| |
| |
| |
Een zaturdag-avond bij den barbier.
Eene kleinsteedsche schets.
Zijn er onder mijne lezers, die meenen dat in den titel dezer schets eene ondeugende allegorie ligt opgesloten; die zich genoopt gevoelen onmiddellijk te denken aan de vele goede vrienden en bekenden, die hen gedurende hun leven gebarbierd hebben, of aan een of ander handelshuis in Indië, in Californië of in Australië, dat eens eene mooije consignatie van goederen voor hen heeft gerealiseerd op eene wijze, die in 't vleesch sneed? Bevinden zich onder mijn lezend publiek van die pruttelaars en ontevredenen, die in een barbier plotseling de verpersoonlijking zien van een ontvanger van de directe of indirecte belastingen of van den fiscus in 't algemeen, of van de logementhouders, met wie zij het kostbaar genoegen hadden op duitsche badplaatsen kennis te maken? Ik kan en mag het naauwelijks gelooven in weêrwil der groote waarschijnlijkheid: maar ten einde van den beginne allen twijfel omtrent de eerlijkheid en goedhartigheid mijner bedoelingen op te heffen, kan 't misschien geen kwaad, reeds dadelijk de verzekering voorop te stellen, dat mijne eerzucht niet verder reikt dan tot de beschrijving eener gerenommeerde lokaliteit in een landstadje van een onzer provinciën, van Gelderland bij voorbeeld.
Het landstadje, waar ik het oog op heb geslagen, bezit volgens de laatste volkstelling - wier juistheid even als die van alle opgaven onzer bureaux van statistiek slechts aan gegronden twijfel onderhevig is - 3543 inwoners, waarvan 1734 van
| |
| |
het mannelijk geslacht. Het is dit geslacht, dat ons thans alleen belang inboezemt. Zonder bij uitnemendheid bloeijend te zijn, is het stadje - even als eene kraamvrouw - redelijk welvarend; het drijft eenigen handel, vooral in landbouwprodukten en hout, heeft een paar kleine fabrieken en wat binnenlandsche scheepvaart en verbindt de genoegens van het landmet het stadleven, zoodat ieder regtgeaard Amsterdammer, indien 't zijne buitenplaats of zijn optrekje ware, boven eene der poorten ‘Binnen-Buiten’ of ‘Nooit Gedacht,’ zou laten schrijven.
Behalve eene gereformeerde en eene roomsche kerk - de Doopsgezinden tellen slechts 7 manslidmaten, dus niet genoegzaam voor eene Sociëteit, zelfs zonder ballotage - bevindt zich in de gemeente een dierbaar huis van een dierbaren broeder, waar men tot dierbare oefeningen, psalmgezangen en gebeden opgaat in den regten, onvervalschten geest der Schrift aan de Dordtsche vaderen ingegeven, en waar men geene zondige gemeenschap houdt met de kettersche leeringen dezer dagen en de ongodisterij der wetenschap. De burgemeester en de notaris behooren tot het juiste midden en bezoeken trouw de kerk; twee wethouders, waaronder de doctor, zijn zeer stellig liberaal, terwijl de derde wethouder tot de afgescheidenen behoort, en een der aanzienlijkste leden der gemeente - ik bedoel der burgerlijke - aan niets gelooft en de geheele kraam voor ‘Jodenpoerim’ verklaart. Maar noch het achtbare hoofd der gemeente, noch de leden van het dagelijksch bestuur of die bewuste notabele, of de fatsoenlijke notaris zijn mij van nabij bekend; daarentegen is Jan Pieters een oud en groot vriend van mij, en Jan Pieters is de barbier.
Jan Pieters - ik schaam mij bijna het te zeggen - is een monopolist; hij is de eenige van zijn vak; trouwens biedt het stadje voor vrije mededinging weinig kansen van welslagen aan. En toch is Jan Pieters niet duurder dan een ander scheerder of haarsnijder in steden, waar men meerdere broeders van den gilde aantreft; dat komt van de natuurlijke verhouding van vraag en aanbod, want indien Jan Pieters voor de diensten, die hij aan de maatschappij bewijst, te veel vroeg, zouden zijne diensten te weinig begeerd worden. Den geest, waarvan het Monopolie eene der uitdrukkingen is, bezit onze barbier dan ook niet; hij is een flinke, ronde, goedhartige vent, ijverig en werkzaam van den ochtend tot den avond, wel een weinig
| |
| |
raisonneur - vooral onder het inzeepen - maar een man van verlichte denkbeelden en op zijne wijze een vriend van vooruitgang. Hij houdt het met zijn collega, den doctor, wien hij soms kleine chirurgische hulp en bijstand verleent; hij is een der woordvoerders in den eigenlijken zin des woords van de liberale partij op kerkelijk en - vreemd genoeg - ook op staatkundig gebied in zijn landstadje, dat we voor 't gemak maar Scheerenburg zullen doopen.
