| |
| |
| |
Het orgaan der kunst ten onzent.
Jaargangen van de Kunstkronijk 1856, 1857 en 1858. Onder Redactie van T. van Westrheene, Wzn.
Jaargangen van de Kunstkronijk 1859, 1860 en 1861. (De laatste voor zooverre verschenen). Onder Redactie van G. Keller.
Te Leyden, bij A.W. Sythoff, Directeur der Houtgraveerschool. 1856-1861.
Doch werdet ihr nie Herz zu Herzen schaffen,
Wenn es euch nicht von Herzen geht.
Staring heeft de dwaasheid van een huwelijk van al te ongelijke leeftijden tot tweemalen toe gegispt; hij deed het den eenen en den anderen keer zoo aardig, dat u de herinnering, lief moet zijn. Of zou de vertelling uwer gedachten zijn ontgaan, hoe, als de louwmaand de mei heeft getrouwd, de laatste zich op de eerste in haar sterven wreekt? Of heugt u de voorstelling niet meer van het broddelwerk dat zulk eene vereeniging op den zilveren bruiloftsdag van het paar aan het licht brengt? Lees ze dan beide nog eens over, het zal u in de stemming brengen, die ons onderwerp eischt. Wij hebben schreeuwender tegenstellingen te doen zien dan ‘het snorken van paai Bram bij het woelen zijner blonde Saar’; wreeder teleurstellingen dan een testament in plaats van met eenen vrouwennaam met: ‘Habakuk’ onderteekend. Echtelingen minder in jaren dan in gemoedsaard verschillend, wie schetst hun wee? Het lijdt geen vierde van eene eeuw, eer ge bij dezulken, even onwillekeurig als onwillig, opmerkt dat er verscheidenheden zijn die niet tot eenheid voeren, spijt de schoone spreuk in onzen muzijkalen tijd in ieders mond. En geschiedt dat in uwe tegenwoordigheid, wat moet het zijn als geen derde tot beheer- | |
| |
sching verpligt! Een olie- en azijnstelletjen, - erger nog - water en vuur! Loop den kring uwer kennissen, uwer vrienden, uwer verwanten in gedachte door, en zoo gij ons een oogenblik van overdrijving hebt beschuldigd, ge zijt beschaamd, gij geeft ons thans toe dat wij maar voorzigtig doen met geen greep uit den hoop te wagen. Wie weet of gij niet portretten zoudt zien? ge waart in staat ons die met den vinger aan te wijzen. Er zou weinig gevaar in schuilen zoo gij slechts uwe buren geloofdet te herkennen; ons in het openbaar lakende wreeft gij u
misschien om een hoekjen in de handen; maar als het ongeluk wilde dat het onweder bij u zelven insloeg, als gij bekennen moest, ‘dat zijn wij!’ wat zou er van deze arme bladzijden worden? Wij zullen er ons dus wel voor hoeden, meent ge, door den mist der algemeenheid een zweem van zonnelicht te laten spelen, eenig paar, dat vergeefs beproefde met elkander gelukkig te zijn, bepaald aan te duiden en om te trekken; wij zullen ziende ons houden of we niet zien, we zullen toonen dat wij wereld hebben? Mis, lieve vrienden! mis; als ons de moed ontbrak de kans van verdenking, miskenning, veroordeeling te loopen, dan hadden wij de veder niet moeten opvatten; want van den beginne stonden er ons twee voor den geest wier zamenwonen wel dragelijker worden mogt; - en met het doel dat te bevorderen weten wij van geene vrees.
Het is lang, zeer lang geleden - men moet oudvrijer wezen om zich zulke historien te durven herinneren of zij eerst gister gebeurden - het geviel voor meer dan twintig jaren, dat zich het gerucht eener verloving verspreidde, die algemeen verbazing, die zelfs verontwaardiging wekte. ‘Niets vreemds’ zult ge zeggen, ‘'t gebeurt nog!’ Toegegeven - wilt gij der wereld een dienst doen door haar stof tot spreken te verschaffen, trouw of sterf, en uw laster of uw lof zal een week lang in ieders mond wezen! Wat is het jammer voor uwe benijders dat gij u aan den eersten niet bekreunt; wat is het spijtig voor uwe bewonderaars dat gij, voor zooverre ons bekend, van den laatsten geen weet hebt. Intusschen, hoe dikwijls de babbelzucht zich veroorlove, naar aanleiding van een engagement, een verleden te beoordeelen van 't welk de sluijer voor haar onbescheiden blik niet wijkt, waar de bedenkingen der wereld zich bepalen tot het paar zoo als het voor aller oogen verschijnt, zoo als het, in het geval waarvan wij gewagen, door elk die in beide belangstelde viel gade te slaan, daar heeft de publieke opinie hare
| |
| |
waarde, al valt het van niemand te vergen sympathie te voelen voor elke wijze waarop zij die uit. Vergun ons de verloofden die ons heugen u voor te stellen, opdat ge zelven moogt oordeelen. Mijnheer, een jonkman van onbesproken zeden, wiens gezondheid naar lijf en ziel gewaarborgd schijnt door de ingetogenheid en naauwgezetheid van beide zijn gedrag en gemoed. Iets deftigs boven, liever buiten zijnen leeftijd is het onderscheidendst wat gij in hem opmerkt, tenzij ge zijne voldaanheid met zijnen toestand voor nog karakteristieker houdt. ‘Hoe statelijk’ zei de een, - ‘hoe stemmig’ de ander, - ‘hoe stijf’ de derde. Mejufvrouw, eene jonkvrouw de beminnelijkheid zelve, schaars stil genoeg om haar te schetsen, maar altijd even schalk als schoon Louter levenslust, dunkt u, niet maar met vijf zintuigen begaafd, neen geschapen, tuigt gij, om alles gewaar te worden, alles te gevoelen, alles te genieten, wat zich haren bezielden en bezielenden blik opdoet; maar die des ondanks, misschien juist daarom, de onbeschrijfelijke oogen ten hemel heft, of zij iets hoogers vermoedde, iets heiligers verlangde dan de aarde aanbiedt. Strookte de indruk dien gij door deze tegenstelling ontvingt, met de gedachte welke het paar bij een onzer vrienden wekte? Hij greep een stuk papier en een potlood, en daar zat de bruidegom in eene celle, een perkament voor hem, een stift ter hand, droogjens en dorretjens, binnen zijn vier muren op te schrijven, aan te teekenen, verslag te geven, werkzaam als een mier. Het was maar de helft der voorstelling. Verre van, verre boven hem, daar zweefde zijne bruid op eene dier vlugge wolkjens, welke het voorjaar met zich voert, daar zweefde ze zoo bekoorlijk, zoo bloeijend, dat het u niet verbaasd zou hebben, zoo
ge bloemen hadt zien ontluiken ware zij neêrgezweefd! Of zij hem gewaar werd, wie weet het? al ontging niets haar blik, op hem kon deze niet belangstellend rusten; - of hij haar gewaar werd, wie die het gelooft? En toch het feit dat zij zweefde, hij boekte het - van hooren zeggen waarschijnlijk; maar van de fantasie waardoor dat zweven eerst sierlijk, waardoor het schoon werd, er viel op zijn perkament niets van te zien.
Het was eene poëtische opvatting dier verloofden van maar een teekenaar; hem trof dat zij elkander, ach! misschien nooit zouden begrijpen; intusschen had het publiek wel wat anders te doen dan dus deel te nemen; het zocht naar motiven voor dat mariage mal assorti. En het vond die, - het zou die hebben gevonden, al had er inderdaad in het belang van bloedverwanten
| |
| |
geene aanleiding tot de koppeling gescholen; doch ons is het om geene oprakeling van oude grieven te doen, de twee hebben er genoeg voor geleden dat de maatschappij hun huwelijk eischte! Zoo wij er van gewaagden, het geschiedde slechts om den kreet te verklaren die onder de jongelieden van hunne kennis opging! ‘Wie op de receptie kome, niet ik!’ - ‘hoe zeer is zij te beklagen!’ - ‘wat waagt hij veel!’ - Overdrijving, zegt ge, en ten deele hebt ge gelijk. Er waren die een schandaal, die eene scheiding voorspelden; ze werden gelogenstraft, ze werden beschaamd; voegde het paar al kwalijk zaâm, het leerde elkâar verdragen; en mogt noch het een noch het andere karakter zich volkomen ontwikkelen, de uiterlijke vrede bleef ten minste bewaard. Overdrijving, zeidet gij, waarom zouden wij haar willen loochenen? want niet enkel de pieterselie in alle soepen (al is het spreekwoord fransch, 't gebrek is niet onhollandsch meer), niet enkel zij, wier kaartjen ge hadt kunnen zien op de tentoongestelde geschenken, bleven de echtelingen bezoeken; ook zelfs anderen, die gezworen hadden geen voet over dien drempel te zullen zetten, bedachten of bekeerden zich; zeg maar dat ge menschen wilt zien, hoe zij komen! Overdrijving dus, maar daarom niet minder slechts ten deele, en niet geheel; er zijn weggebleven die zich bij de verloving hadden afgevraagd, wat er van dergelijke verbindtenis te wachten viel, en het fait accompli niet nahuppelden met een: ook mijn zegeltjen, als het u belieft! Hoe werden zij in het gelijk gesteld, de mijmeraars, die niet meêdeden; al ging er een roep uit van de prachtige feesten in die woning gevierd, van den keurigen disch en den geurigen wijn, de verveling zat wel eens mede aan, het
verdriet week van de echtelingen niet verre. Er waren onder de ongezwaaiden en omzwaaijenden die het uitproestten van lagchen als zij elkander in gang of voorvertrek ontmoetten; maar als het ‘gij ook hier!’ en ‘gij zelf dan?’ elkaêr had gekruist, was het ook met lagchen gedaan; aan tafel hadden beide berouw; ‘wat is 't hier saai!’ fluisterde de laatst ingewipte; ‘wist gij dat niet?’ was het wederwoord. Enkelen van deze, als wij hen onder vier oogen hadden, en ze zich, voor een omzien maar, hunne jeugd herinnerden, en hunne illusien, die toch zoo kwaad niet waren! enkelen getuigden, als wij hun vroegen of het nog altijd het mannetjen in de cel en het meisjen op de wolk was, enkelen kwamen er voor uit, eerst omziende of iemand hen ook hoorde, dat deden zij weleer zoo niet, en zachtkens
| |
| |
sprekende, of zijn gevoelen zeggen zonde waar, zoo wil het de wereld, enkelen fluisterden:
‘Altijd nog de Kunst en de Kronijk, altijd nog maar een contract van inwoning!’
Lezer! van wien wij gaarne gelooven, dat gij niet behoort tot degenen die in dat huis omgaan, en des ondanks over het huishouden, dat eer iets jansaliesch dan iets jansteensch heeft, de schouders ophaalt, - lezer! die deze woning wel eens inkijkt, maar er schaars over spreekt, maar er meest stillekens voorbijgaat, - lezer! uwer zoo goed als onzer de schuld dat er geene verbetering beproefd, dat er geene verandering gekomen is. Wat vreesdet ge misschien, dat u het lot van Monsieur Robert bedreigde? onze oude heer is geen Sganarelle, onze schalke schoone geene Martine, en het onvergelijkelijke: ‘Et vous êtes un sot, de “venir vous fourrer où vous n'avez que faire” zou u zoo min hebben toegeklonken als de oorvijg die er bij Molière op volgt. Wel verre er van, dat het uiten van een wensch u euvel zou zijn geduid, ware een wenk waarschijnlijk dankbaar ontvangen, wij hebben reden het te gelooven. Wat ter wereld mag u dan weêrhouden hebben, uwe ergernis, - want die moet ge bij wijle hebben gevoeld! - lucht te geven; uwe belangstelling - want gij bleeft die voeden! - aan den dag te leggen? Ging het u als ons, die meermalen verwensching en verzuchting over en om de arme echtelingen ten prooi waren, en toch deze zoo min als gene over de lippen lieten komen, gedachtig dat het bestaande ten onzent gereed is betweter te schelden wie iets anders durft verlangen en dat andere niet tevens aanbiedt? o Laauwheid, die zoo ligt lafheid wordt, op welk gebied hebt gij u in onze dagen geen leuningstoel doen gereed zetten om te dutten, want van stafzwaaijen is bij uwe traagheid geen sprake. ‘'t Is de duivel die de passie preekt!’ hooren wij daar uitroepen en buigen het eerst van allen het hoofd ten teeken van boete;
want wij mogen ons, ter verontschuldiging dat wij ons met de kwalijk gepaarden niet bemoeiden, op ons oudvrijerschap niet eens beroepen. Voor jaren, voor hoevele zult ge straks zien, voor jaren werd ons gevoelen over dat huishouden gevraagd, heuschelijk gevraagd, moeten wij getuigen; het geschiedde toen de voorlaatste majordomo van het echtpaar aftrad, in 1858 gelooven wij. Mag het ter verontschuldiging van het verzuim worden bijgebragt, dat wij, na de drie aan het hoofd van dit opstel het eerst vermelde jaargangen ter beoordeeling te hebben ontvangen, ons
| |
| |
het gelijk getal volgende door inteekening aanschaften; dat wij den opvolger aan den arbeid wilden zien eer wij over den voorganger uitspraak deden? En simplesse zouden wij er willen bijvoegen dat ons oordeel dus ten minste niet van voorbarigheid zal zijn te beschuldigen, zoo gij er en malice niet op liet volgen dat het thans wel grondig mag blijken. Sla digt deze bladen, wie in ernst meent dat hem hier kennis verrassen of verbazen zal, maar leze voort, geduldig voort wie gelooft dat liefde regt geeft eenige op-, eenige aanmerkingen in het midden te brengen.
Publiek en partij weten wat zij te wachten hebben; ter zake. De Heer T. van Westrheene, Wz. aanvaardde voor den achttienden jaargang de redactie van de Kunstkronijk; en wie die aan zijne bevoegdheid daartoe twijfelde, die in den zeventienden zijne Brieven uit Parijs, die in deze zijne beschrijving van, zijne beschouwingen over de Wereld-Tentoonstelling in Frankrijks hoofdstad in 1855, had gelezen? Hij deed het onvoorbereid noch onbedacht, want in Een Woord ter Inleiding gaf hij rekenschap van de eischen, wier bevrediging hij geloofde zich tot taak te moeten stellen.
Hier is het programma.
‘De achttiende jaargang der Kunstkronijk kan niet geopend worden, zonder dat ik, bij het aanvaarden der redactie, met een enkel woord spreke van de gevoelens, denkbeelden en voornemens, die mij tegenover die veelomvattende taak vervullen.
Zij betreffen zoowel het verledene als de toekomst, zoowel personen als zaken.
Allereerst een woord over de beide mannen, wier welbekende en gevierde namen in de laatste jaren op den titel der Kunstkronijk als redacteurs stonden vermeld. De wijze waarop Mr. J. van Lennep en S.J. van den Bergh zich van hunne taak hebben gekweten, behoeft mijn lof niet om naar waarde te worden erkend en dankbaar herdacht. Wanneer ik het waag in hunne plaats op te treden, is het alleen omdat de omstandigheden mij daartoe als van zelf hebben geleid; en wel verre van mij voor te spiegelen, dat ik beter dan zij de roeping der Kunstkronijk zou toonen te begrijpen en weten te vervullen, zal ik mij hoogst gelukkig rekenen, wanneer ik in het door hen ingeslagen spoor met eenig gevolg mag werkzaam zijn. Eigene kracht en eigen licht zullen mij daartoe niet altijd voldoende zijn; zoo ik mij dus verheug in het vooruitzicht der blijvende medewerking van de meesten die ook hen ter zijde
| |
| |
stonden, met innige zelfvoldoening en oprechte blijdschap ontving ik van hunne welwillende vriendschap de belofte, dat ook zij het mij niet aan hulp zouden laten ontbreken. Moge hetgeen ik voor en met de Kunstkronijk tot stand breng, de waardige voortzetting zijn van hetgeen zij hebben geleverd!’
