| |
| |
| |
Nijverheids-tentoonstellingen.
Wie in de laatste drie maanden de, gelukkig steeds grooter wordende rij van advertentiën in onze dagbladen, ook maar vlugtig zelfs doorloopen heeft, hij moet wel gedacht hebben, dat de Nederlandsche natie plotseling met eene ware feestwoede was aangegrepen. De om hunne deftige bedaardheid en onverstoorbare kalmte zoo wijd en zijd vermaarde Hollanders waren immers ook bekend door hunne soberheid in het zoeken naar openbare verstrooijing, en plagten maar ééns in het jaar de muffe werkplaats te ontvlieden, om zich dan in het jolig kermisgewoel te ontspannen. En in dit jaar schijnen zij wel den hun zoo karig toebedeelden zomertijd van naauwelijks drie maanden uitsluitend aan het vieren van feesten te hebben gewijd. En welke feesten nog wel! De weidsche aankondigingen mogen dat haarfijn vermelden. Zelfs de om zijne lustigheid wereldberoemde Weener burger zou zeker met stomme verrukking de breede lijst daarvan, met de meest veel-, juister nog vreemd-soortige benamingen, hebben aangestaard. En met ons zou hij daarbij vast hulde hebben toegebragt aan de waarlijk bewonderingswaardige vindingrijkheid der feestontwerpers, om door allerlei vreemds en nieuws de menigte voortdurend weder te lokken en toch voor verzadiging te behoeden. Haarlems wallen, - want Hollands bloemtuin bij uitnemendheid was in eene feestzaal herschapen, - werden dan ook als bestormd door tien en twintig duizenden, die er van alle kanten heenstroomden, om, zij 't dan ook soms maar voor een enkelen dag, mede te jubelen in de algemeene vrolijkheid. Wat werd hun ook niet al aangeboden! Een prachtig Venetiaansch gondelfeest op Haarlems lagunen, - Neerlands hemel zag daarin
| |
| |
toch geen persifflage, dat hij zulke stroomen tranen daarbij vergoot? - een verrukkelijk kinderfeest, - kinderlijkheid zou er zulk een welkome gast zijn geweest, - bedwelmende nachtfeesten, - ter verheerlijking van Noordwijks geurige kruiden, - plegtige serenades, - uitnemend in Haarlems verfrisschende avondlucht, - Oostenrijksche en Pruissische militair muzijk en een phalange lyrique belge. - eigenaardige nationale hulde aan ous muziekaal talent, ja, wie waagt zich aan eene opsomming van al die feesten en aan eene beschrijving van de waarlijk tooverachtige werking van de Bengaalsche verlichting en de schitterendste vuurwerken. Maar de steeds aangroeijende feestdrommen naar Spaarne en Hertenkamp en Spaarnhove en werwaarts de menigte al meer gelokt werd, waren de sprekendste getuigen, dat alvast over ligchamelijke deelneming aan zoo rijk genot niet te klagen viel.
En toch waren al die feesten en al dat gejubel en gejuich en die muziek en die verlichting maar de kransen waarmede het beeld getooid en versierd werd, dat eigenlijk het doel en het middenpunt was van de geheele beweging. Dat beeld was de Nederlandsche nijverheid. Vierde Haarlem nog voor korten tijd een feest ter eere van den doorluchten stadgenoot, wien zij, ten spijt van steeds blijvende ontkenning door den vreemdeling, toch met moederlijke teêrheid, - zoo ligt tot eenige verschoonbare zwakheid overslaande, - blijft eeren als den uitvinder der boekdrukkunst, nu gold het eene hulde aan de integendeel zoo in eigen land als daarbuiten steeds meer en meer in hare waarde en toenemende grootheid erkende volksvlijt van Neêrlands burgeren. Verre van problematisch, was de gevierde dus hier wel positief. Onbetwistbaar was alzoo het regt tot feestvieren aanwezig, en om dat regt nog sterker te doen uitkomen, zouden juist de feiten, die er het bewijs van moesten leveren, tevens de hoofdelementen van het geheele feest uitmaken.
Reeds voor jaren was er eene roepstem tot de nijveren in den lande uitgegaan, om in het jaar 1861 deel te nemen aan den algemeenen industriëlen wedstrijd, die alsdan te Haarlem zou gehouden worden. 't Was de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, van wie die roepstem uitging. Doordrongen van den magtigen invloed, dien algemeene tentoonstellingen op geheel de nijverheid oefenen, omdat ze niet alleen een maatstaf geven van de hoogte waarop de industrie staat, maar bovenal omdat ze den een zoowel de deugden als de gebreken
| |
| |
van het fabriekaat van den ander aantoonen, beiden dus tot navolging en tot omzigtigheid tevens opwekken, schreef de Maatschappij in het jaar 1856, in artikel 143 van hare wet, dat voortaan om de vijf jaren te Haarlem, haar zetel, algemeene tentoonstellingen van inheemsche nijverheid zouden gehouden worden. Bleef het ieder departement vrij om daarenboven zelf tentoonstellingen tusschentijds te houden: de Maatschappij zou in haar geheel, om alle versnippering van kracht te voorkomen, en op een lang te voren bepaald tijdstip, al de nijverheidsmannen van Nederland in hare lokalen opwachten, opdat zij, met de proeven hunner bekwaamheid in de hand, een feitelijk getuigenis zouden afleggen van 't geen zij vermogten.