In de Lange Nieuwstraat dan van het stadje Scheerenburg in de provincie Gelderland, staat een ouderwetsch winkelhuis met een zoogenaamd Spaansch trappengeveltje, zeer eenvoudig van roode gebakken steen opgemetseld, zonder lof- en snijwerk, maar met vele half verroeste ankers, met een dak, dat hier en daar blaauwe pannen tusschen de roode vertoont, en met kleine vensters, waarvan de ruiten in de proportie ook klein zijn. Het bovengedeelte van de voordeur is van glas met een neteldoeksch gordijntje er achter; het ondergedeelte is groen geschilderd. Boven de deur steekt een lange stok van ongeveer twee voet, voorzien van een zeer dikken peervormigen knop, regt vooruit; dat is het uithangbord van Jan Pieters, zijne aanbeveling en réclame. De twee venstertjes naast de deur zijn mede met witte gordijnen behangen, die toegeschoven zijn rondom een onden pruikebol, voorstellende een heer met een leverkleurig gelaat en vermilioen wangen en een onberispelijk jannige en poenige pruik, die nooit iemand voor natuurlijk haar zou aanzien. Die pruikebol vormt het eenig sieraad vóór het raam, en is een geschenk door een vriend van Jan Pieters uit Arnhem medegebragt, eene ongehoorde nieuwigheid, die het krediet van den barbier dreigde te ondermijnen, en vier weken lang de stof leverde voor al de gezellige gesprekken van Scheerenburg. De winkel zelf is even eenvoudig als het uiterlijke der woning; de wanden zijn wit gewasschen en prijken, behalve met eenige koperen en porseleinen bekkens, een bruin geschilderd kastje met scheermessen, kammen, scharen, ijzers en savonetten, een rekje met pijpen, waaraan twee scheerriemen en eenige witte servetten en boezelaars hangen, met de overheerlijke voorstellingen van de ongelukkige Genoveva en den uiterlijk niet zeer
beklagenswaardigen Verloren Zoon. Die roode Genoveva met haar blaauwen japon, haar rood kind en hare gele hinde; die Verloren Zoon, die er nog al gedégageerd en aardig uitziet en ontzettend veel champagne drinkt in
| |
| |
het welbekende zedelooze gezelschap, dat hem zooveel geld kost, behooren te zeer tot de geliefkoosde voorstellingen van ons volk, dan dat ze in een scheerderswinkel zouden mogen ontbreken. Dat heeft Jan Pieters ook begrepen; of zijn kunstzin of zijn gevoel voor volksliteratuur deel hadden aan de keuze dezer schilderijen, is twijfelachtig; zijne vaderlandsliefde oefende echter zeker invloed uit bij het versieren van zijnen winkel met de beeldtenissen van vader Willem I, dien koning, die volgens sommigen geen goed vader was, en Papa Chassé, dien held, die, wederom volgens sommigen, geen held was. Met allen eerbied echter voor de gelijkenis en voor de legende, voor onzen eersten koning en den bevelhebber van Antwerpen's citadel, vind ik echter de oude friesche klok, al huist ze ook maar in een bruingeschilderde greenenhouten kast, het grootste pronkstuk van dezen Salon pour la coupe des cheveux. De binnendeuren zijn licht grijsachtig-blaauw geverwd, eene kleur, die op de boeren eene groote aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen, en inderdaad tegen de witte kalk eene niet onaardige uitwerking doet. Een paar banken en een drietal matten stoelen vullen verder het vertrek, dat op dezen oogenblik - het is Zaturdag-avond - helder verlicht is door een blikken hanglamp, en welks centrum wordt ingenomen door dat heilige meubel, den grooten scheerstoel met gedraaide pooten, lange, breede armen, vrij hoogen rug met matten tusschenzetsel en een los, vaalgroen trijpen kussen, waarop de boeren en buitenlui de kunstbewerkingen van Jan Pieters ondergaan.
Wanneer ik gezegd heb, dat een paar banken en wat matten stoelen het vertrek vullen, dan heb ik iets verkeerds gezegd en alleen maar zoo bij manier van spreken. Het zijn niet de banken en de stoelen, maar de talrijke bezoekers, die den kappers- en scheerderswinkel des Zaturdag-avonds vullen. Daar het niet verboden is te rooken, wordt er veel gerookt, en daar het praten evenzeer veroorloofd is, wordt er veel gepraat.
Jan Pieters troont in het midden van zijn heiligdom; zie hem aan in de volheid zijner glorie, in de bewustheid zijner waardigheid! Het is een breedgeschouderde, kloeke vent, wiens haar reeds peper-en-zout is geworden, maar wiens oogen helder en krachtig staan. Uit het zwarte vest komen de lange witte hemdsmouwen te voorschijn, en om zijn breeden rooden hals is een zwart zijden das gebonden, die met sluike slippen neêrhangt; zijn linnengoed is keurig gewasschen en gesteven; zijn kleêren
| |
| |
zien er net en zindelijk uit, en zijn geheele voorkomen verraadt den man van orde en van welvaart tevens. Schoon hij maar een eenvoudig baardscheerder en haarknipper is, staat hij in zijn stadje in hoog aanzien, en geldt er bijna als een orakel. ‘Nou, die Jan Pieters is er ook een; laat 'em maar loopen, wat bliefje?’ is de gewone lofrede, die door zijne medeburgers op zijne veelzijdige kennis en veeljarige ondervinding gehouden wordt. Hij is dit niet alleen verschuldigd aan den hoogen en beslissenden autoriteitstoon, waarmede hij pleegt te spreken - men weet, dat het autoriteitsgeloof ten platten lande nog zeer in zwang is - maar bovenal aan zijne onmiskenbare schranderheid en helderheid en aan zijne groote menschenkennis, een gevolg van zijne betrekking, die hem met lieden van allerlei slag in aanraking brengt, van den burgemeester tot den daggelder en schippersknecht. En hoezeer Jan Pieters dan ook van de publieke opinie, of met andere woorden, van de gunst en welwillendheid zijner klanten afhankelijk is, heeft hij een ferm, flink en zelfstandig karakter bewaard en schroomt niet luide zijn oordeel over personen en zaken uit te spreken. Hij doet het soms te luid, maar ik schrijf dit niet toe aan overmoed of verwaandheid, maar alleen dáaraan, dat hij niet op de fransche school is geweest, want een ieder weet ‘que la nature a créé la femelle, mais que la civilisation a fait la femme.’ Dit is echter op Jan Pieters, zoo als men ziet, slechts overdragtelijk van toepassing.
