De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Een minister en zijn bouwmeester.De kruik gaat zoolang te water, tot zij breekt. De dag, waarop jaarlijks de plegtige opening der Staten-Generaal plaats heeft, is op nieuw aangebroken. Gelijk elk jaar, stroomen ook thans talrijke bezoekers uit alle omliggende oorden naar de hofstad, om getuigen te zijn van die nationale feestelijkheid. Hetzij het hun gelukt in de vergaderzaal der vertegenwoordiging de openingsplegtigheid zelve bij te wonen, hetzij zij zich vergenoegen moeten met het aanschouwen van den stoet, die den Koning uit zijn paleis naar het Binnenhof begeleidt, geen hunner verzuimt gewis een bezoek te brengen aan deze laatste, in onze Nederlandsche geschiedenis zoo bijzonder gedenkwaardige, plek. Zoolang toch de zetel der Hollandsche regering te 's Gravenhage gevestigd was, vaardigde het algemeen bestuur, eerst over het Graafschap Holland, later over de Vereenigde Nederlandsche gewesten, zijne bevelen uit van deze plek gronds, die daaraan bij uitnemendheid den naam van het Hof ontleende. Hier spande het Hof van Holland zijne vierschaar; hier vergaderden de Staten van dit gewest, dat weldra al de Nederlandsche provinciën door magt en invloed zoude overheerschen; hier zeiden de Algemeene Staten den Spaanschen dwingeland de gehoorzaamheid op, en hielden zij sedert hunne bijeenkomsten; hier huisden de Stadhouders uit het roemrijke geslacht van Oranje-Nassau. Wel hebben sedert de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden hunne nakomelingen elders hunne woning gekozen, maar de vertegenwoordiging des volks, de eerste regtbank van het land, de hooge collegiën van staat vergaderen tot heden nog steeds op het Binnenhof. Met regt mag men dus zeggen, dat de geheele geschiedenis van ons vaderland zich groepeert om de zoo roemrijke als treurige gebeurtenissen, die deze plek gronds ons te binnen brengt. Wekt het Binnenhof door deze grootsche | |
[pagina 514]
| |
herinneringen de belangstelling van ieder Nederlander op, de kunst- en oudheidminnaar zal zich vooral getrokken gevoelen door het middenpunt van dit uitgestrekte geheel, door de eigenlijke kern dier reeks van gebouwen, in zoo verschillende tijden en zoo uiteenloopenden bouwtrant gesticht of vernieuwd, die thans het Binnenhof uitmaken. Te vergeefs zal hij echter zoeken naar het oudste bestanddeel, naar dien lusthof der Hollandsche Graven, gesticht door den fiersten hunner, die zich zelfs verstoutte naar de Duitsche keizerskroon te dingen. Plaatst hij zich voor het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dan is die oude hooge muur, welke zich vóór hem verheft, het eenige overblijfsel veelligt dier ridderzaal van Willem II, die reeds in de middeneeuwen: de Oude Zaal, geheeten werd. Die naam werd haar gegeven ter onderscheiding van eene andere zaal, daarnevens gesticht door den zoon des Roomschen Konings, door Floris V, ‘der Keerlengod,’ den voorvechter voor de regten des volks tegen den overmoed des adels, welk roemrijk streven hem deed vallen door het sluipmoordend staal der verwoede edelen. De zaal van den koenen, maar ongelukkigen Floris was overdekt met een hoog en luchtig gewelf uit kostbaar Iersch eikenhout, waaraan het volksgeloof dier dagen, ja nog lang daarna, eene spinnenwerende kracht toeschreef; naar die sierlijke kap, zoo teregt door de kunstkenners van alle eeuwen bewonderd, droeg zij den naam van: de Hooge Zaal. Het was deze zaal, die sedert het laatst der dertiende eeuw het sieraad en middenpunt van het Haagsche Hof uitmaakte. Daar banketteerden de Graven uit de huizen van Henegouwen en Beijeren; daar spraken de Bourgondische Hertogen regt; daar hingen in de glorierijke dagen der republiek de vaandels en banieren, die zij op hare vijanden had veroverd; daar opende Vader Cats de groote vergadering van 1651, maar ook dáár - viel in de dagen van rampzaligen burgertwist op een schavot, gestut tegen den schoonen voorgevel dier zaal, het hoofd van Oldenbarnevelt. Alle menschelijke glorie is wisselvallig. De Nederlandsche republiek had haren tijd van kracht doorleefd, en rekte in de achttiende eeuw slechts een kommervol schijnbestaan, totdat ook zij zou vallen onder de mokerslagen der groote Europesche omwenteling. Niets was natuurlijker in die dagen van verval dan eene verwaarloozing van het Palladium van Hollands bloei en grootheid. Toen werd die schoone ridderzaal een marktplaats voor brillenvensters en boekenkramers, en de sierlijke kap meêdoogenloos prijs gegeven aan de vernielende kracht der elementen. | |
