| |
| |
| |
Bedenkingen tegen de recensie van het ‘Handboek der Algemeene Geschiedenis, ook met betrekking tot beschaving, letterkunde en godsdienst, door Dr. G. Weber, hoogleeraar te Heidelberg; voor Nederland bewerkt door Dr. A.W. de Klerck, praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam’, voorkomende in het vorige nummer van dit tijdschrift.
Toen het nummer der maand September van ‘de Gids’ mij in handen kwam en ik bovengenoemde recensie, van de hand van Dr. Burger, doorlas, werd ik door verschillende gewaarwordingen bevangen. De inleiding, waarbij Dr. Weber's werk op historisch terrein gelijk werd gesteld met A. von Humboldt's ‘Kosmos’ op het gebied der natuurwetenschappen (p.412, 414), en de betuiging van Dr. B., op wiens oordeel ik prijs stelde, dat hij het boek eene naauwkeurige lezing had waardig gekeurd (p. 414), konden mij niet dan aangenaam zijn. Bij het lezen der aanmerkingen kwam het mij voor, dat het aantal de gehalte overtrof; maar toen ik het einde had bereikt, leed mijne eigenliefde, door de vorige schoonklinkende woorden gestreeld, eene nederlaag en kortaf werd mij toegevoegd, ‘dat ik voortaan niet slechts moest vertalen, maar naauwkeurig nazien’, ‘dat het Dr. B. wel meer was voorgekomen, dat Duitsche leerboeken goed opgezet, maar slordig bewerkt waren’, dat Dr. B. niet ophad met de grondige studie van Duitsche schrijvers (zooals Weber) en recensenten en eindelijk, ‘dat Dr. B. het betreurt, dat in eene Hollandsche bewerking der negende uitgaaf van een Duitsch boek nog zoovele onnaauwkeurigheden voorkomen.’ (p. 420.)
| |
| |
Aanvankelijk stond ik in twijfel of dit laatste wel direct op mij doelde, maar de woorden ‘Hollandsche bewerking’ namen die weg en ik vroeg mij terstond af, wie de schuld van het verdriet (p. 420), aan Dr. B. veroorzaakt, zou dragen, Dr. Weber of ik? Ik haastte mij dus de door Dr. B. gemaakte aanmerkingen te herlezen en te onderzoeken of die zijne beweringen regtvaardigden; en toen ik daarvan bij mijnen arbeid niet overtuigd werd, besloot ik mijne bedenkingen mede te deelen, aan welk besluit ik hierbij gevolg geef.
Ik begin met te herinneren, dat in dit werk, na eene inleiding van 32 bladz., de Oostersche volken in 78 bladzijden worden behandeld en dat men dus voor zulk een werk geene eischen kan stellen, die men bij werken van driedubbelen omvang niet doen zou; ook erkent Dr. B. zelf (althans uit zijne inleiding blijkt het), ‘dat in dit werk de juiste maat tusschen te groote uitvoerigheid en te groote beknoptheid is in het oog gehouden.’ Ook erken ik gaarne, dat men bij Amenophis liever krijgstogten dan kruistogten moest lezen; dat bij de Graien had kunnen gevoegd zijn, dat zij te zamen één tand hadden; dat David bij een (in plaats van den) koning der Philistijnen in dienst trad, al worden ook de troepen van Achis steeds de Philistijnen genaamd, en misschien nog een of twee dergelijke onbeduidende zaken. Van de overige aanmerkingen van Dr. B. laat ik de voornaamste hier met mijne bedenkingen volgen.
Bl. 4, § 2 (bij Weber) leest men: (Het 5e ras is) ‘het Amerikaansche met koperkleurige huid en dun, ruig haar, waartoe de oorspronkelijke bewoners van Amerika, de Mexicanen, Peruanen enz. behooren.’ - Op deze plaats wordt niet van de bevolking van Amerika gesproken, maar slechts worden de menschenrassen opgesomd. Het verwijt van Dr. B., waarbij het weglaten van de vermelding, dat Amerika thans grootendeels door het Kaukasische ras bevolkt is, verklaard wordt voor een ‘verzuim toe te schrijven aan gedachteloos overnemen van verouderde voorstellingen’ is dus zeer ongepast.
