd, en zij kwelde met hare jaloezij niet alleen Godoy (die daartoe maar al te zeer aanleiding gaf), maar ook (hetgeen zonderlinger is) haren armen man, dien zij overigens in den engsten kring insloot en wien zij geene andere bezigheid of genoegen dan de jagt gunde. Zoodanig was de vrouw, die Spanje in de diepste ellende zou storten. Dadelijk na den dood van Karel III maakte zij zich van de heerschappij meester, maar zij was slim genoeg, dit vooreerst te verbergen, en zelfs wist zij het hof wijs te maken, dat zij niets met de staatszaken te doen had. In schijn ging dan ook alles zijn ouden gang en de verdienstelijke graaf Floridablanca bleef eerste minister; maar het was slechts schijn: de graaf had zich omtrent de koningin moeten verbinden, zich alleen met de buitenlandsche aangelegenheden te bemoeijen en het uitdeelen van posten en gunstbewijzen aan haar over te laten; hij had verder moeten beloven, bij den koning geen argwaan tegen Godoy op te wekken. Op die voorwaarden had hij dan zijne portefeuille, waaraan hij zeer gehecht was (het- | |
[pagina 628]
| |
geen zich niet alleen uit eerzucht, maar ook uit den slechten toestand zijner geldmiddelen verklaren liet), behouden; maar weldra bleek het, dat de transactie, die hij gesloten had, groote moeijelijkheden baarde; dat het niet ligt was, de wenschen der koningin in te willigen, en dat ook de koningin van haren kant niet geneigd was, zich binnen de door haar gestelde grenzen te houden, maar integendeel, zoo dikwijls haar dit te pas kwam, in de buitenlandsche aangelegenheden ingreep, en dan den graaf concessies afdwong, die zijn aanzien in Europa sterk verminderden. Daardoor ontstonden dan gedurige twisten, en de stelling van Floridablanca bleef onzeker en wankelend. Ook in het binnenlandsch bestuur was hij niet meer zooals hij zich onder Karel III getoond had. Er kwam, wel is waar, geen plotselinge stilstand, maar 't was alsof men het genoeg rekende, nog eenigzins in den vroegeren geest te kunnen voortwerken, en nieuwe hervormingen werden er niet beproefd; integendeel, door de onzekere stelling van den minister en de bijgeloovigheid des konings, kreeg de inquisitie den moed, weder eeu aantal boeken te verbieden, wier lezing juist door de vorige regering was aanbevolen en bevorderd. Welke houding nam nu de nieuwe regering tegenover de Fransche Revolutie aan? Het schijnt dat men van de eerste voorvallen in de assemblée nationale slechts ter loops kennis heeft genomen; men gebruikte ze, om 't hof van Versailles tot voorzigtigheid in zijne betrekkingen met het buitenland aan te manen, maar dat zij eene gevaarlijke wending konden nemen, daarvoor vreesde men niet. Uit deze zorgeloosheid, die trouwens grooter scheen dan zij werkelijk was, werd het hof plotseling wakker geschud door het berigt der bestorming en inname der Bastille. De koning uitte zijn afschuw over 't oproer in de heftigste bewoordingen, en ook zijn toorn over de zwakheid, die Lodewijk XVI getoond had. Nog meer dan de koninklijke familie werd Floridablanca door de gebeurtenissen te Parijs geschokt. Wel had hij de uiterst intime betrekkingen losgemaakt, die vroeger tusschen de twee Bourbonsche hoven bestaan hadden, en Spanje daardoor eene zelfstandiger positie verzekerd, maar het gewigt dat Spanje bij de algemeene Europesche belangen in de schaal kon leggen, rustte desniettemin op een eng verbond met Frankrijk. Tegen Engeland in de eerste plaats, had Spanje Frankrijk noodig. Engeland en | |
[pagina 629]
| |
Spanje toch waren mededingers ter zee; Spanje bezat nog eene vloot die na de Engelsche de beste was, en de geheele rigting der Britsche staatkunde, die eene schadevergoeding voor 't verlorene Noord-Amerika zocht, was zoodanig, dat Engeland zich als van zelve tegen den grootsten kolonialen staat, tegen Spanje, keeren moest. Tegen Engeland had dus Spanje een bondgenoot noodig, waarop het stellig rekenen kon, en een zoodanige kon, naar den aard der zaak, geen andere zijn dan Frankrijk. Hoe zullen wij tot Engeland staan, als de koning van Frankrijk niet meer doen kan wat hij wil? dat was de zorg die Floridablanca kwelde, veel meer dan de vrees voor de aanstekelijke kracht der Revolutie, of voor het gevaar, waarin de Fransche koningsfamilie geraken kon. Die zorg pijnigde hem zoo zeer, dat hij in de volgende weken naauwelijks over iets anders sprak; zij schokte hem zoo geweldig, dat zijne gezondheid er onder leed. En nu hoorde men, dat de graaf reeds in Junij (dus eene maand vroeger) stappen gedaan had, om de Fransche regering nadrukkelijk op het gevaar opmerkzaam te maken, dat haar bedreigde, bijaldien zij aan de zaken haren loop liet in plaats van dien krachtig te keer te gaan. Hij had toen door den Spaanschen gezant aan graaf Montmorin, den minister van buitenlandsche zaken, eene vriendschappelijke maar dringende nota doen ter hand stellen, waarin hij betoogde, dat de stelling van Frankrijk in Europa eischte, dat de beraadslagingen der Staten-Generaal niet tot eene verkorting der regten der kroon en eene omverwerping der oude staatsinrigting leidden, welke alleen de magt en het aanzien van Frankrijk waarborgden. Hij had er door den gezant doen bijvoegen, dat diep ingrijpende veranderingen in Frankrijks staatsinrigting aan Spanje geenszins onverschillig konden zijn, want dat daardoor niet alleen de bepalingen van 't familieverdrag geschonden, maar ook 't erfregt kon worden aangetast, dat Zijne Katholieke Majesteit op den Franschen troon had. Maar zijne pogingen waren vergeefsch geweest, en wat kon hij nu doen, nu de opstand reeds het koninklijke gezag omvergeworpen had? Toen Sandoz den graaf voor 't eerst na de ontvangst der slechte berigten sprak, vond hij hem diep geschokt. ‘Wat zou er gebeuren, riep de minister uit, wanneer de Fransche Staten zich eindelijk dezelfde magt over leger en vloot aanmatigden, als het Engelsche parlement? Dat komt van al die rampzalige philosophische geschriften, die | |
[pagina 630]
| |
de menschen opgeblazen maken zouder hen te onderrigten, en hen tot ongehoorzaamheid ophitsen!’ Dat dit alles kon blijven bestaan, wees hij wel is waar nog als iets ondenkbaars ver van zich af, maar eene verzwakking van Frankrijk, meende hij, was toch onvermijdelijk, en daarvan zou Engeland dadelijk partij trekken, om aan de Bourbonsche hoven zijn ouden overmoed te doen ondervinden. In de eerste opwelling van toorn, voelde hij zich gedrongen, door buitengewone maatregelen den loop der gebeurtenissen in 't naburige land te stuiten, en geloofde daartoe ook de magt te bezitten. Op 't eind van Julij zeide hij tot een stafofficier, dat er omstandigheden komen konden, waarin Spanje genoodzaakt zou zijn, aan den koning van Frankrijk een hulpleger van 40,000 man te zenden. Ernstig was dit evenwel niet gemeend; 't was eene boutade, niets meer, want kort daarop zeide hij tot Sandoz: ‘De koning van Frankrijk heeft zich zelven in den afgrond gestort: thans hebben wij geen middel meer, hem te redden.’ Ook dat was evenwel weder een hartstogtelijk gezegde, door 't oogenblik ingegeven, want hij wanhoopte nog niet aan de redding van Lodewijk en zelfs niet aan de herstelling van diens gezag. Hij kwam op den inval, dat oorlog Frankrijk zou kunnen redden; daardoor zou 't Fransche volk aan den invloed der revolutionnaire denkbeelden onttrokken worden, en Spanje zou daaraan, als Frankrijks bondgenoot, deelnemen. Ditmaal meende hij het zoo ernstig, dat hij zijn plan in den ministerraad bragt, die het evenwel eenstemmig als hoogst verderfelijk verwierp. Kortom, zijne plannen waren even veranderlijk als zijn oordeel over de vermoedelijke toekomst van Frankrijk, maar tot handelen kwam hij niet, en het eenige gevolg dat de Fransche Omwenteling voor Spanje had, was eene reeks van strenge policiemaatregelen, die verhinderen moesten, dat ook Spanje met revolutionnaire denkbeelden besmet werd. De gebeurtenissen van 5 en 6 October, die Lodewijk XVI in de magt van 't gepeupel en naar Parijs bragten, maakten te Madrid een geweldigen indruk, en hadden ten gevolge, dat een korps van 13,000 man aan de Fransche grenzen geposteerd werd. 't Was slechts een maatregel van voorzigtigheid, om de grenzen te beschermen, maar 't was toch een stap die tot meer voeren kon, te meer daar Floridablanca verklaarde, dat, om nog grootere onheilen te verhoeden, Europa met vereenigde krachten tusschen beide moest komen. Niet lang daarna werd | |
[pagina 631]
| |