[pagina 515]
| |
De omwentelingsstormen hadden uitgewoed; de dageraad eener betere eeuw brak aan; ook Nederland kwam als Koningrijk tot nieuwen luister en bloei; maar de aloude zaal van Holland bleef veracht en vervallen. Men sloeg er het rad der fortuin op en veilde loterijbriefjes binnen hare eens zoo glansrijke wanden. Waar eertijds Hollands grooten troonden, noodden toen de zonen Israëls ‘na te kijken,’ welk geluk het kansspel verleend had. Was het wonder, dat hunne schrille stemmen de roemrijke schimmen van het verleden geheel verdreven, en dat alle herinnering aan die ridders en edelvrouwen der grafelijkheid, aan die ministers en vertegenwoordigers der republiek, spoorloos verdween? Was het wonder, dat het volk die zaal slechts kende als ‘de loterijzaal,’ wanneer zelfs een vertegenwoordiger van dat volk zeggen kon: ‘Ik weet niet ééne roemrijke herinnering aan die zaal verbonden,’ en een ander - nog wel een Baron, wiens voorzaten daar veelligt eenmaal zetelden met al den aan hun rang verbonden praal - spreken durfde: ‘Ik ken er geene meer merkwaardig dan de ‘twee raderkasten, waarmede de loterij getrokken werd!’ Behoeft het nog vermelding, dat eene regering, die een zoo eerwaardig historisch monument tot zulke doeleinden bezigde, zelfs geen penning over had tot het noodige onderhoud? Eindelijk ging die gruwelijke verwaarloozing zoo ver, dat de zaal zelfs een te min verblijf werd voor het loterijspel. Bij elke regenvlaag drong het hemelwater met stroomen binnen, en een sleuf werd door den vloer gehakt, opdat men ten minste droogvoets de belendende lokalen zoude kunnen bereiken. Kortom, de aloude zaal van Holland was een ergernis voor ieder, die haar bezocht, en de vreemdeling, die daar binnentrad, moest schande spreken over een volk, dat de oudste en edelste steenen gedenkblâren uit het boek zijner geschiedenis dus onnadenkend liet verweeren en vergaan. Al wie thans de residentie bezoekt, is gelukkig van die ergernis bevrijd. Een houten schutting ontzegt hem den toegang tot de ridderzaal van Graaf Floris. Wat baatte het hem ook, al mogt hij daar binnentreden? De trotsche kap, eens de bewondering der eeuwen, is gesloopt, en de sierlijke voorgevel staat eenzaam en verlaten te wachten, totdat een felle winterstorm ook hem ten val brengt. Dien gevel echter kan men ook van de buitenzijde der schutting als ware het een laatst vaarwel toeroepen, en tevens naar welgevallen overdenken, wat men nu met deze gedenkwaardige plek voorheeft. Heeft de natie eindelijk berouw over | |
[pagina 516]
| |
de langdurige verwaarloozing, alleen mogelijk door hare flaauwheid en onverschilligheid, en zal men, nu tot inkeer gekomen, de zaal zoo goed mogelijk in haar alouden toestand herstellen? Of wil men het Vandalisme voltooijen en dien leelijken nutteloozen steenklomp - gelijk een volksvertegenwoordiger zeide, maar een sta-in-den weg te midden eener volkrijke stad - geheel afbreken? Noch het een noch het ander is waarschijnlijk. Onze regering betreedt gaarne den gulden middenweg. Die oude muren schijnen nog al stevig. Ligt ware daarvan nog partij te trekken, geheel in den geest onzer praktisch-materialistische eeuw. Met niet al te veel kosten ware het niet onmogelijk, daaruit eene modern-antieke misgeboorte zaâm te flansen, goed genoeg voor een concertzaal, zoolang reeds door de muziekminnende Hagenaren te vergeefs begeerd. In waarheid, dat is het plan van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gelijk het onlangs in het licht verschenen Rapport van den landsbouwmeester ons leert. De mnren zullen behouden blijven; alleen worden de zijwanden eenige ellen verhoogd, waardoor de voorgevel eene geheel andere helling verkrijgen moet. De sierlijke kap der dertiende eeuw - thans gesloopt als noodwendig gevolg eener jaren-lange verwaarloozing - wordt niet vervangen door een soortgelijke overdekking, maar door een ijzeren dak, met groote vierkante vallichten - gelijk de middeneeuwen ze nimmer zagen - rustende op twee rijen pilaren - te voren nooit in deze zaal te vinden. Dus wordt de schoone ridderzaal, eenmaal door hare grootsche ruimte vermaard, herschapen in een kerkje, in drie naauwe en bekrompen schepen verdeeld. Ziedaar het plan, goedgekeurd door den Minister, die in de zitting van 30 Nov. 1.1. uitdrukkelijk verklaarde: ‘De zaal moet zaal blijven, zoo na mogelijk in den toestand, waarin ze oorspronkelijk is gesticht. Waartoe men ze ook wil aanwenden, die zaal moet gerestaureerd worden in den geest, zoo als zij geweest is.’ De Minister en zijn bouwmeester moeten al een zonderling begrip van restaureren hebben, dat zij het durven wagen, de aloude zaal van Holland dus onkenbaar te misvormen. Om goed te beseffen, hoe zeer de regering den stellig uitgedrukten wensch der vertegenwoordiging hierin miskent, is het noodig te herinneren, hetgeen over dit bouwplan in de Staten-Generaal voorviel en een vlugtigen blik te slaan op de aanmerking, die het publiek daartegen in onderscheidene geschriften opperde. | |
[pagina 517]
| |
Eere, wien eere toekomt. Hoezeer alle oudheid- en kunstminnaars zich verzetten moeten tegen de gedrochtelijke herschepping der middeneeuwsche zaal, die de Minister en zijn bouwmeester thans willen doordrijven, beide verdienen den hoogsten lof, dat zij zich het eerst het lot dier verwaarloosde zaal aantrokken en haar voor gcheele instorting wilden vrijwaren. Tegenover de langdurige onverschilligheid, waarmede het groote publiek jaren achtereen de ontheiliging van dit embleem van Hollands aloude grootheid had aanschouwd, was er moed noodig, om gelden tot herstel van dit gedenkstuk aan te vragen. Men moet het dus in den Minister prijzen, dat hij op de begrooting ƒ 75,000 aanvroeg ‘tot aanvankelijke herstelling van de Groote Zaal op het Binnenhof,’ maar men moet het tevens bejammeren, dat hij niet evenzeer den moed bezat, aan de vertegenwoordiging volledige opening van zaken te geven en haar rond en flink al zijne toekomstige plannen ten opzigte dezer zaal en het haar omgevende Binnenhof meê te deelen. Of had hij, gelijk later inderdaad bleek, dienaangaande nog geen vast plan gevormd, dan was het hoogst onberaden, toen reeds voor eene gedeeltelijke herstelling geld aan te vragen. Wie toch kan het goedkeuren, dat men bij openbare werken begint met de aanbesteding van een onderdeel, terwijl men zelf omtrent het geheel nog geen vast besluit genomen heeft. Slechts onoogelijk lapwerk kan de vrucht eener zoo zonderlinge handelwijs zijn. Dat nu de Groote Zaal, zoowel uit een historisch als aesthetisch oogpunt, een onafscheidelijk geheel vormt met het Binnenhof, vereischt geen betoog. Want, al moge niemand er aan denken, de later gebouwde, nog zeer hechte, gedeelten van het Binnenhof - bijvoorbeeld het gebouw der Tweede Kamer - thans te vernieuwen, de westelijke en noordelijke vleugels dreigen niet minder in te storten dan de Groote Zaal en vereischen uit een praktisch oogpunt dringender herstel, daar zij nog steeds tot huisvesting van verschillende regerings-ligchamen gebruikt worden. Bovendien was het algemeen bekend, dat de landsbouwmeester sedert lang zwanger ging van een grootsch plan tot herbouwing van het geheele Binnenhof en dat zijn ontwerp reeds zoozeer tot rijpheid gekomen was, dat hij een model daarvan had doen vervaardigen. Mogten ook finantiële overwegingen het raadzaam maken, eene verbouwing van zulk een omvang en zoo groote kosten slechts gedeeltelijk en allengs te doen uitvoeren, dit is zeker, dat men over eenige jaren tot belangrijke herstellingen aan het Binnenhof zal moeten overgaan, | |
[pagina 518]
| |
en dat het voorbarig en ondoeltreffend heeten moet, met eene gedeeltelijke herstelling der Groote Zaal aan te vangen, zonder dat een plan voor de geheele herbouwing was vastgesteld. In dien stand van zaken was het zeker vreemd, dat de Minister zijne overigens zoo prijzenswaardige aanvraag om geld tot herstel der Groote Zaal, alleen deed verzeld gaan van de toelichting, dat de kap dreigde in te storten. Hoe gepast en noodzakelijk de Tweede Kamer deze aanvraag ook vinden mogt, zij kon en mogt geene gelden toestaan voor eene uitgaaf, zonder met juistheid te weten, op welken weg zij zich door dien eersten stap begaf. Met regt stelde zij dus in haar Voorloopig Verslag dezen eisch: ‘de herstelling der Groote Zaal en de verbouwing van het Binnenhof zij het onderwerp eener afzonderlijke wet, waarbij de dienaangaande ontworpen plannen in hun geheel worden openbaar gemaakt. Dus is er tijd en gelegenheid, die in bijzonderheden te beoordeelen, en kunnen daarover ook andere deskundigen gehoord worden. Dit blijft zelfs noodzakelijk, ook al wil men zich tot het herstel der Groote Zaal bepalen, daar de landsbouwmeester, hoe bekwaam ook, niet onfeilbaar te achten is.’ Deze laatste wensch der Tweede Kamer was vooral zeer gegrond. Het gold hier toch niet het oprigten van een geheel nieuw gebouw tot eenig bepaald doel, maar de restauratie van een eerwaardig historisch monument. Bij den hier te verrigten arbeid was het niet voldoende, dat die na de voltooijing doelmatig en schoon te noemen was, maar men moest eene vervallen oudheid herstellen in zijn alouden luister. Nu is er geen eeuwen-oud gebouw, dat niet in den loop der tijden verschillende veranderingen ondergaan heeft. Men kan verschillen, tot welken tijd men bij de restauratie terug moet gaan, en al is men het hierover eens, zelfs ervaren kenners der kunstgeschiedenis kunnen verschillend oordeelen over den ouderdom der onderscheidene bestanddeelen of over den vorm, dien het gebouw in deze of gene eeuw bezat. Zulk een strijd moet door wisseling van denkbeelden worden uitgemaakt, ja is vaak niet te beslissen dan door een droog en tijdroovend onderzoek in de stoffige documenten der Archieven. In elk geval ware het ongeraden, geld te ver spillen aan de restauratie van een gebouw - kosten alleen gewettigd uit een gevoel van historische piëteit, of in het belang van de geschiedenis der kunst - indien het na de restauratie blijken mogt, dat allen, die in den lande stem hebben in het kapittel van historie en aesthetiek, luide klagen, dat de belang | |
[pagina 519]
| |
rijkste geschiedkundige herinneringen bij de herstelling zijn verdwenen, en dat het eerbiedwaardig kunstgewrocht der dertiende eeuw herschapen is in het wanstaltig voortbrengsel van een bouwtrant, die nimmer bestond dan in de eigenaardige kunsttheorie van een modernen bouwmeester.
Hoe teregt de Tweede Kamer op het hooren van andere deskundigen aandrong, bleek ras uit de Memorie van Beantwoording. Op gezag van den lands-bouwmeester verklaarde de Minister in dit stuk niet slechts: ‘de Groote Zaal dagteekent uit de laatste helft der dertiende eeuw, gelijk uit het muurwerk blijkt,’ maar ook: ‘die zaal droeg destijds eene geheel andere kap dan de thans bestaande. Deze laatste, in of omstreeks 1621 getimmerd, is een zoogenaamde Hollandsche kap met hanebalken, kromme stijlen, karbeelen en windbanden; slechts zijn bij de schuinsche lasschen schinkelstukken aangebragt, waardoor een Gothische boog is ontstaan. Het is waarschijnlijk, dat dit toevoegsel de algemeene dwaling te weeg bragt, dat deze kap van middeneeuwschen oorsprong zoude zijn.’ Hoewel dus hier voor het eerst een beweren geopperd werd, dat, al ware het gegrond, lijnregt indruischte tegen het tot dusver bestaande gevoelen van alle deskundigen, weigerde de Minister niettemin ook anderen over deze spiksplinter-nieuwe theorie van zijn bouwmeester te hooren. In Duitschland en andere landen, waar in den laatsten tijd zoo vele en belangrijke gebouwen gerestaureerd waren, moge men daarvoor al prijsvragen uitschrijven en commissiën benoemen, in Nederland, waar zelden groote restauraties ondernomen werden, en dus te eer minder ervaring op dit pas mogt verondersteld worden, vond de Minister het ‘hoogst onpraktisch’ tot zulk een denkbeeld over te gaan. Zijn officiële raadsman, de landsbouwmeester, zou een nieuwe ijzeren kap vervaardigen in den stijl, die in de 13ee eeuw gevolgd werd - dat wil zeggen, gelijk zijne phantasie zich zulk eene dertiende-eeuwsche kap voorspiegelde - maar hij zou zich houden aan den vorm en de afmetingen der bestaande kapspanten en het muurwerk onaangeroerd laten. De 200 vierkante ellen licht in het dak werden ter loops vermeld, maar van de kolommen met geen enkel woord gewaagd. Het zoude anders terstond gebleken zijn, dat men zich om vorm en afmeting der kapspanten niet zoude bekommeren. Evenmin verklaarde de Minister, hoe het mogelijk was, bij de zijwanden eenige ellen op te metselen en tevens het muurwerk onaangeroerd te laten. Het is echter ook moge- | |
[pagina 520]
| |