Eene afwisseling van redactie pleegt niet als eene verandering van ministerie gelegenheid te geven het gelaat der heeren van gister onder de redevoering der heeren van heden gâ te slaan; ook was hier geene oppositie op het kussen geraakt; alles schijnt bij overeenkomst in der minne geregeld. Indien echter die woorden in openbare zitting waren uitgesproken, wie der beide geprezenen zoudt gij het liefst gephotographiëerd hebben gezien, geestig glimlagchende, terwijl hij gedacht aan de platen in den veertienden jaargang uit het Art-Journal overgenomen; aan den zestienden geheel aan het Rotterdamsche Muzijkfeest van 1854 gewijd? ‘Foppaadje,’ zoudt gij op dat gezigt gelezen hebben, ‘foppaadje’; en de fraaije hand over de kin glijdende, had den pijnlijken indruk van dergelijke pligtplegingen weggewischt!
Beleefdheid waarderende, schatten wij echter opregtheid hooger, omdat zij schaarscher is; zullen wij beide het hare geven als wij verklaren dat wij de twee volgende volzinnen leelijk vinden? Beproef zelf of het beeld u aanschouwelijk worden wil, en gaat dit niet, lees dan als wij verder.
‘Het is mijn innige overtuiging, en het zal mijn ernstig streven zijn, er voor te ijveren dat de Kunstkronijk hare vaste wortelen hebbe in het gebied der Nederlandsche kunst; dat zij daaruit de sappen trekke, welke haar bloesem en vrucht kunnen doen dragen. Die bloesems en vruchten prijkende aan takken, welke over het geheele vaderland zijn uitgebreid, zullen op deze en op deze voorwaarden alleen, geur en kleur, schoonheid en deugdzaamheid kunnen bezitten.
Voor het overige geloof ik hare roeping in breede trekken aldus te kunnen omschrijven. Zij is drieledig.
Tegenover de kunst ligt op haar de verpligting, om zich bij voorkeur en bijna bij uitsluiting, vasthoudende aan een echt nationaal beginsel, het leven en de werkzaamheid der kunst in het algemeen te schetsen en te doen uitkomen en waardeeren; hulde te doen aan elk goed element dat zich ten onzent openbaart, met ernst en onpartijdigheid te wijzen op het geen er zich eenzijdig en verkeerd mogt ontwikkelen.
Tegenover de kunstenaars heeft de Kunstkronijk te voor- | |
| |
zien in de behoefte, welke er in Nederland bestaat aan gelegenheid om hunne werken bij het publiek bekend te maken; zij moet die gelegenheid openen in elke richting, welke binnen haren werkkring ligt, zij moet bijdragen tot de veelzijdige ontwikkeling en vorming van den kunstenaar, door invloed uit te oefenen op zijne kennis, zijnen smaak, zijn streven.
Tegenover het publiek eindelijk moet de Kunstkronijk zich steeds doen gelden als het orgaan dat den kunstzin bevordert, leidt en tot werkzame deelneming oproept, zoo dat er bij het Nederlandsche volk hoe langer zoo meer een juist begrip ontsta over hetgeen de kunst kan, wil en moet bijdragen tot verlichting en beschaving en eene oprechte zucht om de pogingen welke zij in dien geest doet, te waardeeren en te ondersteunen.
Een degelijke inhoud gekleed in vormen, die het aesthetische gevoel bevredigen, goede platen, die eene getrouwe en zorgvuldige vertolking mogen heeten van de werken van oude of moderne kunstenaars: illustratiën die de kunst evenzeer waardig zijn als de letterkundige voortbrengselen welke zij moeten opluisteren - ziedaar wat ik gevoel dat men van de Kunstkronijk mag eischen, ziedaar, waaraan ik mijne beste krachten wil wijden.
De Maatschappij Arti et Amicitia te Amsterdam, die bij hare uitgebreide en gedurig toenemende werkzaamheid steeds de beginselen heeft voorop gesteld welke ik hoop te volgen, is begonnen mij te vereeren door een blijk van vertrouwen dat ik op hoogen prijs stel, daar zij er in heeft toegestemd dat de Kunstkronijk ook zal zijn haar orgaan.’
Wij wenschten te weten of de steller dezer regelen zich toen reeds had overtuigd, hoe diep die Maatschappij Göthe had bestudeerd, zich wetende te wachten voor eene feil die hij beging. Uit Italië teruggekeerd, dat brengt elk zich van hem te binnen, liet hij zijn huis verbouwen, en vreesde bijna zijne woning te hebben opgeofferd aan een fraaijen trap. ‘Dat zal ons niet gebeuren,’ zwoeren de bouwheeren van Arti et Amicitia omstreeks het einde van 1855, en bij elk bezoek binnen die muren, sedert door ons aan tentoonstelling bij tentoonstelling gebragt, getuigden wij van harte dat zij vreesselijk woord hebben gehouden. Of er intusschen te Weimar ook een nondescript van een portaaltjen is als op het Rokin, links van de entrée-kamer waarin de fraaije bronzen beelden staan, gelooft gij het? wij niet! Slechts ten onzent herhouwt men gierend.
| |
| |
‘En nu,’ zoo wordt de inleiding besloten, ‘en nu de Kunstkronijk en mijne pogingen om het voorgestelde doel te bereiken, aanbevelende in de belangstelling en de medewerking van allen die in Nederland de kunst liefhebben en willen bevorderen - allermeest in de belangstelling en medewerking van de Nederlandsche kunstenaars - aanvaard ik mijne taak met moed en vertrouwen en hoop dat deze achttiende jaaargang het bewijs zal leveren, dat, zoo de krachten soms falen bij hetgeen ik wil trachten tot stand te brengen, het doel mij steeds helder voor den geest staat en de goede wil altijd bij mij onvoorwaardelijk wordt gevonden.’
Het gaat met het programma eener redactie als met dat van een ministerie: wanneer de helft der beloften maar worden vervuld, is de meerderheid tevreden en durft de minderheid den mond niet opdoen. Jaargangen zweemen naar zittingen; langer dan een van beide duurt de verwachting dat bloesems vruchten zullen worden.
De nalatenschap van den afgetredene ligt voor ons en is binnen uw bereik onderstellen wij, want een catalogus te leveren van alle stukjens en alle platen zou u evenzeer vermoeijen als ons verdrieten. Het is om den algemeenen indruk der jaargangen te doen. Wij zullen van den onzen, onbevredigend als die bleef, rekenschap trachten te geven; wie een gunstiger ontving, hij beproeve het op zijne beurt. Ten einde er climax in de voorwerpen onzer beschouwing zij, beginnen wij met dat kleinste gedeelte van den arbeid, 't geen beurtelings: ‘Album der Kunstkronijk, - Necrologie, - Binnen- en Buitenlandsch Kunstnieuws’ - getiteld, tot het departement van Mijnheer schijnt te behooren en zoo als dit gewoonlijk ten onzent wordt opgevat, weinig meer dan verslagen belooft. Wie weet niet dat deze dan ook in den regel naauwelijks de lezing beloonen, in een tijdschrift dat, slechts om de maand verschijnende, dikwijls maar herhaalt wat de dagbladen reeds hebben vermeld? Er wordt beide tact en talent vereischt, om, schiftende, alleen datgene over te houden wat na verloop van weken waard blijkt te worden geboekt; om, stellende, den vorm te vinden, waarin het vast bekende niet als nieuw meer verrast, maar door toelichting of toepassing nog treft. Voor den kronijkschrijver in den ouderen zin des woords is volledigheid de grootste verdienste; als hij onbevangen vermeldt; houdt hij onze aandacht bezig; met dien ouden praatvâer herleeft de oude tijd, wie mag dat niet? Anders gaat het hem in
| |
| |
onze dagen; in de negentiende eeuw is niet meer naïf wie maar wil! Kronijkschrijver te zijn in den nieuweren zin des woords, - de voorbeelden vallen slechts in den vreemde aan te wijzen - dat eischt bij kennis en kunst niet ook nog maar wat kritiek; daarin slaagt slechts hij die de laatste meer uitoefent dan uiteenzet: dat blijft men niet, dan door een stijl die hoofd en hart om het zeerst bevredigt, door weinige volzinnen die den geest overtuigen, door een woord dat het gemoed beheerscht. Wij zouden ons de uitweiding niet hebben veroorloofd, als wij den Heer van Westrheene de hulde hadden willen onthouden er door zijn ‘Bezoeken in Ateliers’ blijkbaar naar te hebben gestreefd; er bij te voegen dat hij daarin is geslaagd, zou echter onopregt zijn. Wat schortte hem om dit doel te bereiken? Jegens de kunstenaars grootere onafhankelijkheid van karakter, jegens de kunstvoortbrengselen doortastender kritiek? Wij hooren ‘neen’ roepen, maar zijn daarom niet overtuigd, dat de ligtgeraaktheid zwaar te dragen zou zijn geweest, als de belangstelling des publieks er voor had schadeloos gesteld; dat het bewonderenswaardige niet schitterender zou zijn uitgekomen, als het middelmatige wat meer in de schaduw ware gesteld.
Al genoeg over den gemaal, die in dezen echt, gelooven wij, eigenlijk niets beters te doen heeft dan zijne gaven te ontwikkelen om die der genie zijner gemalinne dienstbaar te maken, eene onnatuurlijke verhouding, zegt ge, maar heeft zij hem dan ooit anders dan onwillig hare hand gegeven; que diable allait-il faire dans cette galêre? Gemalinne, genoote, wie durft eischen dat zij zich getroosten zal dat te wezen, van wien ook? genoote, de onsterfelijke in onze glorieeeuw geboren, helaas! schier de eenige glorie ons uit deze overgebleven - de godesse zoo goed als die der liefde uit zee opgerezen, want de bloeitijd van Hollands Schilderschool is die der heerschappij onzes volks op den oceaan. ‘Aanmoediging en bevordering der schoone kunsten’ staat er op den titel van dit geschrift. ‘Kunsten’ in het meervoud, het klinkt fraai, maar opregt gesproken, onder ons, zoo wij in het verleden op eenig gebied met den vreemde wedijverden en niet onderdeden; zoo ons ergens nog een lauwer verrassen zal, waar anders was 't en zal het zijn dan in de wereld der kleuren? Schitterden wij weleer, schemeren we nog na stift en naald, palet en penseel ziedaar wat wij gelukkig hanteerden, waar we ook thans slag van hebben; welsprekendst is wie van het overige zwijgt. Een goed tijdschrift onzer schilder- | |
| |
kunst gewijd, hoe zouden wij het met vreugde begroeten; hoe zij die onzen Rembrandt bezielde er regt op heeft! Gezien van dat standpunt - 't geen we niet vreezen dat te bekrompen een gezigteinder ontsluit, daar de flinkste kijkers genoeg te doen hebben, als zij dien willen omvamen - gezien van dat standpunt moeten wij het betreuren, als wij van de berigten tot de bijdragen opklimmen, dat er onder de laatsten zoo vele zijn die niet tot dit gebied
behooren. Schoon misschien kostbare zaadkorrels, beloven zij hier geene vrucht. Erger nog, verdwaalden, die onzen blik nu herwaarts dan derwaarts doen dolen, zonder ons ergens tot rust te brengen, verwarren en verbijsteren zij leerling en meester. Er zijn derzulken in poëzij, er zijn in proza evenzeer. Bij enkele der eerste ontsnapt ons de kreet: gaan er dan niet iedere maand voor vertaalde en oorspronkelijke rijmen riemen wit papiers genoeg ter perse, dat zij ons ook hier komen kwellen? Wat wordt er mede bedoeld, afwisseling of plaatsvulling? Er is geen verjaring voor vergrijpen van dien aard, maar wij hebben de veder ter hand en leggen haar niet neder om met den vinger aan te wijzen wie zich het ergst bezondigde; rekene ieder met zich zelven af. Een paar opmerkingen naar aanleiding van twee gedichtjens mogen hier hare plaats vinden; men zal zien dat het doel van deze meer met het onderwerp in verband staat, dan louter hekelzucht zijn zou. Onder de proeven van vertolking van Duitsche dichters, door Mr. C.W. Opzoomer in vroegere en latere jaargangen van dit tijdschrift verspreid, treffen wij in den Negentienden ‘de Gelukkige Vrouw,’ naar Hebel, aan. Het blijkt zoo dikwijls veel gemakkelijker te zijn door iets droevigs te treffen, dan door iets tevredens te boeijen, dat wij ons wel zullen wachten over de keuze van dit stukjen ter vertaling onze verwondering te betuigen, al redeneert de Allemanische ons wat lang. Het woord dat er ons over op het harte ligt, geldt niet den vertolker, het geldt den redacteur. Hebel's poëzij in zijn tijdschrift eene plaats gevende, moesten hem onwillekeurig de omtrekken van Julius Nisle bij eenige der innemendste idyllen van dezen voor den geest zijn gekomen. Wanneer hij den Heer Opzoomer had verzocht een dier
dertig dichtstukjens te vertalen, waarbij de aanschouwelijke voorstelling van dat landleven is gevoegd, zijne bede zou niet zijn afgeslagen. Behoeven wij er op te laten volgen dat eenige proeven van navolging dier zoo eigenaardige, zoo verdienstelijke schetsen ons publiek welkom zouden zijn geweest en te gelijk eene les voor die
| |
| |
graveerschool, van welke welgelukte voorstellingen ons te schaars op deze bladen verrassen? - ‘Bach te Dresden,’ een versjen van den Heer A.J. de Bull, in denzelfden jaargang opgenomen - het tweede gedichtjen waarover wij van gedachten wenschen te wisselen - geeft ons allerlei twijfel ten prooi. Eerst het onderwerp zelf, eene anecdote uit Joh. Seb. Bach's leven, toen deze te Leipzig de betrekking van Cantor aan de Thomasschool te Leipzig vervulde, en hij door den wulpschen, verachtelijken, onmenschelijken Augustus II naar Dresden geroepen, om hem door zijn orgelspel te vermaken, dien tot tuchtigens toe trof. C.L. Hilgenfeldt vermeldt er in 's mans biographie geen woord van, maar 't kan daarom zeer wel zijn gebeurd; allerwaarschijnlijkst echter eenigzins anders dan in het vers; Augustus had onvergeeflijker gruwelen te berouwen, dan om eene kroon van kerk te hebben geruild. Op den eersten twijfel volgt de tweede. Is het stukjen geschreven omdat de beroemde kunstenaar, wiens naamcijfer ter zijde der houtsnede staat, die teekeningen op het papier bragt, toen hem onder zijne veelzijdige lectuur ook deze overlevering onder de oogen kwam; of wel getroostte hij zich dat gedichtjen te illustreren? Derde, laatste en ergste twijfel van alle: zijn dergelijke afdrukken van de scheppingen van een gevierd teekenstift illustratie te heeten of.... Vul zelf dien zin aan, zoodra gij er, wij zullen een boeksken aanhalen dat om zijn prijs zelfs binnen het bereik des volks is, zoodra gij er de houtsneden uit Berthold Auerbach's Volkskalender naast hebt gelegd. Welk een onderscheid! Een dubbele wensch besluite de beide bedenkingen, och! dat wij eindelijk vooruitgingen als niet enkel onze duitsche naburen, als ook de engelschen het doen, getuige, bijvoorbeeld, de
elkander opvolgende uitgaven van dat ééne gedichtjen, 't welk Gray de onsterfelijkheid heeft gewaarborgd, de telkens nieuw geillustreerde edities van zijne Elegie op een Dorpskerkhof geschreven! Eerste wensch en nu de tweede: dat onze kunst, ten lange leste de vreemde inhalende, hare krachten wijde aan dat inheemsch meesterstuk, 't welk in ieders handen, in ieders harte moest zijn, dewijl het gelegenheid aanbiedt al wat we groots deden te veraanschouwelijken, en tevens al wat wij goeds hebben op prijs te leeren stellen, het bij uitnemendheid hollandsch gedicht, Onno Zwier van Haren's Geuzen!