De stilzwijgendste van het gezelschap is de dikke, pattepoefige boer, die op dezen oogenblik ingezeept zit en met het witte servet onder zijn onderkin strak in de lucht kijkt als een veroordeelde, die op de voltrekking van zijn vonnis wacht. En het is ook inderdaad een soort van vonnis om een baard van zeven dagen - een boer scheert zich meesttijds maar eens in de week - te laten afschrapen door een mes, dat wel niet bot, maar toch ver van al te scherp is. Het hagchelijke van den toestand verklaart dan ook ten volle 's mans weinige spraakzaamheid. Men meene echter niet, dat hij daarom vreemd blijft aan de gesprekken om hem heen; integendeel hij luistert met groote belangstelling naar eenige zijner buren, die elkander hunne bevindingen en klagten mededeelen over de gewassen, want een boer klaagt altijd; dat behoort bij het vak.
‘De tweede snid belooft bitter weinig,’ zegt baas Reinders van Runderhoeve, ‘het gras is zoo spichtig en dor, dat er niets
| |
| |
niemendal in zit; en weêr twee beesten aan de ziekte; 't is je wat te zeggen met zoo'n droogen zomer.’
‘Nou, Reinders, als we dit jaar geen regen genoeg gehad hebben,’ merkt Klaas van Stokken op, ‘dan weet ik 't waarachtig niet. 't Is met plassen uit den hemel gevallen, man! en als je mij vraagt, dan had 't best nog wat meer warmte kunnen lijden. De ziekte is er weêr door in de aardappels; 't is miserabel, zoo als ze er uitzien.’
‘'t Loof is mogelijk,’ antwoordt de melk- en boterboer, ‘maar de knol is zoo gaaf en gezond als 't maar hoeft, Klaas; dat weet jij ook wel.’
‘Dat 's een beste; rot en wurmstekig zijn ze, zeg ik je, en ik haal er niet 't vijfde part van van verleden jaar, en de kooplui spreken van vier of vijf gulden of 't een mooije prijs was. Tien gulden, man! tien gulden moest 't wezen en dan had ik er nog een erge schaê bij.’
‘Die schaê,’ valt een schippersknecht in de rede, ‘haal je er dubbel en dwars uit met de rog en de haver, Klaasje! De vrouw heeft me gezeid, dat 't van 't jaar wat een mooi beschot was, en jelui wordt niet van niemendal zoo rijk.’
‘Ik heb mijn brood, dat zal ik niet anders zeggen,’ herneemt Klaas, ‘maar rijk worden, man! daar is in deze dure en slechte tijden geen kijk op, hoor!’
‘Als wij steêlui nog klaagden,’ roepen de bakker en de kleerenmaker van Scheerenburg uit één mond uit, ‘als wij nog klaagden over duurte, dan hadden we er meer regt toe. Alles is tegenswoordig driemaal zoo hoog, als voor een jaar of tien, en de belastingen worden hoe langer hoe zwaarder en de verdienste kleiner.’
‘Ja, ja!’ komt Jan Pieters tusschen beiden, ‘jelui hebt 't altemaal hard, dat stem ik toe. Wel, baas Reinders, hoe maakt 't de nieuwe harddraver?’
‘Best, Pieters!’ antwoordt baas Reinders, ‘patent, hoor! Ik hoop er over veertien dagen een zilveren tabakspot meê te winnen; maar de bles heeft ook geld gekost.’
‘Vier honderd daalders, hè? Maar ik zeg, een mensch mag toch wel wat voor zijn liefhebberij overhebben, als hij den geheelen dag hard werkt. Een mensch is geen steen.’
‘Dat zeg ik alevel ook,’ grinnikt Reinders, ‘dat kan er non ook nog wel af.’
‘Maar, Klaasje!’ gaat de barbier voort, ‘ik begrijp me niet,
| |
| |
dat een man als jij nog met dien ouden wagen rijdt; waarom laat je voor de vrouw geen nieuwen maken?’
‘Dat heb ik juist gedaan, vriend!’ antwoordt Klaas van Stokken, ‘in Arnhem, en een mooijen ook, op veeren, met echt verguld krulwerk en een nieuwerwetsche kap.’
‘Een linnen huif?’ vraagt Jan Pieters.
‘Wel neen, man! een kap van gewaste taf, en twee banken met roode fluweelen kussens, best paardehaar, zegt de wagenmaker.’
‘Wat zal de vrouw in haar schik zijn! Dat geeft een zoen extra, Klaasje.’
‘Nou, dat beloof ik je,’ lacht Klaas witjes.
Nadat Jan Pieters den bakker had laten vertellen van de vertimmering van zijn huis en van zijn nieuwen oven; nadat de kleerenmaker had opgebiecht, dat de steêlui zooveel meer van pronk hielden dan vroeger, en hij wel zeven zwarte rokken, broeken en vesten in de maak had, besloot Jan Pieters, die inmiddels Klaas onder handen en onder het mes had genomen, met de toepassing:
‘Nou, ik zeg maar, jelui hebt het hard, hoor! en 't zijn zuinige tijden.’
De boeren en de burgers keken den barbier met een blik van bewondering aan. Die Pieters was een fijne; hij had het in de neus en zij waren regt tevreden over hun eigen schranderheid, die dat ontdekt had. Maar niet alleen het gras en de aardappelen en veldvruchten leverden stof tot onderhoud aan de bezoekers van den scheerderswinkel. Onder de hoofden, die daar opgeknapt moesten worden, waren ook zeer diepzinnige hoofden, die zich bemoeiden met de hoogere belangen van kerk en staat, van gemeente en consistorie.