lijk, dat de Minister zelf op dat oogenblik nog niets wist van die kolommen, noch van die wijziging in de hoogte en vorm der muren; hij heeft toch later bij de interpellatie in Mei erkend, dat het plan voor de verbouwing der zaal eerst in Februarij door hem werd vastgesteld. Was dit het geval, hoe moet dan de handelwijs eens Ministers bestempeld worden, die gelden aanvraagt voor een nog niet juist bepaald doel, voor eene verbouwing naar een hem nog onbekend plan? Hoe dit zij, een tiental dagen, nadat de Minister deze schaarsche schriftelijke inlichtingen aan de Tweede Kamer gegeven had, begon de openbare beraadslaging over dezen post der begrooting. Deze discussie viel juist op een zeer ongeschikt tijdstip, midden in den fellen kamp tegen de politiek van Baron van Hall. Ook was de tijd te kort geweest voor de kunstwereld, om met kracht te protesteren tegen de fonkelnieuwe theorie van den landsbouwmeester. De leden der Kamer, dus slecht voorgelicht zoowel door den Minister als door de publieke opinie, en bovendien gepréoccupeerd door de groote politieke kwestie van het oogenblik, konden weinig tijd besteden aan de gedachtenwisseling over de herstelling der Groote Zaal. De discussie was niet van de gelukkigste, en gelijk wij reeds boven herinnerden, daar waren zelfs vertegenwoordigers, die aan de zaal elk historisch belang of artistieke schoonheid ontzegden, terwijl anderen volstrekt wilden, dat de gerestaureerde zaal tot eenig praktisch nut zoude bestemd worden. Zeer teregt echter verlangden velen ook nu, dat deze zaak met de verbouwing van het Binnenhof het onderwerp zoude worden eener afzonderlijke wet. Ter berciking van dit doel diende de Heer van Eck een amendement in, om den post uit de begrooting te ligten. In de bestaande omstandigheden was dit de eenige redelijke eisch, dien de Kamer van haar standpunt stellen kon. Nadat toch de landsbouwmeester zoolang reeds een plan tot verbouwing van het Binnenhof had voorbereid, kon de regering gemakkelijk binnen zoo korten tijd een wetsontwerp daarover in gereedheid brengen, dat de herstelling der Groote Zaal geen lang uitstel behoefde te lijden. Indien dus de Minister het amendement bestreed, op grond dat de bouwvallige toestand der kap geen uitstel hoegenaamd gedoogde, dan geschiedde zulks veeleer uit uit vrees, dat te veel licht over het nog onbestemde zijner plannen zou ontstoken worden. Hij wenschte zijn bouwmeester de handen vrij te laten. Dit gebeurde. Het amendement, de eenig mogelijke weg, om eene van den beginne af verkeerd | |
[pagina 521]
| |
aangegrepen zaak teregt te brengen, werd met de meerderheid van ééne stem verworpen, en daardoor den Minister een vrijbrief gegeven, om naar willekeur het Palladium van Holland te doen herbouwen in hetgeen een volksvertegenwoordiger later zeer teregt ‘eene Zaal-Rose’ noemde. De zaak der Groote Zaal was voorloopig afgehandeld bij de volksvertegenwoordiging en kwam nu voor de regtbank van het kunstminnend publiek. De eerste, die de restauratie in het openbaar besprak, was Mr. C. Vosmaer, een onzer weinige letterkundigen, die ook de beeldende kunsten tot het onderwerp maken hunner pen. In den Nederlandschen Spectator van 18 Januarij schreef hij een warm woord over het historisch gewigt en over de kunstwaarde van het voormalige paleis der Hollandsche Graven. Verontwaardigd over de miskenning van dit gebouw door eenige vertegenwoordigers, zag hij in het amendement slechts eene poging, om alle kosten tot herstel der oude zaal te weigeren en terwijl hij de houding der Kamer scherp geeselde, prees hij zeer de regering, die eindelijk het verval van dit nationale monument wilde keeren. Slechts ter loops en hoogst bescheiden maakte hij eenige bedenkingen op het hem toen, gelijk ieder ander, slechts ten deele bekende plan van den bouwmeester. Zoo betreurde hij de reconstructie in ijzer, de breede dakramen en vooral de kolommen, waarvan het gerucht toen voor het eerst begon te spreken, en betoogde met kracht van redenen, dat de bestaande kap, zoo al niet uit de dertiende eeuw afkomstig, stellig ouder zijn moest dan 1621. Bij verschil tusschen letterkundigen en kunstenaars denkt de buitenwereld zoo gaarne aan onderlingen naijver, en het is daarom dat wij vooral de aandacht vestigen op deze eerste kritiek van het plan des bouwmeesters. Neen, het is geene lage jaloezie, die de kunstwereld thans zoo algemeen een anathema doet uitroepen over diens bouwplannen; zij had in den aanvang slechts lof voor zijn streven, om de Groote Zaal in haar alouden luister te herstellen; eerst nadat zij zijne plannen had leeren kennen in al hun heiligschennenden omvang en in de snijdenste tegenspraak met de geschiedenis des lands en der bouwkunst, toen eerst wierp zij eendragtig hem den handschoen toe. Hoe geheim men eene zaak ook houden wil, eene aanbesteding moet publiek geschieden, en de bestekken daartoe openbaar gemaakt worden. Dus moest het geheim van den landsbouwmeester, op welke wijze hij, onder den dekmantel eener restauratie, de Groote Zaal naar zijne begrippen geheel wilde ver- | |