Er komt in de Oeuvres Posthumes van Alfred de Musset een weergaloos fraai geschreven stukjen voor: ‘Un Souper chez
| |
| |
Mademoiselle Rachel’ getiteld, - het wordt besloten met een fragment van een treurspel ‘La Servante du Roi,’ waard te worden bewonderd, ook door wie Augustin Thierry's Récits des Temps Mérovingiens heeft bestudeerd.... maar gij weet naauwelijks hoe gij het hebt, goede lezer! gij vermoedt schier een kolossale drukfeil, het wegvallen eener bladzijde, want hoe komt dit hier te pas? Wij deden ons dezelfde vraag, wij ondervonden iets naar uwe verbazing zweemende, bij het aantreffen eener bijdrage tot het tooneel betrekking hebbende in het tijdschrift' dat wij doorloopen. ‘Rachel Felix’ door Mr. J. de Witte van Citters, het opstel dat den twintigsten jaargang opent - een blijk te meer van de veelzijdigheid des schrijvers - het is hier, zooals wij ons het doel der Kunstkronijk niet uit grilligheid voorstellen, zoo als wij gelooven dat dit blad de behoefte van ons volk moet en kan bevredigen, een hors d'oeuvre. We zouden onbillijk zijn, als wij iets anders van de beide bijdragen van Mr. J. van Gigch, over de Gabrielle van Augier en over den Vechter van Ravenna van Halm getuigden, in den negentienden en twintigsten jaargang opgenomen. Evenmin als zij daar op hunne plaats zijn, zou hier een oordeel over deze in omvang zoo verschillende stukken wezen. Slechts ontleenen wij aan de hoog geprezen zedelijkheid der strekking van eerstgenoemde comédie, - van wier invloed wij ons echter weinig beloven, daar de schildering van den hartstogt in den verleider waarheid mist, - de gelegenheid over te gaan tot een paar andere bijdragen, welke wij wenschten dat de majordomo ons hadde gespaard. Het zijn de opstellen ‘Over waarachtige Christelijke kunst en Christelijke romantiek’ en ‘de Gedachten over het
Christelijke in de Beeldende Kunsten,’ het eerste van eene bevallige hand, het tweede van die eens hooggeleerden. Alles op zijne plaats, en dus ieder in zijn regt, trachtten wij zoo even aan te toonen, en waarom zouden wij hier het verlangen verhelen, dat men dit ook in christendom en kunst deed, dat men zich eindelijk met Göthe's woord leerde vergenoegen, dat elk waar kunstwerk zedelijke gevolgen heeft. Iets anders van den kunstenaar te eischen dan eene kunstschepping, heet hem scheef te leeren zien, even als schrijfster en schrijver beide scheef oordeclen, haar en zijn ideaal - van kunst! - verwezenlijkt ziende in een paar schilderijen van Scheffer, ‘de vertroostende en de vergeldende Christus!’ Het zij verre van ons, haar of hem het zoete, zalvende, zaligende te willen bederven, dat er in de beschouwing dier stukken voor zoo velen schijnt
| |
| |
te schuilen; maar als er sprake mag zijn van harmonische vervulling aller eischen eens onderwerps, dat toch wel het doel zal zijn waarnaar de schilder moet streven, dan heeft Scheffer schitterender zegepralen behaald dan die. Of het derzulken nooit gegaan is als ons, die bij deze voorstellingen bedenkingen hadden niet bevredigend door de kunst op te lossen, terwijl we bij andere scheppingen van denzelfden meester, in plaats van te vragen, te twijfelen, te aarzelen, louter bewondering waren? Of nooit bij hen het vermoeden oprees dat de kunst in die schilderijen, door meer verwarring dan die van tijden en toestanden, door vermenging van het allegorische met het feitelijke, de grenzen ook haar gesteld had overschreden en uit den vollen zonneglans van het schoone in den maneschijn van het stichtelijke was verdwaald?
Een groot gedeelte der bijna driehonderd bladzijden tekst is gevuld met beschouwingen van tentoonstellingen van schilderijen te Rotterdam, te Amsterdam, te 's Gravenhage en weder aan de Rotte en weder aan den Amstel. Erger er u niet aan, dat de uitdrukking waarmede wij van deze bijdragen gewagen, weinig vleijend was; verdienen zij eervoller? Wie weten wil hoe zeer deze opstellen naar haften zweemen, hij leze die over; blijvende indruk, hij zal het ondervinden, is hun niet gewaarborgd. Hoe zouden beschrijvingen, beoordeelingen, voor drie vierde verslagen van dien aard de schare langer boeijen? Het onderwerp heeft zijne frischheid verloren; al het vernuft dat men aan den vorm ten koste legt is vergeefs. Een, twee, drie malen hebben wij toegeluisterd, terwijl gij lijnen en kleuren met woorden zocht weêr te geven: het ging kwalijk, het gelukte niet; als thans die scheppingen geen reeks van gedachten bij u wekken, waardig te worden gevolgd ook door wie niet heeft gezien, verschoon er ons van. Iets anders is het, waar het eene tentoonstelling geldt van voorwerpen, die wij nog nimmer vereenigd zagen; men kan ons nog altijd beet hebben met iets nieuws. Ten bewijze, wij die niet naar Manchester zijn geweest, we zijn er u dankbaar voor dat gij in uwen negentienden jaargang Dr. Waagen het woord gaaft, om ons als in een droom den schat van kunstwerken te doen voorbijgaan, er den blik diens keurigen kenners aangeboden. Ten bewijze, wij die in de zalen van Arti et Amicitia dikwijls de Tentoonstelling bezochten van Voorwerpen uit Vroegeren Tijd, wij vergezelden er u in uwen twintigsten nogmaals gaarne om in dat gebouw, al kwam de wensch bij ons op dat gij
| |
| |
uwer fantasie wat meer mogt bot vieren, dat ge wat minder beschreeft. Het schouwspel waarmeê Engeland de wereld verraste, moet grootsch zijn geweest; dat ten onzent ontleende in menig opzigt der huiselijkheid een aandoenlijk belang; - wij zouden het laatste nog wel weêr, het eerste morgen aan den dag gaarne willen zien, maar er meer artikelen over te lezen, neen, daar is het aardige af! Opstellen over tentoonstellingen, we zijn gelukkig ons op u zelven en op uwen twintigsten jaargang te kunnen beroepen, vertoogen over exposities van schilderijen zijn slechts dan belangrijk, als zij alleen over de voornaamste stukken spreken, als zij dit met meer kritiek over de kunstenaars doen dan men ten onzent heilzaam schijnt te achten. Eenige charges van de mislukte voorstellingen, eenige omtrekken ter veraanschouwelijking der fraaiste, zouden misschien het best het doel bereiken, dat er voor den vooruitgang der kunst mede wordt beoogd, de menigte te leeren onderscheiden, wie nog maar met zijn onderwerp worstelt, wie het beheerscht.
Een hollandsch tijdschrift der beeldende kunsten gewijd moet voor alles de hollandsche kunst tot voorwerp harer beschouwingen kiezen; maar zou hij kunstenaar mogen heeten, die in de negentiende eeuw, uit kwalijk begrepen nationaliteit, zijne blikken voor den vreemde sloot, en slechts van wat er binnen de enge grenzen onzes vaderlands aan het licht kwam, notitie nam? Verwondere er zich dan niemand over dat wij ons verheugen in deze Jaargangen, door Dr. van Vloten, naar J.M. Thiele, die uitvoerige schets van Thorwaldsen's leven te zien voltooijen, welke in den veertienden en vijftienden werd aangevangen en voortgezet. Waarom echter zoeken wij te vergeefs in deze bladen, wat, bij het onderwerp behoorend, in een tijdschrift als waarmede wij ons bezig houden, niet ontbreken moest? Het zijn enkele omtrekken van de meesterstukken van dat goede en groote genie, de afschaduwing van eenige zijner scheppingen, wel wereldberoemd, maar daarom nog niet wereldbekend. Holland was ten eerste die hulde aan hare zuster Dana verschuldigd, ten blijke der sympathie welke de eene kleine natie voor de andere ook niet groote moet gevoelen, wanneer zij deze wie wij mogendheden van den eersten rang gelieven te noemen, den weg ziet wijzen, maar het werd ten tweede ook in ons eigen belang vereischt. De beeldhouwkunst is ten onzent schier eene stiefdochter; ons ongunstig klimaat, onze bekrompen woningen, onze burgerlijke zeden, alles draagt bij om haar ons volk vreemd te doen blijven; wat weet de groote
| |
| |
hoop van haar dan dat er gipsen beelden in de zalen onzer accademien staan, die de goden der Grieken en Romeinen verbeelden? Vlei u, waar voor schoonheid van dien aard der menigte de maatstaf ontbreekt, met monumenten en statuën, die den blik des vreemden kenners zullen bevredigen! Het is maar eene opmerking in het voorbijgaan, wij keeren tot ons onderwerp weder, den majordomo geluk wenschende dat hij in Beynen en Vosmaer twee wakkere gezellen vond, die zamen schier het dertigtal opwegen dat medearbeiders heet, maar 't welk ons aan porseleinen pullen doet denken; ze staan wel aardig op de kast, maar waartoe zijn ze nut? Verschil van meening met Dr. L.R. Beynen op godsdienstig gebied zooveel ge wilt, - we maken van de zijne gewag, daar die al zijne voortbrengselen kleurt, - gij zult er niet minder om erkennen dat zijn hoofd het schoone warm huldigt omdat zijn harte het warm gevoelt! Eene ‘Herinnering aan het Pantheon’ en ‘Het Geopende Graf van Rafaël’ zijn maar twee korte stukjens, het laatste ten deele nog eene rectificatie eener vergissing in het eerste, maar hoe getuigen beide dat hij in de kunst leeft; welk eene zonne zij is op zijn pad! Zijn woord over Nuijen en Kruseman zou het bevestigen, als die uitspraak zegel behoefde. De beurt is aan Mr. C. Vosmaer, die eene uitvoerige, belangrijke bijdrage leverde over ‘De Duivel en zijne gezellen in de Beeldende Kunst,’ aan het Deutsches Kunstblatt van 1856 ontleend, en, jammer genoeg, voor onze letterkunde zoo min uit Vondel en Bilderdijk bijgewerkt, als uit Kinker die eene duivelin schiep en uit Staring die in Jaromir den booze ten onzent voor 't eerst göthiaansch opvatte. Er valt studie te waarderen in zijn opstel over een ‘Miniatuur der
Nederlandsche Middeleeuwsche Kunst;’ zijne redevoering daarentegen over den ‘Aanvang en Ontwikkeling van het Schoonheidsgevoel bij de Oudste Kunstwerken,’ zal ze zijn begrepen? Wij hebben andere bezwaren dan die tegen zijn gedachten over ‘Eene Poging tot Vertegenwoordiging der Kunst van Staatswege,’ wij deelen die later mede; maar wat we niet met den schrijver eens mogen zijn, van ganscher harte beamen wij de droeve waarheid daarin verkondigd: ‘men heeft in 't algemeen veel op met wetenschap, men is er nog al wat fier op, maar de kunst? Goed in privé, goed tot vermaak, tot sieraad van een salon, als sieraad zelfs voor den geest en den smaak, maar te voelen dat er dringende, dringende behoefte bestaat’ - dat ‘algemeen erkend worde hoezeer ‘zij een publiek verschijnsel, eene maat- | |
| |
schappelijke kracht’ is, ‘en wat een groote factor van zedelijkheid, van geestbeschaving ook voor 't volk’ zij wezen moest en worden moet; ‘zie dat wil er bij’ wien niet al? ‘nog niet in!’
Wat heeft de Redacteur zelf bijgedragen ten einde voor zoo verre het in zijne magt stond die waarheid door ons volk te doen erkennen? Het is ons aangenaam, prijzende te mogen beginnen; een goed opstel ‘Eene Wandeling door het Hotel Cluny te Parijs,’ opent de lange en uit den aard zijner taak zeer verscheiden reeks. Wilt gij den geest van het stuk kennen, lees de volgende, ter beschaming onzer overheden, onwederlegbare plaats: ‘De zin, de liefde voor de beeldende kunsten en hare schoone voortbrengselen, welke wij bij het fransche volk, en althans bij de bevolking der hoofdstad, opmerken, treffen vooral den vreemdeling, die, helaas! zoo dikwerf het tegendeel in zijn vaderland aanschouwt. Het is een eigenaardig, een streelend gevoel, voor elk die de kunst liefheeft, den ouvrier, in zijne blouse gekleed, met de meeste aandacht en zekeren eerbied te zien stilstaan bij een der vele beeldhouwwerken, welke de openbare plaatsen en gebouwen te Parijs versieren, of den eenvoudigen burger, die des zondags met vrouw en kinderen door de zalen van den Louvre wandelt, in opgewondene bewoordingen zijne ingenomenheid met een of ander meesterstuk der onde schilderkunst te hooren betuigen. De regeering, de overheid van stad en staat, bevordert en bevredigt dien zin voor het schoone op verschillende wijzen; in de eerste plaats door het volk overvloedige, doelmatige en uitlokkende gelegenheden aan te bieden om de gewrochten van oude en nieuwe kunst te leeren kennen; vervolgens door de productie zelve van het schoone aan te moedigen en te beschermen; eindelijk door het zorgvuldig bewaren en verstandig gebruik maken van de overblijfselen uit vroegere kunstperioden Hare zorg voor de kunst en hare belangen is dus zoowel naar het tegenwoordige
als naar het verledene gekeerd. Ik laat voor 't oogenblik gebeel in het midden de belangrijke vraag of en hoe de kunstbeoefening van het levende geslacht van wege, of onmiddelijk door den Staat behoort te worden aangemoedigd en beschermd. Maar niemant voorzeker, die niet gaarne hulde zal brengen aan - en de vervulling eener dure verpligting zal zien in de aanhoudende en veelomvattende bemoeingen der regeering tot instandhouding en verzameling van hetgeen de kunst in vroegere eeuwen schoons en voortreffelijks heeft voortgebracht. De bedoeling waarvan men daarbij uitgaat, en volgens mijne innige
| |
| |
overtuiging, steeds behoort uit te gaan, is tweeledig. Zij strekt vooreerst ter bewaring, verzameling en herstelling van oude en schoone monumenten en kunstwerken, ter wille van van hunne eigene artistieke en historische belangrijkheid - en vervolgens ter tentoonstelling en rangschikking daarvan op zulk eene wijze, dat elke verzameling eene leerschool wordt voor den thans levenden kunstenaar. Dit laatste vooral is het, wat ik der fransche regering tot eere reken, wat ik ook ten onzent zoo gaarne meer en meer in het oog zag houden. Wat niet alleen de kunst, maar wat allen, wien het te doen is om vooruitgang in kennis, beschaving en smaak, aan deze opvatting der zaak en hare gevolgen te danken hebben, is ongeloofelijk.’ De vermelding van het velerlei merkwaardige in dat Hotel niet maar bijeengegaard, neen, ook bijeen gerangschikt, moet natuurlijk iets vlugtigs hebben; uitvoerig zou zij dreigen geen einde te nemen; toch getuigt ze, en daarop komt het bij dergelijke stukken aan, van beide oordeel en smaak. De wenk, hoe wij wel zouden doen dergelijk voorbeeld na te volgen, wordt dan ook aan het slot niet gemist. ‘En nu, in het vorstelijk 's Gravenhage staat een gebouw, dat door zijn grootsch en indrukwekkend voorkomen, ons aesthetisch gevoel niet minder bevredigt, dan door de grootsche herinneringen die er aan verbonden zijn, onze nationale fierheid als Nederlanders niet minder streelt, dan het Hôtel de Cluny het voor den Parijzenaar doet. Het is het gebouw, waar, al te lang voor Nederlands roem, de staats-loterij werd getrokken, en dat men, ofschoon althans die grieve werd weggenomen, nog altijd de Loterij-zaal blijft noemen, omdat het jaren lange misbruik den naam, de grafelijke ridderzaal, uit het geheugen heeft
gewischt. Welnu, de weg staat open om dat eerwaardige gedenkstuk der oudheid op de schitterendste wijze te rehabiliteren. In zijne nabijheid verrijst het Mauritshuis, dat in eene van zijne benedenzalen eene kleine maar fraaie verzameling van oudheden en kunstwerken bevat, dagteekenende uit verschillende perioden van onze roemrijke geschiedenis. Het zou de kern kunnen uitmaken van een museum, dat, van lieverlede verrijkt met zoo veel schoons en belangrijks, als op dit oogenblik door particulieren of door stedelijke en gewestelijke besturen aan de vergetelheid is ontrukt en met zorg wordt bewaard, eenmaal zeker met rechtmatigen trots den vreemdeling zou kunnen getoond worden als een waardi- | |
| |
gen tegenhanger van de steeds in omvang en belangrijkheid toenemende verzameling van den edelen Dusommerard. Dat museum, geplaatst in de daartoe met wijsheid en onbekrompenheid gerestaureerde en ingerichte ridderzaal, - wat dunkt u, mijne lezers, zou Nederland, zou 's Gravenhage, zouden allen, wien ten onzent het hart hoog slaat voor volksroem, voor het belang van wetenschap en kunst, dan nog langer aan Parijs zijn Hótel de Cluny behoeven te benijden?’