Het denkbeeld was gelukkig. Willem I, de vorst aan wien bovenal de neringdoenden in den lande zulke hooge verpligtingen hebben, de man wiens scherpe merkantiele blik misschien dien van al zijne handeldrijvende onderdanen nog aan juistheid overtrof, had reeds in de eerste jaren zijner regering de noodige plannen beraamd om door het houden van nijverheids tentoonstellingen in zijne staten, den lust en den ijver van de industriëlen op te wekken en aan te vuren. In het jaar 1820 werd dan ook eene groote tentoonstelling van nijverheid door hem te Gent verordend, en al vond de toen nog zoo geheel nieuwe zaak niet al dadelijk de ondersteuning en de belangstelling die hij gepoogd had er voor te winnen en die ze ook in waarheid verdiende, toch bleek het nut der zaak oogenblikkelijk. De roem der Zuidelijke provinciën, nijverheidsprovinciën bij uitnemendheid te zijn, werd er luisterrijk door de Belgen gehandhaafd, en de bewering, dat het Noordelijk gedeelte des lands meer in handel en scheepvaart dan in nijverheid uitmuntte, vond hier in kleiner aantal en geringer waarde der voortbrengselen van het Noorder-kwartier, een nieuw bewijs. Toch wekten die proeven van grooter industriële bekwaamheid der Belgen wel degelijk bij de Noord-Nederlanders de begeerte op, om hun voorbeeld te volgen. Wat het Zuiden vermogt, waarom zou dat aan het Noorden ontzegd zijn? En uit naijver kwam navolging voort; groote vorderingen in de nijverheid waren hier en daar, ja op vele plaatsen in de Noordelijke gewesten duidelijk zigtbaar, en met voldoening mogt de schrandere vorst op de gevolgen der eerste proeve zien, die hij ter bevordering van de nijverheid van geheel het land genomen had. Reeds op de volgende algemeene tentoonstelling, die hij
| |
| |
vijf jaren later te Haarlem deed houden, even als de vorige op 's Rijks kosten, omdat 't eene zaak gold waarbij alle ingezetenen groot belang hadden, was de vooruitgang der Noordelijke industrie onmiskenbaar; en wie weet wat de in 1830 te Brussel voorgeschrevene tentoonstelling zou hebben getoond, wanneer dat geheele plan niet op zoo treurige wijze door de Belgische omwenteling van 1830 ware verijdeld.
Toen brak voor Nederland een geheel ander tijdperk aan. Handel en scheepvaart kwijnden onder den druk des oorlogs; de welvaart leed zwaar door den staat van spanning en onze: kerheid, en met kracht deed zich alstoen gevoelen, dat Neêrlands ingezetenen vooral kooplui en varenslui waren, en dat dus allereerst de belangen van den handel en van de scheepvaart bevordering en ondersteuning noodig hadden. De proeve, om door het oprigten eener weelderig bevoorregte Maatschappij nieuwe bronnen van volksbestaan te doen ontspringen, was gebleken ijdel te zijn, meer het droombeeld van eene vurige begeerte om algemeen in den lande welvaart te verspreiden, dan de juiste berekening van het koele koopmansverstand, dat alleen feiten als sommen opneemt en alle idealen angstvallig zelfs van zich afwerpt; andere, meer afdoende maatregelen moesten dus genomen worden. En zie, daar bood de schrandere van den Bosch aan Nederland de zoo gewenschte uitkomst door zijn kultuurstelsel op Java, en maakte, onder de ijverige medewerking van zijnen praktischen vorst, dezelfde Maatschappij van wie men de verwezenlijking van ijdele droombeelden gevorderd had, door het consignatiestelsel dienstbaar aan de even algemeen begeerde als dringend noodige opheffing van Neêrlands handel en scheepvaart. Weldra volgden dan ook jaren van herleefde welvaart, die voorzeker nog vrij wat grooter zou geweest zijn, wanneer de in het praktische gelukkig zoo volhardende geest wat meer wijze toegeeflijkheid had betoond in het staatkundige. Maar de bron was gevonden, waaruit Neêrlands welvaart zou ontspruiten, en de wateren die daaruit stroomden, verfrischten en laafden geheel het land. Zoo werden dus handel en scheepvaart weêr de groote bronaderen van ons volksbestaan, en de belangen der
nijverheid, wie die 't ontkennen zal, geraakten daardoor aanvankelijk wel wat al te veel op den achtergrond. Spoedig echter werden ook de industriëlen in de rij der bevoorregten opgenomen, maar niet op eene wijze, die hun een duurzaam bestaan verzekerde. Toen
| |
| |
leefde nog bij regeerders en geregeerden beiden, - de laatsten mogen dit niet uit het oog verliezen bij het uitspreken van een veroordeelend vonnis over de toenmalige handelingen der Regering, - de dwaalbegrippen van bescherming, als kon alleen door wering van de voortbrengselen van den vreemdeling de eigene nijverheid krachtig gedijen. Wie dat begrip bestreed, hij werd toen - zijn die tijden geheel voorbij? - dwaas theorist gescholden, in tegenoverstelling van den gevierden practicus, natuurlijk in de onjuiste beteekenis, destijds aan dat woord gegeven. En er ontwikkelde zich ook werkelijk eene nijverheid in den lande, maar eene nijverheid die zoo eenzijdig was en die zoo gebrekkig bleef, dat nog de noodlottige gevolgen van die verkeerde maatregelen duidelijk zigtbaar zijn. Even als de handel en de scheepvaart, zoo moest ook de nijverheid van Nederland weldra gevoelen, dat de bescherming, hoe gunstig die ook in den aanvang, in den geheel exceptionelen tijd van oorlog en voortdurende politieke spanning, moge gewerkt hebben, weldra door hare bestendiging hun tot nadeel was, tot wier voordeel ze was aangewend. Onderlinge mededinging smaldeelde de winsten, en toch bleven die winsten weêr te groot, dan dat daardoor, zoo als bij een geheel vrijen toestand zou gebeurd zijn, de bepaalde noodzaak geboren werd om op andere wegen nieuwe voordeelen te zoeken, die de oude weg niet meer voldoende opleverde.