‘Nu wou ik toch wel eens weten,’ vraagt een deftige metselaar aan zijn collega den timmerman, ‘hoe of 't komt, dat de koning zegt, dat er 't aanstaande jaar geld te kort zal wezen in de schatkist. Hoe weet hij dat, en waar heeft hij het geld dan gelaten? Toen die van Hall er nog aan was, waren er honderden millioenen over, en nu praten ze van zes millioen te weinig. 't Is me een sommetje, zes millioen!’
- ‘Dat komt,’ zegt de timmerman, die geheel op de hoogte is, ‘dat komt van die malle spoorwegen, die ze overal willen leggen langs iedere trekvaart, omdat ze zeggen, dat dan de schippers meer te doen zullen krijgen.’
| |
| |
- ‘Zou je denken?’
- ‘Wis en waarachtig, van niets anders. En als ze dan nog een spoorweg legden bij onze stad; die heeft het noodig, maar Leeuwarden en Groningen en den Bosch! Wie heeft er ooit van gehoord? Dat spulletje kost ons bijna twee honderd millioen.’
- ‘Ja maar, ik hoor,’ merkt een ander met bescheidenheid op, ‘dat die verdronken Javanen zooveel geld kosten. Ze praten van banjers, maar ik zeg toch, als 't zulke banjers zijn, dan hebben ze ons geld niet noodig.’
‘Neen, dat begrijp je niet goed,’ verbetert de timmerman, ‘een banjer is zooveel als een ijsgang met een dijkbreuk, vatje! en daardoor is de rijst en de koffij en suiker bevroren; daar heeft die van Hoëvell zeker weêr de hand in gehad, daar kan je stellig op aan.’
‘Zoo, dat 's wat anders,’ antwoordt de teregtgewezene, ‘maar de koning moest toch maken, dat er altijd geld genoeg was, daarvoor is hij koning. Hij kan immers zooveel geld laten slaan als hij zelf wil.’
- ‘Nou, dat zeg ik ook, Geurt! daar moest de koning op passen en hij moest ook zorgen, dat we geen belastingen meer betaalden, en dat niet alles zoo duur werd. Toen zijn grootvader wat te zeggen had, was alles goedkooper.’
Dat stemden al de boeren toe. De koning is in hun oog de man, die alles kan, wat hij wil; die het leven duur of goedkoop, aangenaam of onaangenaam kan maken; die zorg kan dragen voor zoovele batige saldo's als hij zelf goed vindt. Van onschendbaarheid van het hoofd van den staat, van verantwoordelijkheid zijner raadslieden hebben zij niet het minste begrip.
‘Maar zeg jij ons nu eens, Jan Pieters!’ zegt onze vriend Klaas van Stokken, ‘wie is nu toch eigenlijk die koning van Italië, die ze hier erkend hebben? Hebben wij dien man aangesteld en waren zijne ouders niet getrouwd, en is het nu in orde gekomen bij den burgerlijken stand, hè?’
‘Dat zal ik je zeggen, Klaasje!’ antwoordt de barbier, ‘die koning van Italië was tot nu toe maar koning van Sardinië. Hij heeft zoetjes aan zoo wat heel Italië ingepalmd, behalve den Paus, en nu noemt hij zich koning van Italië en heeft ons laten vragen, of we dat goed vonden.’
‘Wat kan ons dat schelen?’
‘'t Kan ons ook niet schelen, en we hebben gezeid, dat het ons
| |
| |
niet schelen kan; dat het goed is, maar dat we 't eigenlijk niet goed vinden.’
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ zegt Klaasje, ‘we vinden het verkeerd en we zeggen dat het goed is. Jongen, jongen! dat had de koning niet moeten doen.’
‘Och, weetje! 't is een neef!’
‘Dat 's wat anders,’ stemt Klaas bevredigd toe, ‘de familie moet elkaêr de hand boven 't hoofd houden.’
Wij zouden kunnen voortgaan met al de zijwegen en bijwegen op te geven, waarop zich de gesprekken van de klanten van Jan Pieters bewogen; wij zouden kunnen mededeelen, hoe de beschouwing der Italiaansche toestanden van zelven leidde tot eene beoordeeling van den Paus, den anti-christ in veler oog, en hoe deze weder tot bespiegelingen over de roomsch-katholieke kerk en de protestantsche voerde, en hoe met het laatste punt een gebied werd betreden, waarop ieder zich stembevoegde verklaarde en waarin ieder het levendigst belang stelde.
Een nieuwe predikant was te Scheerenburg beroepen, ingezegend en ingetreden. Nog maar weinige weken had hij het leeraarsambt in de gemeente vervuld, nog slechts enkele malen had hij tot haar gesproken en reeds was zijn vonnis bij het meerendeel der boeren uit den omtrek geveld. De nieuwe dominé was een jong mensch, die goed gestudeerd had en wetenschappelijk gevormd was, maar die meer tusschen boeken dan onder menschen had verkeerd, hetgeen hem iets links en houterigs, iets verlegens en beschaamds gaf. Vroom en godsdienstig van gemoed, liefderijk en goedhartig, eerlijk en bescheiden, was hij echter een vurig voorstander van het vrije onderzoek en de vrije evangelieprediking en juichte hij van ganscher harte den voortgang der wetenschap toe. Tegen deze laatste zonde mogt al zijne zachtmoedigheid en ijverige belangstelling in zijne gemeenteleden niet baten.