hij door het hevige geschil, dat hij met Engeland over Nootka had, genoodzaakt, niet alleen alle gedachten van aanval tegen het revolutionnaire Frankrijk ter zijde te stellen, maar zelfs, krachtens het familieverbond, zijn bijstand te verzoeken, daar een oorlog tegen Engeland toen hoogst waarschijnlijk was. Dat verzoek werd door de nationale vergadering zeer slecht opgenomen, en Spanje, van de Fransche hulp beroofd, moest Engelands eischen inwilligen. Floridablanca was woedend op de Vergadering. ‘'t Zijn ellendelingen,’ zeide hij, ‘waarmede niet te onderhandelen is. Deed ik mijn zin, ik stelde tegen hen allen een cordon aan de grenzen als tegen de pest.’ Zelfs werd er gesproken over eene gewapende tusschenkomst, en naar de vroeger aangehaalde verklaring van keizer Leopold te oordeelen, had Spanje reeds vóór Mei 1791 zijne medewerking tot de coalitie toegezegd. Na de mislukte vlugt van Lodewijk, vaardigde de Spaansche Regering eene verklaring uit, die vol was van vermaningen, verwijten en bedreigingen; te gelijker tijd deed Floridablanca te Weenen voorstellen, energiek van Frankrijk te eischen, dat aan den koning en de koninklijke familie geen leed zou geschieden; met den Zweedschen gezant trad hij in naauwere betrekking en eveneens met de emigranten; er werd besloten, dat de troepen aan de grenzen meer dan verdubbeld zouden worden; dat 32 linieschepen in de Middellandsche zee vereenigd zouden worden, ten einde 't oog te houden op de Fransche havens, en ze, als het te pas kwam, te hlokkeren. De maatregelen, reeds vroeger tegen de vreemdelingen (hoofdzakelijk tegen de Franschen) genomen, werden verscherpt. De Fransche zaakgelastigde d'Urtubise, een jong en onervaren man, werd door Floridablanca bij iedere gelegenheid met grofheid behandeld. Kortom, de graaf beleedigde Frankrijk op alle manieren, maar meer kon hij niet doen, want hij had troepen noch geld en was steeds zeer bekommerd over Engeland. ‘Niemand, geloof ik,’ schreef Sandoz, ‘kan dit hoogmoedige en kwetsende gedrag van Spanje omtrent Frankrijk vatten; vooral nu, nu Spanje zijne beste troepen in Afrika heeft, nu zijne financiën in de ergste verwarring verkeeren, is het geheel onbegrijpelijk, dat het Frankrijk bij iedere gelegenheid bedreigt en uitdaagt. Een vredebreuk zou voor Spanje de grootste nadeelen hebben. Deze politiek is zeker meer door kwade luim dan door wijsheid ingegeven.’ Dat voelde eindelijk de minister zelf, en toen hij zag, dat Oostenrijk en Pruis- | |
[pagina 632]
| |
sen werkeloos bleven, sprak hij niet meer zoo stout als vroeger, maar wilde Frankrijk door het verspreiden van zedelijke geschriften bekeeren! Maar de aanneming der constitutie door Lodewijk erkende hij weder niet; die beschouwde hij als afgedwongen en zeide dat aan Urtubise op de ruwste wijze; waarschijnlijk zelfs ware het bij die gelegenheid tot oorlog gekomen, als Frankrijk er geen dringend belang bij gehad had, zich niet met Spanje te brouilleren. Te magteloos om iets groots te beginnen, versmaadde de minister het kleine niet. Hij stookte op en intrigeerde, hij zocht een opstand in 't Zuiden van Frankrijk te bewerken; de hertog d'Havre werd te Madrid als gezant der geëmigreerde prinsen erkend; aan den avontuurlijken Gustaaf IV van Zweden, die de Revolutie te lijf wilde, werden subsidiën beloofd. Maar consequent was Floridablanca nooit; van tijd tot tijd verklaarde hij, dat hij geen oorlog tegen Frankrijk wilde, zoodat dan ook Sandoz zijne politiek ‘un mystère d'inconséquences’ noemde. Dat geheim liet zich echter gemakkelijk verklaren: de minister, vroeger een groot voorstander van het ‘verlichte despotisme,’ dat in de tweede helft der vorige eeuw in al de monarchale Staten van 't vaste land aan de orde van den dag was, was door de Fransche Revolutie zeer verschrikt geworden. Zijn hartewensch was, die Revolutie met alle mogelijke middelen te bestrijden en de monarchale magt te herstellen; om dat doel te bereiken, zou hij de grootste krachtsinspanningen en de grootste offers niet hebben geschuwd. Maar even als dit bij Leopold het geval was, had hij de magt niet, te doen wat hij wilde. Het best wat hij had kunnen doen, ware geweest, zich in 't onvermijdelijke te schikken, de Fransche zaken aan haren loop over te laten, zich zooveel mogelijk buiten de algemeene politiek te houden en voor de particuliere belangen van zijn land te zorgen. Maar dat gedoogde zijn hartstogtelijk karakter niet, en door hartstogt liet hij zich dan tot eene menigte daden medeslepen, die, zonder den loop der Revolutie in 't minst te stuiten of te belemmeren, de Franschen tegen Spanje moesten verbitteren. Te regt merkt Baumgarten op, dat Spanje eigenlijk scherper tegen de Revolutie is opgetreden dan eenige andere mogendheid, en Sybel is al zeer slecht onderrigt als hij beweert (II, 25): ‘man hatte keinen Grund zur Beschwerde gegen König Carl IVGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 633]
| |
Het scheen, dat Floridablanca nog lang gelegenheid hebben zou, zijne te gelijk uitdagende en wankelende politiek voort te zetten. Hij stond in hooge gunst bij den koning; hij zelf verklaarde aan zijn broeder en andere vertrouwden, dat hij nooit zoo zeker geweest was, zijn post te behouden. Maar ziet, op den 28sten Februarij 1792 werden de hovelingen te Aranjuez bij hun ontwaken met de tijding verrast, dat de graaf geen minister meer was, dat hij geheel en al in ongenade was gevallen. 's Morgens vroeg te half vier was een adjudant van de garde met een koninklijk reisrijtuig voor het paleis des ministers verschenen; hij had geëischt binnengelaten te worden, was aan Floridablanca's bed getreden, en had hem een bevel des konings overgegeven, dat hem van al zijne ambten ontzette, en hem aanwees, dadelijk Aranjuez te verlaten en zich naar eene verwijderde stad, die hij zou mogen kiezen, te begeven. Te vier uur stapte de graaf in het hofrijtuig. De adjudant gaf hem een paket, met het bevel, het eerst in Ocaña, twee mijlen ten zuiden van Aranjuez, te openen. Daarin was een brief van den koning, die aan den verstootene het behoud zijner decoratiën en inkomsten beloofde. Te Ocaña wachtte hij zijn eigen rijtuig af en zette toen de reis voort naar zijne geboorteplaats Murcia, waar hij eens als arme schrijver zijne loopbaan begonnen had. Wat was de oorzaak van dien voorbeeldeloos snellen val? Hetgeen de Spaansche schrijvers daarover melden, berust louter op gissingen. In dien tijd evenwel schijnt men algemeen de reden van dien val in Floridablanca's politiek tegenover Frankrijk gezocht te hebben. ‘Men houdt zijn politiek gedrag omtrent de Fransche zaken,’ schrijft de graaf van RechterenGa naar voetnoot1, ‘voor de oorzaak van zijne ongenade, van zijn val, die als 't eenige middel zou beschouwd geworden zijn om de uitwendige en daaruit voortgevloeide inwendige gisting te doen bedaren. Inderdaad, de vreemde gezanten, die in de politieke oogmerken van den ex-minister getreden waren en ze met hem concerteerden, zijn ten eenenmale gederouteerd, en schijnen het des te meer te moeten zijn, daar men openlijk beweert dat het enga- | |
[pagina 634]
| |
geren van vele kabinetten tegen Frankrijk en de daaruit voortgevloeide plannen en projecten ten eenenmale buiten kennis en toestemming van hunne Majesteiten is, aan wie de gereïtereerde brieven van den koning der Franschen niet eens vertoond zouden zijn; zoodat, daar de Heer graaf de Floridablanca gedeeltelijk de rol van den kardinaal Alberoni gespeeld heeft, hij ook voor een groot gedeelte diens lot dragen moet.’ Ook Aubert is van dezelfde meening. ‘De graaf de Floridablanca,’ schrijft hijGa naar voetnoot1, ‘was de ijverigste in de beraamde ligue, en het is waarschijnlijk dat hij ze geprovoceerd heeft;’ eene verandering van systeem scheen noodzakelijk, dus moest de eerste minister door een ander vervangen worden. Dat vermoeden lag inderdaad voor de hand: het systeem veranderde, ergo was de graaf ontslagen om zijn systeem. Maar Sandoz stelt de zaak geheel anders voor. ‘De catastrophe,’ schrijft hij op den 4den Maart, ‘is inderdaad [hij had dat vermoeden reeds dadelijk op den 28sten Februarij te kennen gegeven] een gevolg van de buitengewone gunst, die de graaf bij den koning genoot. Hij liet zich daardoor verleiden. Met den koning alleen op eene jagtpartij, die lang duurde, waagde hij het, hem bijzonderheden over het gedrag van de koningin en van Godoy te verhalen, die hard om te hooren en moeijelijk te verzwijgen waren. Vooral schilderde hij die verhouding als de eerste oorzaak van het eeuwige geldgebrek. Hij dacht, òf Godoy geheel te doen vallen, òf ten minste de staatskas tegen hem te beveiligen. De koning bewaarde werkelijk eenige dagen het geheim, maar spoedig werd zijn driftig gestel meester over zijn verstand; bij een twist barstte hij in hevige, bittere verwijten tegen de koningin los en noemde ten laatste Floridablanca als de bron waaruit hij zijne beschuldigingen geput had. Toen de koningin dat hoorde, gaf zij zich aan de grootste wanhoop over. De koning deed vergeefsche moeite, hare tranen te stillen. Zij dreigde, dat zij, niettegenstaande hare vergevorderde zwangerschap, Spanje dadelijk verlaten en naar Parma terugkeeren zou. Niets zou haar langer in een land vasthouden, waar zij aan de smaadredenen en hinderlagen van een minister was blootgesteld. Dat tooneel begon 's avonds te tien uur en duurde verscheidene uren. De koning, geschokt, zwak, in de uiterste verlegenheid, zag geen middel, de troos | |
[pagina 635]
| |