Bl. 5. o. wordt gezegd, dat de Inca's uit Mexico naar Peru verhuisd zijn en dit hebben beschaafd. Dr. B. wilde hier bij- | |
| |
gevoegd zien, dat volgens sommigen Manco Capak een Chineesch emigrant was. - Het is bekend, dat uit de onderzoekingen van Wilh. von Humboldt (zoowel in zijn werk over Mexico, als in dat over de Kawi-taal, 1e deel) gebleken is, dat er bij de vergelijkende taalstudie geen spoor van Chinesche elementen gevonden is, en dat die Amerikaansche talen polysyllabisch, ja polysynthetisch zijn, terwijl het Chineesch monosyllabisch is.
De bewering van Dr. B. vond bovendien slechts eenigen tijd weerklank bij hen, die daarin een bewijs meer wilden zien voor de afstamming van één menschenpaar.
Bl. 6, verklaart Dr. B., dat aan de groote meeren in Noord-Amerika niet meer de Tsjippewaeisch-Delawarische taalstam heerscht, maar de Amerikaansche nuance van het Engelsch. Indien Dr. B. de zaak beter onderzoekt, zal hij zich kunnen overtuigen, dat rondom het lake Superior bijna alleen de Tsj. taalstam gevonden wordt, even als aan de westzijde der overige groote meeren. Ook sterven de roodhuiden, even als elk ander jagersvolk, slechts daar vooral uit, waar zij worden vervolgd. Maar in die streken past deze aanmerking niet, waar de Engelschen hen er somtijds in bescherming hebben genomen.
Bij bl. 13, b., zegt Dr. B., dat er volgens bladz. 103 zeven Amsjaspands (geesten des lichts) waren; ik neem die plaats hier over, om te doen zien, dat daar niets dergelijks te lezen is: ‘Even als de troon van Ormoezd door geesten des lichts omringd was, bevonden zich om den troon van den Persischen koning, diens plaatsvervanger, een luisterrijk, met de grootste weelde onderhouden hofstoet met zeven hoogste hofambtenaren enz.’ - Ook had ik gaarne geldiger bewijs door Dr. B. aangehaald gezien voor zeven Amsjaspands, dan Esther I, 14. Daar wordt slechts gesproken van ‘zeven vorsten der Persen en der Meden, die het aangezigt des Konings zagen.’
Bij bl. 15 wordt gewezen op het gemis van de hypothese van Roorda, in de Gids verdedigd, dat de dieren als levende hieroglyphen moeten worden beschouwd. - Die eisch is, dunkt mij, nog al hoog bij een handboek van dien omvang.
Bij bl. 16 vind ik aangemerkt: ‘Wat hier van de wijze, waarop de Grieken zich het leven na den dood voorstelden,
| |
| |
gezegd wordt, is in zoover onjuist, als hier de denkwijze van verschillende tijden wordt dooreengeworpen. Bij Homerus althans is nog niets van eene vergelding na den dood te vinden.’
Tot bevestiging van dit oordeel voegt Dr. B. er bij: ‘Zie mijne verhandeling: Homerus, Plato, Spinosa, p. 17.’ Ik heb het naslaan dezer verhandeling van Dr. B. overbodig geoordeeld, daar ik mij herinnerde, dat (volgens Oduss. XI, 575 vlg.) Odusseus in de onderwereld niet alleen Tituos en Tantalos hunne straf ziet ondergaan, maar dat zelfs de misdaad, waarvoor Tituos boette, bij Homeros vermeld wordt (Oduss. X, 579).
