De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 594]
| |
Bibliographisch album.
Morgenrood, Gedichten van J. Brummelkamp. Te Kampen, bij S. van Velzen Jr., 1860.
| |
[pagina 595]
| |
rij telkens gedund en de plaats van wie de dood ons ontrooft, zoo schaarsch en dan nog zoo zwak worden aangevuld? - getuigt er voor, dat er nog wel oog en oor is voor iets anders, dan voor de wonderen van handel en industrie, zoo slechts dezelfde geest, die zich in die wonderen uitspreekt, ook in de aangeheven zangen leve. Het zijn echter slechts zangen van enkelen, en bij een overzicht van onze hedendaagsche poëzy zouden de halmen wel vele, maar de airen meest ijl en ledig blijken. De gedachte aan zulk een overzicht doet mij evenwel reeds huiveren, en in een vertrekking van zinnen de dichteren Nederlands aanschouwen, gereed om den bescheiden waarnemer, in wien zij echter een vijand zouden meenen te zien, van hun Parnas - den omhegden tuin met het kunstvijvertjen en het klassiek goudvischjen - te verjagen. Het voornemen is dan ook verre van mij. Indien ik slechts even en fluisterend poog te herhalen wat reeds vroeger en luide met klem is betoogd, indien ik slechts van ter zijde op de wonde wijs waaraan zoo menigeen onzer poëten lijdt, en waaraan hij dood kan bloeden, maar ook tevens den invloed gedenk dien een enkele uitoefent en dat nog verder zal kunnen, dan doe ik dit alleen, omdat ik daartoe eene zoo gereede aanleiding vind bij het doorbladeren der beide bundels, waarvan de titels aan het hoofd van dit opstel zijn neêrgeschreven. De Heer Brummelkamp schijnt zeer bescheiden. In zijn voorbericht beweert hij niet, dat de uitgave van zijn bundeltjen een vereischte is, en meldt hij ons dat hij alleen iets van het zijne geeft, om aan het verlangen van velen zijner vrienden te voldoen; eene verzekering, die reeds gantsche geslachten van dichters vóor hem hebben gegeven, en die altijd in zich zelve eene logen of - zachter uitgedrukt - eene dwaling bevatte. De auteur vleit zich verder met de hoop ‘dat, wanneer ook het algemeen geen belang moge stellen in zijne produkten, hun misschien in beperkter kring een niet geheel ongunstig onthaal zal ten deel vallen.’ Het kan zijn, maar dan moeten die enkele in zijn beperkten kring tot de hardhoorenden en traag begrijpenden behooren, wien hetzelfde woord en hetzelfde denkbeeld telkens moet worden voorgeneuried, om het hun te doen vatten. Het bundelken bevat toch zoo zelden eene gedachte, die van oorspronkelijkheid getuigt, of er voor pleit dat de auteur het peillood heeft uitgeworpen in de diepten in en rondom zich. Had hij ook, bij de poging om dit te doen, blijk gegeven van eene nog onvaste hand, hij zou nochtans een ander woord uit de pen hebben gelokt, dan er aan ontvloeien moet na de kennismaking met zijne welluidende zinsneden en goed rollende vaerzen. Dat hij een geloovig harte bezit - het woord: geloovig in den traditioneelen zin genomen - het zal hem waarlijk niet tot verwijt worden gemaakt, maar wel dat dit geloovig harte de eenige bron is waaruit zijne vaerzen of ontboezemingen gevloeid zijn. Het | |
[pagina 596]
| |
geloof is nog geen poëzy, al kan ook poëzy geloof zijn. Eene innige liefde tot zijn God en zijn Christus ademen da Costaas zangen, maar alleen de innige liefde die er uit spreekt maken die zangen niet onsterfelijk, en diezelfde liefde vrijwaart het halftalent niet voor rijmelend gebeuzel. Och die stichtelijke poëzy! Parasiet zijt ge, meer nog dan ons stichtelijk proza, dat meest niet anders is dan nabaauwen van tonen, van wier aangenamen klank men overtuigd is, daar zoo menig langoor er naar blijkt te luisteren! Met uwe welluidende klanken zonder zin gelijkt ge den deftigen tabbert, waarin een geraamte blijkt gewikkeld te zijn. Ik heb diepen eerbied voor gemoedelijke overtuiging, en kan het mij zeer goed denken dat die zich poogt te uiten in een kunstvorm; maar zoo het de waarachtige overtuiging is eeuer individualiteit, dan zal zij zich, zij het ook in slechts gebrekkige kunstvormen, toch kenmerkend, toch oorspronkelijk uiten. Maar - de Heer Brummelkamp vergeve het mij - wat zijn bundelken uitspreekt, is niet door eene individualiteit gekenmerkt, heeft niets persoonlijks, is slechts echo. Ik huldig gaarne zijne kunstvaardigheid, zijn gevoel voor rhytmus en maat, maar dit adelt nog niet tot dichter. ‘Deftige tabbert die een geraamte bedekt,’ hebben we het recht uit te roepen bij elke zijner liederen, hetzij ze tot de ‘gewijde’ of ‘ongewijde’ onderwerpen behooren. In het belang zijner rust wenschen we hem toe, dat hij de hand niet weder naar de dichterveder uitstrekke, tenzij er eene vernieuwing in zijn binnenste plaats grijpe, waarop zijn tegenwoordig werk evenwel weinig uitzicht geeft. Verstandiger is het en eervoller onder de gewone menschen te verkeeren, dan zich te voegen bij de breede rij van half-talenten, die aan den voet van den Muzenberg gelegerd, nooit de stcilten beklimmen kunnen, en, hoe vaak zij dit ook beproeven, altijd terugbuitelen