telooze, door den hevigsten hartstogt bewogene vrouw tot bedaren te brengen. Eindelijk beloofde hij de verwijdering van Floridablanca. De koningin tastte haastig toe, opdat er geen tijd zou zijn voor berouw. Te een uur 's nachts zond zij aan graaf Aranda bevel, dadelijk te verschijnen. Toen hij in 't paleis kwam, vond hij de Majesteiten nog in hevige gemoedsbeweging, maar volkomen eensgezind omtrent de verwijdering van Floridablanca.’ Sandoz staat met dit berigt geheel alleen, maar hij geeft het, niet als een vermoeden, maar als een stellig feit, en daar hij gewoonlijk zeer juist onderrigt is en het geheele verhaal zeer goed met het karakter der handelende personen strookt, zoo aarzelt Baumgarten niet, het als waarheid aan te nemen. Is het waarheid, hoe vergisten zich dan de gezanten en het publiek, als zij meenden dat aan zulk een hof eene verandering van ministerie gemotiveerd werd door eene verandering van systeem! De opvolger van Floridablanca was de graaf de Aranda, sinds lang zijn mededinger en tegenstander, maar die toen en later nadrukkelijk verzekerde, dat hij aan den val van zijn voorganger geen aandeel had, eene verzekering die dan ook inderdaad geloof schijnt te verdienen. Aragonees van geboorte, was Aranda sinds lang bekend als een man van vaste grondbeginselen, zooals hij zich dan ook bij den opstand van 1766 getoond had. Hij was verder bekend als een man van den vooruitgang, als een voorstander der verlichting. Nog jong, was hij op zijne reizen met de nieuwe denkbeelden bekend geworden, die toen in Frankrijk ontkiemden, en wat de buitenlandsche politiek betreft, was hij ten allen tijde de grootste tegenstander van Engeland en de hartstogtelijkste verdediger der Fransche alliantie geweest. Algemeen verwachtte men dan ook, dat de verhouding omtrent Frankrijk eene geheel andere worden zou, en men meende daarvan zelfs de duidelijkste sporen te zien. ‘Er kan,’ schrijft AubertGa naar voetnoot1, ‘geen twijfel overblijven omtrent de realiteit van de verandering in 't politiek systema van dit Hof nopens haren nabuur, en men zou kunnen voorspellen, dat de politieke banden, die beide de natiën verbinden, vernieuwd en naauwer toegehaald zullen worden, en dat, indien Frankrijk in de tegen- | |
[pagina 636]
| |
woordige crisis gevaar liep, die Minister haar de behulpzame hand zal bieden, ja, als 't er op aankwam, alle pogingen zou aanwenden om 't Rijk, met hetwelk het in een politieken zin staan of vallen moet, staande te houden; 't geen ver is van de eerst aangenomene beginselen, doch waartoe men, more Hispanorum, schoorvoetend zal overgaan.’ Die verwachting werd evenwel niet geheel en al vervuld, en ook diegenen, die op een beter binnenlandsch bestuur gerekend hadden, vonden zich weldra bedrogen. Aranda, thans vijf en zeventig jaren oud, was volstrekt de energieke man niet meer die bij vroeger geweest was; integendeel hij was niets anders, dan een werktuig der koningin, en uit zucht om den post te behouden, waarnaar hij lang had gewenscht, leende hij zich tot zulk eene vernederende rol met eene gewilligheid, die men van hem niet zou verwacht hebben. Aan de koningin had hij zijne verheffing te danken. 't Was haar plan, dat het ministerie Aranda de overgang zou zijn tot het ministerie Godoy. Voor alsnog kon zij haren gunsteling het staatsbestuur niet in handen geven; officieel had hij daaraan nog niet deelgenomen, was nog in geene aanraking gekomen met de diplomatie, met de hooge beambtenwereld, had nog onder den hofadel die positie niet, die hij hebben moest, en er ware een kreet van verontwaardiging opgegaan, wanneer de gehate gunsteling nu reeds de plaats van Floridablanca ingenomen had. Maar de waardigheden, die hem ontbraken, Aranda zou ze hem geven; met Aranda zou hij de staatszaken behandelen, en scheen de tijd gekomen, dan kon men immers den ouden graaf, die op zijn eigen verlangen slechts ad interim benoemd was, gemakkelijk verwijderenGa naar voetnoot1. Het plan slaagde maar al te wel. De hooghartige en hooggeborene Aragonees deed wat de parvenu Floridablanca nooit had willen doen: hij maakte den gunsteling zijne opwachting; Godoy's magt steeg met eene ongeloofelijke snelheid; in April verkreeg hij het groote staatsdomein Alcudia met een inkomen van 6000 piasters, ofschoon het in den Raad van Kastilië luid genoeg een schandaal genoemd werd, dat Aranda zich tot zulke daden vernederde; kort daarop werd hij tot hertog en Grande van de eerste klasse benoemd; daarenboven regeerde hij met of naast Aranda. ‘De zaken van het binnenlandsch be- | |
[pagina 637]
| |
stuur,’ schreef Aubert in Junij, ‘worden alle morgen, terwijl de koning op de jagt is of zich met kanonneren verlustigt, in de apartementen van de koningin met den graaf de Aranda en den minnaar voorbereid en bij de terugkomst van den koning gedépêcheerd.’ Wat Frankrijk betreft, de koningin en Godoy wilden tot elken prijs den vrede bewaren, ‘ten einde,’ zooals Sandoz schrijft, ‘over de staatsgelden te kunnen beschikken,’ en uit principe wilde Aranda dat ook. De zaak had evenwel zwarigheden: Floridablanca was omtrent de Mogendheden te ver gegaan, dan dat men plotseling en openlijk een ander stelsel zou hebben kunnen omhelzen; Aranda moest zich uit die verbindtenissen loswikkelen en hij kon dat niet op eens doen. Vandaar dat zijne houding eene soort van ambiguïteit had, zooals Aubert het noemt, en zijne stelling werd nog moeijelijker toen Dumouriez, die intusschen minister van buitenlandsche zaken geworden was, op eene intime alliantie en op het afbreken van alle betrekkingen met de Noordsche Mogendheden aandrong. Spanje toch kon geenszins wenschen, als bondgenoot van Frankrijk, in langdurige en ongelukkige oorlogen gestort te worden, een gevaar dat evenwel zeer nabij lag. En te gelijker tijd eischten de Noordsche Mogendheden en de paus van Aranda, dat hij tot de coalitie zou toetreden! Inderdaad de toestand werd zeer hagchelijk; Spanje raakte in 't gedrang en zou zijns ondanks partij moeten kiezen. Aranda was radeloos; men moet het bij Baumgarten nalezen, hoe hij zich in allerlei bogten wrong om het vreeselijke dilemma te ontspringen. Evenwel, zoo lang de Revolutie het koningschap liet bestaan, al was het dan ook maar in naam, wilde Aranda zich niet tegen Frankrijk verklaren; alleen als men zich daaraan vergreep, zou hij zich aan de coalitie aansluiten. Zoo schreef ook Aubert (6 Augustus): ‘Men kan niet loochenen, dat dat politieke systema absoluut daarop steunt, daarvan afhangt, dat de Fransche natie zich stipt aan de constitutie houdt en de koninklijke waardigheid bewaart en eerbiedigt; want in het tegenovergestelde geval geloof ik niet, dat er een andere waarborg voor de duurzaamheid van dat systema zou kunnen gevonden worden, dan 't actueel gebrek aan middelen en de nulliteit van het tegenwoordige ministerie; gebreken waaraan verholpen zou kunnen worden, zijnde de toestand van dit Rijk nog zoodanig en leverende deze vruchtbare gewesten toereikende res- | |
[pagina 638]
| |
sources op, om de bestaande wonden te genezen, indien de troon door de verlichtste en geachtste lieden, die men nu schuwt, omringd kon worden.’ In Frankrijk werd evenwel de koninklijke waardigheid niet geëerbiedigd: de 10de Augustus beroofde Lodewijk XVI van de laatste schaduw zijner magt en van zijne vrijheid. De ontsteltenis was groot aan 't Spaansche hof; maar te regt had Aubert ook voor het geval, dat zich voordeed, nog gerekend op twee zaken: het gebrek aan middelen en de onbeduidendheid van 't ministerie. De toestand was inderdaad allertreurigst. Men had noch troepen, noch geld; wat men nog had, werd verkwist. ‘In den grootsten geldnood,’ schreef Sandoz, ‘hebben de nuttelooze uitgaven haar toppunt bereikt. De koning verbruikt de Amerikaansche inkomsten, die op 80 millioen realen geschat worden, drie jaren vooruit.’ De minister van oorlog verklaarde, dat, wanneer Spanje aan den oorlog deel wilde nemen, er tien maanden of meer tot de uitrusting zouden noodig zijn, en een bekwaam militair verzekerde, dat er 20,000 man ontbraken om 't leger op den voet van vrede te brengenGa naar voetnoot1. Voeg daarbij, dat op de bevolking niet te rekenen viel. ‘De geringste verhooging der belastingen en eenige opslag van het koorn,’ schreef Sandoz, ‘zouden verscheidene provinciën tot opstand brengen, vooral Catalonië en Galicië,’ en Aubert stelt de zaken nog erger voor, als hij zegt (22 October): ‘Biscaye, Aragon en Catalonië zouden de Franschen zeer wel, even als in Savoye, niet als overwinnaars, maar als redders kunnen aanzien; en 't zou mij niet verwonderen, indien 't heele Schiereiland tot handhaving van de pretensiën van de kroon geen tienduizend man uitleverde. Indien 't gros dezer natie geen denkbeeld van de regten der menschen heeft, den Staat met den Troon, den souverein met de souvereiniteit verwart, is 't niettemin waar, dat weinige natiën in Europa vatbaarder zijn voor die beginselen dan deze, en dat, wanneer slechts twee provinciën het juk afschudden, de overige wel ras dat voorbeeld volgen zouden.’ Al die bedenkingen wogen zwaar, zoowel bij Aranda, als bij den Staatsraad, waaraan hij de vraag had voorgelegd, wat er nu gedaan moest worden. Iedereen had het bewustzijn van Spanje's magteloosheid: men besloot dus, dat men in de tot nu | |
[pagina 639]
| |