Bij bl. 17 zegt Dr. B., ‘dat wel van de straf van Prometheus wordt gesproken, maar niet van zijne verlossing door Heracles (Herakles?)’. - Indien ik er dit had bijgevoegd (en niets meer) zoo als Dr. B. verlangt, zou ik mij aan eene grove fout hebben schuldig gemaakt. De misdaad door Prometheus begaan en bij Weber vermeld, is het ontstelen van het vuur aan de goden. De straf, die hij daarvoor ondergaat, het vastnagelen aan den Kaukasos, kon slechts worden opgeheven, indien zich iemand vrijwillig in zijne plaats stelde (Aisch. Prom. 1025), en dat Cheiron dit ded, blijkt uit Apoll, Arg. II, 5, 4. Herakles bevrijdde Prometheus slechts van het roofdier, niet van zijne straf, die zelfs nadat Cheiron zich opofferde en Prometheus van den Kaukasos bevrijd was, zinnebeeldig werd voortgezet door het dragen van eenen ring, waaraan een steentje van die rots bevestigd was.
Bij bl. 18 lees ik: het noodlot, waaraan Zeus onderworpen is, wordt hier vereenzelvigd met de onveranderlijke natuurwetten. - Ik schrijf deze plaats weder af: ‘Ofschoon hij (Zeus) aan het noodlot onderworpen is en zich voegt naar de onveranderlijke natuurwetten.’ Tegenover de bewering van Dr. B., ‘dat het noodlot bij Homerus het besluit van den hemelraad is’ vraag ik of Zeus, wanneer hij den afloop van den strijd tusschen Hektor en Achilleus wil weten, den raad der goden bijeenroept, of dat hij beider lot in de schaal legt? (Il. XXII, 209 vlg.). Even onjuist schrijft Dr. B. de uitvinding der natuurwetten bij Homeros toe aan de Encyclopedisten.
Bij bl. 24 verklaart Dr. B., dat het hem juist voorkomt, dat
| |
| |
de mythe van den Minotauros met de Molochdienst wordt in verband gebragt; maar dat hij zich herinnert gelezen te hebben, dat het labyrinth op Creta werkelijk bestaat en niets is dan eene steengroeve; even als er eene is in den Pietersberg te Maastricht. - De gevolgtrekking van Dr. B. is vrij duister.
Bij bl. 27 verklaart Dr. B. niet te weten, dat te Rome de philosophie ooit gebloeid heeft, en zegt, dat reeds Opimius eenen tempel der Concordia gesticht had. - Ik wist wel, dat reeds Cn. Flavius en vóór hem Furius Camillus eenen tempel van Concordia gesticht had, en dat deze door Tiberius en Livia hernieuwd is. Ovid. Fast. I. 639. Vgl. Liv. IX, 46. XI, 19. Plin. XXXIII, 1, 6. Cic. Nat. D. II, 23. Zoo ik mij niet vergis, begaat ook Pütz de fout van den (derden) tempel van Concordia van Opimius te spreken zonder die van Camillus en Flavius te hebben vermeld.
Bl. 32: ‘De Grieken telden naar Olympiaden.’ Hierbij merkt Dr. B. aan, ‘dat de eigenlijke klassieke geschiedschrijvers Herodotus en Thucydides dit niet doen’. - De Grieken in het algemeen zullen toch wel niet naar de archonten van Athene hebben gerekend. Ook vindt men op deze plaats slechts de opnoeming der verschillende aera's.
Bij bl. 35 betwijfelt Dr. B. of het aan vereering der vrouwen is toe te schrijven, dat de Lyciërs hunne afkomst naar hunne moeder rekenden, daar bij de Ashantijnen de koning wordt opgevolgd door den zoon zijner zuster, om zekerheid te hebben, dat de nieuwe koning vorstelijk bloed in de aderen heeft. - Gaarne had ik het verband zien aangewezen tusschen de oude Lyciërs en de Ashantijnen van den tegenwoordigen tijd.