tot genoegen alleen van hen, die van uit het dal het vergeefsche pogen aanstaren. Eene geheel andere persoonlijkheid ontmoeten wij in den auteur der Zeepbellen. Na de lezing zijner dichtproeven begrijpen wij reeds terstond, dat er bij hem geene sprake kan zijn van de verdeeling zijner stoffe in: gewijde en ongewijde onderwerpen. Hij heeft zich in het volle menschenleven geplaatst, en de indrukken, die hem dit heeft gegeven, in den kunstvorm zoeken weder te geven. Feiten heeft hij waargenomen, en ze schonken hem ideën. Aan geene beweging op menschelijk gebied blijkt hij vreemd te zijn gebleven; ik wil niet beweren dat hij aan allen reeht doet, maar alleen, dat hij van elke een indruk ontvangen heeft. Ik geloof hem reeds vroeger, voor jaren, ontmoet te hebben in een bundel, door verschillende jeugdige krachten bijeengebracht, en toen datgeen in hem te hebben gemist, wat hem thands kenmerkt: bekendheid met het menschenleven, | |
[pagina 597]
| |
waardeering van hetgeen rondom hem plaats had. Ik schrijf de thands bespeurde verandering in geenen deele aan de toen gemaakte opmerking toe, maar veeleer aan eigen denken en streven, en waardeer daarom te meer eene ontwikkeling, die nog goeds en ook nog beters belooft voor de toekomst. Getuigt deze bundel reeds van ontwikkeling, de dichtproeven waaruit hij bestaat, spreken onderling daarvan nog meer. Er zijn er onder, die de worsteling van den kunstenaar met zijn idee verraden; er zijn er die de klip doen gissen, waarop de dichter naar onze meening zoude kunnen stranden, waarop hij bij de behandeling van eenige stoffen werkelijk gestrand is. Menigmaal toch is de gedachte zuiver, maar is de vorm het niet, en wordt dus het streven van den kunstenaar niet volkomen bereikt. Een enkel voorbeeld slechts ten bewijze, dat wezen en vorm zich niet altijd volkomen doordringen, dat de idee zich soms krachtiger laat gissen, dan zij door de inkleeding blijkt te zijn. Een titan.
De vuurpijl jaagt door nevelen en dampen,
En aangewakkerd door zijn gloed -
Een Titan, die de goden wil bekampen -
De starren driftig te gemoet.
Hij breekt de wolken door, die hem omringen
En schittert in den duistren nacht,
Hij zoekt een doelwit voor zijn kracht
En wil de starren van heur zetels dringen,
Tot hij, door eigen vuur verteerd,
Op aarde magtloos wederkeert.
Een vreemd en onbepaald gevoel,
Waarvan de mensch geen rekenschap kan geven,
Verhaalt hem van een hooger doel,
Van hooger oorsprong en van hooger leven!
Hij haakt naar meerder lucht en licht
En houdt den blik omhoog gerigt,
Zijn geest tracht tot de starren op te zweven;
Hij kent geen goddelijker wensch
Dan als een godheid zich met God te meten,
Hij wil niet slechts gelooven, maar ook weten,
Maar ach, hij is en blijft een mensch!
Ongelukkige slotregel! En dan, waarom is de vergelijking zoo uitgesponnen, het beeld, niet alleen ten voeten uit gebootst, maar geheel aangekleed, tot zelfs van bottines en handschoenen voorzien? Soms wordt de dichter door de inspanning om zijne gedachten te | |
[pagina 598]
| |
verzinnelijken, tot op de grens gevoerd van het valsch vernuft, zoo als in het gedicht: Een regenboog. Wauneer de hartstogt heeft gezwegen,
De weemoed, die mijn hart vervult,
Gelijk een wolk omhoog gestegen,
Mijn brein in neevlen heeft gehuld,
Dan stroomt een milde tranenregen
En ik gevoel mijn diepe schuld.
Maar eensklaps breekt uit vriendlijke oogen
De zonnestraal der liefde door
En toovert met haar lichtvermogen
Den schoonen kleurenboog mij voor,
Het vredeteeken van den hoogen,
Dat zich de Hemelheer verkoor.
Ik zie, terwijl de zonnestralen
Zich scheiden op het wolkengraauw,
Het gloeijend karmozijnrood praleu,
Vereenigd met het groen en blaauw,
Die in het harte nederdalen,
Dat is gebroken door den rouw.
Ik kan het kleurenspel verklaren,
Dat voor mijn ziel is opgegaan,
Hoe liefde en trouw aan hoop zich paren,
Wanneer twee harten zich verstaan,
Dat kon uw blik mij openbaren,
Toen die zich spiegelde in een traan.
De gang en toon van beide aangehaalde gedichten - en de voorbeelden zouden nog met eenige andere kunnen vermeerderd worden - doen mij denken aan eenzijdige verstandswerkzaamheid bij den dichter, die de gedachte gereed had voor hij naar den kunstvorm zocht, terwijl ik geloof, dat in een dichtstuk, als kunststuk geslaagd, gedachte en vorm te gelijker tijd ontstaan en met elkaâr éen onscheidbaar geheel moeten uitmaken. Maar tegenover deze schaduw ligt eene sterke lichtzijde, en dit vloeit reeds uit gene voort. Reeds de minder geslaagde dichtproeven bewijzen gave genoeg om, waar de dichter de klip, waarop ik wees, voorbij zeilt, iets goeds, zelfs iets uitmuntends te vinden. Lief en eenvoudig gedicht, daarbij zuiver gedacht en goed uitgesproken, is dunkt mij: | |
[pagina 599]
| |
De pisangboom.
De pisangboom, de pisangboom
Verhaalt aan jong en oud
Een les, die ik begrepen heb,
Die les zij u ontvouwd!
Gelijk een moeder, die haar kroost,
Met hartebloed gedrenkt,
Wanneer natuur haar banden slaakt,
In smart het aanzijn schenkt.