Het werd in 1856 geschreven, zeg het in 1861 voort! opdat het in 1800 en hoe veel? verwezenlijkt worde!
Een goed woord: ‘Over de Beginselen der Navolging in de Kunst,’ waarbij onze redacteur verklaart van tijd tot tijd eene voordragt, door Hart, voor eenige jaren in the Royal Academy over dit onderwerp gehouden, te hebben gebruikt, hadden wij liever geheel uit onze school gestaafd gezien. ‘Een zeldzaam Verschijnsel in Nederland’ bespreekt Mr. C. Vosmaer's bekend boeksken: ‘Eene Studie over het Schoone in de Kunst,’ meer dan het dit beoordeelt; doch wij vergisten ons deerlijk, vreezen wij, toen wij daar bekend schreven; ons volk heeft voor aesthetische bespiegelingen weinig zin. Wat wonder intusschen, dat het nog niet met oordeel geniet, zoo lang het zich zoo weinig gelegenheid ter vergelijking ziet aangeboden? We zijn op weg in herhalingen te vervallen, het zou even erg zijn als dat wij voortgingen over ieder overig klein geregt, door den majordomo voorgezet, uit te weiden; alle hoofdschotels zijn bij lange na nog niet gediend. ‘Jan Steen,’ bij voorbeeld, ‘geschiedenis en fantasie,’ het grootste zijner opstellen in den negentienden jaargang, trekt uwe aandacht. Wees er intusschen voorzigtig mede. Het is niet dewijl het maar een fragment is, dat wij u waarschuwen; wij houden te veel van schetsen, om alles afgewerkt te verlangen; wij mogen eene maar aangegevene gedachte wel; doch dit is slechts het begin der eigenlijk beloofde vertelling, - hoe Jan Steen zijne tweede vrouw vrijdde, - en betreuren wij het, dat het er niet toe komt? Opregt gesproken, neen! En waarom niet? Ondanks alle blijken van studie der geschiedenis dier dagen, liever nog van die onzer oude kunstenaars, kwistig genoeg gegeven, schijnt de figuur van Jan Steen zelf voor van Westrheene niet helder te zijn geworden. Hij
zocht meer in dezen, dan men gelooft dat er in stak; maar het snuffelen eindigt niet in vinden, er komt geen ander aan 't licht. Grove zedengisper der zeventiende eeuw, neen,
| |
| |
de kunstenaar mogt het niet heeten, die oog had voor allerlei dwaasheid, wien het gekke nergens ontging, maar bij de veraanschouwelijking van al dat lage nimmer walging, nooit zelfs maar weerzin verried. Waar het hem aan haperde, beslisse wie hem dieper bestudeerde dan wij; ons hindert in al dat grappige, luimige, geestige, in al dien spot, de volslagen afwezigheid van dat orgaan, voor 't welk wij geen beter woord weten dan gemoed. De lach van den humorist moogt gij hem toekennen; wat dien lach adelt, de traan waardoor hij heenschemert, Jan Steen schreide dien nooit. Werpe men ons niet tegen, dat men dien in zijne dagen niet kende; ons schittert ter logenstraffing van dat beweren van een fraai mansgelaat een geestigen kijker toe: Constantijn Huijgens, weet ge, had maar één oog tot zijn wil. Het volstond om hem het velerlei dartele der jeugd, ons volk toen eigen, te doen bespieden en in beeld brengen. Er zijn die beweren, dat hij in zijne klucht van Tryntje Cornelis tot het dierlijke toe afdaalde; wij wenschten, dat zij voor een omzien den negentiendeeeuwer konden uitschudden; hoe luchtig, hoe los zij den toon dan mogten vinden; liederlijk zou hij hun ruwer ooren niet meer klinken, en als het woord grof hun er bij op de lippen kwam, het zou gevolgd worden door het regtvaardiger: gezond! Een enkele greep in dat Camerspel treft ons te zeer om van hun vonnis geene herziening te vragen. Als Claes in zijne onrust wordt opgevoerd, als deze in weinige woorden heel zijn hart uit, dan hooren wij in de elkander pijlsnel opvolgende vragen en kreten, waar zijn vrouwtjen, waar zijn wijf, waar zijn liefste is, eene zoo hartelijke huwelijksliefde, een zoo opregte trouw, dat Claes niet de eenige blijft, die in tranen stikt, Claes niet de eenige is, die
huivert; dat vrouwen en mannen, die dat stuk zagen opvoeren, het meê deden. Wie dergelijken triomf der zedelijkheid op de zinnelijkheid door Jan Steen vieren zag, hij houde het genot niet voor zich zelven alleen, hij doe ook ons het smaken. Waarom zouden wij er iets tegen hebben dezen boven den drom van schilders zijner dagen te beuren, die het publiek gewillig paneeltjes aanboden, waar het gretigst naar greep, paneeltjens, getuigende dat de man wist waarom men trouwde, dat de menigte de toespelingen daarop nooit moede werd. Heugt u de groep van Van Mieris en zijne vrouw? dan vergt ge niet, dat wij die beschrijven. Het zwak was intusschen te hollandsch, om er iemand in het bijzonder hard over te vallen; onze brui- | |
| |
loftsdichten hinken aan hetzelfde zeer - tal van jaren later geeft de achttiende eeuw aan dat opzigt nog der zeventiende niets toe! Bilderdijks minnedicht, - daarin blijkt hij paaiachtig van zijn volk, - het is op honderden plaatsen nog ruig. Om tot Jan Steen weder te keeren, we zien niets, dat de reconstructie zijner reputatie in den weg staat, dan - zijn werk. Houbraken noch Weijerman zouden b.v. voor ons gezag genoeg hebben, om hem zijne tweede vrouw te doen vrijen, zoo als zij het beschrijven; indien iemand, Jan had daarin geene hulp van anderen noodig, hij was mans genoeg, gelooven we. Iedere aardigheid, welke zij er over bijbrengen, wij hadden ze prijs gegeven, - maar hem een zweem van Molière te leenen, zelfs een Rabelais in hem te zoeken, welke fantasie die het vermag bij de wijze, waarop zijn penseel zijne opvatting van feiten heeft vereeuwigd?
‘Uit de papieren. van een overleden Kunstenaar onzer dagen, door T. van Westrheene Wz.,’ is eene uitvoerige bijdrage tot den twintigsten jaargang van het tijdschrift dat voor ons ligt. Waarom werd zij zoo breedsprakig, dat zij geene belangstelling blijft wekken? Er schuilt een ongunstig oordeel in die vraag, dat met een woord moet worden gemotiveerd. Het zijn gedenkschriften, die over weinige jaren loopen; stel u voor, dat de oude man die had voltooid: ge zoudt, al steekt er geen Spartaan in u, ge zoudt het vergeten zijn eer gij het einde had bereikt, zoo weinig gebeurt er in. Wij zouden de aanmerking hebben achtergehouden, als het niet jammer was van beide stof en strekking, Er valt in onzen tijd zoo veel, en onder dat vele zoo voortreffelijks te lezen, dat zelfs de begaafdste wel doet zich te beijveren kernig, kort te zijn. Wij hebben daar onzen meerderen de les gelezen, wij dienen haar het eerst van allen te betrachten; en toch mogen een paar opstellen van de hand des Redacteurs in dezen jaargang niet onvermeld blijven. Het is eene hulde aan twee schilders, omstreeks dien tijd verscheiden, Cornelis Kruseman en Ary Scheffer; liever eene proeve om over den eerste ten minste een zweem van kritiekuit te oefenen; liever eene der beste levensschetsen, welke ons van den laatste werden geleverd, een woord, waarin de gevierde zonder overdrijving wordt gewaardeerd. En met die erkenning zouden wij de beschouwing dezer drie jaargangen kunnen besluiten, als wij enkel van den tekst, als wij ook niet van de platen hadden te spreken bij iedere aflevering gevoegd.
Het was eene gelukkige gedachte van den Heer Van West- | |
| |
rheene in deze lithographiën oude en nieuwe schilderschool elkander te laten afwisselen, zoo niet de laatste met de eerste te doen wedijveren, en Jkhr. H. Baron Steengracht van Oosterland verwierf zich eene aanspraak te meer op de dankbaarheid zijner landgenooten door zijn kabinet daartoe voor den eersten dezer jaargangen open te stellen. Dat de redacteur gevolg hadde gegeven aan het goede voornemen, ons naar aanleiding der meesterstukjens een blik te gunnen op de verzameling, waaraan zij werden ontleend! Al had de gelukkige bezitter inderdaad regt op dat blijk van erkentenis, wat is het er verre van, dat hij, door het achterblijven van die proeve eener studie zijner schatten, degene zou zijn die het meeste dierf. Wij hadden gaarne van den Redacteur geleerd, hoe men kabinetten bezoeken moet; gij misschien hoe men die aanlegt en voltooit. Geen onderwerp beloofde onder zijne veder dankbaarder te zullen zijn; hij weet in dergelijke zalen den weg, hij heeft dat hooge licht lief, hij spreekt goed in die stilte. Loopt er veel ijdelheid onder het liefhebberen, hij had die geprikkeld tot ze voor allen in genot ware verkeerd; valt aan weinige kabinetten een eigenlijk karakter toe te kennen, hij zou den bezitters hebben overtuigd, dat zij geen beter blijk van hunnen smaak konden geven, dan door daarnaar te streven. Ge ziet het, wij twijfelen er geen oogenblik aan, dat hij breeder vlugt zou hebben genomen dan S. en B. het in den achttienden jaargang dezer bladen beproefden, ons in Hollands ondste stad eene kunstzaal binnenleidende, om slechts een taaijen catalogns te leveren. Hoe is het mogelijk den breeden stroom, die tot haar voert, opvarende, van verre Dordrecht te zien verrijzen, met louter cuyps om u
henen, wolken en water met weergaloos licht en leven gestoffeerd, hoe is het mogelijk onder dien indruk een kabinet binnen te gaan en in uwe beschouwing geen blijk te geven, dat de kunst ook u een oogenblik bezielt? Op dergelijken drempel, dunkt ons, wel verre dat het iemands verbeelding aan herinneringen falen zou, op dergelijken drempel moet het moeite kosten den drom af te keeren; en binnengegaan kan er van geen gebrek aan stoffe spraak zijn, geene verlegenheid hoe goede grepen te doen; louter de keuze, welke de beste zijn, blijkt een bezwaar. Opkomst, bloei, verval, herstel der kunst, hoe zij in eene goed gerangschikte verzameling onzen geest aanschouwelijk voorbijgaan, of wij ieder dier tijdperken mede beleefden! Er is geene belangrijker studie dan de oneindige verscheidenheid van wijzen waarop en wijzigingen
| |
| |
waarmede zich de gave van het genie op het gebied van het schoone openhaart! Uit iedere bijzonderheid van dien aard spreekt binnen deze muren, straalt van dien wand meer dan wat allen menschen gemeen is, meer dan wat ons geslacht in het groot kenschetst, fluistert ons volk ons in vertrouwen, opregt en goedrond, toe, wat voor zijnen geest in lief en leed omging, valt bijwijle het verrassendste licht in de donkerste schuilhoeken des gemoeds. Welk een onderwerp, waarvan wij de aanlokkelijkheden door vergelijking en tegenstelling niet ten halve hebben geschetst, welk een onderwerp dat de Heer Van Westrheene prijs gaf, om bij iedere schilderij een woord ter kenschetsing te schrijven, dat blijkbaar zijne moeite en zijn verdriet inhad. Het geldt nu eens een stuk van Prins Frederik der Nederlanden of van den Baron van Brienen van de Groote Lindt, dan weder eene schilderij van de Heeren Terlaak of de Vries of Landry, vervolgens die van de Heeren van der Dusse van Beeftingh of de Jonge van Ellemeet. Als iedere verzameling hare beurt had gekregen, zou orde geen geregelden gang van gedachten hebben gewaarborgd, zouden dergelijke studiën niet een tijdschrift aan het schoone gewijd waard zijn geweest? Het zijn vragen, welker beantwoording ons minder in verlegenheid brengt dan eene poging om de platen te waarderen, zoo als die elkander thans opvolgen, zonder onderling verband, den smaak niet ontwikkelende, daar zij tot geene vergelijking uitnoodigen, eer verwarrend dan verder brengend....
‘Val mijnen majordomo niet te hard,’ hooren wij eene zoete stem de stilte om ons heen afbreken, ‘mijne feesten waren nog niet wat ik die wenschte, en toch was het mijnen gasten vaak wel hij mij te moede. Een woord van lof, hij mag er aanspraak op maken, voor menigen schoonen avond, hij als Nunnink en Weissenbruch die hem zoo trouw ter zijde stonden. Er was dikwijls smaak in zijne schikking, er is talent in hun teekenstift.’ Maar waren wij dan op weg om dat te loochenen? Als ware die gedachte geraden, klinkt het ons toe: ‘Avond bij avond ging ten mijnent om, zonder dat de verscheidenheid van gaven Du Jardin en Schelfhout bedeeld werd opgemerkt, zonder dat Ruysdael naast van der Maaten tot vergelijking uitlokte; maar er op starende, schemerde het der schare toch toe, dat natuur en kunst eene eeuwige jeugd gemeen hebben,’ onsterfelijke! dachten wij, wel zijt ge met weinig tevreden. ‘Anders,’ klinkt het voort, terwijl wij eene lichtende gestalte gewaar worden, ‘anders vatten Ostade en
| |
| |
Jan Steen lager leven op dan Madou en Burgers, - of zinnelijkheid zedelijkheid is geworden, of zedelijkheid ziekelijkheid, er valt over te kouten, - maar vergeet daarom niet Felix en Allebé dank te zeggen, die beiden wedergaven.’ Zoo iemand er nog aan twijfelt, of het de schalke schoone is, die ons omzweeft, hij luistere toe. ‘Het wordt mij in deze woning vaak te eng, dan verlustig ik er mij mede die vliegende bladen te volgen en in te halen, en zie een ernstig voorhoofd ontfronsd door een grap van Adriaen Brouwer, en verras een mijmeraar bij den schaapherder op de heide van Simon van den Berg, of, voel deernis,’ - welk een ondeugend mondjen! - ‘met de bouwmeesters uwer dagen, die zoo'n benaauwd gezigt zetten bij oude en nieuwe stadsgezigtjens; wat zij oprigten heeft er geen hand water bij! Hier wedloopen de witte paarden van Verschuur en Van de Velde; dáár vermaakt zich al wat geest heeft in den Lichten Rouw en den Likkebroer;’ hoe wij wenschten de schilder te zijn, die zulk een glimlach om hare lippen te voorschijn roept. Toch duurt hij slechts een omzien; toch drijft er een wolkjen over dat zonnige gelaat: ‘ik mag die moeders wel,’ tuigt ze, ‘die Metzu's zieken knaap zoo lang in de donkere kijkers zien, tot ze belang in hem stellen, tot ze zich vleijen, dat hij weer beter zal worden, - wat waarlijk schoon is, blijkt toch een genot van geslacht tot geslacht!’
Scheld er de kritiek niet onverbiddelijk om, goedhartige lezer! zoo ze na dat woord der kunst de veder nog niet neêrlegt; erken liever dat zij er haar regt om tot vooruitgang te prikkelen aan ontleenen mag.