gevolgde afwachtende neutraliteit zou volharden, en vrij naïf verklaarde de graaf aan den gezant van het republikeinsche Frankrijk, dat hij bereid was, den overwinnaar te hulp te komen. ‘Battez vos ennemis ou soyez battus,’ zeide hij, ‘car il nous tarde d'en venir à un dénouement; waaruit gemakkelijk op te maken is,’ voegt Aubert er bij (1 October), ‘dat men in 't eerste geval de gewapende neutraliteit zou conserveren, en in 't tweede welligt tot eene rupture zou kunnen overgaan.’ - ‘De deliberatiën in den Staatsraad over de Fransche zaken,’ berigt hij veertien dagen later, zijn steeds frequent, en niet alleen blijft het dictamen van de Spaansche neutraliteit dominant, maar zij, die 't voorgestaan hebben, verkrijgen dagelijks, door de zich ontzwachtelende politieke omstandigheden, meer kracht en invloed. De graaf de Aranda, die allen schijn van vijandelijke voornemens zou hebben willen vermijden, die nooit het cordon zou versterkt hebben, wordt dagelijks meer aangehoord, en zijne eenvoudige redenering, lang voor den 10den Augustus gehouden, meer gegouteerd. ‘Of de koninklijke waardigheid,’ zeide toen reeds die minister, ‘wordt geconserveerd, òf zij wordt afgeschaft. In 't eerste geval zal de koning der Franschen ons humeur en koelheid toonen, maar de wederzijdsche belangen zullen hem ras tot gunstiger dispositiën brengen; 't publiek belang zal weldra 't individuele misnoegen doen zwijgen; - in het tweede geval zal de Fransche natie ons erkentelijk moeten zijn van hare souvereiniteit niet betwist te hebben, en zullen wij in haar eene bestendige, magtige en welmeenende geallieerde vinden.’ Niet alleen begint men de wijsheid van dit dilemma te voelen, maar men gelooft reeds algemeen, dat de grijze opinant beter het politieke inziet dan al de anderen; beter dan de Spaansche ministers aan de vreemde hoven, die men aanziet als de dupe van de uitgewekenen, en als in dwaling gebragt door den drom der dagbladschrijvers, die, tot schande van de rede, ligt op 't punt zijn geweest, de publieke opinie nopens den aard der Fransche Revolutie te verrassen. In de laatste deliberatiën presseerde men den Minister der financiën en des oorlogs om zonder bewimpeling 't positieve en disponibele van 't leger op te geven, en daar dit niet hooger kon bepaald worden dan drie en twintig duizend man, geef ik Uw Hoog Ed. Gestr. in consideratie, welk een open veld die vernederende bekentenis aan den Heer Grave de Aranda gegeven heeft om voor de neutraliteit te spreken en | |
[pagina 640]
| |
tegen de contra-opinanten te declameren. ‘Indien de magtigste legers van Europa en de beste generaals tegengehouden, vermoeid en uitgehongerd worden, wat dan,’ zeide die staatsminister, ‘hebben uwe troepen en generaals te verwachten?’ Andere leden, die niet ongelukkig in hunne voorspellingen zijn geweest, ondersteunden die reflectiën, en merkten aan, dat, volgens de laatste berigten uit Parijs (die van den 2den dezer en den 30sten September uit de Fransche legers, den 12den dezer hier aangebragt), de eerste veldtogt voor de gecombineerde legers verloren was. Een ander, die het gewaagd heeft, zijne politieke opinies te formeren en toe te lichten in frequente entrevues met een studieus man, die de ziel van een Spartaan heeft, vestigde de aandacht op de verbazende energie, in zes weken door de Fransche natie aan den dag gelegd, en hield het daarvoor, dat de conventie van Pillnitz in de vlakten van Champagne verscheurd was, en dat de tijd zwanger was van eene beter geschapene politieke vrucht, die de rust in Europa, en den bloei van Frankrijk en Pruissen, op de ruïnen van 't Huis van Oostenrijk vestigen zal. ‘Er is dan genoegzaam geen kwestie meer van eenige vijandelijke oogmerken, en ik meen Uw Hoog Ed. Gestr. te mogen verzekeren, dat, indien de Fransche minister thans met hart en ziel ageerde, de banden der beide natiën sterker dan ooit zouden toegetrokken kunnen worden. Dan opdat 't gerelateerde geen droomen moge schijnen en ik onder geene verdenking valle van mijne personaadjes eene gansch andere taal te doen voeren dan zij inderdaad houden, bid ik Uw Hoog Ed. Gestr. de volgende particulariteiten in consideratie te nemen. Vooreerst dat de courant van Madrid, die nota bene ministerieel is, sedert de uitbarsting van den oorlog zeer franschgezind zijnde, thans geen den minsten twijfel overlaat omtrent die affectie en zelfs de Chronique de Paris van den Hr. Condorcet copieert. Ten tweede, dat de laatste discoursen van den Hr. Grave de Aranda met Zijne Majesteit op 't Escuriaal en hier bij een ieder bekend, daarop nederkomen, dat die minister aan den koning, in geval van vredebreuk, voor zijne grensprovinciën 't zelfde lot doet voorzien, dat Savoye ondergaan heeft, dat voor Piemont voorbereid en voor de Oostenrijksche Nederlanden gepremediteerd wordt. Ten derde, dat al de uitheemsche gezanten, en nu onlangs die van Sardinie, onbepaalde en onbeteekenende of uitstellende antwoorden ont- | |
[pagina 641]
| |
vangen, somwijlen schertsende, zooals de laatstgemelde gezant beantwoord is geworden. Eindelijk, dat die staatsminister openlijk zijn misnoegen getoond heeft tegen diegenen, die dezer dagen de geruchten van eene Fransche nederlaag, in Luxemburg, Coblentz en Brussel gesmeed, gedebiteerd hadden, en dat de verspreiders, in geval van recidive, met de gevangenis gedreigd zijn geworden; sommigen zeggen, dat er twee, welke die valsche geruchten voortplantten, inderdaad in hechtenis zijn genomen, doch voor die particulariteit kan ik nog niet instaan.’ Acht dagen later (22 October) meldt Aubert het volgende: Daar de Fransche zaken al de aandacht absorberen en thans 't eenig voorwerp van de ministeriële zorg zijn, ga ik met het relaas voort van 't geen sedert dienaangaande nader gepasseerd en tot mijne kennis gekomen is. De Fransche minister, de Heer Bourgoing, van Bayonne tijding hebbende ontvangen van de aldaar onlangs aangekomene commissarissen der nationale Conventie, begaf zich voorleden woensdag naar 't Escuriaal, om met den staatsminister te confereren. Die gezant werd aldaar door den Hr. Grave de Aranda uitnemend wel ontvangen, spijsde met Hoogstdenzelven en aan zijne zijde, en had met Zijne Excellentie, na den maaltijd, eene lange en drukke conferentie. Alhier teruggekomen, expedieerde die gezant 's anderen daags, voorleden vrijdag, een courier naar Bayonne. Dat is 't voorgevallene, en tevens 't feit, dat thans de uitheemsche gezanten intrigeert en waarover een ieder, naarmate van zijn doorzigt en politieke denkwijs, zijne gissingen debiteert. Daaronder meen ik Uw Hoog Ed. Gestr. als de waarschijnlijkste te mogen voordragen, dat de Fransche gezant, uit naam van de nationale Conventie, met allen ernst een categorisch antwoord heeft gevraagd nopens het doel van de aanrukking der Spaansche troepen en krijgstoerustingen op de grenzenGa naar voetnoot1, en tevens van wege de Fransche Republiek heeft aangekondigd, dat de volksrepresentanten niet meenden te wachten totdat die toerustingen hun vol beslag zouden hebben, maar integendeel de vijandelijkheden beginnen en aanvallen zouden, indien Spanje zich niet dadelijk en voldoend nopens de staking dier praeparativen en den werkelijken terugmarsch van | |
[pagina 642]
| |
hare aangerukte troepen verklaren zou. Over die notificatie heeft eene lange discussie tusschen gemelden gezant en den graaf de Aranda plaats gehad, waarin de laatste zou aangemerkt hebben, dat het getal der Spaansche troepen op de grenzen te gering was om ombrage te geven, dat er nog geene genoegzame artillerie om te ageren was aangerukt, en er zelfs nog geen chef was benoemd, zooals de Franschen reeds schenen gedaan te hebben; dat desniettemin, tot wegneming van de wederzijdsche ongerustheid, verzekering werd gegeven, dat de vijandelijkheden van deze zijde niet begonnen noch uitgedaagd zouden worden, en dat de uiterste omzigtigheid aan de Spaansche officieren zou worden voorgeschreven. - Doch daar al die reflectiën en verzekeringen niet hebben kunnen voldoen aan de instructie van den Franschen minister, zou men hem eindelijk genotifieerd en verzekerd hebben, dat het cordon binnen drie maanden op den vorigen voet zou gebragt, dat is, tot de voorgaande zwakheid en nulliteit zou gereduceerd worden; een maatregel, die, daar hij de voldoening aan den billijken wensch der Fransche Republiek met de Spaansche gloriole combineert, de goede harmonie zal verzekeren en weldra tot zelfs den zweem van rupture zal wegnemen, want hier zoo min als elders zullen er zoo vele maanden niet vereischt worden, om uit de doling tot den regten weg, uit de duisternis tot het licht te geraken. ‘Het is aan den graaf de Aranda noch moeijelijk, noch onaangenaam geweest, een antwoord te geven zoo zeer strookende met den zin en het belang der Fransche Republiek; - niet moeijelijk, dewijl de zege van de wapenen der vrijheid, de aankomst van de Fransche commissarissen te Bayonne, de benoeming van den Heer Lückner tot chef van 't Fransche leger op deze grenzen, en eindelijk de energieke taal van de volksconventie de consternatie op het paleis verspreid en dat antwoord gefaciliteerd hadden; - niet onaangenaam, dewijl de politieke religie van den graaf de Aranda met dit antwoord overeenstemt, ja zelfs niets anders begeert noch wenscht; - terwijl ik bij 't reeds te dien opzigte gemelde voegen kan, dat Zijne Excellentie in de twee laatste conferentiën met de uitheemsche gezanten zich uitgelaten vrolijk getoond heeft, en mij meer dan een dier gezanten, alhier [te Madrid] gearriveerd om voor eenige dagen 't akelig Escuriaal te ontvlugten, gezegd heeft: - Il est plus démocrate qu'un Jacobin.’ Vergelijkt men deze berigten van onzen secretaris met die | |