Daarenboven leed de industrie door het tweeslachtige van onze tariefwetgeving. Reeds vóór de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland, was er een gedurige strijd over het al of niet verhoogen der regten van invoer. De Belgen verlangden hooge regten, om daardoor meester te zijn van de binnenlandsche markt en die geheel afhankelijk te stellen van hunne fabrieken; de Nederlanders daarentegen verlangden lage regten, omdat de vreemdeling anders zijne voortbrengselen niet bij hen ten verkoop kon brengen. Nijverheid en handel werden toen dus beschouwd als twee elementen, wier belangen lijnregt met elkander in strijd waren. Het onmogelijke om de bescherming eerlijk toe te passen en te verdeelen, zoodat ieder voortbrenger er een gelijk aandeel aan verkreeg, werd toen nog niet erkend; evenmin als de groote waarde van het stelsel van vrijheid, waardoor de voortbrengers op de meest eenvoudige wijze op het vervaardigen van datgene gewezen worden, waarin zij natuurlijke voordeelen bezitten boven hunne mededingers; terwijl men 't voor
| |
| |
eene daad van onzinnigheid, ja van burgermoord zou uitgekreten hebben, wanneer men reeds toen als nu had willen beweren, dat de Regering het voordeel der verbruikers, dus van allen in den lande, meer moet bevorderen dan dat der voortbrengers, maar zeer weinigen in aantal, omdat anders de velen cijnsplig, tig zouden worden aan de enkelen. Ook de wetgever deelde in het dwaalbegrip van die dagen. Daardoor juist werd zijne houding moeijelijk. Hij erkende het belang van bescherming voor den fabriekant, maar hij erkende evenzeer het nadeel daarvan voor den handelaar en zeevarende. Dat weifelen, dat gebrek aan overtuiging, natuurlijk gevolg van gemis aan helder door, zigt, openbaarde zich dan ook op noodlottige wijze in de handelingen der Regering. De stemmen der enkelen, die tegen de gevolgen der toepassing van zulk een wankelend stelsel waarschuwden, waren nog niet krachtig genoeg om de hoofden van den Staat hunne dwaling te doen inzien, vooral omdat de overtuiging van de waarheid daarvan nog niet bij het volk wortel had geschoten. En de man, die toen met krachtige hand aan de wanden van 's Lands Vergaderzaal het Mene Mene! schreef, en wiens pen onvermoeid was om in boekwerk en vlugschrift het stelsel van vrijheid van verkeer in het belang van geheel Nederland aan zijne landgenooten aan te prijzen, de waardige Hogendorp, hij moest verguisd en bespot, ja onmagtig gemaakt worden om een stelsel van vrijheid post te doen vatten, in welks voordeelen wij nu, alhoewel nog maar gedeeltelijk toegepast, toch reeds roemen, en waarvan de rijpe oogst nu alom in den lande, in stad en in dorp, in handel en in scheepvaart, in nijverheid en in landbouw, in prachtige voorraadschuren zoo overvloedig is opgetast.
Dat reuzeuwerk, vóór de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland verrigt, zou lang nog een Sysiphus-arbeid blijven. De steen, dien enkelen door de gebenrtenissen van het jaar 1830 meenden eindelijk boven op den berg verzekerd te hebben, hij stortte weder met donderend gedaver naar beneden en nu met nog te sterker vaart, omdat immers de geheel exceptionele tijden voor handel en nijverheid beiden het oude stelsel van bescherming dringend eischten!!! Wat nu den handelaar aan rijke voordeelen werd toegekend, mogt men toch den nijverheidsman niet onthouden. Voort ging 't dus op den ouden weg; bescherming was weder de leuze waaronder de nieuwe tariefwetten werden behandeld en aangenomen, omdat ze het karakter van bevoor- | |
| |
regting droegen. Toch deed zich al spoedig weêr de oude klagt der handelsmannen over die bescherming hooren. Voorspoed gaf aan hunne stemmen grooter invloed; en weldra straalde weder in iedere wet op dit gebied de zucht van de regeerders door, om ook aan de begeerte des handels toe te geven, zonder aan de eischen der nijverheid te kort te doen. Zoo verkreeg dan de een gedeeltelijk wat hij eischte, de andere behield wat van 't geen hij gansch wilde behouden, maar beiden leden onder zoo tweeslachtig een stelsel. De regten van vele artikelen waren te hoog om den handel met den vreemde daarin te doen bloeijen, en weder te laag om aan de nijverheid een volslagen meesterschap over de binnenlandsche markt te verzekeren. Was 't wonder, dat noch de een zich zelfstandig ontwikkelde, omdat de resten van vroegere bescherming, voornamelijk op koloniaal gebied, nog altijd een kleinen steun gaven aan de tragen, noch de ander door kostbare en nieuwe vindingen op zijn bedrijf toe te passen ijverig zocht om den zoowel bekwamer vreemde te