Zoo ziet gij welk een felle pijn
Den boom verteeren doet,
Als uit het bloedrood bloesemhart
De vrucht zich vormen moet.
Maar als de gouden vruchtentros
Den plukker tot zich noodt,
Versterft de boom en in zijn plaats
Verrijst een jonge loot!
Die trotsch haar bladerkroon ontrolt
En moedig opwaarts streeft,
Als zij tot vollen wasdom komt,
Den mensch haar vruchten geeft.
Heer, laat mij door Uw hand gesterkt
En door Uw zorg bewaard,
Een dienstknecht in Uw wijnberg zijn,
Een vruchtboom in Uw gaard!
Ook ‘Juffertjes in het Groen’ is een lief gedicht. Ik bepaal mij echter tot de mededeeling van een paar anderen, blijkbaar uit eene latere periode, en wel: ‘Rozen-philosophie’ en ‘de Hemel’, welk laatste - het zij in het voorbijgaan gezegd - wel wat veel Heiniaansch is. Rozen-philosophie.
Den vlinder, bij of nachtegaal,
Wien van de drie genoemde heeren
Moet ik mij kiezen tot gemaal,
Daar alle drie mij courtiseren?
Den vlinder vrees ik wel het meest,
Hij is beschaafd maar onbezonnen,
| |
[pagina 600]
| |
Hij heeft op Amors schuttersfeest
Herhaald den rozenprijs gewonnen.
In minnarijen goed volleerd,
Bedwelmt het ‘aux mille fleurs’ zijn zinnen,
Zijn smaak is te geraffineerd,
Om nog ‘bouquet de rose’ te minnen.
De bij, die mij zijn liefde schenkt,
Schijnt mij geheel een man van zaken,
Die zich de roos als grondstof denkt
Om rozenolie van te maken.
Die met zijn vrouw als compagnon,
Een nieuwe firma wil beginnen,
Met wie hij niets verliezen kon,
Maar denkelijk zeer veel zal winnen.
Mijn goede vriend, de nachtegaal,
Droomt zich de rozen zonder doornen,
Als rozenkleurig ideaal
Van engelen en uitverkoornen.
Het philomeelgekweel bekoort,
Maar onder ons gezegd, sub rosa,
Wanneer het altijd wordt gehoord,
Verkies ik op den duur het proza.
Hoe jammer dat de triniteit
Zich niet als trigamie laat droomen,
Want tot drie-eenigheid herleid,
Wordt eerst dit drietal regt volkomen.
De hemel.
Hoe toch zal de hemel wezen,
Dien de christenen verbeiden?
De begrippen zijn verschillend
Naar elks werkkring onderscheiden.
Met verrukking spreekt de landman
Van de ‘Hallelujah-weiden’,
Waar de vrome christenschapen
Van de bokken zijn gescheiden.
| |
[pagina 601]
| |
Waar de Heer hem in zijn schaapskooi
Ook een plaatsjen zal bereiden,
Waar geen slagers zijn te vreezen,
Die hen naar den slagtbank leiden.
Anders denkt de christenslager,
Wien het denkbeeld doet versmachten,
Om het ‘paaschlam’ in den hemel
Met den ‘pinkster-os’ te slagten.
Want de ‘vleeschpot van Egypte’
Met de ‘zeven vette koeijen’
Doen de ‘vleeschelijke lusten’
Van zijn slagershart ontgloeien.
En de koopman spreekt met geestdrift
Van het groote ‘boek des levens’
‘Waar zijn naam staat opgeteekend’
Met zijn ‘batig saldo’ tevens!
Neen, het ‘groote huis des Heeren’
Is een hofjen, zegt mijn grootje,
Ieder huisje heeft zijn bleekveld!
Ieder leeuwerik zijn zoodje!
Neen de hemel is een domkerk,
Waar de vroomste christenorden
Leden van het domkapittel
En hun leeraars domheer worden.
Het ‘Walhalla’ is een bierhuis,
Dachten eertijds de Germanen,
Neen, de hemel is een harem,
Zeggen de Mahomedanen.
En de Bijbel wordt een wetboek,
Ieder pleit het voor en tegen,
Want de letters wil men tellen,
Niet de woorden wil men wegen.
Ach, ik moet den Heer beklagen,
Want Hij moet verbijsterd raken,
Waar de smaken zoo verschillen,
Allen naar den zin te maken.
| |
[pagina 602]
| |
Ik geloof dat deze proeven voor den auteur getuigen en ons het recht geven er de aandacht onzer lezers op te vestigen. Gedund is de rij onzer dichters, riep ik straks reeds uit, en ik voeg er bij: zij die wij nog bezitten, geven ieder jaar bijna alleen van hun aanwezen blijk door onze Almanakken te vullen met gedichten, waarvan meestal konventie het hoofdkenmerk uitmaakt. Dubbel welkom moet het alzoo zijn, een jong en frisch talent te zien optreden, die het leven zijns tijds meê leeft, en daarbij zelfstandigheid genoeg bezit, om de indrukken, die de waarneming van het hem omringende heeft opgewekt, in eigen vormen weder te geven.