- ‘Dat is er ook een, die nieuwe!’ hooren we een der aanwezigen met schouderophalende minachting zeggen, toen de naam van den jeugdigen prediker was genoemd. ‘Ook al een nieuwlichter! Ik heb hem driemaal gehoord, en geen enkele maal heeft hij van de hel gesproken; 't is toch te erg, en waar moet het heen, als den zondigen Adamskinderen niet meer van de eeuwige helsche pijnen gesproken wordt?’
- ‘Je hebt wel gelijk!’ zucht een ander, ‘en van den
| |
| |
duivel heeft hij ook nog niets gezegd en van onze verdorven natuur evenmin. Menschenliefde en kinderlijk vertrouwen en blijmoedige hoop, daar heeft hij den mond vol van; maar 't zou beter zijn, als hij ons herinnerde aan de verdoemenis, waarvan wij allen van den beginne af aan declachtig zijn, en van de weinige uitverkorene vaten, die het koningrijk Gods zullen zien.’
- ‘Uitverkoren of niet!’ zegt Jan Pieters, ‘de nieuwe dominé is een brave, eerlijke kerel, die 't goed meent en misschien vromer is dan menige femelaar, dat zeg ik ronduit. Een ieder moet zijn vak kennen, en een dominé ook; hij moet studeren en onderzoeken en als hij vindt, dat iets niet waar is, dan moet hij er voor uitkomen, dat hij het niet gelooft; anders is hij een huichelaar.’
- ‘Ja, Pieters! we weten, dat je ook tot de liberalen behoort,’ bromt een boer.
- ‘Dat doe ik ook,’ antwoordt de barbier, - ‘en het kan mij niet schelen of jij meent, dat ik een slecht christen ben, omdat ik ook niet geloof aan de hel en den duivel en aan de onfeilbaarheid van alles, wat er geschreven staat. Die niet onderzoekt, zal ook nooit de waarheid vinden.’
De strijd der meeningen over dit geliefkoosde onderwerp onzes tijds was ook in Scheerenburg vrij hevig, en hoe krachtiger en luider Jan Pieters zijn standpunt verdedigde, tot groot gevaar van dengene, die juist op den scheerstoel zat, des te heftiger werd zijne tegenpartij en des te algemeener het koor, dat van beide zijden instemde. Magtspreuken meer dan argumenten, persoonlijke meening meer dan resultaten van onderzoek, maakten de hoofdbestanddeelen der ernstige woordenwisseling uit, en de scheerderswinkel begon het aanzien te krijgen van een consistoriekamer, waarin met milde teugen geschonken werd uit de kan van het odium theologicum, dat zoet-bittere vocht, dat den geest van al wat boos en wrevelig is in 't menschelijk gemoed weet op te wekken.
Gelukkig echter voor den vrede van dezen Zaturdag-avond, trad de doctor-wethouder den winkel binnen en werd in triomf door den barbier verwelkomd als een krachtigen bondgenoot.
‘Ben jelui weêr aan den gang?’ was de eerste weinig-eerbiedige vraag van den binnentredende. ‘Heb jelui 't weêr over de religie? Ik kan me niet begrijpen, Pieters! dat je elkaêr niet met rust laat; wij zijn liberaal en Reinders en van Stokken
| |
| |
zijn het niet; maar laat ons daarom toch goede vrienden blijven. Elk zijne overtuiging.’
- ‘Dat's te zeggen....’ begon Reinders.
- ‘Ja maar; zieje, doctor....’ merkte Klaas op.
- ‘Dus zijn we 't allemaal op dat punt eens, dat we den vrede moeten bewaren. Goed zoo! ik dacht het ook wel van zulke knappe, beste kerels als jelui bent. - Ik wilde juist Pieters vertellen, dat ik vandaag een heel onplezierig geval heb gehad; ik kom zooeven van onzen ontvanger; daar was alles in rep en roer.’
‘Van den ontvanger?’ vroeg Jan Pieters; ‘wat was daar weêr aan de hand? Heeft de jufvrouw haren man de les gelezen, omdat hij geen geld wou geven voor een nieuwen japon of een hoed?’
- ‘Was 't dat maar,’ antwoordde de doctor, ‘dan zou 't nog zoo erg niet zijn; daar is de ontvanger aan gewend en het loopt zonder bloedstorting af, maar 't is veel erger, veel erger, man! en ik zal er je ook nog bij moeten halen.’
‘Maar wat is er dan toch, doctor?’
‘Niets meer en niets minder, dan dat Piet zoowat zijn nek en zijn ribben heeft gebroken en ik ze moeijelijk weêr zal kunnen maken, vrees ik. Hij is van den dijk gerold en op een grooten steen te land gekomen, of althands op iets heel hards.’
‘Dat is wat te zeggen!’ riep de barbier uit, ‘die arme jongen!’
‘Wat arme jongen?’ zeiden de boeren, ‘hij heeft zeker weêr te diep in 't glaasje gekeken en krijgt zijn verdiende loon.’
‘Of hij zijn loon krijgt, kunnen wij niet beoordeelen,’ herneemt de doctor, ‘maar de arme drommel is heel zorgelijk en hij is toch wel te beklagen.’
‘Eigen schuld,’ klinkt het links en regts, ‘hij heeft in den laatsten tijd nooit willen deugen; men zag hem nergens dan in den kroeg. In werken had hij geen lust, in een praatje evenmin; sikaneurig eenzelverig was hij, of hij nuchter of dronken was. Er is niet veel aan verloren.’