evenaren, daar immers nog altijd een groot deel der medeburgers van hem afhankelijk was? Maar krachtiger was de geest des tijds, dan de bekrompenheid der regeerders. Vrijheid van verkeer behaalde alom eene luisterrijke overwinning, en mannen als een Cobden en een Michel Chevalier overtuigden niet alleen weldra Engelands en Frankrijks bestuurders van de waarheid der nieuwe leer, maar dwongen hen zelfs, daarin gerugsteund door het volk, om hare voorschriften in volle mate toe te passen op de wetgeving. En gelukte hun dat in landen, waar bescherming tot nog toe het palladium heette van volksbestaan: hoe weinig was er dan noodig om in een land als het onze, waar de vrijheid reeds sinds lang door de meerderheid der bevolking als de groote bron van voorspoed was erkend en waar deze er alleen tijdelijk aan ontrouw was geworden door de handelingen der Regering, terwijl de minderheid al meer en meer gewend was om zich met enkele overblijfselen van de bescherming te vergenoegen, vrijen ruil te doen aannemen als het eenig levensbeginsel van alle bedrijf. Onze handelswetgeving, vooral sedert 1850, is daar, om deze bewering te staven. Toch werd de zege niet behaald zonder slag of stoot, ja nog is de overwinning niet volkomen. Eigenbaat en onmagt of onwil, om onversaagd op den weg der nieuwe denkbeelden de reis voort te zetten, houdt nog menigen slagboom gesloten, dien de vrijhandelaar zoo gaarne zou opheffen. Toen het laatste ont- | |
| |
werp-tarief met eene aanzienlijke meerderheid van stemmen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal was aangenomen, gelukte het der oude partij in de Eerste Kamer om dat ontwerp toch nog te doen vallen, even als deze de afschaffing der tienden en de invoering van een laag en uniform portstelsel ook nog voor een korten tijd tegenhoudt. Maar dat
ontmoedige niemand. Hoe meer strijd de invoering eener nieuwe, maar in waarheid goede, zaak kost, hoe beter deze in al hare deelen wordt gekend, hoe scherper ieder harer voordeelen in het volle licht treedt, en hoe wijder de oogen opengaan voor de nadeelen van 't geen enkelen willen bestendigen. De drijfveeren van hen, die het verkeerde uit zelfzucht willen behouden, komen te helderder uit, naarmate hunne gronden al zwakker en zwakker worden: en ten leste stort het reeds lang wankele gebouw tot een puinhoop ineen, en strekt aan het nieuwe tot de uitmuntendste grondvesten. Tegen te houden wat goed is, tijdelijk lukt 't, op den duur is 't onmogelijk. Weldra zal ook in Nederland de zon van volkomene vrijheid op het gebied der nijverheid opgaan en het bleeke maanlicht der bescherming doen wegkwijnen. En reeds in den vroegen ochtendstond zullen dan vooral zíj zich verheugen over de eerste koesterende stralen van de zon van vrijheid, die nu toch reeds heimelijk klagen, dat het matte licht der maan geene groeikracht verleende aan het zaad, dat ook zij op hun akker hebben gestrooid.
Wanneer zal die dageraad gloren? Niemand, die met volle bewustheid in zijnen tijd leeft en werkt, zal deze vraag van ongeduld over de lippen laten komen. Of voorspellen de gebeurtenissen rondom ons niet hare nadering? Overal hooren wij den wensch naar vrijheid van verkeer zelfs door velen van hen uitroepen, ten wier behoeve de bescherming juist moest strekken. De gelederen der tegenstanders van bevoorregting en uitsluiting moeten echter nog meer versterkt worden uit de rijen van hen, die voor het behoud daarvan nu al zoo lang dwaselijk eer en voorspoed en tijd en krachten hebben verspild, want zal de zege volkomen zijn, dan moeten de beschermden zelve de banden wegwerpen, die hen in hunne bewegingen belemmeren. Reeds telt de handels- en scheepvaartwereld maar zeer enkelen, die nog om bescherming roepen; trouwens, de voordeelen daarvan zijn nooit zoo groot geweest voor hen als voor de mannen der nijverheid, en dat vooral hier te lande.