S. | |
A. de Gasparin, Un grand peuple qui se relève. Les Etats-Unis en 1861.Welke ook de stoffelijke nadeelen zijn die voor Europa uit de tegenwoordige verwikkelingen van Noord-Amerika mogen voortspruiten, het is zeker, dat de belangstelling in alle Amerikaansche aangelegenheid gedurende de laatste maanden aanmerkelijk is toegenomen, en wij aarzelen niet dit een blijvend, zedelijk voordeel te noemen, dat tegen de voorbijgaande stoffelijke nadeelen ruimschoots opweegt. Het kan toch wel niet anders of meerdere bekendheid met een land dat, uit ieder oogpunt beschouwd, zoo veel merkwaardigs aanbiedt als Amerika, moet bevorderlijk zijn aan de algemeene ontwikkeling. Zij moet strekken om sommige vooroordeelen en valsche meeningen te doen verdwijnen; zij moet leiden tot een juistere waardering van zooveel, dat in de algemeene schatting hetzij te hoog, hetzij te laag staat aangeschreven; zij moet dus ten gevolge hebben, dat de som van waarheden, die het eigendom geworden zijn van onzen tijd, eene wezenlijke vermeerdering onderga. Wij zijn bereid om te gelooven dat den heer de Gasparin het doel voorstond om hiertoe mede te werken, toen hij tot de uitgave besloot van het geschrift, welks titel aan het hoofd dezer bladzijde is geplaatst; wij betwijfelen echter zeer of dat doel daarmede werd bereikt. Wij missen in zijn werk die bijzondere feitenkennis die men billijkerwijze bij ieder auteur mag verwachten. Vragen waaraan anderen langdurige studie hebben gewijd zonder tot een bevredigend resultaat te komen, worden hier met een pennestreek uitgemaakt, zonder dat de schrijver zich een oogenblik de moeite geeft om den weg aan | |
[pagina 603]
| |
te wijzen, die hem tot de oplossing heeft gevoerd; zoodat natuurlijk de gedachte oprijst, of de heer de G. wel geweten heeft, dat over de zaken, die hij aldus behandelde, eenige kwestie bestond. Zoo is het bijv. eene belangrijke vraag, waaraan velen vruchteloos hunne krachten hebben besteed, of het klimaat in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika den veldarbeid van blanken toelaat of niet. De heer de G. geeft ons op onderscheidene plaatsen van zijn werk de verzekering, dat de blanken in het klimaat van Zuidelijk-Amerika zeer goed in het veld kunnen werken, zonder hunne gezondheid op den duur te benadeelen. Maar waarop hij die meening grondt komen wij niet te weten. Even zoo schijnt bij den Schrijver de overtuiging vast te staan (en wij wagen het er bij te voegen: hierin staat hij met vele onzer landgenooten gelijk) dat wat Mevr. Beecher Stowe in haar ‘Negerhut’ mededeelt omtrent scheidingen van slavenfamiliën in Amerika bij openbare veiling, in ieder opzigt aan de waarheid heantwoordtGa naar voetnoot1. Dat tegen die mededeelingen en tegen het geheele werk van Mevr. Beecher Stowe meermalen van achtingswaardige zijde in het Zuiden is geprotesteerd, schijnt den heer de G. ten eenenmale onbekend te zijn. Uit alles blijkt dat van de geheele pro slavery litteratuur, die ieder schrijver over de slavernij toch wel dient te kennen, door den auteur van dit werk niet de minste notitie is genomen. De geschriften van een Stowe en een Channing zijn hem volstrekte autoriteit. Nergens bespeuren wij een zweem van kritiek: zelfs waar het absurde der beweringen voor de hand ligt. Inderdaad een zeer gemakkelijke wijze van de zaken te behandelen, maar vrij onwetenschappelijk. Het is ons niet te doen om het werk van den heer de G. in al zijne onderdeelen na te gaan; wij wenschen veeleer daaruit aanleiding te nemen tot eenige algemeene opmerkingen aangaande de veelbesprokene slavenkwestie. En wel bepaald stellen wij ons voor in deze bladzijden de vraag te beantwoorden, die, naar wij meenen, een ieder die voor de zaak iets gevoelt belang moet inboezemen, de vraag, namelijk, waarom de slavenkwestie, niettegenstaande er zoo veel over gesproken en geschreven wordt, geene schrede nader tot hare oplossing komt. Dit feit moet toch te verklaren, en die verklaring te zoeken, de mocite waardig zijn, Want hetzij die oorzaken liggen in de wijze waarop men de kwestie heeft behandeld, of elders, om ze te doen verdwijnen is het noodig ze eerst te kennen. De toevallige omstandigheid dat het werkje van den heer de | |
[pagina 604]
| |
Gasparin in het Hollandsch is vertaald, brengt ons op weg om de eerste schrede te doen in dit onderzoek. Want met dit oog op dit feit kunnen wij niet nalaten de vraag te stellen, hoe het mogelijk is, dat dergelijke werken steeds nog lezers vinden. Het publiek legt inderdaad tegenover de schrijvers die de slavenkwestie behandelen, eene toegeefelijkheid aan den dag, die verbazing moet wekken, en die wij alleen weten te verklaren uit den billijken afkeer die het publiek tegen het beginsel der slavernij bezieltGa naar voetnoot1. Mits een boek maar die instelling met hevigheid bestrijde, en niet al te slecht geschreven zij, zal het zeker bijval vinden. Wat van boeken geldt, geldt natuurlijk ook van tijdschrift- en courant-artikels. Zoo lazen wij, om een voorbeeld te nemen, den 16den Augustus van het vorige jaar, in het ‘Journal des Débats’ een opstel van den heer Baudrillart, waaraan wij ronduit gezegd, geen slot of zin wisten te onderkennen - maar waarin de slavernij op de gewone wijze werd bestreden. Dit laatste maakt natuurlijk alles goed, en wij meenen te weten, dat de heer