[pagina 643]
| |
van Sandoz (en zij verdienen dat ongetwijfeld), dan bemerkt men spoedig, dat de twee diplomaten de politiek van Aranda niet volkomen op dezelfde wijze opvatten. Bij Aubert is Aranda consequent; wat er ook gebeure, hij wil vrede en goede verstandhouding met de Fransche Republiek; bij Sandoz daarentegen hinkt hij somwijlen op twee gedachten en wil hij bij vlagen zich aan de coalitie aansluiten. Zouden de wenschen der beide diplomaten op die verschillende manier van oordeelen geheel en al zonder invloed gebleven zijn? Waarschijnlijk niet. De Pruissische afgezant verlangde, dat Spanje zich tegen Frankrijk zoude verklaren, zooals de mogendheid, die hij vertegenwoordigde, sinds lang gedaan had; Aubert wenschte dat niet, omdat onze Republiek de non-interventie voorstond en omdat zijne eigene overtuiging daarmede geheel strookte. Hij heeft, dunkt mij, de ware zienswijze van Aranda volkomen goed gevat; maar hij heeft eenige inconsequentiën in de politiek van het Spaansche hof te veel voorbijgezien, die maar al te zeer geschikt waren om den argwaan van Frankrijk op te wekken, en aan den anderen kant niet opgemerkt, dat de Fransche republikeinen in dien tijd den oorlog met Spanje eer wenschten dan vreesden. Spoedig evenwel opende hij ook daarvoor de oogen. Op den 29sten October, dus acht dagen nadat hij de dépêche geschreven had, die wij hebben medegedeeld, vond hij zich gedrongen, zijne meening eenigzins te wijzigen. Hij geloofde nog wel altijd, dat Spanje niet met Frankrijk breken zou en dat zelfs de voortdurende neutraliteit vast besloten was, maar toch waren er dingen voorgevallen, die zijne overtuiging eenigzins aan het wankelen hadden gebragt. ‘Hetgeen mij tot verdere nasporingen heeft aangezet, schreef hij toen, is, dat de terugmarsch der troepen nog niet bevolen wordt; dat zelfs die, welke moesten voortrukken, in beweging naar de grenzen blijven; dat die, welke moesten worden ingescheept, werkelijk aan boord en onder zeil gaan, en dat men nog voor eenige dagen geloof scheen te slaan aan de gemakkelijkheid om Roussillon te vermeesteren. Die data boezemden mij eenig wantrouwen in nopens 't gerapporteerde in mijne laatste, en uit dien hoofde tot nadere navorschingen bewogen, heb ik, ja wel, ontdekt, dat de bewuste conferentie en 't geen ik en clair meldde, genoegzaam à la lettre is, doch tevens ontwaard, dat 't geen ik in cijfer als eene nadere notificatie rapporteerde, zoodanig niet en inderdaad geprecipiteerd is. Tot op dit oogen- | |
[pagina 644]
| |
blik is er geen termijn tot den aftogt der Spaansche troepen of tot hunne ontwapening bepaald, en de Fransche minister, die eergisteren wederom naar 't Escuriaal is vertrokken, zou daar nog op aanhouden. Wat daarvan zijn mag, zeker is het, dat men zich hier tot de terugroeping der troepen nog niet verbonden heeft, en dat thans 't aspect der zaken dermate is veranderd, dat het niet meer de Fransche natie, maar deze is, welke de ruptuur vreest. Men gaat verder (en Uw Hoog Ed. Gestr. zal dat gevoelen beter dan ik waarderen kunnen): men gelooft thans, dat de Fransche Republiek de ruptuur zoekt en begeert; en zij, die doorgaans wel onderrigt zijn, beginnen te vermoeden en uit vele antecedenten af te leiden, dat de verandering van den politieken vorm van 't naburig Rijk onvermijdelijk eene aanmerkelijke in hare politieke betrekkingen en verbindtenissen ten gevolge moet hebben, misschien reeds gehad heeft; dat gevolgelijk de toegevendheid aan deze zijde ontijdig en om 't onweer af te keeren ontoereikende zou zijn; eindelijk, dat de Franschen, die wel weten, dat, ingeval zij wederwaardigheden hadden gehad, de zaamgerukte Spaansche troepen tegen hen gedestineerd zouden zijn geweest, noch dreigen, noch eischen zullen, maar in de aangrenzende provinciën werkelijk zullen inrukken, zoo ras als het leger, dat zij organiseren, daartoe in staat zal zijn. Het paleis mag daarover geconsterneerd zijn, maar de natie zal er zich weinig aan kreunen.’ Sedert dien tijd achtte Aubert de oorlog onvermijdelijk. Op den 5den November meldde hij weder eenige bijzonderheden omtrent de Spaansche krijgstoerustingen, en liet daarop volgen: ‘Die data, gevoegd bij 't voortdurend succes der Fransche wapenen, komen mij voor, een nieuwen trap van waarschijnlijkheid te geven aan de politieke gissingen, in gemelde mijne ootmoedige laatste opgeteekend, en in welke ik volharde, ondanks de assertiën nopens de bewaring van den vrede, sedert eenige dagen door den Heer Bourgoing verspreid, daar 't mij toeschijnt, dat die gezant tot het verspreiden van die geruchten andere redenen heeft, dan zoodanige, die mij van opinie zouden kunnen doen veranderen.’ Evenwel niet onder het ministerie Aranda zou de oorlog uitbarsten. De graaf had de populariteit, die hij vroeger had genoten, ten eenenmale verloren. Zijne politiek tegenover Frankrijk had het eergevoel dergenen beleedigd, die meer aan | |
[pagina 645]
| |
Spanjes oude grootheid dan aan zijne tegenwoordige zwakheid dachten. ‘Wilt gij de waarheid weten?’ zeide de edeldenkende en verlichte Campomanes tot Sandoz; ‘wij zullen den vrede ten koste van onze eer en van ons aanzien koopen. Al heeft ook de koning zich een oogenblik herinnerd, dat hij een Bourbon is, diegenen, die ons regeren, zullen die herinnering snel genoeg uitwisschen.’ Aranda, zeide men, beteekent niets meer; ‘hij is veel te complaisant voor den gunsteling,’ schreef Aubert (9 Julij); ‘hij wordt de kruipendste der hovelingen,’ zeide prins Sangro, ‘en als dat nog eenige jaren zoo voortgaat, dan zal het Rijk ineenstorten.’ De koningin en Godoy, heette het, beslissen alles, en die twee willen vrede tot elken prijs. In de binnenlandsche aangelegenheden was Aranda's bestuur rampzalig geweest. De gevangenzetting van Floridablanca en het proces dat men hem aandeed hadden algemeene verontwaardiging gewekt; ‘het publiek,’ schreef Aubert (6 Augustus), ‘ziet daarin niets anders dan haat en wraakzucht, en het had gewenscht, dat in dien ex-minister de gunsteling en vertrouweling van wijlen Karel III wat meer was geëerbiedigd geworden.’ De toestand der financiën werd hoe langer hoe slechter. In 1791 was er een te kort van 168 millioen realen geweest en 't loopende jaar deed een nog sterker deficit voorzien. Wel werd er eene poging tot herstel beproefd; maar het publiek voorspelde reeds dadelijk, dat het plan onuitvoerbaar was. En dat was het ook; maar de minister van financiën was er niet eens over geraadpleegd; het besluit was het werk van den gouverneur van den Raad van Kastilië, ‘die aan den nieuwen hertog [Godoy] op de laagste wijs het hof maakt en hem die schoone operatie als een expedient had voorgesteldGa naar voetnoot1.’ Spanje had nergens meer crediet; eene geldleening, die men te Genua beproefd had, was volkomen mislukt; men sprak er nu van, eene nieuwe poging in Holland aan te wenden, maar Aubert zag de zaken zoo zwart in, dat hij, als het zoo ver kwam, het stellige voornemen had, zijne landslieden ernstig te waarschuwen. De ambtgenooten van Aranda, ‘het viertal,’ zooals onze secretaris hen steeds noemt, waren diep veracht. ‘De minister van gratie en justitie,’ schreef Aubert (6 Augustus), ‘is een van het viertal, doch is geen biechtvader van den Duc [Godoy], maar een intime vriend en voor 't overige zonder verdiensten | |
[pagina 646]
| |
of deugden, alleen een doorslepen intrigantGa naar voetnoot1.’ De gewigtigste zaken bleven onafgedaan liggen; Auberts dépêches zijn vol klagten en verzuchtingen over het ministeriële nietsdoen, en een ambtenaar van Aranda's departement zeide: ‘Alles geraakt bij ons in 't vergeetboek, wij hebben geen orde en geen geheugen.’ De benoemingen waren doorgaans slecht. ‘Men ziet verandering en verplaatsing,’ schreef Aubert (4 Junij), ‘en men kan nog wel andere te gemoet zien, doch geene worden door de edele zucht voor de zaak voortgebragt; alles vloeit uit haat of uit vuig eigenbelang voort, en zij, die met edele gevoelens bezield zijn, worden òf werkeloos gehouden, òf in hunne pogingen verlamd, en zoo zal het onder het tegenwoordige gouvernement voortgaan.’ In één woord, Aranda's binnenlandsch bestuur was zóó slecht, dat zijn ontslag algemeen werd gewenscht. De koningin meende dus, dat het oogenblik gekomen was, waarop zij haar lang gekoesterd plan kon uitvoeren. Daarenboven vond zij het noodzakelijk, dat haar gunsteling zwaar werk kreeg. Juist in den herfst had zij bemerkt, dat hij nog naar ander genot streefde dan hij in hare armen vinden kon. In den nacht van den 15den op den 16den November werd dus Aranda verrast door de tijding, dat hij ontslagen en dat Godoy in zijne plaats was benoemd. ‘De demissie, aan den graaf de Aranda gegeven,’ schreef Aubert op den 3den December, is aan geene andere reden toe te schrijven dan ik in mijne eerbiedige No. 25 heb aangeduid. Die minister alleen verkozen zijnde om de reden voorgedragen in mijne ootmoedige No. 3, en door de koningin gehaat, moest natuurlijk vallen zoodra die motiven niet meer bestonden; noch schenen te duchten te zijn. Sedert den val van den exminister [Floridablanca] was de Heer Godoy wel tot het ministerie bestemd, gelijk ik almede bij eene andere gelegenheid voorzien en voorspeld heb, maar daar hij toen nog niets in den civielen stand en in de administratie was, zou zijne benoeming al te choquant zijn geweest. Zijne verheffing tot den stand der Grooten en vooral tot activen staatsraad heeft hem den weg tot het ministerie gebaand, en daar zijn gevoe- | |