| |
| |
Immers eigenlijk alleen op koloniaal terrein werd dat stelsel voor hen toegepast en de winsten daarop zijn al kleiner en kleiner geworden. Daarenboven hebben zij meer geheel de wereld tot den akker des oogstes, dan het beperkt gebied van het land hunner inwoning. Maar ook vele nijverheidsmannen, vooral in den vreemde, beginnen de voordeelen der nieuwe orde van zaken in te zien en ook hier te lande neemt hun aantal toe. Het vigerend tweeslachtig stelsel baat hun weinig, schaadt hen gedurig. Hoe dikwijls is reeds de schifting tusschen grondstof en half fabriekaat tot een twistappel tusschen hen onderling geworden; want terwijl allen den vrijen invoer der grondstoffen, die zij uit den vreemde moeten trekken, toejuichen, willen zij evenzeer den vrijen uitvoer er van belemmeren, zoodra het eigen land die oplevert. Maar wat voor den een grondstof is, noemt de ander met volle regt half fabriekaat. Levert de strijd der katoenfabriekanien over den voorgestelden vrijen invoer der garens en den belasten invoer van het zoogenaamde printingcloth, daarvan niet reeds een bewijs op? En dan de blijvend belemmerde uitvoer der lompen, waaraan de papierfabriekanten zich krampachtig blijven vastklemmen? Hoe meer de nijverheid zich daarenboven bepaalt tot de verwerking van ruwe en zware producten, hoe krachtiger hare tegenkanting is tegen iedere heffing van invoerregten naar de waarde, - toch in waarheid de eenig billijke, - en hoe meer zij die naar het gewigt wenscht te behouden; de kreet van vele fabriekanten tegen het laatste ontwerptarief, waarbij het goede beginsel gehuldigd werd, is niet gesmoord. Dat is echter eene premie aan ruwen arbeid en eene belasting op de min gegoeden in den lande. Toch beweerde de bekwame Voorzitter der Kamer van Koophandel van Verviers,
zelf geacht lakenfabriekant, op het Vrijhandel-Congres te Brussel, dat hoewel de grove lakens in België eene hooge bescherming genoten en de fijnere bijna geene, de fabriekage der fijnere aanzienlijk toenam, vooral door den grooten uitvoer, terwijl die der grovere verminderde. Intusschen, niet een betoog ten voordeele van handelsvrijheid is het doel van dit opstel, waarvan het echter toch reeds te veel misschien het karakter heeft aangenomen; maar wanneer wij een vlugtigen blik zullen slaan op tentoonstellingen van Nederlandsche nijverheid, behoort dan daar niet wel degelijk een woord bij over de tariefwetgeving, omdat de wetenschap, of vrijheid van ruil dan wel bescherming
| |
| |
die nijverheid regelt, immers van grooten invloed is op de beoordeeling der producten die zij levert?
De grootsche plannen voor de algemeene tentoonstelling te Brussel, in het jaar 1830, waren dus verijdeld, en van nu aan scheen wel alle lust voor het houden van zulke industriële wedstrijden bij 's Lands Regering geweken te zijn. Andere, zwaarwigtige, allermeest staatkundige en koloniale, en daarmede in zoo naauw verband staande handels- en scheepvaartbelangen, namen nu de geheele aandacht der regeerders in. 't Werd aan de Nederlandsche Handelmaatschappij overgelaten om eenige maatregelen te nemen, die men in het belang der binnenlandsche nijverheid wenschelijk achtte. Financiële moeijelijkheden van 's Lands Schatkist, de treurige maar onvermijdelijke gevolgen van den hardnekkig volgehouden strijd tegen België, werkten al spoedig verlammend en storend op de veerkracht en werkzaamheid der natie, terwijl hooge lasten den druk van de stilstaande bedrijvigheid nog verzwaarden. Geen wonder dan ook, dat de nijverheid in die dagen van algemeene ontmoediging niet van grootsche vorderingen deed blijken, al ging zij dan ook langzaam en al ongemerkt vooruit en al ontwikkelde zij zich gaandeweg. Immers bij de kleinere tentoonstellingen, die nu hier dan daar gehouden werden, was wel vooruitgang zigtbaar, maar geenszins in die mate als men wel zou gewenscht hebben. Daarenboven leed de nijverheid nog onder eigenaardige bezwaren hier te lande. De Regering deed niets om hare taak te verligten, dan het invoeren van allerlei halfslachtige beschermingsmaatregelen, zoodra het de kwestie van een meuw tarief van regten gold; maar waar zij de nijverheid van oneindig meer dienst had kunnen zijn, op het gebied der belastingheffing binnen de eigene grenzen, bleef zij wcrkeloos, ja halsstarrig weigeren om zelfs die verzachtingen daarin aan te brengen, waarvan zij zelve het
nut toch niet kon loochenen. Fiscaliteit was jaren lang de eenige regel die ons geheele belastingstelsel bestuurde, en het bekrompen en angstvallig vasthouden daaraan heeft menig nijveren in den lande zware verliezen berokkend. Kortzigtige ambtenaren meenden tittel noch jota van de eens vastgestelde wetten te mogen afwijken, ook waar buitengewone omstandigheden die afwijking duidelijk geboden. Zij meenden alzoo in het belang van 's lands geldmiddelen te moeten handelen, maar in hunne kortzigtigheid vergaten zij dat het kwijnen van een enkelen tak van nijverheid, ten gevolge van fiscale be- | |
| |