Baudrillart nimmer iets heeft geschreven, waarmede hij zijne populariteit althans bij eene zekere rigting van personen meer heeft bevestigd. Een welsprekender voorbeeld vinden wij in de toejuiching, die de bekende rede van het Amerikaansche Senaatslid Sumner: ‘On the Babarism of slavery’ heeft ondervonden; eene rede die door de Edinburgh Review eens époque in de geschiedenis der menschheid is genoemd. Wij noodigen iedereen uit dit stuk met kalmte te lezen, en daarbij te vergeten, dat hij een tegenstander is van de slavernij; wij betwijfelen of iemand dan in deze rede iets anders zal ontdekken, dat eene reeks van scheldwoorden met valsche logica vermengd. Niets ware gemakkelijker dan deze beide voorbeelden met een aantal andere te vermeerderen: wij zijn echter overtuigd, dat een ieder wien de oogen geopend zijn onmiddellijk uit zijne eigen lektuur aan zal vullen, wat wij hier achterwege laten. Waartoe nu die toegeeflijkheid? Waarom kan iemand geen onwetenschappelijk werk in het licht geven over ieder ander onderwerp zonder onmiddellijk bestraft te worden, maar kan hij over de slavenkwestie iedere dwaasheid schrijven, die hem door dezen of genen is medegedeeld, mits hij de slavernij maar in een donker licht stelle? Waarom niet aan iemand die deze instelling bestrijdt, gelijke eischen gesteld, als aan iemand, die tegen elke andere instelling te velde trekt? Is men zoo zeker, dat de wenschelijkheid der emancipatie eene uitgemaakte zaak is, dan behoeft men ook niet te vreezen, dat de kritiek feiten aan het licht brenge, waardoor die overtuiging geschokt zal worden. En gesteld dat die overtuiging geene waarheid | |
[pagina 605]
| |
bevat, wat is er dan verloren, indien zij aan het wankelen worde gebragt? De nadeelen, die uit die overdreven toegeeflijkheid gesproten zijn, zijn groot. Immers, wat daardoor het meest is tegengewerkt, is wat men het meest noodig heeft: eene naauwkeurige feitenkennis. Ziedaar naar onze meening de eerste oorzaak, waardoor de slavenkwestie zoo weinig nader tot hare oplossing komt. Is zij de eenige? Wij willen het nagaan. Het is een feit, - en wij erkennen het met dankbaarheid, - dat de publieke opinie in geheel beschaafd Europa ten sterkste tegen de slavernij is ingenomen. De afkeer, waarmede men het beginsel beschouwt waarop zich die instelling grondt, is algemeen; wij noemden hem reeds billijk. De slavernij, in abstracto genomen, verdient onbepaalde afkeuring. Dit neemt echter de mogelijkheid niet weg, dat met de slavernij elementen zijn verbonden, die gunstig werken op de zedelijke ontwikkeling van den neger. Wij achten het zelfs bepaald zeker, dat dit inderdaad het geval zijn moet. Immers twee feiten liggen voor ons, van algemeene bekendheid: het feit, dat nergens de negers eene beschaving bezitten, gelijk aan die welke zij in Noord-Amerika en in de West-Indische koloniën hebben bereikt, en het feit dat bijna overal waar de emancipatie heeft plaats gehad, zij de treurigste resultaten heeft opgeleverd. Deze feiten nu zijn met elkander in geen logisch verband te brengen, indien men niet aanneemt, dat met de slavernij elementen verbonden zijn geweest, die gunstig werkten op de ontwikkeling van den neger, en die bij de emancipatie, waar zij heeft plaats gehad, te loor zijn gegaan. Wij meenen dat dit een punt is van veel belang, en dat te weinig de opmerkzaamheid heeft getrokken. Immers indien dit zoo is, dan volgt er uit - niet, zooals velen beweerd hebben, dat de slavernij van die elementen onafscheidelijk is, en dat men, om deze te behouden, gene moet handhaven: want dat die elementen bij de emancipatie te loor zijn gegaan bewijst nog volstrekt niet, dat zij noodzakelijk te loor moeten gaan bij iedere emancipatie, op welke wijze ook tot stand gebragt - maar dit volgt er uit, dat hoe men de slavernij ook in abstracto moge veroordeelen, het onjuist en bij gevolg onwetenschappelijk is, haar onbepaald af te keuren, zoo als zij zich in concreto aan ons voordoet, tenzij men eerst eene naauwkeurige onderscheiding hebbe gemaakt tusschen datgene wat tot het wezen der slavernij behoort en wat bijkomstig is. Van eene dergelijke onderscheiding vinden wij nergens eenig spoor. Toch is het bepaald noodig, dat zij geschiede, wil men tot eene juiste beoordeeling komen van het bestaande, en tot een goed plan van emancipatie. Immers de groote vraag bij de emancipatie is dan deze, hoe men de sla- | |
[pagina 606]
| |
vernij zal afschaffen, zonder de goede elementen, die met haar verbonden zijn, tevens te vernietigen. Maar om deze vraag tot eene oplossing te brengen is het noodig eerst te onderzoeken welke die elementen zijn. Men ziet derhalve, dat om in de slavenkwestie een enkelen stap te doen, het absoluut noodzakelijk is eerst te onderscheiden wat in abstracto tot het wezen der slavernij behoort, en met welke goede elementen verbonden, zij zich in concreto aan ons vertoont. Zoolang alle werken over de slavenkwestie niet beginnen met deze onderscheiding duidelijk en wetenschappelijk vast te stellen, zal men nimmer tot een bevredigende oplossing geraken. Dat dit tot nog toe niet geschiedde, komt ons voor de tweede oorzaak te zijn van het feit dat wij pogen te verklaren. Dit onderzoek naar de goede elementen, die in de slavernij aanwezig zijn, kan intusschen tot niets leiden, wanneer men niet vooraf heeft onderzocht, onder