[pagina 647]
| |
len in dien raad sedert lang dominant was, heeft men zich verbeeld, dat het publiek niet ontsticht noch beleedigd zou zijn, indien men den vorm bij de realiteit, den naam bij de daad voegde. Dan te dien opzigte heeft men zich bedroegen. 't Is er verre vandaan, dat de natie zich aan den heimelijken invloed van den minnaar tot dat punt gewend zou hebben, dat zij zijne thans gevestigde autoriteit met goede oogen zou kunnen aanzien. Integendeel, overal mortGa naar voetnoot1 men en van alle kanten ziet men pasquinades en karikaturen ontluiken, en 't is inderdaad uit vrees daarvoor, dat de nieuwspapieren wederom verboden zijn. Dat verbod zal echter de tegenovergestelde werking hebben; vooreerst ten aanzien van deze natie, van welke ik een groot aantal ken, die gezworen hebben, liever goed en bloed dan de lectuur daarvan te zullen laten varen; ten tweede, met betrekking tot de Fransche Republiek, waar zulks zeer euvel opgevat en met regt als eene nieuwe insulte zal aangezien worden. 't Is inderdaad alsof men zich in den afgrond storten wil, en 't is voor een aandachtig oog verbazend te zien, dat, hoe meer de geest van vrijheid en 't gevoel van de natuurlijke regten van den mensch aanwassen, hoe meer de gekroonde hoofden sottises plegen, en door eene verblindheid, die eene beschikking schijnt, dien geest en die onwederstaanbare gevoelens uitlokken, aanwakkeren en billijken! Een jong man, die geene kunde hoegenaamd heeft, die geen copiïst in eene secretarie zou kunnen zijn, die, het is eenige jaren geleden, simpel garde du corps was, tot die hoogte op te beuren, is voorwaar insultant in de tegenwoordige crisis; zóó vermetel, dat ik geene zwarigheid maak, den val der monarchie als zeer nabij aan te zien, en te voorspellen, dat die slag geweldig zijn en veel gedruisch zal maken. Desniettemin zijn er vreemde gezanten, die openlijk en overal die keus toejuichen, en op 't advies van 't verbod geantwoord hebben, dat, daar men die maatregelen niet dan als zeer wijs en voorzigtig kon aanmerken, zij volgaarne aan den wensch van Zijne Majesteit zouden voldoen. Ik heb gemeend niets te moeten antwoorden, en verneem met genoegen dat eenige anderen van 't zelfde gevoelen zijn, en in het advies bemerken, dat hetgeen men van de beleefdheid der gezanten verwacht en als eene omzigtigheid insinueert, inderdaad eene coupable opoffering zijn | |
[pagina 648]
| |
zou van hunne geheiligde immuniteiten en waarop het gevolgelijk 't best is, niet te antwoorden. Men vermoedt dat het bij den titel van secretaris van staat niet blijven zal, maar dat hem die van minister en chef zal gegeven worden; vervolgens de oppermagistratuur, president van den raad van Kastilië, eindelijk dat aan zijne onderteekening, in geval van ongesteldheid des konings of bij andere gelegenheden, dezelfde kracht en autoriteit als aan die van den koning zal toegekend worden. ‘In 't paleis heeft de Hertog reeds woning en daar zal hij audientie geven in een kabinet, waar de koningin zich in een geheim vertrek bevinden en alles aanhooren zal. Het is moeijelijk te zeggen hoe de zaken gaan zullen. Nopens de politieke verneem ik dat Zijne Excellentie met de Fransche en Engelsche gezanten zich gedragen heeft als een leerling, die zijne les opzegt en die vrij wel van buiten heeft geleerd; doch nopens de zaken van koophandel zal zulks op die manier niet gaan kunnen, en 't schijnt mij toe dat onze belangen, die immers hier altoos alleen van de laatste soort zijn, vorderen, aan Zijne Excellentie in consideratie te geven, of 't niet voegzaam zou zijn, een persoon in die zaken bedreven, en die zich daartoe verledigen kan, te benoemen, en tot wien ik niet slechts eens in de week, maar zoo dikwijls als 't pas geeft, toevlugt kan nemen.’ Men ziet hoe gering Aubert over de bekwaamheden van den vijfentwintigjarigen man dacht, dien de misdadige hartstogt eener magtige vrouw in minder dan vier jaren van een eenvoudigen garde du corps tot den bestuurder van een nog altijd onmetelijk Rijk had verheven, en dat in zulk een hoogst gevaarlijken tijd! 't Ging evenwel beter dan men gedacht had. 't Is waar, Godoy wist niets meer dan een gewone Spaansche caballero van dien tijd, maar natuurlijk verstand had hij wel en anderen kwamen hem te hulp. De staatsraad Llaguno, een bekwaam maar zeer verlegen man, die door Floridablanca gevormd was, bearbeidde zorgvuldig alle zaken, die Godoy met de gezanten of in den Staatsraad behandelen moest; de koningin zag dan de gewigtigste punten na, en ten slotte was de minister de getrouwe tolk der vreemde wijsheid, of zeide, zooals Aubert zich uitdrukt, zijne van buiten geleerde les op. Die eigenaardige rol speelde hij echter niet slecht; hij sprak vlot en duidelijk, had eene fatsoenlijke houding en won de diplomaten door den schijn van groote openhartigheid; hij had | |
[pagina 649]
| |
eindelijk het groote voordeel, dat hij sinds onheugelijken tijd de eerste minister van Buitenlandsche Zaken in Spanje was, die geen Fransch sprak, en in het Spaansch wist hij zich natuurlijk gemakkelijker uit te drukken dan de vreemden. Overigens scheen de verandering van ministerie meer kansen voor 't behoud van den vrede aan te bieden. Uit louter egoïstische beweegredenen wilde de koningin, nog veel meer dan Aranda, den oorlog vermijden; in alle opzigten wilde zij toegeven. ‘Verwacht niets meer van Spanje,’ zeide dan ook de oorlogzuchtige hertog van Almodovar tot Sandoz; ‘Aranda is dubbelzinnig geweest, maar de hertog van Alcudia zal zóó zwak zijn, dat wij er ons over zullen moeten schamen.’ Maar hoe zeer men ook den vrede wilde behouden, 't scheen moeijelijk, daartoe te geraken. Frankrijk eischte, dat Spanje de Republiek officieel zou erkennen, dat het elke betrekking met de coalitie zou afbreken en dit openlijk verklaren, dat het eindelijk zijne troepen het eerst en dadelijk van de grenzen zou terugtrekken. Het laatste punt wilde Godoy inwilligen, maar de erkenning der Republiek had meer zwarigheid; dat streed al te zeer met de gevoelens der koninklijke familie en de overleveringen der Bourbonsche politiek. Evenwel, dit geschil werd spoedig door den stormachtigen loop der Revolutie op den achtergrond geschoven. Godoy was naauwelijks aan het bestuur gekomen, of de tijdingen uit Parijs werden van een zeer dreigenden aard: op den 13den November waren in de Conventie de beraadslagingen over de aanklagt tegen den gevangenen koning begonnen, en zes dagen later werd aan de wereld het beruchte decreet toegeworpen, dat aan de Europesche orde van zaken een verdelgingsoorlog verklaarde, en aan Spanje werd nu een ultimatum gesteld: het moest alle eischen oogenblikkelijk inwilligen, en als dat niet geschiedde, zou het leger der Pyreneën het land binnenrukken. De ontsteltenis was groot; maar wat zou men doen? Spanje was ‘uiterst zwak’; wanneer Oostenrijk en Pruissen niets tegen Frankrijk hadden kunnen uitrigten, wat kon men dan van Spanje verwachten? Zoo sprak niet alleen Godoy, maar zoo spraken ook de Raad van Kastilië, de Staatsraad en vele andere personen. Toegeven, in alle opzigten toegeven, scheen dus 't eenige wat men doen kon. Maar als men dat deed, was het met de reputatie van den nieuwen minister gedaan. Een schandelijken vrede met Frankrijk te onderteekenen, meende de koningin, had men dan toch liever | |
[pagina 650]
| |
aan den ouden Aranda moeten overlaten. Zij stelde dus alle pogingen in 't werk om het begin van de loopbaan van haren gunsteling ten minste met den schijn eener waardige houding te omkleeden; haar belang bragt mede, zelfs een ongelukkigen oorlog thans te verkiezen boven eene onteerende schikking met Frankrijk, en zij verraste nu een ieder door Godoy aan Bourgoing te doen verklaren: Spanje zou alles doen om den vrede te bewaren, maar aan bedreigingen kon het niet toegeven; zijne eer kon het niet laten aantasten. Terwijl nu nog over neutraliteit en ontwapening onderhandeld werd, kwam de tijding dat de Conventie besloten had, zelve regter te zijn over Lodewijk XVI. Daardoor kreeg de Spaansche politiek eene nieuwe taak en tevens eene nieuwe uitvlugt. Voor de redding des konings de uiterste pogingen aan te wenden, scheen door menschelijkheid en eergevoel uitdrukkelijk geboden, en als men, om dit doel te bereiken, aan de wreede regters van den ongelukkigen vorst concessiën deed, die onder andere omstandigheden niet geoorloofd zouden zijn geweest, wie zou het kunnen laken? In dien zin sprak dus Godoy tot Bourgoing; tevens werd aan den consul-generaal te Parijs, Ocariz, de last gegeven, alle pogingen aan te wenden ten einde Lodewijk te redden, en werd hem een onbepaald crediet geopend, opdat hij invloedrijke leden der Conventie zou kunnen omkoopen, hetgeen hij dan ook, zooals men verzekert, niet te vergeefs trachtte te doen. En daarbij bepaalde zich zijne werkzaamheid niet. Hij zond aan de Conventie een welgeschreven brief, waarin hij met warmte de zaak van den ongelukkigen aangeklaagde bepleitte, en die op den 28sden December in de Vergadering werd voorgelezen. Over 't algemeen was die brief op zachten en toegevenden toon gesteld; zonder de republikeinsche grondbeginselen ook maar in de verte aan te tasten, trachtte hij alleen het gevoel van menschelijkheid te doen gelden en de verderfelijke gevolgen te doen uitkomen, die eene veroordeeling voor de verhouding van Frankrijk tot de geheele beschaafde wereld hebben zou; maar toch waren er eenige onhandigheden in, die juist diegenen gevoelig moesten kwetsen, op welke hij verzoenend moest werken. Wanneer het b.v. heette: ‘Spanje weet zeer wel, dat niet geheel Frankrijk voor de dwalingen van enkele zijner kinderen strafbaar is; dat de meeste zijner vertegenwoordigers een afschuw hebben van nutteloos geweld en wreedheid; dat zij echter niet vrij zijn,’ of wanneer er ge- | |