lemmeringen, van onberekenbaar meer nadeel voor geheel het land is, dan de meerdere of mindere opbrengst van een handvol guldens aan belasting. En toch was dat dezelfde Regering, die in hare tariefwetten de nijverheid weer wilde beschermen en koesteren, als moest aan haar belang alles opgeofferd worden, ja zelfs de zooveel talrijker verbruikers door de bescherming gedwongen worden om duur te betalen aan den landgenoot, wat de vreemdeling hun zoo gaarne veel goedkooper wilde leveren. Voortdurend waren de klagten over de heffing der accijnsen, vooral omdat ze den fabriekant in de vrijheid zijner bewerking stoorden, en dringend werd en wordt nog aangehouden op eene algeheele afschaffing van den accijns op de brandstoffen vooral, daar de gedeeltelijke vrijstelling niet voldoende blijkt en te lastig is aan formaliteiten; maar te vergeefs. 's Lands belang gedoogt het niet, zoo heet 't; maar 's lands belang gedoogt dus wel eene kwijning der nijverheid? Verblinden die alzoo spreken! Allernadeeligst is de werking der patentbelasting op de nijverheid, en de feiten die tot bewijs van de klagten daarover worden bijgebragt zijn te sprekend, dan dat over de gegrondheid van die klagten
nog verschil van meening kan bestaan; toch blijft de nijverheid onder dien druk gebukt gaan, en dat wel in veel sterker mate dan de handel, omdat de patentheffing op de nijverheid tot allerlei specialiteiten doordringt en tot het aantal der werklieden toe, ja dat der werktuigen zelfs treft. Spoorwegen, luide heeft de nijverheid jaren lang om die dragers van algemeene welvaart en beschaving gesmeekt, en teregt beweerd, dat alle mededinging met den vreemdeling voor haar onmogelijk is, wanneer zij langer verstoken blijft van de middelen om evenzeer op snelle en goedkoope wijze hare gronden brandstoffen te trekken, als hare fabriekaten allerwege heen te zenden. Toch bleef die bede lange, al te lange jaren, onverhoord, ja de gunstige gelegenheid om door der vreemden geld een ijzeren net van wegen over geheel Nederland te spreiden, liet men ongebruikt voorbijgaan. Eindelijk naakt die bede toch tot hare vervulling, en hoewel nu ten koste van 's lands middelen, zoo mag men zich toch in het feit zelf verheugen. Waarlijk, wie bij eigene aanschouwing den aartsvaderlijken toestand kent waarin die streken als versteend blijven, waar nog op de oude gebrekkige en voor dezen tijd geheel onvoldoende wijze in de gemeenschap voorzien wordt, en wie daarbij den verblijdenden omkeer kent, die oogenblikkelijk
| |
| |
overal elders zigtbaar is waar de spoorweg het land doorsnijdt, hij klaagt nu dubbel over den verloren tijd. Trouwens, wie waagt zich aan eene berekening der voordeelen die eene toenemende bedrijvigheid afwerpt, en wie erkent niet gereedelijk dat vooral die gelden winstgevend belegd zijn, die den arbeider in zijne taak verligten, de voortbrenging en daardoor het verbruik vermeerderen en de algemeene welvaart alzoo vergrooten. Klein als ons landje is, scheiden toch dagen reizens den Zeeuw van den Groninger, alleen door de gebrekkige middelen van gemeenschap. En zoo niet sneller, zeker gemakkelijker loopt de reis bij zoo verren afstand nog over de ijzeren banen in het land van den nabuur, dan door het eigen land. Bezoek die Noordelijke provinciën, bezoek onze fabriekdistricten in Noord-Braband en Twenthe, en tracht in den winter het rijke Zeeland te bereiken, en waarlijk, wanneer ge niet geheel en al vreemdeling zijt in andere landen, dan zult ge u òf bedroeven over die gebrekkige en langzame vervoermiddelen, die sprekende bewijzen van achterlijkheid in ontwikkeling van geheel het land, òf ge zult u vrolijk maken over de tooneelen die u de dagen uwer jeugd weer doen doorleven, toen de statige trekschuit en de hortende en stootende diligence zelfs bezongen werden als heerlijke getnigen van de voortvarendheid der menschen, die al te snel van handeling geworden waren voor het toch zoo natuurlijk mulle zandspoor, waar huifkar en bolderwagen zich doorwurmden. In andere landen echter, erkennen wij 't ronduit, weten zij, die zoo groote behoefte aan spoorverbinding hebben, ook wel de middelen te vinden om die te verkrijgen, buiten eenige toelage der Regering; maar 't is zoo, groote financiële handigheid en flinke ondernemingsgeest zijn
daartoe noodig.
Intusschen, de dringende behoefte aan spoorwegen zal weldra tot de geschiedenis behooren, want hoe ook het oordeel uiteenloope over de wijze van uitvoering, de billijkheid der eischen van den man van bedrijvigheid, om met gelijken spoed als zijn nabuur allen en alles te bereiken wie en wat tot de ontwikkeling zijner nijverheid kan medewerken, wordt algemeen erkend. Mogt maar ook in een ander nadeel, waaronder de Nederlandsche nijverheid tegenover de buitenlandsche zucht, evenzeer spoedig voorzien worden; 't zou daarenboven gemakkelijker gaan, omdat het geheel van den ingezeten zelven afhangt. 't Is de medewerking van den handelaar, die de fabriekant zoo zeer noodig heeft en toch ten onzent nog zoo weinig geniet.