welke voorwaarden de neger zich ontwikkelt. Immers, wanneer ik weten wil of een toestand of eene maatregel bevorderlijk is aan iemands ontwikkeling, moet ik eerst weten onder welke voorwaarden ontwikkeling bij hem mogelijk is; anders mis ik elken maatstaf van beoordeeling, en tast rond in den blinde. Die voorwaarden zal men dus ook noodzakelijk moeten kennen; wil men eenig redelijk plan tot emancipatie der negerslaven ontwerpen; en daarover dient men het vooraf wel eens te zijn, zal men over een zoodanig plan ooit tot eenheid geraken. Van het onderzoek, dat aan die kennis moet voorafgaan, vinden wij echter evenmin eenig spoor als van dat naar de goede elementen, die met de slavernij verbonden zijn. Deze strijdt voor dit plan van emancipatie, gene voor een ander; de Minister biedt een ontwerp aan, de natie beoordeelt het, de Kamer verwerpt het, er wordt weder veel gesproken en geschreven, maar met al dat schrijven en spreken, ontwerpen en verwerpen komt men geen stap verder, en de zaak blijft waar zij was. Natuurlijk; want men heeft zich niet vóór alle dingen tot bewustzijn gebragt, welke de toetssteen is, waaraan men zal weten of een ontwerp goed is of niet; men heeft niet vooraf uitgemaakt aan welke voorwaarden een plan tot emancipatie moet voldoen, zal het in de toepassing bevorderlijk zijn aan de zedelijke belangen van den neger. Wij gelooven in gemoede, dat indien men, er toe kon besluiten de discussie een tijd lang tot dit punt alleen te bepalen, de oplossing der slavenkwestie veel eerder zou gevonden worden. En dit is zeker, dat zoolang daarover niets tot evidentie is gebragt, de kwestie altijd op dezelfde hoogte zal blijven. Een vierde oorzaak ter verklaring van het punt dat ons bezig houdt meenen wij hierin te vinden, dat men nog nimmer met juistheid heeft aangewezen, waarin eigenlijk de ware moeijelijkheid der sla- | |
[pagina 607]
| |
venkwestie gelegen is. In de Memorie van Toelichting tot het jongste wetsontwerp en op vele andere plaatsen wordt het gevoelen uitgesproken, dat die moeijelijkheid bestaat in het overeenbrengen van tegenstrijdige belangen. Bedriegen wij ons niet, dan is ook dit het gevoelen der groote meerderheid. Het komt ons echter voor onjuist te zijn. Bedoelt men dat er strijd bestaat tusschen vermeende of tusschen werkelijke belangen? Indien tusschen vermeende belangen alleen, dan bestaat de moeijelijkheid hierin, om de belanghebbenden te overtuigen, dat wat zij voor hunne belangen houden geene werkelijke belangen zijn. Of bedoelt men dat er strijd is tusschen deze laatste? Maar dan begrijpen wij niet waarin die strijd eigenlijk moet bestaan. Want slechts dan brengt het belang van den slavenhouder mede dat de slavernij niet worde afgeschaft, indien het zeker is, dat na de emancipatie de negers zullen weigeren te arbeiden. En slechts dan vordert het belang van den slaaf dat hij een vrij man worde, indien hij na zijne vrijmaking niet tot volslagen werkeloosheid vervalt. Zullen de negers na de emancipatie voor loon willen arbeiden? Zoo ja, dan is de afschaffing der slavernij in het belang van den meester èn van den slaaf. Zoo neen, dan is zij noch in het wezentlijk belang van den een, noch in dat van den ander. Die strijd tusschen uiteenloopende belangen bestaat dus in werkelijkheid niet, en niet daar kan derhalve de moeijelijkheid liggen, die aan de oplossing der slavenkwestie verbonden is. Maar waar ligt zij dan? Wij kunnen die vraag niet beantwoorden zonder eenigermate te anticiperen op de uitkomsten van het onderzoek, dat wij in de vorige periode hebben aanbevolen. Indien wij ons gedurende den tijd, dat wij gelegenheid hadden het negerkarakter gade te slaan, niet ten eenenmale hebben vergist, dan behoort de neger tot die volkenrassen, die zich het meest ontwikkelen door navolging. Wij meenen althans dikwerf te hebben opgemerkt, hoe de neger in alles den blanke nabootst, en hoe groot de invloed is, dien deze laatste daardoor op hem uitoefent. Of deze zucht tot navolging het negerras eigen is, of dat zij haar bestaan geheel aan de slavernij ontleent, daarover wagen wij het niet een bepaald gevoelen uit te spreken, ofschoon wij eerder geneigd zijn om het eerste te gelooven. Immers het negerkarakter is zeer passief; en bij passieve karakters vindt men zelden spontanëiteit. Is onze opmerking echter juist geweest, dan is dit de voorwaarde waaronder de neger zich ontwikkelt: dat men hem plaatse in eene omgeving van personen, van wie hij veel goeds kan overnemen; m.a.w. dan bestaat de eigenlijk gezegde slavenkwestie hierin: een toestand in het leven roepen, waarbij de neger gedurig in aanraking komt met blanken van meerdere ontwikkeling dan hij zelf. Maar waarin ligt de moeijelijkkeid dier kwestie? Zij ligt, zoo wij meenen, hierin, dat de emancipatie, | |
[pagina 608]
| |