[pagina 651]
| |
klaagd werd, dat in dit proces de eerste regels der regtvaardigheid geschonden waren, dat de geheele wereld ontsteld was over de gewelddadigheden, die een zoo zacht en goedaardig vorst lijden moest, zoo was dat voor de woeste mannen der Conventie slechts eene gevaarlijke uitdaging. Naauwelijks was dan ook de voorlezing geëindigd, of de storm brak los. ‘Weg van ons met vreemden invloed!’ riep Thuriot; ‘laat ons niet dulden dat de gezanten der vreemde hoven hier een congres vormen om ons den wil der gekroonde bandieten aan te kondigen!’ Men ging over tot de orde van den dag. Zoo was het goed gemeende plan te Parijs zeer euvel opgenomen; maar nu opende zich onverwachts een uitzigt, waarop Spanje lang te vergeefs had gehoopt: Engeland, dat herhaalde malen aanzoeken tot een verbond tegen Frankrijk had afgegeslagen, bood dat nu uit eigen beweging aan. Pitt had zoo lang mogelijk aan zijn systeem van neutraliteit vastgehouden; alleen de opeenstapeling van daden, die de belangen en de veiligheid van Engeland in 't grootste gevaar bragten, - de verklaring van Frankrijk op den 16den November omtrent de vrijheid der Schelde, die met de uitdrukkelijke verdragen streed, - het decreet van de Conventie van 19 November, dat zij zich dadelijk gereed maakte op Holland, den bondgenoot van Engeland, toe te passen, - de behandeling van België als veroverd land, - de vereeniging eener Fransche vloot in de haven van Antwerpen, - de kuiperijen van Lebrun met de radicalen in Engeland en de ontevredenen in Ierland, - de adressen der clubs, - de onbeschaamdheid van den Franschen Zaakgelastigde Chauvelin, - alleen de opeenstapeling van al die uitdagingen kon den Engelschen minister doen besluiten, zijn politiek systeem te veranderen. Godoy werd door Engelands aanzoek aangenaam verrast; hij nam het met beide handen aan, en ook de goedhartige koning kon zijne vreugde niet verbergen en voerde eene zeer oorlogzuchtige taal. Maar toch was er ook nu nog alleen van verdediging sprake, niet van aanval, en de geringste toegeeflijkheid van den kant van Frankrijk zou misschien ook nu nog toereikend zijn geweest, om Spanje vast te houden bij zijne tot nu toe gespeelde rol van lijdelijken toeschouwer. In Parijs evenwel dacht men aan zoo iets niet. De belofte van neutraliteit werd wel aangenomen, maar tevens werd geëischt, dat, terwijl Spanje zijne troepen van de grenzen zou terugtrekken, Frankrijk de zijne in Bayonne bijeen | |
[pagina 652]
| |
zou houden, daar het op dat punt een inval der Engelschen te vreezen had; omtrent de bede voor het sparen van Lodewijks leven luidde het antwoord onbepaald en koel, en de aanneming van het tractaat werd zoo uitgelegd, dat dit van den kant van Spanje eene officiële erkenning der Republiek in zich zou sluiten. Zulke voorwaarden meende Godoy in de tegenwoordige omstandigheden niet te kunnen aannemen en hij werd in zijn besluit door de Engelsche regering versterkt; maar toch hing de beslissing alleen af van het vonnis, dat de Conventie over Lodewijk vellen zou; Godoy was nog wankelend; de bewustheid van Spanjes zwakheid was bij hem nog zeer levendig; nog op den 14den Januarij 1793 verklaarde hij in den Staatsraad, dat op geene der geallieerde Mogendheden regt te rekenen viel, op Engeland het allerminst, dat, als het passend scheen, vrede zou sluiten en Spanje aan den inval der Franschen zou prijsgeven. Eigenlijk wilde hij dus nog liever in alles toegeven; maar daar kwam in den avond van den 30sten Januarij de tijding van den dood van Lodewijk XVI, en als met een tooverslag was alles veranderd. Overal in de beschaafde wereld is toen die tijding met ontzetting vernomen, in de Amerikaansche Republiek en in het constitutionele Engeland zoo goed als op het monarchale Vasteland, maar nergens was de indruk zoo geweldig als in Spanje. Het zoo ligtzinnige hof, dat voor geen zedelijk gevoel vatbaar scheen, was als uit diepen slaap opgewekt; de koning zwoer in den hevigsten toorn dat hij voor die schanddaad wraak zou nemen; de koningin was ontroostbaar, en in tranen verzonken kon zij geene woorden vinden; Godoy sprak als een man van energie en karakter; de hovelingen, de liofdames, allen schenen in ernstige, nadenkende wezens veranderd. En nu de natie! Geen volk in Europa had bij de schokken der omwenteling zoo veel onverschilligheid getoond als het Spaansche; hare politieke beteekenis had aan genen kant der Pyreneën, waar de vragen, die in de Fransche vergaderingen behandeld werden, nog zoo heel ver af lagen, uiterst weinig indruk gemaakt, en zelfs de revolutionnaire moordtooneelen hadden de aandacht der menigte, die geene dagbladen las en ze dikwijls niet lezen mogt, weinig getrokken. Het scheen alsof dit volk, dat onder Karel III begonnen had, zich publieke aangelegenheden aan te trekken en de Europesche zaken oplettend na te gaan, door het treurig verval sedert de troons- | |
[pagina 653]
| |
bestijging van Karel IV in zijne oude onverschilligheid teruggeworpen, en door het lot, dat zijne beste mannen trof, door de onbeschaamde zegepraal der ondeugd en der onbekwaamheid, in die doffe berusting vervallen was, die de zaken laat gaan zoo als zij willen, omdat men voelt dat men de magt niet heeft er iets tegen te doen. Men was wel ontevreden, men morde, men gaf soms in paskwillen en karikaturen aan zijne verontwaardiging over de voor niets terugdeinzende schaamteloosheid der magtigen lucht; enkele provinciën schenen zelfs rijp voor een opstand en in de andere scheen de oude gehechtheid aan den troon zoo zeer verdwenen, dat mannen als Aubert stoutweg voorspelden, dat de koning niet meer op de natie rekenen kon; maar eigenlijk stelde 't Spaansche volk toch in niets regt belang dan in de godsdienst en in de kleinigheden, die in zijne onmiddellijke nabijheid en in het dagelijksche leven voorvielen. 't Was op niets dergelijks voorbereid, toen plotseling in alle steden en dorpen de mare weerklonk, dat een katholieke koning in koelen bloede door zijne eigene onderdanen vermoord was geworden. En die koning droeg den titel van allerchristelijkste, hij was een geloovige, een uiterst vrome koning; 't scheen zelfs alsof zijne beulen hem juist daarom van 't leven hadden beroofd, omdat hij zoo vroom was en aan hunne plannen tot omverwerping der Kerk en vernietiging der geestelijkheid standvastig tegenstand had geboden. Hij was daarenboven een Bourbon, een bloedverwant van den koning van Spanje, die vergeefs al het mogelijke gedaan had om hem te redden; want men vernam nu, dat Spanje, hoe slecht zijne bede in December ook door de Conventie was opgenomen, op het laatste oogenblik nog eene poging gedaan had om het allerergste te beletten. Het was in dien schrikkelijken nacht van den 17den Januarij; de stemming over de vraag of Lodewijk ter dood zou gebragt worden was geëindigd; men begon de stemmen te tellen - daar werd aan de Conventie eene dringende nota van Ocariz aangekondigd. Spanje bood zijne bemiddeling tusschen Frankrijk en de Duitsche mogendheden aan, erkenning der Republiek, waarborgen voor 't verdere gedrag van Lodewijk; het bad slechts om 't leven des konings, dat hij in Spanje, of, als 't zijn moest, ook in de gevangenis zou kunnen eindigen; het smeekte ten slotte om een uitstel. Maar de Conventie duldde niet dat de nota werd voorgelezen; ‘à l'ordre du jour!’ klonk het van alle kanten; ‘dadelijk,’ | |
[pagina 654]
| |