[pagina 522]
| |
kuutselen, eindelijk wel uitlekken. Maar kunstkenners zijn gewoonlijk noch aannemers van publieke werken, noch handelaars in ijzer of steen. Zij plegen derhalve niet het Vosje of de Romein te bezoeken en de daar aanwezige bestekken in te zien. Daar nu de regering het herstellingsplan der Groote Zaal wel openbaar maakte, maar juist als elk gewoon bestek, was het natuurlijk gevolg daarvan, dat deskundigen eerst te laat en na de aanbesteding dit ontwerp leerden kennen. Protesteerde de kunstwereld dus te laat, zulks is op nieuw een bewijs, dat niemand vooruit zwanger ging van den wensch, om den kunstenaarsroem des bouwmeesters af te breken; wie toch zulke gevoelens koesterde, had wel zorg gedragen bijtijds het bestek te lezen. Maar al dienden de deskundigen eerst te laat hun protest in, zij deden dit nu des te algemeener. Het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam bood den Koning een verzoekschrift aan, om de verbouwing niet te doen voortgaan op de door den landsbouwmeester voorgestelde wijze. De Heer Alberdingk Thijm, zonder twijfel de grootste kenner van middeneeuwsche bouwkunst in ons vaderland, rigtte een Openbaren Brief tot de Akademie van Wetenschappen, waarin hij hare tusschenkomst inriep. Dit geleerde ligchaam - in der tijd door de regering tot hare voorlichting in wetenschappelijke zaken ingesteld, maar wier oordeel in dit geval natuurlijk niet was ingeroepen door een lichtschuw Minister - begreep zich nu deze zaak te moeten aantrekken, en benoemde onmiddellijk eene commissie, om den Minister te verzoeken, de ontworpen restauratie door bevoegde personen te laten onderzoeken. Waar de publieke opinie zich zoo eenstemmig en krachtig tegen het ontwerp van den landsbouwmeester verhief, kon de Tweede Kamer niet nalaten, den Minister daarover te interpelleren. Daar zij wegens het naderende Pinksterfeest op het punt stond uiteen te gaan, mogt er geen tijd verloren gaan. De heer van Heukelom was hier de tolk der publieke opinie en bewees uit historische bescheiden, dat de landsbouwmeester in elk geval dwaalde omtrent den laten oorsprong der kap. De heer Storm van 's Gravesande, een der weinige leden, die ook uit een technisch oogpunt de zaak konden beoordeelen, verzette zich met kracht tegen het aanbrengen van kolommen. Tijdens de beraadslaging over de begrooting had hij het plan van den bouwmeester, voor zoover hem dit toen bekend was, verdedigd, maar hoe ongaarne ook moest hij nu zijn vriend en voormaligen wapenbroeder afvallen; voor dien gruwel der kolommen | |
[pagina 523]
| |
deinsde ook hij terug. Maar wat deze en andere vertegenwoordigers ook mogten aanvoeren, in weêrwil van het algemeene protest van alle deskundigen, de Minister bleef voor overtuiging doof Al hunne bewijsredenen stuitten af op zijne overtuiging, dat zijn bouwmeester de éénig-bevoegde kunstregter in deze zaak was en dat hij dezen niet mogt afvallen. De Tweede Kamer liet zich echter door zulke vooringenomenheid niet meêslepen en besloot ‘den Minister te verzoeken het werk aan de Groote Zaal niet voort te zetten, voor en aleer hij ook andere deskundigen daarover had gehoord.’ Dit besluit werd genomen den 14den Mei. Sedert zijn vier maanden verloopen. Wat heeft de Minister in dien tijd gedaan ter bevrediging van den wensch der Tweede Kamer? Niets. Hoegenaamd niets. Geene commissie van deskundigen is benoemd en de landshouwmeester gaat ongestoord zijn gang. Terwijl de publieke opinie van alle zijden zijn bouwplan afkeurde, ging hij bedaard voort met het afbreken der kap en metselde reeds de fondamenten voor de aanstaande kolommen. Ook na het afkeurend votum der Tweede Kamer is hij blijven voortgaan. Dezer dagen zelfs zijn - o gruwel! - de eerste ijzeren kolommen opgerigt, die het Palladium van Holland in drieën geheel verdeelen en onkenbaar veranderen zullen. Evenwel heeft de landsbouwmeester toch eene poging gewaagd ter weêrlegging der tegen zijn ontwerp geopperde bezwaren. Hij heeft een Rapport ingediend aan den Minister, welk pleidooi sedert