De jonge man, wien dit liefderijk oordeel gold, was de oudste zoon van den ontvanger van Scheerenburg, een jong mensch van zesentwintig jaar. Er was een tijd geweest, dat Piet de trots en vreugde zijns vaders was, niet die van zijne moeder, want hoe meer hij opgroeide, hoe ouder mama werd, en de
| |
| |
jufvrouw van den ontvanger hechtte aan hare jeugd. Zacht en zelfs eenigzins week en vrouwelijk van gemoed, had hij zijnen ouders nooit stof tot ontevredenheid gegeven; hij leerde vlug en goed, hij gedroeg zich onberispelijk, was beminnelijk en vriendelijk in den omgang en legde zich met ijver en lust op zijn werkkring toe. Meer bekwaam dan slim en gevat, mogt deze en gene fluisteren, dat er nooit een praktisch man uit hem groeijen zou, dat hij iets overspannens had, waarvoor in de maatschappij geene plaats is te vinden, maar allen waren het eens, dat de jonge man de gave bezat om zich bemind te maken. Die zachtmoedigheid van den zoon vormde eene liefelijke tegenstelling tot de afstootende scherpheid en liefdeloosheid der moeder. De jufvrouw van den ontvanger, zoo als ze tot haar grievenden spijt werd genoemd door de Scheerenburgers, die haar den titel van ‘Mevrouw’ niet schenen te willen toekennen, bakkersdochter als ze was, vereenigde al de slechte eigenschappen der koketterie; zij was in den hoogsten graad zelfzuchtig en streefde gedurende al den tijd van haar huwelijk slechts naar de onbeperkte heerschappij; zij was ijdel en weelderig, wereldsch en verkwistend. Is het noodig de gevolgen te schetsen, die uit deze gebreken voortvloeiden, en te wijzen op de verkeerde rigting der huishouding, op de verwaarloozing bovenal der opvoeding van haar kroost, waartoe zij moesten leiden? Geen vrede en vreugde in den huiselijken kring, geene bewustheid van zelfverloochenende moederliefde, geen opwekking tot de dingen, die goed en rein en edel zijn en wèl luiden; geen eerbied voor haar, die het middenpunt en de ziel van het gezin behoorde te zijn.
En toch ontsnapte de oudste zoon aan de besmetting van dien schadelijken dampkring; toch bleef hij zijn liefhebbend warm harte bewaren en bleef hij ontvankelijk voor iederen weldadigen indruk, voor iedere reine gewaarwording. Medelijden en innige genegenheid voor den armen, zwakken vader, die den moed miste om zich vrij te maken van de heerschappij, die hij onderging en die ‘te schandelijk volgde, wiens pligt was vóór te gaan,’ - gij kent Staring, hoop ik? - mogen veel hebben bijgedragen om van den zoon te maken wat hij was; maar nog een ander en welligt sterker tegenwigt tot de moederlijke onzachtzinnigheid, had de zoon des ontvangers gevonden in Keetje van den timmerman, in het lieve, blonde, zachte Keetje, zijne uitverkoren speelnoot reeds op de banken
| |
| |
der stadsschool. Toen zij ouder geworden waren, Keetje en hij, en niet meer op school gingen, zagen ze elkander niet meer zooveel, want Keetje was geene vriendin van Piet's zusters en kwam niet in het huis van den ontvanger. Maar zij zagen elkander toch dikwijls en lang genoeg om de kinderlijke vriendschap te doen opgroeijen tot eene reine, maar niet meer kinderlijke liefde. Hij had haar het geheim van zijn hart - dat geen geheim voor haar was - medegedeeld, en zij had de verklaring zonder preutschheid, en heel natuurlijk met vreugde aangehoord. Hij wenschte haar eens zijn vrouwtje te mogen noemen, en zij had geantwoord, dat ze dat ook heel graag wezen wilde. Hij had gesproken, dat hij hoopte gaauw eene betrekking te zullen vinden en zij had hem aangespoord om er dan maar gaauw werk van te maken. Zal ik uw oordeel over Keetje ten haren nadeele wijzigen, wanneer ik u de bekentenis doe, dat de jongelieden elkander slechts in het geheim zagen; dat hunne liefde voor de ouders verborgen bleef? Ik hoop het niet. Ontneem aan eene eerste liefde, of zoo gij liever wilt, aan het eerste tijdvak van iedere liefde den stempel van het geheimzinnige en gij hebt er de bouquet van doen vervliegen. En zoo onfatsoendelijk en ouwerwetsch het ook klinken moge, van rozengeur en maneschijn te gewagen in onzen tijd, zoo waar blijft het toch, dat deze de hoofdschotels vormen van het menu der kindschheid van de liefde, vooral van de liefde van twintigjarigen. Daar is iets zoets in, op zulke ligte spijzen te teeren, zoo geheel in overeenstemming met een aetherisch bestaan, en daar is ook iets zoets in, om te midden van de wereld te weten, dat men elkander bemint, zonder dat die wereld het ook weet; niet waar, lieve, schoone, jeugdige lezeres?
Keetje en de oudste zoon van den ontvanger beminden elkander dus in 't verborgene; maar dat kon niet voortduren, toen Pieter een bestaan had en dus de vervulling zijner vurigste wenschen mogt hopen. Hij sprak er over met zijn vader. Welk een vreemde aandoening maakte zich van den ontvanger meester bij het vernemen dezer onverwachte, maar toch zeker niet buitengewone bekentenis van zijn zoon? Welk een blos vloog er over zijn aangezigt, om oogenblikkelijk plaats te maken voor eene even plotselinge bleekheid?