Bij bl. 39, waar Ekbatana het zomerverblijf der Medische koningen genoemd is, voegt Dr. B., dat hier de Medische en Persische koningen verward zijn. Ik had gaarne gezien, dat Dr. B. bewezen had, dat Ekbatana niet het zomerverblijf der Medische koningen was; waarschijnlijk heeft Weber gronden gehad voor zijne bewering; ook kan hij wel het gebruik hebben gevolgd om het woord Medisch in plaats van Persisch te gebruiken, even als Dr. B. spreekt van eene Hollandsche bewerking in plaats van eene Nederlandsche (p. 420).
| |
| |
Op bl. 59 is door onjuiste plaatsing eener komma een verkeerde zin ontstaan. Dr. B. maakt zich daarover vrolijk en spreekt van ‘gekke drukfout’ en ‘enorme oeconomische ketterij.’ Het ware misschien meer in het belang der wetenschap geweest, indien Dr. B. niet zelfs de verkeerde komma's had opgezocht en er over uitgewijd, maar aangewezen, dat pag. 4 bij het Maleische ras niet ‘kroezig’ maar sluik haar moest gelezen worden en pag. 25 niet auspicia, maar haruspicia.
Bij bl. 64 en 65. § 29 zegt Dr. B.: ‘In de § wordt Thebai als eene colonie behandeld en in de uitbreiding wordt juist het tegendeel geleerd.’ - In de § leest men, dat Thebai volgens de meening van sommigen eene colonie van Meroë was; in de noot wordt gezegd, dat daaromtrent verschillende meeningen bestaan en Weber komt dan eindelijk, na het opgeven van redenen, tot de gevolgtrekking, dat Meroë eene colonie van Thebai was. Tegen die redenering valt niet veel in te brengen.
Bl. 72, bij de woorden: ‘In wetenschappen hebben de Aegyptenaren niets duurzaams voortgebragt’ voegt Dr. B.: ‘gewoonlijk worden zij echter voor de uitvinders der landmeetkunst gehouden. Ook de uitvinding van het letterschrift zou ik eerder aan hen toekennen dan aan de Phoeniciërs.’ - Dr. B. schijnt niet te hebben gezien, dat hier gezegd wordt ‘niets' duurzaams’ en dat op bl. 70 van Weber's handboek gezegd wordt: ‘het beeldwerk (der Aegyptenaren) verkreeg eerst door de Grieken vrijheid en schoonheid, zooals ook de heelkunde en geometrie en andere wetenschappen, die aan de zorg der priesters waren toevertrouwd, eerst door hen tot wetenschappen werden gevormd.’ Ook heeft men de meening, dat het letterschrift van de Aegyptenaren afkomstig was, weder laten varen.
Bl. 81, maakt Dr. B. eene aanmerking, bij welke hij echter voegt, dat hij bekent, dat zij aan tegenspraak onderhevig is!
Ibid.: ‘nog waren magtige volken, zoo als de Moabiten, de Midianiten, de Ammoniten, de Philistijnen enz. niet bedwongen.’ - Bij deze volken had Dr. B. willen gevoegd zien, welke aan deze en welke aan gene zijde van den Jordaan woonden!!
Bl. 82. Dat Weber's voorstelling van den dood van Eli
| |
| |
met I Sam. IV: 11-18 in strijd is, is niet bewezen. Ter loops zij hier gezegd, dat het mij bevreemd heeft, dat een zoo groot gedeelte der aanmerkingen van Dr. B. over de Israëliten loopt, terwijl geene enkele bij de Indiërs gevonden wordt. Dit laatste is toch niet daaraan toe te schrijven, dat het zonder fouten is; ten bewijze hiervoor haal ik slechts aan, dat even als bij de meeste overige Sanskritische woorden de beteekenis door mij gevoegd is, dit ook bij het woord Mahamalajapoera geschied is, maar dat ik onjuist als beteekenis heb opgegeven: ‘groot-Himâlaja-gebergte-oord’ in plaats van groot-Malaja-gebergte-oord
Bl. 84. Dat David behalve de geschiedenis van Uria en diens vrouw nog veel ander kwaad deed, herinnert Dr. B. zich niet te hebben gelezen. - Ik verwijs hem naar het O. Test. en naar de charakterschildering van Max Dunker.