eenigen tijd in druk algemeen is verkrijgbaar gesteld. Dit stuk is met zeer veel beleid gesteld en uitmuntend ingerigt om het groote publiek op een dwaalspoor te brengen. Uit den aard der zaak bezitten toch de minste menschen eenige kennis van de geschiedenis der bouwkunst. Indien nu de Heer Rose beweert, dat de nu afgebroken kap der Groote Zaal uit de zeventiende eeuw dagteekent en de Heeren Thym en Vosmaer de bouworde dier kap voor middeneeuwsch verklaren, wien zullen zij dan gelooven? Indien de eerste zegt: ‘die kap is een zoogenaamde Hollandsche kap blijkens de kromme stijlen of jukken, die men nooit in middeneeuwsche kappen aantreft’ en de anderen hem te gemoet voeren: ‘Neen, de bindbalk, het hoofdkenmerk der Hollandsche kap, ontbreekt in die der Groote Zaal en de daar aanwezige ogiefvorm is nooit in eene Hollandsche kap te vinden,’ hoe zullen zij dan tusschen die elkander lijnregt tegensprekende gevoelens kiezen? Wat doet nu de heer Rose in zijn Rapport? Hij bestrijdt de | |
[pagina 524]
| |
kunsttheorie van den Heer Thym, schijnbaar met veel grond, maar bewaart een bevreemdend stilzwijgen over de onwederlegbare en voor een ieder begrijpelijke historische bewijzen, dat de kap der Groote Zaal stellig reeds in de middeneeuwen denzelfden vorm bezat als in onzen tijd. Het is daarom noodig met een enkel woord nog nader van die geschiedkundige bescheiden te gewagen. Toen men uit de Memorie van Beantwoording het eerst vernam, dat de tegenwoordige kap der zaal in of omstreeks 1621 getimmerd zoude zijn, moest men terstond vragen: hoe is de landsbouwmeester aan de kennis van dat jaartal gekomen? Daarvoor behoefde men niet lang te zoeken. Plaatste men zich op den vloer der zaal, dan zag men op een balk der zoldering een jaartal, wegens de hoogte niet duidelijk te onderscheiden, maar zeker óf 1621 óf 1631. Ziedaar den grond, waarop de bouwmeester beweerde, dat niet alleen die balk, maar de geheele kap van dien tijd dagteekende. Men vond het echter vreemd, dat Vader Cats in zijne redevoering tot opening der Groote Vergadering van 1651 zooveel bijzonders en merkwaardigs van die kap zou verteld hebben, als die eerst dertig of twintig jaar te voren was opgerigt. De onbevooroordeelden bleven dus de gegrondheid der gissing van den bouwmeester betwijfelen. Bovendien: was de kap eerst van zoo laten oorsprong, dan moest over eene zoo kostbare verbouwing toch wel iets in het Rijksarchief te vinden zijn. Men ging dus aan het zoeken in de rekeningen over de jaren 1621 en 1631. En wat vond men? In 1621 was een fooi betaald aan leidekkersknechts, die met perijkel van hun lijf uilen gevangen hadden op het dak der Groote Zaal. En in 1631? Toen was daaraan verbouwd. Daarvoor werd aan een timmerman omstreeks vierduizend gulden uitbetaald. Het geringe van die som is, ook al let men op de hoogere waarde van het geld in dien tijd, het welsprekendste bewijs, dat toen, in plaats van eene geheele vernieuwing der kap, daaraan slechts eene betrekkelijk kleine reparatie geschied is. Het waren deze beide ontdekkingen, die der Tweede Kamer reeds in Mei de overtuiging schonken, dat de bouwmeester in dwaling verkeerde en dat het wenschelijk was ook andere deskundigen te hooren. In zijn Rapport heeft de Heer Rose zich wel gewacht nog op het jaar 1621, dat ongelukkige jaar der uilen, terug te komen. Op dit punt is hij van batterij veranderd. Evenwel houdt hij vol, dat de kap niet middeneeuwsch is en oppert | |
[pagina 525]
| |
nu een nieuwe gissing, dat zij in het tijdperk der renaissance, in het laatst der vijftiende of in het begin der zestiende eeuw, gebouwd zal zijn. Hardnekkig blijft hij dus ignoreren, wat inmiddels door een uitgebreid historisch onderzoek op het Rijksarchief was bekend geworden, hoewel de gewigtigste resultaten van dit onderzoek hem reeds sedert maanden waren meêgedeeld. Nadat het toch gebleken was, welke belangrijke inlichtingen de oude landsrekeningen geven konden, was het wenschelijk, dat die voor de geschiedenis der verbouwingen van het Binnenhof zorgvuldig werden doorzocht. De commissie der Akademie van Wetenschappen noodigde den Rijks-Archivaris officiëel uit, om in al de aanwezige rekeningen na te sporen, wat daarin over de Groote Zaal vermeld stond. Met ijver zette deze zich aan die voorwaar niet ligte taak. Men vindt toch op het Rijksarchief de rekeningen van den rentmeester van