Pieter merkte het niet op; hij dacht alleen aan zich zelven en aan Keetje, maar het verwonderde hem, dat zijn vader het
| |
| |
stilzwijgen bewaarde; dat hij hem aanzag met tranen in de oogen en het hoofd schudde. Welke tegenwerping hij mogt hebben vooruitgezien, op zulk eene uitwerking zijner mededeeling had hij zich niet voorbereid.
‘Vader!’ had hij eindelijk gezegd, ‘hebt gij iets tegen het meisje, dat gij mij geen antwoord geeft; of welke bezwaren zijn er anders in uw oog?’
‘Ik heb niets tegen haar, jongen!’ antwoordde de ontvanger, ‘ik heb niets dan goed van haar gehoord, maar gij moet er van afzien.’
- ‘Van afzien, vader? en waarom? - Neen, dat kan ik niet; het zou mij ongelukkig maken, als ik dat doen moest, dat voel ik, ongelukkig voor mijn heele leven. Maar zeg mij dan toch, waarom gij zoo iets van mij zoudt verlangen? Zijn de ouders niet braaf en eerlijk en heb ik niet de middelen om mij te vestigen?’
‘Ja, ja! dat is alles waar, en toch raad ik u om het plan uit uw hoofd te zetten. Het kan niet gebeuren; uwe moeder.....’
- ‘ô Mijne moeder zal er wel in toestemmen, als ik 't haar verzoek en gij er niet tegen zijt. Moeder zal ook wel weten, dat Keetje eene lieve en goede vrouw voor mij zal zijn.’ -
- ‘Neen, jongen! uwe moeder zal er, vrees ik, nooit in toestemmen; zij heeft heel andere plannen met u, en sprak mij laatst,’ de arme man fluisterde, ‘van de dochter van onzen burgemeester.’ -
- ‘Die nuf, die zich verbeeldt de voornaamste dame van het land te zijn, omdat zij te Utrecht school gelegen heeft? Neen, vader! dat nooit. - Als gij mij uwe toestemming niet wilt geven, dan zal ik dadelijk naar moeder gaan.’
- ‘Mijne toestemming, mijne toestemming..... ik zeg niet, dat ik u die weigeren wil; maar ik weet het, uwe moeder heeft andere plannen. Vraag mij nu niet verder!’ -
- ‘Kom, kom, vader! dan zal ik 't wel wagen, en voor die andere plannen ben ik niet bang. Eene lievere en zachtere schoondochter dan mijn Keetje kan moeder zeker nooit krijgen.’
De zoon van den ontvanger waagde het. Hij ging naar zijne moeder; hij schilderde haar met al het vuur en de geestdrift zijner liefde al de deugden van Keetje, al het geluk, dat hij door haar bezit hoopte te smaken. Strak en koud, erger nog!
| |
| |
met eene uitdrukking van bitteren wrevel hoorde zij haren zoon aan, en ongeduldig viel zij hem in de rede met de snerpende woorden:
‘Ik zeg u, Pieter! dat ik niet wil, dat gij dat meisje trouwen zult. Nooit of nimmer zal zij mijne dochter worden, en ik verbied u die malle liefde langer te voeden. Het kan niet en het zal niet gebeuren!’
Verpletterd stond de jonge man vóór zijne moeder. Één oogenblik kwam hij in verzet, en stelde hij hardheid tegen hardheid en besloot hij zijn levensgeluk te koopen tot iederen prijs. Zij zag het bedaard aan; zij liet hem uitrazen, en wachtte af tot zijne drift bekoeld was. Toen legde zij de ijzeren vuist harer heerschappij weder op den gebroken en verslagen jongeling; flaauwer en flaauwer werd de kracht van den tegenstand; het verzet ging over in lijdelijke tegenstribbeling en ontaardde in lijdzaam afwachten; de geest was gebluscht, de moed verlamd; al de ziekelijke zwakheid zijner natuur kwam boven; hij onderwierp zich; hij durfde en wilde niet meer opstaan; hij schroomde den strijd, de woordenwisseling, de moederlijke bitsheid en scherpheid.
Maar onderwerping zonder luid gemor is nog geen blijmoedige aanvaarding van ons lot. De weinige geestkracht van den jongeling was verbroken; hij zocht afleiding en verstrooijing, maar hij vond die niet in zijn werk, niet in den omgang met menschen, niet in den prikkel der eerzucht of den zwijmel der vermaken. Hij zocht en vond haar in zelfvergeten; in een anderen zwijmel, die den mensch de bewustheid van zijn toestand ontneemt.
Piet van den ontvanger - de boeren hadden 't gezegd - keek te diep in 't glaasje; hij stompte zich af en vergat zijn verdriet, zoover het ging en zoolang de dagelijksche roes duurde. Niet dadelijk echter had hij tot dat middel zijn toevlugt genomen; wij zagen het, hoe allengskens zijn hoop op eene eindelijke vervulling zijner wenschen vervloog. Aanvankelijk had hij toch nog gestreden voor zijn goed regt, voor zijn geluk en zijne liefde; hij had den oorlog verklaard, welk een weêrzin zijn week gemoed hem ook tegen alle vijandige handeling inboezemde, want hij behield nog de hoop op eene mogelijke overwinning. Maar de mogelijkheid dier overwinning had hij voor altoos opgegeven sinds den dag, toen zijn zwakke vader, in stilte wegkwijnende om het ongeluk zijns zoons, zijn ge- | |
| |
moed voor hem had uitgestort en hem deelgenoot had gemaakt van het geheim der onverzettelijke weigering zijner moeder. Een licht ging hem op; een bliksemstraal, voldoende om hem de duisternis en wanhoop zijner stelling te doen zien. - De moeder van Keetje was de mededingster der zijne geweest in de dagen harer jeugd, toen zij, eenvoudige burgerdochter, door koketterie en meer dan gewone tegemoetkoming, de vrouw poogde te worden van den jeugdigen heer, die tot ontvanger te Scheerenburg was benoemd. De moeder van Keetje was schoon en lief en zacht geweest als thans hare dochter; zij had een diepen indruk gemaakt op het ontvlambaar hart van den ontvanger; maar de tegenwoordige huisvrouw had de overwinning weten te behalen, niet zonder moeite en kunstgrepen, niet zonder veel strijds en veel grievende ontmoetingen; zij bezat geene schoonheid en beminnelijkheid, maar zij was schrander en volhardend en hare ouders waren wèlgestelde lieden. De dochter van den
bakker werd de jufvrouw van den ontvanger, en Keetje's moeder trouwde met den timmerman; de zoon der eerste zou nooit de dochter der laatste zijne vrouw mogen noemen, en de ongelukkige begreep dat maar al te wel.