riep Danton, ‘moet de oorlog aan Spanje verklaard worden, om het voor zijne onbeschaamdheid te tuchtigen: de tyran van Kastilië en al de koningen van 't Vasteland moeten worden uitgeroeid!’ Zoo liep in dit geval alles te zamen, wat de Spaansche natie in hare diepste gevoelens kon krenken: het was eene uitdading der Spaansche loyauteit en vroomheid en eene beleediging van den Spaanschen trots. En de tijding vloog nu over bergen en dalen in de stilste hoeken en afgelegenste hutten; ieder herder, ieder smokkelaar, ieder muilezeldrijver werd de verkondiger dier boodschap, die door elk zoo gemakkelijk kon worden verstaan en die bij allen hetzelfde gevoel van afschuw opwekte; één enkele kreet deed zich in 't geheele Schiereiland hooren, die van wraak, wraak! Overal hoorde men de schrikkelijkste verwenschingen tegen de barbaren, de monsters in Frankrijk; overal waar Franschen waren, werden zij door 't volk mishandeld, niettegenstaande de pogingen, die de Regering aanwendde om hen te beschermen. En die dorst naar wraak, die hartstogtelijke afschuw der geheele natie werd voor de Regering dadelijk eene zeer reële magt. Nu was Spanje niet krachteloos meer, nu had het geen gebrek meer aan geld en soldaten. Een hertog vroeg den koning om de vergunning, 1800 man van zijne goederen te mogen uitrusten; een ander vormde uit zijne boeren drie bataillons, die hij kleedde, wapende en bezoldigde; een derde rustte een geheel regiment uit; een vierde bragt in persoon twee millioen realen naar de schatkist, en toen de verwonderde beambten hem een reçu wilden geven, antwoordde hij fier: ‘Voor een geschenk neemt men geen reçu;’ een vijfde stond aan den Staat voor acht jaren de zuivere opbrengst zijner landgoederen af, die op verscheidene millioenen geschat werd. De stedelijke besturen wedijverden met de Granden; Malaga bood aan, 15,000 man uit te rusten, en de handelsstand van Cadix legde vijftien millioen op 't altaar des vaderlands. De hooge geestelijkheid gaf voorloopig achttien millioen en verbond zich, zoo veel meer te geven als noodig zou zijn; er waren kloosters, die alles gaven wat zij hadden, en de bisschop van Saragossa diende het avontuurlijke maar karakteristieke plan in, uit priesters en monnikken een leger van 40,000 man te vormen! De Cataloniërs verlangden wapenen voor 48,000 man, en verklaarden dat zij geheel alleen hun eigendom, den troon en de godsdienst tegen hunne afschuwelijke | |
[pagina 655]
| |
naburen wilden verdedigen; de Aragonezen eischten de eer, het eerst van allen den gehaten vijand te mogen aantasten. De armen waren door hetzelfde gevoel bezield als de rijken; de blinden in de steden, die in het zingen en verkoopen van volksliederen een kommerlijk bestaan vonden, vuurden de geestdrift aan en bragten voor 't vaderland kleine sommen bijeen uit de koperen muntstukjes, die hun barmhartige toehoorders hadden toegeworpen; arme daglooners en handwerkers gaven wat van hun huisraad of namen dienst. Er meldden zich zoo vele vrijwilligers aan, dat de gewone recrutering van 't leger noodeloos was; in korten tijd bedroegen de vrijwillige giften 200 millioen en 120 millioen werden uit Spaansch Amerika verwacht, zoodat men berekende dat de Regering geld genoeg had voor twee veldtogten, zonder dat zij tot eene leening of eene nieuwe belasting hare toevlugt zou behoeven te nemen. Met hoe geheel andere gevoelens begon Spanje den oorlog tegen de Jacobijnen als de andere mogendheden, die het ware karakter van dien oorlog in 't minst niet bevroedden, die niet begrepen dat tegen geestdrift alleen geestdrift is opgewassen, die niet inzagen dat, zooals Macaulay te regt heeft gezegd, het Frankrijk dier dagen niet alleen een Staat, maar eene dweepzieke secte was! Elders was het een oorlog der kabinetten, hier een volksoorlog; hier was eene energie, een enthousiasme, een fanatisme, even sterk als bij de Jacobijnen en misschien nog sterker; waren de laatsten te overwinnen, de Spanjaarden waren daartoe in staat, niet de gedrilde maar slechts werktuigelijk gehoorzamende soldaten van Engeland of van de Duitsche vorsten, met hunne flaauwe, ziellooze generaals, die, verdiept in schoolsche theoriën, steeds verwonderd waren dat zij geslagen werden tegen al de regels der krijgskunst aan. Hoe had eene bekwame en krachtige Regering partij kunnen trekken van een volk met zulk eene geestdrift bezield, te meer daar het zuidelijke Frankrijk nagenoeg geheel van verdedigingsmiddelen ontbloot was en de aandacht der Conventie slechts gevestigd was op de gevaren, die het land in het noorden, oosten en westen bedreigden! Maar het hof te Madrid was het tooneel van de kleingeestigste twisten en laagste intrigues, en aan het hoofd der Regering stond een jong mensch, die nooit eene compagnie had gecommandeerd en nu de militaire operatiën moest voorschrij- | |
[pagina 656]
| |
ven; die het daarenboven aangenamer vond, zich te amuseren, dan de pligten te vervullen, die hem door het toeval waren opgelegd. 's Morgens reed hij de majesteiten rond in een phaëton met zes paarden bespannen; daarna reed hij te paard op de promenaden; het overige van den dag bragt hij aan 't hof door, en 's avonds gaf hij audientie aan de vrouwen en dochters van diegenen, die een ambt of eene gunstbetooning verlangden. Hij was algemeen veracht en verdiende het. Overal heerschte de ondeugd; de laagste bedriegerijen bleven ongestraft, de beste diensten onbeloond; diegenen kwamen het snelst vooruit, die aan den wellusteling de eer hunner vrouwen en dochters het bereidwilligst prijs gaven. Ieder gevoel van pligt was in de hoogste kringen van het bestuur zoo volkomen uitgeroeid of tot zwijgen gebragt, dat niets zorgvuldig overwogen, dat geen besluit uitgevoerd werd. De vrijwillige giften werden niet tot het voeren van den oorlog, maar tot andere doeleinden gebezigd of op de roekeloosste wijze verkwist. Bij de militaire operatiën was nooit een vast plan, en hoe dapper de soldaten ook waren en hoewel zij, vooral in den beginne, menige schitterende overwinning behaalden, zoo deed zich het gebrek aan leiding weldra zeer verderfelijk gevoelen. Was het wonder dat onder zulke omstandigheden de geestdrift der natie verflaauwde, en dat weldra de Regering weder om geld en soldaten verlegen was? Inderdaad, van het enthousiasme van 1793 was in 't volgende jaar geen spoor meer te vinden, en hoe slecht moet de Regering wel geweest zijn, wanneer in zoo korten tijd de natie, die met dweepzieken ijver de wapenen tegen de Revolutie had opgevat, zelve revolutionnair was geworden! En dat was het geval: overal hoorde men bittere klagten over de onbekwaamheid en zedeloosheid der Regering; ‘er is zelfs geen marskramer meer,’ schreef Sandoz, ‘die zijne ontevredenheid niet luide te kennen geeft;’ door allerlei teekenen legde men zijne sympathie voor de Revolutie aan den dag; guillotinevesten, bloedroode linten, revolutiedassen kwamen in de mode. Die symptomen waren des te bedenkelijker, daar de Franschen in pamphletten en proclamaties verklaarden, dat de Republiek geene veroveringen in Spanje wilde maken, en dat zij ook geenszins de regering en godsdienst van Spanje wilde veranderen, daar alleen de door de Cortes vertegenwoordigde natie daarover te beslissen had; zij wenschte slechts, heette het, Spanje van een oorlog en een verbond te bevrijden, die den ondergang van | |
[pagina 657]
| |
het land moesten na zich slepen. En die verzekeringen werden niet alleen door de onrustige hoofden te Madrid goed opgenomen, maar ook door de officieren der legers op de grenzen. Het woord Cortes was niet te vergeefs uitgesproken; te Madrid zelf werden er pamphletten verspreid, waarin het volk werd aangespoord, de bijeenroeping der Cortes te eischen. De nuntius, door zijne geestelijke agenten omtrent de stemming des volks naauwkeurig onderrigt, zag de toekomst zeer duister in; onder alle standen, meende hij, heerschte eene hevige gisting, die tot verschrikkelijke uitbarstingen zou kunnen voeren. 't Was onmogelijk, dat Godoy, hoe ligtzinnig hij ook was, de oogen sloot voor het naderende gevaar, want ten spijt der policie werden er telkens pamphletten verspreid, waarin zijne onbekwaamheid en zedeloosheid ten toon werden gesteld, en hij ontving eene menigte brieven, waarin hij met den dood werd bedreigd als hij niet dadelijk aftrad. Hij wenschte dan ook naar vrede als het eenige redmiddel dat hem overbleef, en verkreeg dien eindelijk; maar moest dien betalen met het tractaat van San Ildefonso (1796), dat Spanje aan Frankrijk vastketende, zijne zeemagt, zijn handel en zijne koloniën ruïneerde, het van zijn zelfstandig bestaan beroofde, en de bron werd der verderfelijke schokken, die Spanje sedert 1807 troffen, en waaronder de oude monarchie bezweek. De onderhandeling zelve, die den vrede van Bazel (1795) voorafging, was van dien aard geweest, dat zij Italië en Portugal van Spanje had vervreemd, Engeland tot een doodvijand had gemaakt en de verontwaardiging van Europa had opgewekt. Te regt zeide dan ook een Spaansch staatsman, dat Spanje op de vriendschap van geene mogendheid meer rekenen kon, want dat niemand lust zou hebben, gemeene zaak te maken met een Staat, wiens politiek op list, intrigue en onwaarheid steunde. Maar wat bekommerde zich de gunsteling daarom? Hij stond op het toppunt zijner magt; het hof vleide hem op allerlei wijzen. ‘Zonder den ijver en de politieke wijsheid van Manuël,’ riep de koning uit, ‘ware deze vrede nooit tot stand gekomen!’ Bij den titel van Vredevorst, dien hij nu ontving, was de gift van een der beste domeinen gevoegd, dat een inkomen van een millioen opleverde. Alles was hem zeer medegeloopen. Toen in 't begin van den oorlog Ricardos overwinningen behaalde, was hij, Godoy, daarvoor met de hoogste militaire waardigheden | |
[pagina 658]
| |
beloond. Later was de oorlog ongelukkig geworden, maar hij had zich staande gehouden, en nu eindelijk een vrede, die zeker niet roemrijker was dan die oorlog, gesloten was, diende hem die daartoe, om zich aan 't volk als een redder voor te stellen, als iemand, die het land van drukkende rampen had bevrijd. Zijne positie was nu verzekerd, hij kon vrijelijk voortgaan op den ingeslagen weg, die Spanje en hem zelven in 't verderf zou storten.
R. Dozy. |
|