| |
| |
Wat de handel voor de nijverheid vermag, dat getuige Engeland. Daaronder rekenen wij niet alleen de groote bestellingen en aankoopen van fabriekaten, vooral ter verzending naar het buitenland, hoe hooge waarde wij daaraan natuurlijk hechten, maar bovenal de inlichtingen aan de fabriekanten te geven, hoedanig die goederen moeten zijn en in welke pakking, en dat wel met de uiterste, ja zelfs met schijnbaar angstvallige zorg, opdat ze volkomen aan de eischen van hen voldoen, van wie men als koopers winstgevende prijzen verwacht. Want leveren de verzondene partijen aan den handelaar winst op, dan is de hernieuwing der bestellingen voor den fabriekant verzekerd en de band tusschen handelaar en fabriekant wordt al naauwer. Nu is ten onzent de kennis van 't geen men in de verschillende transatlantische havens eischt, nog zeer onvolkomen; 't is nog te veel een tasten en een zoeken en een gelooven, en nog lang niet eene ijzeren zekerheid. Met de Javamarkt gaat dat in de laatste jaren beter. Langzamerhand heeft men zich meer op de kennis van die markt toegelegd, omdat men zag, - waarom 't niet maar ruiterlijk erkend? - dat de vreemdeling die markt veel beter kende en er daardoor rijke winsten van trok. Maar zal onze groothandel zich krachtig ontwikkelen en zich wat vrij maken van dat uitsluitend verkeer met Java, door ook op andere markten handel te drijven, en zal de nijverheid het bewijs leveren ook op markten waar zij niet beschermd is met voordeel tegen den vreemdeling de mededinging te kunnen volhouden, dan moet de kennis van de eischen dier vreemde markten voorafgaan. En is 't niet gepaster dat hij die kennis opdoet, die de kans der onderneming draagt, dan hij, die alleen de bestellingen van den koopman aannemt en uitvoert? Immers niet alleen blijft die kennis
dan, tijdelijk alvast, het uitsluitend eigendom van den handelaar, daar zijn fabriekant gaarne het geheim zal bewaren tegen de zekerheid van volop werk, reeds ondersteld dat hij de bestemming van zijn werk weet, maar 't is daarenboven ook natuurlijker en wenschelijker, dat de fabriekant zich uitsluitend bepaalt tot de kennis der fabriekage, en aan anderen overlaat hem op te geven wat men van hem verlangt. Dan kan hij zich onverdeeld wijden aan zijn vak, zoowel met zijn intellectueel als met zijn financiëel kapitaal. Dat zaken doen der fabriekanten voor eigene rekening is een groot kwaad voor hen, en de groote mannen van het vak doen 't dan ook alleen in
| |
| |
die oogenblikken, wanneer de handel hen aan hun lot overlaat. Dat in die landen, waar vele fabriekanten en bijna geene kooplui wonen, zoo als in Zwitserland, de fabriekant zelf op de transatlantische markten naspoort wat men aldaar verlangt om er dan of voor eigene rekening zijn goed heen te zenden, of het den kooplui in de vreemde havens aan te bieden, hun door persoonlijke kennis den goeden verkoop bijna kunnende waarborgen, is natuurlijk, maar waar de handel grooter en magtiger is dan de nijverheid, zoo als hier te lande, daar moet de natuurlijke weg niet verlaten worden. Maar tot eene volledige kennis der eischen van die vreemde markten is meer noodig dan druk brievengeschrijf en monstergestuur. Alleen persoonlijk onderzoek en dan nog wel van der zake kundigen, verzekert die kennis ten volle. Engelschman en Duitscher gaan zelf of sturen iemand naar die plaatsen, waar zij hunne uitvoerzaken willen drijven; en wie bij persoonlijke ervaring weet welk een schat van naauwkeurige kennis der transatlantische markten men bij de groote Engelsche en Duitsche exporthuizen en agenten ontmoet, hij zal niet verwonderd staan over de voortdurende uitbreiding welke zij aan die zaken geven, Wierden er maar wat meer jongelieden ten onzent voor dat bepaalde vak van uitvoerhandel opgeleid! Eerst konden zij de nijverheidsscholen bezoeken, waarvan Engeland wars is, overdreven praktisch als de Brit wil blijven, maar waar Duitschland zulke uitmuntende gevolgen van kan opsommen; en dan aan verschillende fabrieken werken. Vervolgens mogten zij trekken naar den verren vreemde, om aldaar, toegerust met eene naauwkeurige kennis der vaderlandsche nijverheid, spoedig te zien wat men verlangt en, terugkomende, dat den fabriekanten mede te deelen, om vervolgens weêr die
producten zelf aan den vreemdeling af te zetten: hoe zouden handel en nijverheid beide daardoor winnen en in ontwikkeling toenemen! Men herhale toch niet tot vervelens toe de ijdele magtspreuk, dat Nederland geen land voor nijverheid is. Dat woord is een klank, onbewezen en vaag. Wanneer Nederland nóg geen land voor nijverheid is, welnu, dan zorge het dat te worden; en het zal daarin slagen, mits het zich blijve bepalen tot datgene wat met den aard en den eigenaardigen aanleg van het volk overeenkomt. Zal de Nederlander achterblijven bij den Parijzenaar, waar 't smaakvolle en behagelijke vormen, bij den Duitscher, waar 't goedkoope, en bij den Engelschman, waar 't massale voortbrenging geldt,
| |
| |
wat nood, door onderzoek kome hij tot de kennis van die industrie welke hem een meesterschap belooft; en hij zal daarin weêr den vreemdeling verre achter zich laten, mits ook hem noch de noodige bekwaamheden, noch de noodige hulpmiddelen daartoe ontbreken. En wie in onze dagen van bloei van handel gewaagt, hij erkenne dat eene krachtige en ontwikkelde nijverheid daartoe onmisbaar is, omdat de uitvoerhandel meer en meer de sleutel wordt om de vreemde markten voor ons te openen.
Toch zijn 't nog maar de hoofdbezwaren waaronder de Nederlandsche nijverheid jaren lang gebukt ging, ja waaronder zij nog grootendeels gebukt gaat, die wij opsomden; maar reeds van gewigt genoeg zal een ieder die noemen om met ons in te stemmen, dat men, zoo lang die blijven bestaan, geene te groote eischen aan de producten onzer industrie mag stellen. Meent men welligt dat wij ons aan overdrijving in die opsomming schuldig hebben gemaakt, en aan de zaken hebben geweten wat wij aan de personen moesten wijten, omdat toch de menschen de omstandigheden beheerschen, dan doet men ons onregt. Waarlijk, wij sluiten de oogen niet voor de laauwheid en de onverschilligheid, voor het gebrek aan moed en ondernemingsgeest, die nog maar al te sterk onder ons blijven heerschen, ja die men behendig zoo al niet weet te prijzen, dan toch te vergoêlijken door den in Nederland zoo gevierden term van voorzigtigheid; maar wij ontkennen, dat men de mannen van nijverheid ten onzent meer van dat euvel mag beschuldigen dan hen, die in andere vakken werkzaam zijn. En wanneer betere tijden dagen, dan zij met rondheid erkend, dat het vooral de mannen van nijverheid zijn die aan het hoofd der beweging staan. Zij toonen voldingend andere en betere dagen te begeeren, ja die te willen, en in dat laatste vooral ligt de zekerheid voor eene betere toekomst.