- ‘Er is niet veel aan Piet van den ontvanger verloren.’
- ‘Wie zoo iets durft zeggen,’ roept de doctor verontwaardigd uit, ‘moet zelf niet veel waard zijn. Er is een mensch aan verloren; een zwak en week, maar een goed en gevoelig mensch, die een sieraad had kunnen zijn van de maatschappij, als dat malle wijf van een moeder den jongen niet had vermoord. Ja, vermoord! zeg ik, naar ziel en naar ligchaam.’
- ‘En zijn vader, doctor; hoe is zijn vader?’
‘De ontvanger huilt als een kind, maar heeft mij geholpen als een man. Ik heb hem nog nooit zoo flink gezien. Toen ik binnenkwam, stond zijn gezigt zoo donker, dat ik er bang voor werd. De kinderen zeiden mij, dat zij vader nooit zoo driftig hadden hooren spreken tegen moeder; dat hij moeder naar voren had getrokken, haar op Piet gewezen en gezegd had, dat dit nu haar werk was en zij 't voor God en haar geweten zou moeten verantwoorden.’
‘Te weêrgaasch!’ zeiden de boeren, terwijl zij zich achter de ooren krabden, ‘wie had dat van onzen ontvanger gedacht?’
- ‘Nou,’ zei de metselaar, ‘elk zijn beurt; eerst heeft zij de baas gespeeld; nu zal hij 't eens doen.’
| |
| |
‘Ja,’ meent een ander, ‘'t is maar jammer, dat hij 't niet dertig jaar vroeger gedaan heeft.’
- ‘Of,’ zei de doctor, ‘dat hij niet gezorgd heeft vóór een-en-dertig jaren, dat hij het nooit had behoeven te doen. Maar dan hadt jij niet zoo'n best wijf, baas!’
‘Neen,’ zei de timmerman, ‘dat is waar, en ik en mijne vrouw hebben daarom ook altijd medelijden met den armen man gehad.’
- ‘Jan Pieters!’ zei de doctor, ‘als je klaar bent, dan ga je met mij mede. Wij moeten zien, wat er nog aan te doen is straks,’ en hij fluisterde den barbier eenige woorden in 't oor.
- ‘Ik ben tot je dienst, doctor!’ antwoordt Jan, ‘de vrienden zijn allen geschoren en geknipt. G'en avond, vrinden!’
De vrienden verlieten den scheerderswinkel; de barbier haalde de noodige spullen bij elkaâr, die de doctor hem opgegeven had, sloot zijne woning en begaf zich naar het huis van den ontvanger.
Maar al de middelen der kunst waren vruchteloos; de zoon van den ontvanger, waar niet veel aan verloren was, gaf den volgenden morgen den geest, en de doctor werd weldra bij een andere patiënt geroepen, bij Keetje, de dochter van den timmerman, die een ijlende koorts had gekregen en weken lang tusschen leven en dood zweefde. Hier wendde de wetenschap echter met gelukkiger gevolg hare middelen aan en het meisje werd voor hare ouders behouden.
In het huis van den ontvanger had een geheele omkeer plaats gehad. Het hoofd des huizes had de plaats ingenomen, die hij nooit had behooren te ruimen; op de vroegere zwakheid en gedweeheid, op de vroegere lafhartige vrees voor huiselijke oneenigheid was nu al de ernst der gestrengheid gevolgd; hij bulderde niet op luiden toon; maar hij sprak met klem en met vastheid, en men had geleerd te begrijpen, dat hetgeen vader wilde, gebeuren moest. Ofschoon hij na het hevige tooneel op den avond van het rampzalig ongeval zijns oudsten zoons, nooit een verwijt meer tot zijne vrouw had gerigt, sidderde de eens zoo heerschzuchtige echtgenoot bij het vernemen van de ernstige stem van haren man en dacht zij er niet meer aan haar gezag naast het zijne, of hare scherpe aanvallen tegenover zijn wil te stellen. De tijd, die veel geneest, had
| |
| |
ook balsem voor de wonde van dezen vader. Omringd van kinderen, die hem liefhadden en gehoorzaamden, erkende hij dankbaar het geluk, dat hij thans vond in den huiselijken kring en vestigde hij den vrede, niet door lijdzaam dulden en dragen, niet door wekelijke onderwerping, maar door de uitoefening van een gezag, dat nu blijmoedig geëerbiedigd werd door zijne vrouw, die in de liefde en teederheid van haren echtgenoot iets schooners en kostbaarders vond dan de onnatuurlijke heerschappij, waarover zij vroeger beschikte.
Dit laatste heb ik van Jan Pieters gehoord, toen ik hem dezen zomer weder in zijn winkel te Scheerenburg bezocht.
Bern. Koster Jr.
|
|