in abstracto beschouwd, juist de strekking heeft om eene dergelijke aanraking te verhinderen. De neger bevindt zich vooreerst op een veel lager standpunt van ontwikkeling dan de beschaafde blanke. Het vrije verkeer tusschen hem en blanken van eenige beschaving is derhalve ondenkbaar; want deze laatsten zullen den omgang met den neger niet zoeken, en de neger zal dien niet vinden, wanneer hij hem zoekt. Maar wat de neger wèl zal vinden, het is de omgang met blanken van de allerlaagste ontwikkeling. Het behoeft echter geen betoog dat dit juist de omgang is, dien men moet trachten te verhinderen, om den neger niet nog slechter te maken dan hij is. Het gedwongen verkeer daarentegen, het verkeer dat plaats grijpt, wanneer twee menschen elkander noodig hebben, is tusschen den neger en den beschaafden blanke alleen daar mogelijk, waar van de eene zijde de natuur tot den arbeid dwingt, en van de andere arbeid gevraagd wordt. Deze voorwaarde wordt in de noordelijke staten van Amerika door het klimaat, op enkele der West-Indische eilanden door de geringe uitgestrektheid van den grond in verhouding tot de bevolking, in het leven geroepen. Maar in Suriname, waar luttel arbeids voldoende is om in iemands levensonderhoud te voorzien en woeste gronden in overvloed aanwezig zijn; waar van den anderen kant (en dit is een zeer belangrijk punt) de blanke zich door immigratie van koelies steeds onafhankelijk zal kunnen maken van den neger, daar bestaat zij niet en daar is bijgevolg het zoogenaamd gedwongen verkeer tusschen het eene ras en het andere zoo niet onmogelijk geworden, dan toch zeer bemoeijelijkt - tenzij andere oorzaken hunnen invloed doen gelden. Maar niet alleen de lage trap van ontwikkeling, waarop de neger staat, bemoeijelijkt die gemeenschap; er is nog een ander element in het spel, dat wij niet mogen vergeten. Ik bedoel het vooroordeel van kleur, een vooroordeel dat men mag afkeuren, ja verfoeijen zooveel men wil, maar dat men niet kan wegcijferen, zonder eene geheel verkeerde rekening te maken. Nu leert de ervaring ons deze treurige waarheid, dat waar de emancipatie is tot stand gekomen, dit vooroordeel veel sterker is geworden, dan het vroeger was. Wij schrijven dit daaraan toe, dat zoolang de slavernij gehandhaafd wordt, bij de blanken niet de minste vrees behoeft te bestaan, dat de neger zich als huns gelijke zal beschouwen. Die vrees openbaart zich eerst dan, wanneer den neger dezelfde vrijheden worden geschonken, die de blanke bezit. Wij verklaren hiermede niet het vooroordeel van kleur op zich zelf, maar alleen het feit dat het toeneemt wáár het bestaat, zoodra de slavernij wordt afgeschaft. In elk geval, welke ook de oorzaak moge zijn van dit feit, wij moeten het in onze berekening opnemen, om tot een juist resultaat te komen. Nu is het duidelijk dat dit vooroordeel van kleur, waarop | |
[pagina 609]
| |
wij doelden, alleen kan verdwijnen wanneer het verkeer tusschen de beide rassen toeneemt, zoodat de blanken, hetzij door gewoonte, hetzij door redenering, tot meer humane denkbeelden komen. Maar het is duidelijk dat, wanneer dit verkeer afneemt, dit vooroordeel ook in dubbele mate zal vermeerderen. Vatten wij dit alles te zamen, dan komen wij tot deze slotsom: Het onmiddellijk gevolg van de emancipatie als zoodanig, is: afscheiding tusschen den neger en den blanke van meerdere beschaving. Die afscheiding doet het vooroordeel van kleur toenemen. Naarmate het vooroordeel van kleur toeneemt, wordt de afscheiding sterker. De strekking der emancipatie is derhalve onder de gegevene omstandigheden deze: Een toestand in het leven te roepen van steeds toenemende afscheiding tusschen de negers en de meer beschaafden onder de blanken. - Indien het nu waar is dat de neger zich voornamelijk ontwikkelt door navolging, dan is hiermede bewezen, dat met de emancipatie de zedelijke belangen der negers niet worden bevorderd, tenzij ze eerst dan plaats hebbe, wanneer de neger met den blanke in ontwikkeling gelijk zal staan; doch dit denkbeeld sluit natuurlijk eene onmogelijkheid in. Volgt daar nu uit, dat het geheele denkbeeld van emancipatie onder de utopiën moet gerangschikt worden? Door zóó te redeneren zou men zeer onwetenschappelijk te werk gaan. Dit is zeker, dat onder de slavernij de neger het toppunt van ontwikkeling en beschaving nimmer zal kunnen bereiken; maar ook complete emancipatie, wij zagen het zoo aanstonds, werkt - tenzij dan onder zeer exceptionele omstandigheden - nadeelig op zijne ontwikkeling. Welnu, de moeijelijkheid bestaat dan hierin: een toestand te vinden tusschen slavernij en volstrekte vrijheid in, die de voorwaarden zal kunnen opleveren, welke beiden missen. Nemen wij een voorbeeld. Wanneer men een kind algeheele vrijheid geeft, zal het geheel verwaarloosd worden, en zich niet ontwikkelen. Maar het resultaat zal hetzelfde wezen, wanneer het kind in zulk een staat van dwang wordt gehouden, dat al zijne vermogens verstompen. Volgt hier nu uit, dat alle ontwikkeling bij kinderen eene utopie is? In geenen deele; alleen dit volgt er uit, dat men het kind, om het in de gelegenheid te stellen zich te ontwikkelen, moet plaatsen in een toestand, die tusschen algeheele vrijheid en volstrekte slavernij in ligt. Wij zijn te weinig zeker van de juistheid onzer praemisse, en bezitten geen vertrouwen genoeg in de logische ontwikkeling onzer gedachten, om met vastheid van overtuiging eenig gevoelen uit te spreken aangaande dit punt. Wij zouden anders deze periode kun- | |
[pagina 610]
| |