Holland, geheel volledig van het jaar 1343 tot de vorige eeuw. Ieder werd nu aan het werk gesteld om die talrijke folianten door te snuffelen. Dus was door verdeeling van den arbeid het veelomvattende onderzoek binnen korten tijd afgeloopen en de Heer Bakhuizen van den Brink reeds in het begin van Junij in staat, aan de Akademie het verslag zijner bevindingen mede te deelen. Ten gevolge der zomervacantie is dit rapport nog niet in zijn geheel gedrukt, daar sedert geene aflevering van de Verslagen en Mededeelingen der Akademie het licht zagGa naar voetnoot1; evenwel verscheen het reeds terstond in uittreksel in de voornaamste dagbladen. Bovendien ontving de bouwmeester mededeeling | |
[pagina 526]
| |
van de voor zijn doel belangrijkste rekeningen en had hij dus daaruit hetzelfde kunnen te weten komen, als hetgeen de Heer Vosmaer mededeelt in zijne uitvoerige kritiek op het Rapport van den Heer Rose, te vinden in den Nederlandschen Spectator van 7 Sept. jl., een opstel, waarin de beweringen des bouwmeesters als spinrag worden weggeruimd door de kracht van een historisch betoog. Uit hetgeen wij daar lezen, nemen wij hier het hoofdresultaat van dit gewigtige onderzoek over. Sedert 1343 komen in de rekeningen herhaaldelijk posten voor over verbouwingen en verfraaijingen zoowel van de Groote Zaal als van het Binnenhof, waarvan de zeer gedétailleerde opgaven belangrijke bijzonderheden leeren over den voormaligen toestand dier gebouwen. Ook de kap wordt daarin niet met stilzwijgen voorbijgegaan; bepaaldelijk in de jaren 1383, 1468 en 1556 zijn daaraan groote vernieuwingen geschied, maar steeds slechts voor een deel der kap, terwijl de opgegeven bijzonderheden duidelijk aantoonen, dat die kap toen reeds uit dezelfde bestanddeelen bestond als in onzen tijd. Hetzelfde blijkt ook uit eene nog aanwezige losse rekening van het jaar 1316. Dus leverde het Rijksarchief het onomstootbaar bewijs, dat de thans afgebroken kap der Groote Zaal, al moge daaraan ook geen enkel stuk hout uit de dertiende eeuw zijn overgebleven, in het algemeen volmaakt denzelfden vorm had als die, welke dit gebouw oorspronkelijk dekte. Wat baat het nu den landsbouwmeester die historische bescheiden te ignoreren? Zijne geheele kunsttheorie is gewogen en te ligt bevonden. Wat baat het den Minister zich in een verheven nietsdoen te hullen en met echt-Oostersche berusting vol te houden: ‘Daar is maar één god der bouwkunst. Zijn gezant in Nederland is Rose?’ Diens gissingen zijn wederlegd door de onwraakbare getuigenis der geschiedenis Al wie in den lande ooren heeft om te hooren en niet ziende blind is, weet nu, dat, om de aloude zaal van Holland te restaureren in den geest, waarin zij gesticht werd, daarop geplaatst moet worden eene soortgelijke kap als de gesloopte, zonder eenige kolommen hoegenaamd. Deze moeten met de muurverhoogingen, breede dakramen, rozenkleurig pleister en wat dies meer zij, strengelijk geweerd worden als contrabande op het gebied van dit architectonisch monumen En toch gaat men ongestoord voort met het bouwen der Zaal-Rose. Toch zijn reeds een paar dier kolommen verrezen - die gruwel in het oog van elken oudheid- en kunstminnaar. | |
[pagina 527]
| |
Wat moet er dan geschieden, ten einde den verderen voortgang van het werk te beletten, in weêrwil van een Minister, die den wensch der volksvertegenwoordiging voor niets acht, in weêrwil van zijn bouwmeester, die zich niet stoort aan de beslissende uitspraak der geschiedkundige bescheiden? Te vergeefs ware het te hopen, dat een hunner gehoor zoude verleenen aan de eischen der kunstgeschiedenis, aan het verlaten der oudheidkenners, aan de algemeene afkeurende stem der openbare meening. Welke weg staat er dan open, om de Groote Zaal voor geheele ontwijding te behoeden? Afstemming van den post, die nog tot dekking der kosten moet worden aangevraagd? Verwerping der bezoldiging van den landsbouwmeester? Afstemming der geheele begrooting van binnenlandsche zaken? Wij achten ons niet bevoegd, hier den besten weg tot herstel aan te wijzen. De Tweede Kamer moet zulks weten. Zij alleen kan handelen. Zij is dit verpligt tot behoud harer eigen waardigheid. Moge zij in deze zaak een krachtig initiatief nemen! Maar wat zij doe, zij doe dat haastelijk. Want zoo ergens, geldt het hier: Elk oogenblik verzuim vergroot de latere kosten.
's Hage, 16 Sept. 1861. robrecht van peene. |
|