‘Wacht op mijne daden!’ zal het nageslacht zeggen, ‘is zeker het woord geweest, waarmeê de Heer Gerard Keller, de redactie van de Kunstkronijk van den Heer T. van Westrheene Wz. overnemend, voor het publiek optrad;’ want de omslag, die ons eenig begrip van zijne zienswijze geeft, zal zoek zijn geraakt, als de losse bladen werden ingebonden. En echter, de nakomelingschap zal hem onregt doen; immers van de stoutheid, door de werken van het bekende bestuur gewettigd, is op den rugtitel der eerste aflevering geen sprake; integendeel, er wordt beloofd voort te gaan op den ingeslagen weg. Nederiger kan men zich niet laten aandienen dan met de bekentenis, dat de naam van den nieuwen redacteur het vertrouwen niet inboezemt, dat ieder, - ‘en hij zelf in de eerste plaats’ - aan zijn voorganger schonk; en ten bewijze, dat dit geen
| |
| |
blaauw bloempjen mag heeten, gaat zij vergezeld van de mededeeling, dat drie commissarissen bovendien op de uitgave toezigt zullen houden. Het zijn de Heeren J. Bosboom, P.J. Landry en T. van Westrheene Wz., - voor het artistisch, het finantiëel en het litterarisch departement? - het valt te vermoeden. Drie borgen, en ongevergde, wie zou er tegen hebben, het slagen zoo veel waarschijnlijker te zien worden? Niet wij ten minste, die hiermede van dit programma zouden scheiden, om den uitslag der pogingen gade te slaan, als er in de voorlaatste volzinnen niet nog een paar wijzigingen in het plan van inhoud en aanlokselen van de Kunstkronijk werden vermeld, die wij u hier mededeelen, om er later op terug te komen. Eerst de toezegging wat de stof betreft:
‘Zoo de Kunstkronijk aldus op het ingeslagen spoor zal voortgaan, hare kolommen zullen thans ook geopend worden voor eene afdeeling der kunst, die slechts schaars in vroegere jaargangen wordt vertegenwoordigd, al was het dan ook geenszins aan geringschatting toe te schrijven, veel minder aan gebrek aan beoefenaars, dat de “schoone Bouwkunst” tot hiertoe zoo weinig in aanmerking scheen te komen. De Redactie hoopt in het vervolg eene bijdrage daarover den lezers te kunnen aanbieden.’
Wij duiden u den glimlach niet euvel, waarmede gij deze regelen laast, maar zucht gij, als wij, bij de volgende:
‘Wat eindelijk de Verloting betreft, waarmede de uitgave der Kunstkronijk gepaard gaat, in overleg met Commissarissen zal de Uitgever daarin ook eenige voortbrengselen van Nederlandsche Kunstindustrie als prijzen opnemen. De Schilderschool nogtans zal hierdoor niet achterstaan, maar billijk is het, en waarschijnlijk den deelnemers van die verloting niet onwelkom, dat aan die zusterkunst, ook in dit opzigt, deplaats gegeven wordt, die haar toekomt.’
Arme huishouding! die in het twintigste jaar van uw bestaan nog tot zulke middelen uwe toevlugt nemen moet!
Er zou niets nieuws onder de zonne der kunst zijn, al was er van Redacteur gewisseld, en inderdaad, er deed zich niets nieuws op: de Kronijk bleef haren gang gaan, minder schrede voor schrede, dan voetjen bij voetjen. Proza en poëzij, ziedaar waaruit even als vroeger de inhoud bestaat; gelukkig maken de gedichten het kleinste gedeelte uit. Gelukkig? herhaalt ge. Vindt ge dan niet, dat wij eene middelmatige houtsnede
| |
| |
wat duur betalen, als wij er eene gebrekkige vertaling van Wordsworth's aandoenlijk ‘Het laatste der kudde’ om voor lief moeten nemen? De eenvoud van uitdrukking dezes dichters heeft ondanks al hare eigenaardigheid zelfs te zijnent de spotternij niet kunnen ontgaan: gelooft men, dat het gemakkelijk zij het treffende der tinten weêr te geven, waaraan zijne alledaagsche toestauden hun verteederend of verheffend belang ontleenen? Eerbied voor den meester, zouden wij Richard, die het versjen vertaalde, willen toeroepen; eerbied voor hem, die in de schatting zijns volks rijst, hoe meer zich de schaduwen die hem van het heden scheiden verzwaren, eene enkele van wiens gedachten volstaat om de beste der britsche novellisten onzes tijds te bezielen. - Tegen het tweede gedichtjen hebben wij een ander bezwaar. Het sonnet behoorde in vroeger tijd tot de lievelingsdichtsoorten van Dr. J.P. Heije, - er zijn weinige, waarin zelfs de meester met zoo vele moeijelijkheden te kampen heeft, - waarom zouden wij het laken, dat hij de worsteling nog eenmaal beproefde? Er is niets, dat er ons regt toe zou geven, maar wenschen mogen we toch, dat hij deernis hadde getoond met onze nuchterheid, die de ‘Lessen’, welke er ‘in Lijden’ voor de hand liggen, niet gaarne zoo hoog uit de wolken halen, als hij ons op het voorbeeld van Wilhelm von Humboldt uitnoodt te doen. In dien dampkring gaat het gevoel onder nul. - Het spijt ons, maar het derde dichtstukjen maakt geene uitzondering ten voordeele. Voor zoo weinig wij schilders leerden kennen, schenen de meesten ons toe, veel lezen kwelling des geestes te achten; zoudt gij hen ongelijk durven geven, als zij zich op het vers ‘Voorleden, Heden, Toekomst’ van Didymus beriepen? Wij
zouden er den moed toe missen, wij die er ons zelven en onze lezers mede geluk wenschen dat, als de Heer L. Berman ons nog eenmaal getuige heeft gemaakt van Saulus' bekeering, de dichters in deze bladen verminderen tot verdwijnens toe, S.J. van den Bergh uitgezonderd, die in elk der beide volgende jaargangen nog ééns voorkomt, slechts ééns, few and far between, zegt ge, ook as angel-visits? ‘Uit het Visschersleven’ schijnt op het papier gebragt ten gevolge van deze of gene schilderij van Israëls; maar gevoelde de dichter dan niet, hoeveel zulk een bezielen door weêrstuit voor de ware, regelregte onderdoet? Bij den oorspronkelijke volstaat een greep en het hart is getroffen; de navolger beproefde er honderd, en we bleven bedaard. Nieuwe redacteur!
| |
| |
die, voor zooverre wij weten, zelf geen verzen schrijft, en dus niet gevaar loopt van nijd te worden verdacht, al ijvert ge slechts voor het beginsel, dat alles, dat ieder karakter moet hebben en dat karakter bewaren; nieuwe redacteur! wees voortaan kieskeurig tot op ‘kunstjuweeltjens toe,’ als gij er geene ‘illustraties’ bij kunt geven; Staring reeds heeft gewaarschuwd voor dat jubelen in de diamanten.
Indien wij zoo min bekrompen als overdreven eischen aan dit tijdschrift doen, verlangende, dat het zijne bladen slechts beschikbaar stelle voor de hollandsche schilderschool of wat tot deze betrekking heeft, dan bezwijkt menige bijdrage op dien toets, welken anderen zij overigens zegevierend mogt kunnen doorstaan. Laat ons zien wat, hier geweerd, elders plaatse zou hebben gevonden. ‘Uit de Reisportefeuille,’ een brief uit Schandau, opent de vijftiende Aflevering van den achttienden Jaargang; ‘Uit de Reisportefeuille,’ een brief over Norderney, doet het insgelijks de drieëntwintigste van den tweeden der Nieuwe Serie; zoo Van Westrheene als Keller, zij namen gereedelijk deze geschriftjens van den Heer J.J. van Oosterzee op. Acht de vraag niet onbescheiden, of het eene als het andere een zoo gunstig onthaal zou hebben gevonden als er een minder beroemden naam onder had gestaan; of hebben deze bijdragen iets karakteristieks, dat hen van zelve voor de Kunstkronijk bestemde; zijn ze origineel-artistisch? Allen eerbied voor den gevierden kerkredenaar op het gebied zijner keuze, maar een oog voor schilderkunst, voor gravures, het blijkt hem, als ge zijne Gewijde Bladen inziet, niet bedeeld. Immers ieder ander, die over een aantal inteekenaren en dus over stoffelijke middelen mogt beschikken, als niet louter de rigting, die hij voorstaat, als ook de roem, dien hij zich verwierf, hem waarborgen, zou deze gelegenheid hebben aangegrepen bij dat geschrift over het Oude Verbond voorstellingen te voegen de kunst onzer eeuw waardig. Ten onzent kunnen te weinig werken de kosten van oorspronkelijke staalplaten dragen, dan dat men bij de keuze der teekening voor deze niet keurig zoude zijn. Helaas, wat is het er bij dit werk verre van!
Het paradijs, men weet het, wilde op het papier geene waarheid worden; en mogen sedert verscheidene gravures niet zoo volslagen belagchelijk zijn uitgevallen, het verhevene, neen, dat naderen zij niet. Er staan namen van inheemsche, hedendaagsche schilders onder een viertal van die, welke wij van dergelijken tooneeltoestel
| |
| |
verre wenschten; maar durft gij er u mede vleijen, dat Van Oosterzee aan deze wat Cornelius, Overbeck, Bendemann in dat genre voortreffelijkst leverden ten voorbeeld zal hebben gesteld, hij die, in den vreemde rondtastende, bij een Murillo, o gruwel! ook een Schopin greep?! Onze hedendaagsche schilderschool heeft geen regt zich op haar historisch, wilt ge liever haar bijbelsch genre te goed te doen; wanneer men die middelmatigheid niet betreurt, wanneer men haar bevordert, dan verbeurt men het regt in de Kunstkronijk zijne stemme op te heffen! Wij zien de bladen ‘Uit de Reisportefeuille’ zelve in; blijkt Van Oosterzee in deze veel meer dan de tourist-dominé, op zijn best un touriste homme de lettres? Of getuigt zijne landschapschildering, zijn zeestuk van oorspronkelijke opvatting, van eenigerlei gave, welke bij onderwerpen van dien aard voor allen, die verre zijn geweest en dies velerlei hebben gezien, niet gemeen goed is geworden; vindt gij er iets in, dat u verrast? Een opregt antwoord - en een man van zijn geest en zijn gemoed wenscht, duldt geen ander, - een opregt antwoord zal: neen! luiden; of het moest de stoutheid zijn, met welke hij in het laatste opstel ter kwader ure aan Heinrich Heine herinnert, die ook over Norderney schreef en wiens studie vonkelt van genie, zelfs waar de spotter zich niet aan geloof bezondigt. Eene vraag ten slotte: zou, ter verklaring van het hemelsbreed onderscheid tusschen beider schetsen, hemelsbreed buiten alle tegenstellingen door de twee namen van zelve voor den geest geroepen, ook in rekening moeten worden gebragt, dat Heine zijne studie niet afscheepte, als Van Oosterzee, met een karakteristiek: ‘en dan is weder dit haspeltjen af?’ Bl. 59, 1856. - Het zijn maar de eerste
stukken, welke onze theorie elders uitgegeven wenschte. ‘Schoonheidswetten der Toonkunst,’ door Dr. J. van Vloten, uit het Hoogduitsch van Dr. Eduard Hauslich verkort vertaald, eene alleraardigste poging, om de ketterij te keer te gaan, dat de muziek bij uitsluiting de kunst des gevoels zoude zijn, - ketterij, die des ondanks het opstel zal overleven, vreezen wij, - ‘Schoonheidswetten der Toonkunst,’ zij hadden in een anderen band dan in dezen moeten worden gebonden. En ze zouden zeker te ijveriger daar zijn opgeslagen en herlezen, daar de muzijk immers ten onzent meer organen heeft dan het hemelhoog dravend Album der Toonkunst, dat wij, op te lage pennen drijvend, zelden kunnen volgen, ons met verbaasd nastaren vergenoegende. - ‘Bij het portret eener Hollandsche Kunstenares,’
| |
| |
door Mr. J. van Gigch, ware dan evenmin hier opgenomen; het zou geplaatst zijn geworden niet in een tijdschrift het tooneel gewijd, - helaas! sedert dat in de opera opging, heeft het er geen meer! - het zou den lof van Mevrouw Rosa de Vries hebben verkondigd in dit of dat week- of maandblad, anders dieper studiën der harmonie gewijd. Wij takelen met dat woord niets af op de bekwaamheid, waarmede dit opstel is geschreven; wij wilden er louter den wensch door lucht geven, dat organen, die compositiën beoordeelen, het niet beneden zich mogten achten ook executerende talenten te toetsen. Die arme zangers en zangeressen, de laatste vorsten en vorstinnen der democratie! de vroegere gelijk, maar slechts voor eene wijle, in weelde zich badend, door wierook bedwelmd, beurtelings in velerlei zin verleidende of verleid, wanneer hooren zij de stemme der waarheid, - voor het te laat is? - Beide deze bijdragen intusschen mogen zich op den band beroepen, die, zoo men zegt, zusteren omstrengelt, al blijkt hij dikwijls ijl genoeg; - maar wat zoudt gij als redacteur hebben gedaan, indien u een opstel ware geworden, op zich zelf belangrijk, zoo door stoffe als door stijl, maar u in eene geheel andere wereld verplaatsende dan die, waarin gij met uw publiek gewoon waart te verkeeren? Ge hadt heuschelijk dank gezegd, het handschrift terugzendend; we zouden er met u toe in staat zijn geweest, en Kneppelhout, gelooven wij, het geldt zijne hoofdbijdrage tot den tweeden Jaargang der nieuwe serie, zou het ons niet euvel hebben geduid, Eric, or Little by Little, door Frederic W. Farrar is een roman, die verdient te worden gelezen, genoten, ook bij verschil van beschouwing des onderwerps, door ieder, die zich in de Schooldays at Rugby door een
Old Boy eerst zelf heeft verlustigd en ze daarna, waar hij konde, uitleende of aanbeval. In beide boeken wordt u dat eigenaardig engelsch, vrolijk vrij schoolleven dier krachtige jeugd geschilderd, welke later op hare beurt geroepen zal worden in honderden betrekkingen binnen of buiten haar eiland, maar altijd met de welvaart van dit ten doel, de wereld te bezien, te bestuderen, te heheerschen! Een dag te Eton veraanschouwelijkt het u; Gray's Ode, - eene speelplaats dier school in het verschiet - doet het u vermoên; bij Tom (the Schooldays) ziet gij er de grootsche zijde van; bij Eric (Little by Little) de gevaarlijke. Er is strijd tusschen de opvatting van den eenen en den anderen schrijver; Kneppelhout heeft dien aangetoond waar hij het polemische van Farrar's
| |
| |
werk tracht te loochenen; de onderscheiden indruk, welken het eerste en het tweede boek maakt, heeft een engelsch criticus allergelukkigst uitgedrukt. Hij vat zijn oordeel over de verdichte school te Roslyn, over de werkelijke te Rugby, in de beide romans beschreven, dus zaam: ‘in Eric krijgt gij een stoombad; Tom is een stortbad gelijk’. Het is kloekheid van lijf, het is koenheid, van ziel, waarop Albion prijs stelt; daarnaar streeft hare opvoeding de poging koste wat ze wille; maar wat heeft die vraag over de ontwikkeling der aanzienlijke jeugd in den vreemde gemeens met de Kunstkronijk, waarin zij ons ter beantwoording wordt voorgelegd? Geef het stuk in een letterkundig tijdschrift, zouden wij Kneppelhout hebben verzocht, uwe waardering zal misschien weêrspraak uitlokken; er is ziekelijks in Eric, ziekelijks, dat moet worden bespied, aan het licht gebragt, ontleed; daar zijt ge op een terrein, dat er gelegenheid toe geeft; wat weten er onze schilders van? Het schoone van den stijl? meent ge; vertaal het dan geheel, het is niemand beter dan u toevertrouwd, doch doe het niet hier. Weeg echter nog eerst het woord, aan een bewonderend beoordeelaar van Eric ontsnapt, toen hij de Lyrics van denzelfden schrijver aankondigde: ‘Is it of any use to whisper to such delicate-minded men, that they require bracing?’ Ons vraagt men af, en te regt, waar wij heen dolen? er blijft nog één opstel over, dat eigenlijk ook in deze lijst niet past. Het zijn Mevrouw Bosboom Toussaint's ‘Toelichtingen’ bij ‘de Beeldtenis van Pieter Christiaensz. Bor,’ door A.P. Félix op steen gebragt naar eene schilderij van L. Cornet. ‘Er was aanleiding toe die te geven,’ zegt
eene zoete stem; ‘Cornet had Bor zoo goed begrepen.’ En gij nog beter, getuigen wij gaarne, maar waarom, toen gij zoo juist inzaagt, dat er te weinig in dat stille gemoed was omgegaan, om u op uwe beurt stoffe tot eene schilderij te geven, waarom ons opmerkzaam gemaakt op onbeduidende dingen, op kleinigheden ten minste, gij, voor wie geen karakter geheimen heeft, gij, die uit de breede rij onzer oude kunstenaars maar hadt te kiezen, om ons, als bij Hemling, te boeijen, te doen bewonderen!
Geen aalmoes weder van eene hand, die, klein als ze is, kan opheffen wat en wien ze wil!