nen eindigen met te besluiten, dat de ware moeijelijkheid der slavenkwestie hierin bestaat, een faktischen toestand in het leven te roepen, waarin de omgang tusschen den neger en den blanke van meerdere beschaving mogelijk is. - Faktisch noemen wij iederen toestand, die niet voortvloeit uit het systeem van laissez faire, laissez passer. Wij willen ten slotte nog eene vijfde oorzaak aanvoeren ter verklaring van het feit, waarom de slavenkwestie zoo weinig vordert, niettegenstaande er reeds zoo veel over geschreven is. Het komt mij voor, dat men de kwestie te weinig heeft behandeld in verband met de wetenschap waartoe zij behoort. In iedere wetenschap zijn zekere groote lichtpunten aanwezig, algemeene waarheden, die voor elk der onderdeelen geldende zijn. Van die lichtpunten gaan stralen uit, die zich verspreiden over het geheele gebied, dat die wetenschap omvat. Wanneer gij nu een vraagstuk afscheidt van de wetenschap waartoe het behoort, wat doet gij dan? Dan onttrekt gij dat vraagstuk aan die lichtstralen, en gij schept u reeds bij den aanvang eene moeijelijkheid, die welligt voor uwe krachten onoverkomelijk zal zijn. Want, aangezien tot de oplossing van iedere kwestie zekere algemeene waarheden noodig zijn, moet gij dan beginnen met die algemeene waarheden voor dat bijzonder geval te reconstrueren? Doet gij dit echter niet, dan verdubbelt gij uwe fout. Dit is geschied met de slavenkwestie. Na ze eerst te hebben geïsoleerd van de wetenschap waartoe zij behoort, heeft men vervolgens verzuimd de algemeene waarheden, die tot hare oplossing noodig zijn, op nieuw vast te stellen. Krachtens eene zedelijke natuurwet, was het onmogelijk langs dezen weg tot waarheid te komen. Wij stellen ons voor, dat ieder die door geene antecedenten is gebonden, dit onmiddellijk zal toegeven. - De groote vraag is echter deze: Tot welke wetenschap behoort de slavenkwestie? Wij meenen dat haar eene plaats toekomt in de wetenschap der zamenleving, ook wel wetenschap der maatschappij genoemd. Immers deze wetenschap houdt zich bezig met de wetten op te sporen, die den mensch beheerschen in zijn streven naar maatschappelijk geluk. En waarin bestaat de slavenkwestie anders, dan in het zoeken naar de middelen, waardoor men den neger in staat zal stellen, zich dat maatschappelijk geluk te verschaffen, dat hem thans onthouden wordt? Men versta mij wel. Ik bedoel niet, dat het maatschappelijk geluk van den neger het eenige is, wat men op het oog heeft, maar het eenige, wat men in de slavenkwestie op het oog heeft. Daarnevens ligt de vraag naar de middelen, waardoor men zijne hoogere belangen zal bevorderen. Beweert men nu, dat aangezien de slavernij deze hoogere belangen tegenwerkt, ook het onderzoek naar de middelen, waardoor zij bevorderd kunnen worden, binnen de grenzen der slavenkwestie ligt? Maar voor zoover | |
[pagina 611]
| |
de stelling, waarop die bewering zich grondt, waarheid bevat, is het de taak van de wetenschap der zamenleving om het aan te wijzen. Want ook geen maatschappelijk geluk is denkbaar in een toestand, waartegen de bevordering der hoogere belangen onoverkomelijke hinderpalen in den weg staan. Ziedaar eenige opmerkingen ter beantwoording der vraag, waarom de slavenkwestie, niettegenstaande er zoo veel over gesproken wordt, steeds op dezelfde hoogte blijft. Wij herhalen ten slotte, wat wij bij den aanvang zeiden: voor ieder feit moet eene redelijke verklaring zijn te vinden, dus ook voor dit. De verklaring, die wij in deze bladzijden gegeven hebben, moge velen toeschijnen onjuist te zijn, daarover is verschil van gevoelen mogelijk. Wij hopen echter dat zij, die daarover met ons van gevoelen verschillen, de zaak de moeite waardig zullen achten, om hunne zienswijze kenbaar te maken, opdat over dit punt eene wisseling van gedachten ontsta, die niet anders dan gunstig kan werken op de wetenschappelijke behandeling der kwestie. En daarvan, en van niets anders, verwachten wij de bevordering van het waarachtig geluk der negerslaven. September 1861. P.....n. | |
Wandelingen door de Betuwe, ter opsporing van Germaansch-Bataafsche en Romeinsche Oudheden, door D. Buddingh. Tiel, 1861.Dit is een curieus boekje, te vergelijken met de vermaarde Champs Elisées van de Grave. Had de Schrijver vroeger in zijne Verhandeling over het Westland reeds veel wonderbare zaken aan het licht gebragt, hier vertoont hij zich in zijne volle kracht. Vooral de proeven, die hij ons van zijne oudheid- en taalkennis levert, brengen ons in verbazing en zijne verklaringen van eigennamen, zoo van personen als plaatsen, maken de grootste geleerden beschaamd. Zoo leeren wij onder anderen, dat de naam Jucgumattius Gaisionis filius op het bekende Dodeweerdsche monument, eenvoudig beteekent Jochem de ambtman, Gijszoon; dat Suitbert zooveel is als Zoetbaard; dat Carvo Wagen-ingen is, en Vahalis de val of het verval van den Rijn. De Praast over Arnhem is de be-ra-stad en het dorp Ochten moet verklaard worden ad octum (sic). Ook onze philologen kunnen ten aanzien van het Latijn bij hem ter schole gaan. Wie van hen wist, dat men Germania înferiora moet schrijven, of dat fluvium Isla een nominativus is, dat een hof niet curtis maar curtus heet en een | |
[pagina 612]
| |
graafschap comitas, en dat de ware lezing van zekere plaats bij Tacitus is ejusque immenso ore eundum in Oceanum effunditur? Ik vind het dus zeer onbetamelijk, dat Dr. Leemans een boek, waar zooveel nieuws in staat, een prul genoemd heeft, maar ik zou den Schrijver toch voorslaan de perelen zijner geleerdheid in het vervolg maar voor zichzelven te houden, daar ons wetenschappelijk publiek niet op de hoogte is om ze te waardeeren.
l.ph.c.b. |