Bl. 85. Salomo wordt hier koning van Juda genoemd, zegt Dr. B. - Vooreerst zal men wel den algemeen bekenden Salomo niet met een ander verwarren; daarbij leest men bij Weber, dat de sagen van den koning van Juda zoozeer bij latere geslachten klommen, dat ‘Soeleiman’ door hen voor een tooveraar enz. gehouden werd. Hier is dus spraak van Soeleiman, die in de sagen koning van Juda genaamd wordt.
Ibid., wordt gezegd, dat er meer schaduwzijden van de regering van Salomo hadden kunnen worden bijgevoegd!
Bl. 87, verzekert Dr. B., dat het niet juist is, wanneer men beweert, dat Jehu weder de dienst van Jehovah invoerde, omdat er nog op twee plaatsen gouden kalven bleven bestaan.
Op bl. 88 schijnt Dr. B. gelezen te hebben, dat de profeten zich zelf kastijdden even als later de monniken. - Dit is iets, dat ik op deze bladzijde niet heb kunnen vinden.
Op bl. 95 maakt Dr. B. eene conjectuur over Dareos, den zoon van Hustaspes. Ik wil hierbij slechts opmerken, dat Dr. B. hier schrijft Darius Hystaspes, dat nog eenmaal op hetzelfde en ook eenmaal op het volgende bladzijde voorkomt; dit moet zijn de genitivus Hystaspis (sc. filius).
Bij bl. 96 verklaart Dr. B. geen ander geldig bewijs te weten voor de verwijfdheid van Astyages dan het vrij verdachte
| |
| |
verhaal in Xenophon's Cyropaedie. - Gaarne had ik het tegen deel beter bewezen gezien.
Op bl. 98 wordt gezegd, dat het Persische rijk bijna alle beschaafde landen van Azië omvatte, en toch merkt Dr. B. er bij op, dat Indië en China er toch niet toe behoorden.
Over den togt van Dareios tegen de Scythen zegt Dr. B., dat Weber dien te ongunstig beoordeelt, dat Dareios te regt onoverwonnen werd genoemd. - Ik vraag Dr. B., of het iets tegen de Scythen bewijst, dat zij geenen geregelden veldslag leverden aan Dareios? Handelde niet Fabius Cunctator evenzoo? Dat een hoop Scythen hem vooruit trok op zijnen terugtogt naar den Donau pleit ook niet voor hunne minderheid. Daarenboven schijnt de terugtogt van Dareios zoo snel te zijn geschied (vgl. Herod. IV, 133), dat men ook hierin geen bewijs van voorspoed kan vinden. Juister ware het geweest, indien Dr. B. de bewering, reeds door Dahlman geuit, had te berde gebragt, dat Herodotos den geheelen togt van beide zijden vergroot, door overlevering vernam en dien weder zoo opteekende.
Dr. Burger zal, hoop ik, door mijne bedenkingen tot de overtuiging zijn gekomen, dat de meeste zijner aanmerkingen ongegrond en gezocht zijn. Verre zij het echter van mij te meenen, dat in Weber's werk, hoe voortreffelijk dit ook moge zijn, geene fouten waren te vinden, en Dr. B. houde zich overtuigd, dat indien hij er mij eenige van gewigt had aangewezen, ik hem dank zou hebben geweten, vooral ter wille van de wetenschap, en dat ik niets liever had gewenscht, dan dat ik zijne woorden over Weber's werk: ‘wij hebben er veel uit geleerd’, na het lezen der recensie tot de mijne had kunnen maken.
Amsterdam, 15 Sept. 1861.
Dr. A.W. de Klerck.
|
|