Veel zoude wegvallen; wat overblijven? Ten deele vertalingen, het deert ons, dat wij het moeten zeggen, vertalingen, tegen welke wij minder bezwaren zouden hebben, als oorspronkelijke bijdragen die in getal en gehalte opwogen; als zij van
| |
| |
een doel getuigden door hunne rangschikking beoogd en getroffen. Hier is beide Duitsche en Fransche kunstlitteratuur te hulp geroepen, maar van poging, die fragmenten tot een geheel te vereenigen, geen zweem; de roode draad is niet zoek, hij is er niet. ‘Rafaël en Michel Angelo,’ naar Hermann Grim, door Aug. Allebé vertaald, het is overbodig te zeggen, uit welke taal; - de kunst in Duitschland, uit den Dentscher Kunst-Kalender, 1860, van Dr. Max. Schasler, een model voor dergelijke wegwijzers; - ‘de Kunst te Rome,’ opmerkingen van Edmond About; - ‘de Oorsprong der Graveerkunst en hare Vorderingen in Nederland en Duitschland in de XVde eenw,’ Renouvier gevolgd; - het zijn opstellen van zeer verscheiden waarde, maar die toch alle, zoo men geen verband eischt, hare plaats verdienen. ‘Uit het Kunstenaarsleven’ echter, de laatste vertolking in den loopenden jaargang opgenomen, ‘Uit het Kunstenaarsleven,’ eene verkorting van Henry Murger's les Buveurs d'Eau, hoe komt het hier te pas? Wij gewaagden straks van eene ontwikkeling des publieks door eene serie van schetsen uit den vreemde nagevolgd, aangevuld, toegepast, studies van scholen in opkomst, bloei en verval, proeven van de lotwisselingen van het eene of andere genre bij onze buren, pogingen, in een woord, om allengs tot eene geschiedenis der kunst in groote trekken voor te bereiden en op te beuren; maar wat heeft dat alles met eene novelle als deze te doen? Uitspanning zonder inspanning, ziedaar wat zij den lezers dezer bladen zijn zal, want van waardering van het talent des schrijvers, door Busken Huët, zoo con amore, in den Nederlandschen Spectator gewaagd, weet onze bent niets.
Vermaken en leeren tevens, beweert men misschien; maar andere zijn de klippen op de zee der kunst aan de hollandsche dan aan de fransche kust, en wij voeren een loods aan boord, niet opdat hij ons vertelle wat in de verte dreigt, neen, opdat hij ons opmerkzaam make, waar onze kiel zich hier te bersten zou stooten, als hij het roer ook maar een omzien losliet; ligt is de taak niet, maar wie heeft hem dat ook beloofd?
Eene beschouwing der overige oorspronkelijke bijdragen geve ons den maatstaf ter hand voor de sympathie dezen redacteur bij oude vrienden bewaard, door dezen bij nieuwe kennissen gevonden. De Heer van Westrheene komt het eerst in aanmerking. Hij getroostte zich over de Tentoonstelling der Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, in 1860 in de Maasstad gehouden, voor de Rotterdamsche Cou- | |
| |
rant eenige artikelen te schrijven; zij werden in deze ‘Annales’ van de ‘hauts faits der hedendaagsche kunst’ herdrukt; wij schreven in goeden ernst getrouwelijk over; glimlacht of meesmuilt gij? Hij deelt eenige ‘Gedachten over Genrekunst’ mede, bij gelegenheid eener prijsuitdeeling aan bovengenoemde instelling ten beste gegeven; ge gist, dat Jan Steen nogmaals een pluimpjen krijgt, en ge hebt het geraden. Er zijn berigten met zijn naamcijfer geteekend, en wij hebben, gelooven wij, alles vermeld, wat er van zijne hand tot nog toe in deze jaargangen voorkomt. Het is weinig, zij het ook uit een goed hart! We zien naar Beynen en Vosmaer om; in den eersten jaargang schijnen zij den opvolger even gewillig ter zijde te staan als zij het den voorganger deden. Vraagt de redacteur den Doctor om een woord bij ‘de Basalt-Leeuwen van het Kapitool,’ deze geeft hem een opstel, dat ons P. Koelman's plaat beter, dat ons bovendien menige historische merkwaardigheid van het eeuwige Rome genieten doet. Worden de houtsneden wat schaarsch, de Meester bezorgt hem een paar proeven, hoe de Venetiaansche dames in de zestiende eeuw hare lokken goud kleurden; de bijzonderheid heeft hare waarde voor wien de velerlei lof, het hooge blond der Virgin-Queen gewijd, wel eens verdacht voorkwam. Vosmaer neemt voor de eerste nommers
de taak der Kunstberigten op zich, hoe ondankbaar die wezen moge, zoo lang die rubriek stelsel noch regel heeft; Vosmaer geeft in den tweeden jaargang een behartigenswaardig woord over ‘Volk en Kunst,’ maar van Beynen verrast ons geen blijk van leven meer, en de vrees grijpt ons aan, dat de Meester als de Doctor afscheid gaat nemen. Of is het geen p.p.c., dat Vosmaer pousseerde in zijne ‘Uittreksels der Ordonnantie-Boeken van Prins Frederik Hendrik,’ eene lijst der schilderijen door dezen aan kunstenaars besteld, om opgave der prijzen er voor besteed! Het zou spiritueel-malicieus zijn daarmede vaarwel te zeggen: - wij zien den majordomo voor ons zoo hoogst gelukkig met dien schotel. Beide mijnheer en mevrouw moet hij om het zeerst bevallen, - hij zal er zich bij verkreukelen, want taai is het geregt tot verstompens der tanden toe, zij zal er eventjes van proeven, zich verheugende, dat hare voortbrengselen thans in letterlijken zin meer gelden.... Onzen dwazen inval daargelaten, mijneheeren Beynen en Vosmaer! gij moogt u niet onttrekken; zoo gij buiten de Kunstkronijk kunt, missen, neen, dat kan zij u niet! En nu tot de nieuwe vrienden, aan welke
| |
| |
de verzamelaar zoo dringend behoefte heeft; de eerste van deze, de beste van allen, gelooven we, is een ongenoemde. ‘Gedachten over Rembrandt,’ titelde hij zijn stuk; er is even weinig pretensie in dat opschrift als in zijn stijl; maar hij is in de schilderijen als in de etsen van den grooten meester thuis, hij heeft er zijne studie van gemaakt, hij heeft ze lief. De aanloop is wat lang; als wij ons niet bedrogen, werd daaraan door eene andere hand niet slechts geschaafd en gevijld, maar heeft deze er ook ingelascht en bijgevoegd, doch dien te boven verlustigt gij u in eene kennis, die trots het fragmentarische van gedachten geleidelijk het gansche onderwerp uwen blikken prijs geeft, en, in spijt van de schaarsche verheffing van uitdrukking, u voor het voorwerp harer bewondering warm doet worden! Of is dit geene even korte als kernige karakteristiek der hollandsche schilderschool? ‘De onderwerpen, die zij voor haar penceel koos, waren meerendeels genomen uit de dagelijksche omgeving. Het stil leven, - de bloemenpracht of het geurig ooft, - het landschap of zeegezigt in zijne oneindige verscheidenheid, - Hollands rijkdom in runderen en paarden, - het huiselijke leven bij burgers en grooten, - karakterstukken waar menschelijke hartstogten zich in al hun natuurlijkheid en verscheidenheid voordeden, - portretstukken, die een overgang tot de historie uitmaakten, en ook historiestukken, zelfs het hooge historiëele werd niet voorbijgezien, waarbij het echter meer de daad zelve, dan de gewoonten en kleederdragten van den tijd waren, die hare aandacht boeide, - terwijl zij minder doordrongen van het ideale schoon (der vormen) streefde om het geheel menschelijke weer te geven, en haar gevoel voor harmonie meer in licht en kleuren dan in
gestyleerde vormen uitte.’ Schrap de woordekens door, die wij tusschen aanhalingsteekens plaatsten, zet eenige andere om en ge hebt geene bedenking. Als de man meer slag van schrijven had, hij zou de gedachte over de soort van dichterlijk gevoel, onzen landaard kenschetsende, gelukkiger hebben uitgedrukt, dan het in de daarop volgende regelen geschiedde; hij zou de natuur, die de hollandsche kunstenaars omgaf, niet slechts hebben doen meêwerken tot wat hunne rigting eigenaardigst had; hij zou er die uit hebben verklaard; maar haar zien, haar weergeven, wie doet het beter dan hij? ‘De lage met waterdamp bezwangerde lucht, de veelsoortige stroomen en rivieren, de met wolkgevaarten bezette hemel doen de verschieten blaauwen, bedek- | |
| |
ken “(lees hullen)” de voorwerpen meer of min met “(in)” een geheimzinnigen nevel, doen zelden eene scherpe en bepaalde kleur voorkomen, maar breken die in duizende tinten.’ Hoor nog dat woord, waarmede hij tot zijn eigenlijk onderwerp overgaat, na een blik op de toenmalige republiek te hebben geslagen: ‘Rembrandt was een kind van dien tijd, van dat volk, maar hij was een rijk begaafd kind, dat het eigenaardige van die verschillende kunstuitingen in zijne persoonlijkheid opnam, verwerkte en daardoor geheel oorspronkelijk werd. Het is mij meermalen voorgekomen, dat hij zijn oorspronkelijk genie zoo lief had, dat hij, kennis dragende van het bestaande schoon op het gebied der beeldende kunsten, en bezitter van vele vreemde kunstwerken, wel eens angstvallig het vallen in de opvatting van een ander kunstenaar heeft vermeden door het schoone te zoeken op het gebied van het leelijke; maar hoe het zij, de overleden groote kunstenaar Paul de la Roche heeft hem wel begrepen, toen
hij hem in het walhalla der kunstenaars, voorgesteld in zijn Hemicycle, heeft afgebeeld te midden zijner kunstbroeders, noch sprekende noch hoorende, maar in zich zelven gekeerd en alleen gehoor gevende aan zijn eigen genie.’ De ‘overleden groote kunstenaar,’ het is onloochenbaar ouderwetsch, maar de opmerking is even onloochenbaar niet alledaagsch, en wij zouden ons zeer in u bedriegen, lezer! als ge niet werd uitgelokt aflevering 17 tot 19 van Jaarg. 1859 nog eens ter hand te nemen, en ons niet voor het genot dank zegdet. Over Rembrandts etsen lazen wij in het Hollandsch niets, dat er bij haalt! al heeft Charles Blane door zijne photographiën van deze elk vergund zich ten zijnent in eene voorstudie dier wereld te verlustigen, voorstudie welke men dan later op het Trippenhuis kan voltooijen! Het is eene weelde zonder weêrga, en ge houdt het ons ten goede, dat wij aan deze niet kunnen denken en in eenen adem Mr. J.C. Snellen van Vollenhoven's ‘Toespraak bij de Opening eener Leidsche Schilder- en Teeken-Academie’ beoordeelen, waarin Rembrandt ‘de kneder der lichtstralen’ wordt genoemd. Waarom, indien men als tijdelijk voorzitter van dergelijk bestuur een woord zeggen moet, zich niet tot eene stoffe bepaald, die men meester is? hier lag zij in de geschiedenis der instelling zelve voor de hand, en ware dat gedeelte uitvoeriger bewerkt, wij zouden ons over den druk niet beklagen. ‘William Hogarth,’ eene ‘Voorlezing door Mr. A.W. Jacobson,’ - de onbekende, die nog
| |
| |
al eene prijsuitdeeling opende door nog al eene rede, duide het ons niet euvel, dat wij overspringen, - ‘William Hogarth’ is eene allergeestigste voorlezing van iemand, die veel goeds kan leveren, als hij, minder cavalièrement met sujet en publiek omspringende, meer dan een paar weken ter bestudering van zijn onderwerp veil heeft. ‘Le tems ne fait rien à l'affaire,’ zal de aardige veellezer ons toeroepen; maar ons toch niet tegenspreken, dat meer tijds hem ten minste in staat zou hebben gesteld er het stuk minder bont te doen uitzien van allerlei, sinds hoe lang verworven en verwerkte, kennis? Lakende wat er ons in toeschittert, wenschen wij intusschen der Kunstkronijk ijverige medewerking van dezen auteur, uit wiens opstel ons, wij erkennen het dankbaar, ook veel toelichtte. Al voortgaande zijn wij intusschen den derden Jaargang der nieuwe serie genaderd, en de ‘Hulde aan de Nagedachtenis van Nicolaas Pieneman, door J.J.L. ten Kate,’ ligt voor ons. Een woord over dien ontslapene, waar zou het meer op zijne plaats mogen heeten dan in de Kunstkronijk, een woord tot zijn lof, wie zou het hem in deze bladen niet gunnen? meer nog, wie niet wenschen, dat wij hier eene waardering zijner werken mogten ontvangen, beide den kunstenaar en de kunst regt doende? ‘Uitgesproken in de Maatschappij Arti et Amicitia,’ herinnert men ons, - ‘hulde’ herhaalt men, - alsof de waarheid niet overal hare regten had, - alsof het iemand gegeven ware op zijnen wenk de glorie te doen stralen uit een graf! Fronst het voorhoofd niet, gij bewonderaars! die in ons al belagers ziet, ‘een groot kunstenaar, een goed meester,’ heeft ten Kate hem geprezen, en wat het laatste betreft, wij hebben,
hoe verre we ook van hem in beginselen verschilden, steeds aan zijne bescheidenheid en beminnelijkheid regt laten wedervaren; slechts op de overdrijving van de eerste lofspraak wenschen we, om de toekomst onzer historie-schildering, iets af te dingen. Helaas! we zijn niet zoo mild met groote mannen gezegend, dat wij overigens zijne verdiensten voorbij zouden zien! Eene plaats uit de rede zelve biedt gelegenheid aan onze meening duidelijk te maken: zij begint met het gebied en den geest van de kunst onzer eeuw tegenover den kring, waarin die van de vijftiende en die van het begin der zestiende werkten, en wat die wilden, te stellen. ‘Onze tijd echter bezit,’ lezen wij, ‘nevens een religieus bewustzijn, nog een ander: een, om het dus uit te drukken, zelfstandig politiesch bewustzijn, dat de Historie liefheeft; een patriottiesch, vol geest- | |
| |
drift over groote mannen en groote gebeurtenissen, waaraan onze eeuw hare gedaante, haar welvaart, haar grootheid en al hare verwachtingen te danken heeft.’ Over het onvolledige dier karakteristiek onzer eeuw willen wij hier niet twisten; haar eigenaardigst kenmerk, het democratische, werd door spreker en besprokene om strijd geloochend of miskend. ‘En wanneer wij ons nu van achteren verblijden,’ gaat de tekst voort, waarin vroeger Pieneman's droefheid over zijne verijdelde reize naar Italië is vermeld, ‘en wanneer wij ons nu van achteren verblijden over eene teleurstelling van een jeugdig kunstenaar, die hem de oogen, reeds verlangend naar den vreemde heengeslagen, met verhoogde belangstelling op zijn eigen vaderland deed vestigen, dan is het, dewijl hem juist daardoor de eerste aanleiding gegeven werd om dat bewustzijn zijns volks te leeren
kennen en erkennen, en ook op het gebied der Kunst tot zijn recht te doen komen.’ Wij bidden u gaat, dit door? of zou het tot de onmogelijkheden hebben behoord, dat Pieneman, als hij den vreemde met ons vaderland had mogen vergelijken. Hollander ware teruggekeerd, Hollander in den geest zijns tijds. Hollander met geheel zijn harte? Er zijn schilders bij onze buren, die elders dan ten hunnent hunne studie hebben voltooid, en toch hunne afkomst getrouw bleven in wat die behoudenswaardigs had. ‘Het was in den weg van Gods voorzienigheid beslist,’ lezen wij verder, de driestheid niet benijdende, die niets gewaar wordt of zij weet ook waartoe, ‘van nu af aan zou Nicolaas Pieneman als Nederlandsch Schilder bij uitnemendheid optreden: en menig roemrijk of leerzaam feit uit ons eigen rijk en gewichtig verleden zou in hem den bezielden en bezielenden Historiograaph vinden, dien onzen tijd verlangt.’ Ten bewijze? ligt ons op de lippen, maar eene rhetorische tirade vergunt ons de vraag niet; zij komt haar voor. ‘Verre zij het van mij, u met een dorre lijst bezig te houden van al de Schoone Tafereelen, die nu vaak met verrassende snelheid elkander opvolgende, zijne werkplaats verlieten, om de geestdrift gaande te maken van alles wat ook in de Kunst de Nationaliteit waardeert en liefheeft. Gij kent ze, M.H.! en hebt niet noodig dat ze u herinnerd worden, want het waarachtig Schoone is onvergetelijk, juist omdat het onsterfelijk is.’ Wij worden opgewonden, al zegt de redenaar dat hij er niet aan denkt, den sleutel om te draaijen. ‘Maar wat ik doen mag, is met een enkel woord te gewagen van den algemeenen kreet van bewondering en
| |
| |
welgevallen, waarmeê ons volk den eersteling begroette van geheel die reeks van Vaderlandsche Stukken, die, als zoo vele episoden van het grootsche Epos der Nederlanden, elkander opvolgden en aanvulden.’ Hij zal den grooten slag slaan. ‘Pieneman schilderde zijn Heldendood van de Ruyter, en niet alleen zijn naam in Nederland, maar ook de sympathie van Nederland, voor zijn persoon en werk was voor immer gevestigd. Want ja, dat was wel het verheven oogenblik door onzen Brandt zoo treffend herinherd, waarop de doodelijk verwonde Held, hoe zwak en pijnlijk ook en midden in het akelig duister van de zwavelwolken, die het admiraalschip omringden, “nog uit den half matten blik een kracht uitzond, die tot geestdrift ontvonkte;” en 't was of ge, staande voor des Schilders stout Tafereel, nog die stemme vernaamt, die, “alle wie haar hoorden deed besluiten de overwinning te behalen, of de neêrlaag te wreken,” de stem eens biddenden, niet ongelijk aan die, welke de in 't hart getroffen grondlegger van 's lands vrijheid in het bange uur der scheiding slaakte voor 's lands behoud: “Heer bewaar de vloot; spaar genadig en geeft kloekmoedigheid en kracht, op dat wij onder Uwen zegen triomfeeren, ook nu in mijne zwakheid gelijk eens toen ik sterk was, opdat het blijke, dat wij alles door U doen, die kloek zijt in het zwakke en in weinigen veel.’ Aandoenlijk en eerbiedwaardig is die godsvrucht, zulk een leven bezegelend, - hare uitdrukking bij Brandt nog natuurlijker dan hier - aandoenlijk en eerbiedwaardig vooral, wanneer men zich herinnert, dat de grijsaard noode met zulk eene vloot naar zee ging, zeggende: ‘De Heeren hebben my niet te verzoeken, maar te gebieden,
en al wierdt my bevolen 's Landts vlagh op een enkel schip te voeren, ik zou daar mee 't zee gaan en daar de Heeren Staaten hunne vlagh betrouwen, zal ik mijn leven waagen.’ Wie meent dat het weinig zegt, dat dit op de schilderij niet viel voor te stellen; wie voorbijziet dat juist het jammerlijke van zulk sneuvelen den staf over het onderwerp breekt, den waren indruk, dien het maken moest, zeker niet te weeg brengend, hij voelt zich, de opoffering aanschouwend, niet genoopt te vragen, welke vruchten zij droeg, waaraan zij haar gewigt ontleent? Het behoud van een half werelddeel voor zijn volk bij voorbeeld, als Engeland zich verzekerd zag, toen Wolfe voor Quebec in de armen der zege den geest gaf? grootscher nog, eeuwen van rouwe, maar ook eeuwigen roem in de handhaving der vrijheid des gewetens, door Gustaaf
| |
| |
Adolf bij Lützen aan Zweden vermaakt? Het zijn de gevolgen van het feit, die de waarde van den greep bepalen, die het bezielende waarborgen, dat van geslacht tot geslacht van de voorstelling moet uitgaan; wat zoudt ge antwoorden, als men u bij dit tafereel naar deze vroeg? Helaas, geene! ‘Kompositie en groepering, koloriet en teekening, mouvement en uitdrukking, alles werkte zamen om den jongen Historieschilder bij dit zijn schitterend debuut een zeldzamen triomf te doen behalen.’ Toegegeven, maar de gedachte, wier afwezigheid bewees, dat geen historische geest in hem leefde, maar de gedachte, welke de menigte, door al dat overige geboeid en gestreeld, niet miste, de gedachte, deed de lofredenaar wèl deze gelegenheid te verzuimen, hare regten te doen gelden, bij ons onbeduidend, oppervlakkig historiëel? Geen wenk zelfs dat de schilder, om wie weet welken indruk te weeg brengen, dagen in de Ruyter's leven voorbijzag, waarop deze den Staat redde! ‘Het ging hem,’ vaart ten Kate over Pieneman voort, ‘na den eersten dag der Amsterdamsche Tentoonstelling van 1834, als ik weet niet meer welke sommiteit in den vreemde, die, zoo als hij zich uitdrukte, zich des avonds als een vergeten burger ter ruste nederlegde, om den volgenden morgen als een beroemd man te ontwaken, - trouwens tot niemands verbazing dan zijne eigene!’ Het is bij wijle gelukkig een ongetrouw geheugen te hebben, want de wending ware niet te nemen geweest, als ten Kate de plaats had opgeslagen: ‘the effect was electric; his fame had not to wait for any of the ordinary gradations, but seemed to spring up like the palace of a fairy tale, in a night. As he himself briefly describes it in his Memoranda, ‘I awoke one
morning and found my self famous.’ Het is Byron, na de uitgave van ‘English Bards and Scotch Reviewers;’ Byron, die van Childe-Harold af tot Don Juan toe in genie woord hield; deinsde de redenaar voor de vergelijking, die hij er door uit zou lokken, terug? Teregt, in anderen zin dan hij wenscht, valt zij uit en gaat toch door; Pienemans grepen uit onze geschiedenis lijden schier alle aan hetzelfde gebrek als zijn eerste; - of is de dubbele poging ons Prins Willem te doen aanschouwen schier en helaas! het slagoffer van een sluipmoord, het bewijs, dat hij ooit het belang begreep, dat de daad zijn doek geven moest? Voorgevoelde de redenaar dan niet, dat zijn toon toch zou moeten dalen, als hij, later periode genaderd, van portretten zou hebben te spreken, bijna slechts van portretten, een achteruitgang op bladzijde vier,
| |
| |
door allerlei phrases vergoêlijkt en toch niet te ontkennen. O Pieneman! die in het gezellig gesprek regt deedt aan den gelukkigen greep van eenen uwer kunstbroeders, de Verzoening van de Ruyter en Tromp, door Willem de Derde tot stoffe zijner schilderij kiezende, - Pieneman, dien wij wanhopig naar een onderwerp zagen omzien, gebukt onder den grooten naam, dien gij hadt op te houden, - hoe begrijpelijk waart gij voor te stellen geweest, als alles in u niet bewonderenswaardig had moeten zijn; wat zoudt gij uwe leerlingen verder hebben gebragt, ware hun de les verklaard, die in uw leven als kunstenaar ligt!
Onze opgave der oorspronkelijke bijdragen zou voltooid zijn, indien ons onder het schrijven dezer regelen niet de dertiende en veertiende aflevering van den derden Jaargang der nieuwe Serie ter hand waren gekomen, waarin wij Basilius Magnus aantreffen, van Dr. E. Troosting. Basilius Magnus, ‘spreek uit Basilie-us’, wordt u in eene noot geleerd, Basilius Magnus, vraagt ge, wie was hij? wij deden het als gij, lezer! en bij gebrek aan alle bronnen als aan alle studie van kerkvaders en hunne litteratuur, sloegen wij Gibbon op en lazen: ‘Two natives of Cappadocia,’ - gij vindt het in het XXVIIste hoofdstuk van ‘the History of the Decline and Fall of the Roman Empire,’ jaren 340-380, ‘two natives of Cappadocia, Basil, and Gregory Nazianzen, were distinguished above all their contemporaries, by the rare union of profane eloquence and of orthodox piety. These orators, who might sometimes be compared, by themselves, and by the public, to the most celebrated of the ancient Greeks, were united bij the ties of the strictest friendship. They had cultivated, with equal ardour, the same liberal studies in the schools of Athens; they had retired, with equal devotion, to the same solitude in the deserts of Pontus; and every spark of emulation, or envy, appeared to be totally extinguished in the holy and ingenuous breasts of Gregory and Basil. But the exaltation of Basil from a private life to the archiepiscopal throne of Caesarea, discovered to the world, and perhaps to himself, the pride of his character; and the first favour which he condescended to bestow on his friend was received, and perhaps was intended, as a cruel insult. Instead of employing the superior talents of Gregory in some useful and conspicuous station, the haughty
prelate selected, among the fifty bishoprics of his extensive province, the wretched village of Sasima, without water, with
| |
| |
out verdure, without society, situate at the junction of three highways, and frequented only by the incessant passage of rude and clamorous waggoners.’ Zooverre Gibbon over Basilius, - wat hij verder van Gregorius vermeldt, leest ge zelven wel eens over; - zoo veel van Basilius, hoe komt hij in de Kunstkronijk? Wij kennen vernuften, die uit lust de raadselen van het menschelijk hart na te gaan, dat kort, dat kernig, hier zooveel afdoend woordeken ‘perhaps’, waar het ten tweeden male voorkomt zullen overpeinzen, tot zij er eene studie van konden schrijven; maar wat zou deze in de Kunstkronijk doen? De ondeugende misschiener deelt in eene aanteekening het bewijs mede, hoe het menschelijk hart één is in Cappadocië als in Brittanje, verzen van Gregorius vergelijkende met verzen van Shakespeare, éénzelfde klagten over éénzelfde leed, bedrogen vriendschap; in een letterkundig tijdschrift zou deze laatste opmerking hare waarde hebben, maar in de Kunstkronijk? Lieve lezer! Dr. E. Troosting heeft ook niets van dat alles gegeven; als hij ons alleruitvoerigst den tijd en de toestanden heeft doen beschouwen, dan lezen wij, slechts als ten overgang tot den lof van Basilius als kanselredenaar: ‘Wij zullen dan ook de kerkelijke geschillen van dien tijd, waarin hij voortdurend werd gewikkeld, laten rusten. Ik zal dan ook in geen onderzoek treden, of de meermalen tegen hem ingebragte beschuldiging, alsof hij zich wel eens door heerschzucht zou hebben laten besturen en vervoeren, al of niet gegrond zij. Ik zal dus ook de bittere klagten van Gregorins over zijn verplaatsing naar het afgelegen en onherbergzame Sasima, waar Basilius meende dat hij met de meeste vrucht werkzaam kon wezen, en
over de onverzettelijkheid van den aartsbisschop om hem weder van daar terug te roepen, alleen vermelden, zonder mij aan een uitspraak tusschen beide vrienden te wagen, te meer, daar ook deze zaak, even als zoo vele andere, van twee kanten beschouwd kan worden. Wij zouden trouwens den roem, waarmede zijn nagedachtenis is omgeven, niet doen verminderen, al mogten wij ons ook overtuigd houden, dat de man, die door zijn tijdgenooten met den naam van den Groote vereerd werd, en wiens indrukwekkende persoonlijkheid ons, nog na vijftien eeuwen, tot eerbied opwekt en bewondering afperst, ook zijn schaduwzijde zal gehad hebben.’ Geen kritiek dus; wat doet dit opstel in de Kunstkronijk? ge zoudt het nogmaals vragen, als wij u proe- | |
| |
ven mededeelden van de kanselwelsprekendheid der vierde eeuw, hier zoo mild gegeven; ge zoudt er bijvoegen, vreezen wij, wat doet dit in de Gids? Slechts het slot mogen wij u niet sparen. ‘Toen het stoffelijk overblijfsel van Basilius werd uitgedragen, stroomden scharen van rijken en van armen toe om hem de laatste eer te bewijzen. Eveneens als hij gedurende zijn leven allen, afgodendienaars. Joden, andersdenkenden, Arianen had beweldadigd, evenzoo zag men die allen zich nu om zijn lijkstatie verdringen. Zoo groot was de onafzienbare menigte, zoo sterk was de beweging der gemoederen, dat velen in het gedrang hun dood hebben gevonden. Die op deze wijze omgekomen zijn, werden gelukkig geprezen, want de schrijvers, die als tijdgenooten hiervan gewagen, aarzelen niet om het als hun overtuiging uit te spreken, dat zij, die bij zulk eene gelegenheid de wereld hadden verlaten, zeker, onder geleide en door de magtige voorspraak van den grooten afgestorvene, op eens in de hemelsche zaligheid opgenomen zijn.’
Gibbon hield geen geloof over; maar wie loopt niet gevaar het bij dergelijke gekheden te verliezen?
Leer op niets staat te maken, dan wat in eigen krachten is, zouden wij tot den majordomo zeggen, als hij over ons zat, en er dadelijk bijvoegen: ontwikkel daarom de uwe ijveriger. Het is de slotsom van onze beschouwing der bijdragen, welke hij ontving, die van de lezing der stukken ons door hem toegeschreven. Onder geen enkel komt zijn naam voor; wij willen aannemen, dat we het grootste gedeelte der ongeteekende zijner veder zijn verschuldigd; ook dan nog mogen we hem niet toejuichen, het blijkt een dun bundeltjen schrale airen. Er zijn korte aankondigingen van kunstboeken onder, die verdienstelijk mogen heeten: die van het onvoltooid prachtwerk, - ditmaal was het woord eene waarheid en daarom spijt ons de staking, - die van het prachtwerk: ‘Nederlandsche Kunst’ geheeten; - de bladzijden aan ‘den Hemicycle van Paul de la Roche’ gewijd, nog eene poging om hoorende te doen genieten wat ziende moest worden gesmaakt; - het woord ter aanbeveling van de ‘Göthe-galerij’ dat genot alleen den gunstelingen der fortuin beschoren, die illustraties, dat genie waardig! Eene aardige schets: ‘Een Diner bij Maecenas,’ welke echter in den allerlaatsten trek, die het geheel karakter en kracht moest geven, niet zwaar genoeg is getoetst, wordt door geene andere,
| |
| |
betere gevolgd, schoon Gerard Keller, blijkens zoo menige geestige novelle, de man was om die te leveren. ‘Een bezoek in Thorvaldsens Museum,’ maar is het van zijne hand? - een paar opstelletjens bij platen, - en we zijn au bout de notre Latin. Loop de rubriek ‘Kunstberigten’ voor 1861 met ons door, lest heugt best, wat vindt gij? Eenige Verslagen van Jury's, een paar Circulaires over het Antwerpsch Congres, een artikel over het Luther-monument te Worms, eene flinke appreciatie van Friedrich Wilhelm von Preussen als beschermheer der kunst; wie durft het genoeg noemen, wie zeggen, dat er niet meer is geschied dat moest worden geboekt? Uit de celle van Mijnheer in de zalen van Mevrouw! er is landschap bij landschap boven en onder de vorige opgehangen; er zijn geestige genrestukjens bijgekomen; maar geen enkel historiëel, - en als de kunst zich aan het einde van weder drie jaren zal afvragen, in welk vak ze zich met ontwikkeling mag vleijen, wat zal het antwoord zijn? Somber oudejaarsavondjen voor de arme, nog altijd met haar heer gemaal op maar half en half dragelijken voet, somber avondjen, waarin zij slechts Lacomblé en Löwenstam triomf zal hebben toe te roepen, - de muze van den eerste is den meester waardig dien zij kroont - de etsnaald van den laatste beloofde veel en heeft woord gehouden! Somber avondjen des ondanks, want al gaan hare bladen als vroeger uit naar alle hemelstreken, wat wonnen hare lievelingen in de openbare meening en zij door deze? Er was in de menu van dezen majordomo sprake van ‘de schoone bouwkunst,’ het is onze minste grieve tegen hem, dat dit geregt niet op den disch verscheen, - of heet zij niet hare eigene organen te hebben, al zijn het niet allemaal koks die lange
messen dragen? Er is in deze bladen eene vereeniging toegejuicht van leden uit een achtbaar ligchaam, eene Commissie ter Instandhouding van Monumenten, ter Bewaring van Oudheden; wij beklagen er ons niet over, dat wij hier niet weder van haar hebben gehoord, wij hebben ons nooit met groote gevolgen van kleine middelen gevleid, in zaken die beide gezag en geld eischen. Er ging in dit tijdschrift eene bede op om Vertegenwoordiging der Kunst van Staatswege, eigenlijk om de aanschuiving eeniger leuningstoelen meer op het Trippenhuis, voor nog al wat groote mannen uit zoo klein een land; maar wij kunnen er met de teleurgestelden niet over treuren, dat men niet wilde inschikken, - veel zamenkomens, veel overleggens, al dommelende en al duttende, wat zoude de kunst er bij hebben gewonnen? Le doute
| |
| |
est permis; doch waar onzes inziens niet aan te twijfelen valt, wat ons deert, diep deert, het is, dat dit blad kwijnt, kwijnt in zijne edelste deelen, een tijdschrift van hetwelk bij wijle een roep moest uitgaan, een roep over de dingen, die het driemanschap dorst te ondernemen, een roep over den arbeid des redacteurs. Het blijkt der Kunstkronijk niet te zijn beschoren! vlugtig worden hare nommers ingezien, bekeken, niet bestudeerd, ter zijde gelegd, eindelijk ingebonden, voilà tout; slechts eens in het jaar wekt zij belangstelling, maar het is eene belangstelling, die zij zich schamen moest. ‘Verloting’ stond op de keerzijde van het eerste nommer des Jaargangs voor 1859, - ‘Verloting’ stond op dien voor 1860; de afbeelding van een theeservies prijkte op een der omslagen tot aanloksel; - ‘Verloting’ staat op dien voor 1861, een milieu de table, een wijnkaraf, een bloemendrager, zilver, zilver, zilver en kristal, tot oogen zeer doens toe! En als het grillige lot een ander gunstiger is dan u, als ge niets van dat moois, als ge niet eens een schilderijtjen of een schetsjen trekt, ge gaat daarom niet, pietjen bedroefd, zonder prijsjen naar huis, neen, het woord niet-prijs is uitgevonden en het ding ook. Raad, raad wat was dat? Eens is het de historie van een krankzinnige geweest, een slagtoffer der muzijk, een prooi der eerzucht, van dat alles ten minste wat. Verbeeldt u een man, die dweept met eene melodie, die hij van zijne moeder heeft gehoord, maar haar, wat hij ook doe, niet volkomen weêr kan geven, en die door dat vioolspelen van zijn zinnen raakt; die dan een mal, niet mooi, maar toch medelijdenswaardig wijf trouwt en twee kinderen bij haar krijgt, twee kinderen, die hij variatiën van
ellende prijs geeft, om die mooije melodie door het eene of het andere wicht nog eens weêr te hooren; wie van nachtmerrie last heeft, hij zie ‘Arme Samuël’ niet in. En een andermaal is het een boekske met legenden en liederen van den Rijn, dat, o zoo'n ‘nederig plaatsjen in den reiskoffer vraagt,’ maar op denzelfden dag, voor wie het niet cadeau ontvangt, in prachtigen dos verschijnt, met allerlei platen opgeluisterd, die er niet minder om zijn, al hebben zij vroeger in den vreemde reeds dienst gedaan. Laat het mooije exemplaar niet komen, als gij nog kippenvel krijgt, wanneer men u een kat in den zak stopte. O eenvoud! hooren we zeggen, die niet schijnt te weten dat het publiek maar een groot kind is, met een kleinigheid tevreden; en hernemen dat wij ons op die onnoozelheid te goed doen als op het geloof, dat de kunste- | |
| |
naar velerlei weelde moet weten te ontberen om den wille der edelste van alle, onafhankelijkheid en ontwikkeling van geest en gemoed! Geen oud vrijer heeft begrip, gaat men voort, van de honderden plooijen, waarin de mantel van een père de famille vallen moet, om vrouw en kroost te veiligen! Het zij verre van ons met den geestigen Lafontaine te antwoorden: ‘Et je ne t'ai jamais envié cet honneur;’ maar men houde ons de vraag ten goede, of er van die lieve kleinen niet te meer te verwachten valt, hoe voortreffelijker voorbeeld het hoofd des gezins hen geeft, hen nalaat? Geniale eischen, klinkt het spottend; genie, wat geeft het, wie heeft het? voegt men er bij, - en in omgekeerde orde die uitroepen beantwoordende, geven we toe, waarschijnlijk gij noch wij; maar geloofd te hebben, dat elk onzer de stem, die in aller binnenste voor het goede en groote
spreekt, gehoor moest geven, boven de bekoringen van goud en glans, van lintjen en lof; dat wij er, trots strijd en val, dagelijks meer het oor aan moeten leenen, zal het in zekere donkere ure niet een zoete troost zijn, wat dunkt u?
Ge zijt dit met ons eens, gij, die de kunst in het leven wilt brengen, die het moogt, die het kunt! mits ge met meer ernst de hand aan den ploeg slaat en niet achterwaarts ziet. Er was een tijd, waarin deze er minder behoefte aan had dit te worden gedaan, waarin zij ons volk beheerschte, de dagen zijner kindsheid, zijner jongelingschap; een ander bepale u bij de eerste, wij kiezen ons bewijs uit de laatste: hoe getuigde onze bouwtrant, ons huisraad, onze kleeding, onze weelde, hoe getuigde alles er toen van! Industrie of kunst, wat noemt gij ze, de siersels van die hooge schouw, gebakken of gebeitelde, waaruit de heldere vlammen van turf en hout het vertrek zoo grillig verlichten? Industrie of kunst, wat zijn ze die tafeltjens en die stoelen, welke zoo goed passen bij de mannen en vrouwen, er aan en er op gezeten, als zij zwaar van gestalte, van gedaante degelijk als zij? Industrie of kunst, waar zijn beider grenzen bij die borden en die bekers, blinkende van helderheid, ja, maar ook het oog verlustigende door hunne tafereeltjens, of den blik tot zich trekkende door hunne opschriften; industrie of kunst, dat gebloemde tafellaken, die gebloemde kamerwanden, die kast kijk er van af? Industrie of kunst, dat speelgoed der kleinen in zilver gedreven of gesneden; industrie of kunst, dat speelgoed der grooten, de gouden sloten van dat mopsjen, het ingelegen hout van die luit?
| |
| |
Industrie of kunst eindelijk, het tal van sleden, dat daar voor de vensters verschijnt, nu wij lang genoeg hebben gepoosd van onze spelevaart in dit barre jaargetijde. Welk een woord ontviel ons daar, als ware de winter hier geen weelde! - nog eenmaal industrie of kunst, waar houdt gij ze voor die prachtige ar, dat ligte schuivertjen, toch ook mooi, zie maar eens, het heeft waarlijk beeldjens voor handvatsels, beeldjens voor op den boeg! Industrie of kunst, gij weet het niet; slechts heugt u de zoetheid van het kusjen, dat ge ten afscheid geeft of steelt, ‘tot weêrziens’ fluisterende, maar wie zal u zeggen, waar dat zal zijn? zeker slechts is, dat gij in de wereld dier dagen alom even verlegen zult staan om een antwoord op dezelfde vraag. Industrie of kunst? de overgang van de eene sfeer in de andere valt niet met den vinger aan te wijzen; leer gij ons intusschen, als het voorgeslacht deed, allengs stijgen; we zijn zoo diep, zoo vreeselijk diep bij ons verleden gedaald. Een enkele wenk: streef er niet naar van onze pronkzucht partij te willen trekken; laat er u aan gelegen liggen allen te leeren zien; de schare zal het langzamerhand zuiverder doen; smaak is zoo schaars geworden. De eerste burgerwoning de beste, - waarom zoudt gij aarzelen die binnen te treden, - overtuige er u van in de huizen onzer aanzienlijken heeft het comfortable het pittoreske verdrongen; bij onzen middenstand is het degelijke voor het wanstaltige geweken. Een blik op de schoorsteenmantels, als ge meent, dat wij overdrijven; - de verfoeiselen daarop zaamgeschoold, heeten sieraden! - als gij die hebt schoongeveegd, zullen wij eene groote schrede hebben gedaan; want die dus toetakelende, prezen we leelijk mooi! Orde, schoonheid, harmonie, geef er
ons geene diepe bespiegelingen over, maar in stede van ter beschikking te staan onzer houtsneêschool, doe haar als uwe dienaresse dat alles in beeld hrengen, wat slechts in beeld wordt geleerd. Opstellen, ons vroegste verleden, opstellen, de dagen onzer grootheid toelichtende, zij eischen studie; maar ge hebt vrienden, wie uwe zaak ter harte gaat; gij zult er vele winnen, zoodra het blijkt, dat ge wilt en ge werkt. Er leeft binnen de muren der stad, waarin wij schrijven, een man, die weet hoe het er ten onzent uitzag in de dagen van het oude geloof; de veraanschouwelijking zal hem eene verlustiging zijn, mits uwe voorstellingen zijner veder geene schande aandoen. Nergens louter met den naam van medewerker voldaan, bewees hij het bereids door tot deze jaar- | |
| |
gangen bij te dragen; maar hoeveel gewilliger zal hij u behulpzaam zijn als gij, bepaalder rigting voorstaande, hem om ontwikkeling zijner geloofsgenooten verzoekt. En wat den tijd betreft, waarin het nieuwe opkwam, worstelde en overwon, wij hebben uw goeden wil hooren roemen, door een vernuft ten uwent, dat in onze glorieeeuw den weg kent, als geen ander. Bataaf, waar storm of lot hem joeg, werd zijn vaderland hem door zijn verkeer in den vreemde te liever; wat onze buren langzaam eerst werden, bleken wij hem al lang te zijn geweest; spreek hem van den vrijheidsstrijd, en hij geeft zijne kennis u veil! Eigenaardigheid dier onvergetelijke dagen, onze gezigteinder verruimt, verheldert zich allerwege, of eindelijk de ware dageraad eerst aanlichtte; uit zee rijzen werelden op, en wie deze hebben bezocht, zij brengen eene welvaart mede, die tot weelde stijgt; eene schilderschool verrast, verbaast, boeit en bekoort vriend en vreemde, iets nieuws, iets schoons tevens, hare wedergade is nooit gezien! Geef
ons fragmenten uit hare geschiedenis, die bewijzen, dat gij het land, waarin zij ontlook, de zeden, die zij afspiegelde, de groote mannen, waarop zij fier is, hebt bestudeerd en begrepen; en voeg heden bij uwe schetsen houtsneden van hare voorstellingen - en morgen bij uwe tafereelen steendrukken van hare afbeeldingen, - landschappen, waardoor we de eigenaardige verscheidenheden der natuur op onze smalle spanne gronds leeren kennen, - portretten van wie de schare nog niet heeft gezien, onze ontdekkers op den oceaan, - er is geen dankbarer stoffe voor uwe veder, - de Vrouwen uit het Huis van Oranje, een onderwerp even belangrijk als frisch! Ge mist voor de eerste bij een Menzel een Kretschmar, maar wij zullen met minder tevreden zijn dan met: ‘Aus König Friedrich's Zeit;’ - u faalt voor de laatste een Kaulbach, maar het miniaturen-kabinet onzer Koningin bewaart de getrouwe afbeeldingen dier goede en groote moeders en dochteren; zou de even begaafde als bevallige vrouw het haar volk niet ontsluiten, als de lof van het geslacht harer keuze er door uitging in den lande? Voeg.... maar waar zouden wij eindigen, als wij dus voortvoeren, en toch, gelooven wij, slechts langs dezen weg valt niet enkel de kunst in het leven te brengen, maar zou er ook leven komen in de kunst!
Gij beproefdet het, het ging kwalijk; aan wien de schuld? Gij gaaft buitenlandsche berigten, ge wierpt een blik op de duitsche school, maar eene vergelijking van deze met fransche
| |
| |
en engelsche, maar eene poging ons ongeveer op de hoogte der drie te brengen, opdat hare namen niet louter maar namen voor ons zouden zijn, opdat eene heldere voorstelling van het bestaande bij ons belang mogt wekken voor het wisselende, hebt ge die van uwen pligt geacht? Vroegere en latere Vlaamsche, Italiaansche, Spaansche scholen trokken zij uwe opmerkzaamheid? Schetsen der schilderijen van Ary Scheffer, Paul de la Roche en Alfred Rethel werden binnen het bereik der middelklasse gebragt; bestudeerdet gij die ten onzen behoeve? Gij gaaft binnenlandsch kunstnieuws; hebt ge de boekskens, die over onze verzamelingen elders en ten onzent verschenen, hebt ge de studies over kunst door letterkundigen hier of daar gegeven, aangekondigd, beoordeeld, gewaardeerd; ging het lot onzer academiën, de hervormingen die zij behoeven en die men beraamde, u ter harte? Onderrigt en onderwijs, ge moest honderd oogen hebben, zegt ge; geloof ons, gij lookt bij wijle de twee, niet eens over de photographie voorlichtende, die ondragelijke, als zij zich op de plaats der kunst wil zetten, die onontbeerlijke, als gij deze populair wilt zien worden. Leven in de kunst! - ze geeft van tijd tot tijd zeegezigten, stille waters of stormen; de dagen zijn voorbij, waarin Bakhuijzen en Van de Velde onze triomfen hadden te vereeuwigen; maar de schepter van Neerlands koning strekt, over onze enge grenzen heen, zich nog over het onmetelijke Insulinde uit; en gij die ons een paar schrale berigten over de kunst in Indië bedeeldet, gij dringt bij haar niet aan op schetsen uit dat paradijs, gij waart niet in de weer om onze kunstenaars te prikkelen, niet langer die wanden leeg en dof te laten, van welke de glans moest uitgaan eener oostersche zon! - Leven in de kunst! - ons landschap
handhaaft zijnen roem, trouw en waar; doch waar bleven uwe wenken, dat wij, dank zij der veldwinnende villeggiatura, dank zij het populariseren der wetenschap door duitschers, dank zij der algemeener liefde voor de natuur, deze niet slechts aandachtiger beschouwen, beter onderscheiden, meer kennen dan de schare vroeger deed, dat wij het leven des loovers in zijne oneindige verscheidenheden schier medeleven, en dus dagelijks moeijelijker te bevredigen zijn, dagelijks meer eischen? - Leven in de kunst! - Landseer heeft een deel der dierenwereld op het doek meer dan instinct, hij heeft lager leven ziel durven geven, die schepselen welke te zijnent niet van verre staan, die er gezellen zijn geworden van de hoogstgeborenen en hooghartigsten; hij
| |
| |
voert ons mede in beider strijd in het dichterlijkst saizoen, als de dwarsche stralen der zonne lichten over rood en bruin, en we hebben haast een zucht over als wij zamen na de overwinning op de breedgetakte kroon staren van wie in morgenlandsche weelde zijn harem uit honderd hinden koos, - Landseer hij vond ten onzent navolgers, verre navolgers; wat werd er door u over die nieuwe opvatting, over dien eigenaardig engelschen greep in het midden gebragt? - Leven in de kunst! - het genre is bij elk onzer buren de getrouwe spiegel van geest en gemoed; het genre, dat, eens onze luchtendste luister, thands nog tot den bleeken stralenkrans onzer glorie bijdraagt, het genre geeft dag aan dag gelegenheid tot wisseling van gedachten; maar eene flinke appreciatie van zijn drie gelukkigste beoefenaars, omdat zij de oorspronkelijkste blijven, Bles, Rochussen, Israëls, waar genoten wij die door u? - Leven in de kunst! - Guffens en Swerts ontrolden ook ten onzent hunne cartons, ten blijke dat België in muurschildering met zijne oostelijke en westelijke naburen wedijvert; - als Aken op zijn stadhuis en Londen op zijn parlementsgebouw stofte, mogt Antwerpen zijn beurs en zijn kerk noemen; - Oost-Vlaanderen is een pelgrimstogt waard om dien ‘Terugkeer van het Graf;’ - bewondering en ijverzucht hadden bij u hand aan hand mogen gaan, werdt ge door een van beide geblaakt? Leven in de kunst! - het historiëel, dat de kroon spant, in vrome tijden door tafereelen der gewijde geschiedenis ontleend, in monarchale dagen door voorstellingen van veldslagen en krooningen en hofleven, dat in onze democratische eeuw hare stoffe heeft in de veraanschouwelijking der belangrijkste blijken van den vooruitgang der beschaving, waar hieft gij er uwe stemme voor
op, waar weest ge het zijn wit?
Vragen te over, - vragen die slechts hare verontschuldiging vinden in het vaste geloof aan de waarheid der woorden, waarmede wij eindigen, - zij gelden ook uwe kunst, ook uwe kunstenaars:
Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Sie sinkt mit euch! Mit euch wird sie sich heben!
Der Dichtung heilige Magie
Dient einem weisen Weltenplane:
Still lenke sie zum Oceane
W.D - s. |
|