Daar werd in 1851 de nijverheid van geheel de wereld ter vierschaar opgeroepen in de reusachtige handelstad aan den Theems, in de hoofdstad van het nijverheidsland bij uitnemendheid. En als wilde de fiere Brit reeds dadelijk eene proeve leveren van ongemeene vaardigheid en vindingrijkheid, zoo maakte hij het gebouw zelf, waarin de vierschaar zou gespannen worden, tot het grootste wonder van industrie. Geheel van ijzer en glas opgetrokken, was dit gebouw dē eerste proeve op een gansch en al nieuwen weg, die voor de bouwkunde geopend werd. Was het doel van het industriële gerigt, algemeene ver- | |
| |
betering door onderlingen naijver, de een overnemende en volmakende wat de ander beters of nieuws geleverd had, dan voorzeker had Engeland reeds door het leveren van die bouwkundige proeve en zijn meesterschap over den vorm, grootelijks aanspraak op den eersten prijs. Luchtig en sierlijk, verraste het gebouw een ieder al dadelijk door zijn behagelijk uiterlijk, terwijl de grootsche afmetingen den binnentredende waarlijk tot eerbied stemden voor de grootschheid der conceptie. Algemeen was dan ook de toejuiching van geheel het Britsche volk, toen de Regering den genialen ontwerper, den geest die verstandelijk zoo uitstekend toonde te zijn, en die zijn inwendigen adeldom zoo luisterrijk had bewezen, ook maatschappelijk adelde en den onbekenden John Paxton, als Sir John Paxton, in de rijen der grooten van den lande eene plaats toekende.
Maar beloofde het gebouw reeds door zijne grootte een rijken schat van nijverheidsproducten te zullen bevatten, die producten zelve bewezen nog beter hoe juist de blik van hem geweest was, van wien het eerste denkbeeld tot het houden der eerste wereldtentoonstelling was uitgegaan. Neen, 't was geen strik die aan de industriëlen van geheel de wereld door dat perfide Albion gespannen werd, om zijn meesterschap over alle andere volken nog meer feitelijk te verkondigen, dan het dit reeds jaren lang door handeling en geschrift had gedaan, zoo als de naijverige, maar nog meer voor Engelands productie bevreesde Franschman al dadelijk uitriep. Immers reeds het denkbeeld was niet zuiver Britsch, want het was uitgegaan van den Duitschen Vorst, die zich wel gemaal van Engelands koningin mag noemen, maar die toch daarom den Britschen troon niet met haar deelt. Prins Alberts' naam was daarenboven te gunstig bekend op het gebied van kunst, en zijn karakter stond allerwege te hoog aangeschreven, dan dat die laffe beschuldiging, flaauw product van kleingeestige jaloezij, hem zou kunnen deren. En dat niet Engeland alleen, maar evenzeer, ja bovenal Frankrijk en Duitschland, groote voordeelen van dien cosmopolitischen wedstrijd getrokken hebben, dat getuigde reeds de vier jaren later te Parijs gehoudene tentoonstelling, die eene uitmuntende vergelijking opleverde tusschen 't geen de algemeene nijverheid vòòr en na den Londenschen wedstrijd vermogt. De proeve was uitnemend gelukt en schitterend mogten de uitkomsten geroemd worden.
Mogt ook Neêrlands nijverheid met zelfbehagen en met welgevallen van beide wedstrijden huiswaarts keeren? Reeds de ver- | |
| |
wachting van een toestemmend antwoord op die vraag zou een blijk van onbekendheid met onze nijverheid verraden. Nederland is geen land van nijverheid; die bewering, te lang door den ingezetene zelven gedurig uitgesproken, schijnt wel als een vloek op onze industrie gewerkt te hebben. Belangstelling in al wat onze nijveren deden, krachtige medewerking in hunne pogingen tot verbetering was wel niet te verwachten van degenen, die zoo onbarmhartig den staf over hen braken. De nadeelen waaronder zij werken - met een enkel woord somden wij ze reeds hierboven op - zijn daarenboven te groot, dan dat men aan hen even groote eischen mag stellen als waartoe de producten hunner naburen schijnen te wettigen. Had men weinig verwachting van de Nederlandsche nijverheid, toen de tentoonstelling te Londen geopend werd: zelfs in die kleine verwachting vond men zich nog teleurgesteld na het eerste bezoek. Treurig was de aanblik van de Nederlandsche afdeeling. Er was iets doodsch, iets naakts in de ruimte aan Nederland afgestaan, en de meeste der voortbrengselen waren, deels uit hun aard, deels, ja voornamelijk, door hun vorm zoo onbehagelijk, dat het geheel den Nederlander wel pijnlijk moest aandoen. De voortdurende leegte en stilte in deze afdeeling was dan ook een sprekend bewijs, dat een ieder in dat ongunstig oordeel deelde. 't Was te Parijs reeds wat beter, maar ongelukkig stonden aldaar enkele fraaije Nederlandsche producten niet bij de overige, 't geen aan het geheel weêr schaadde. Roem - de eerlijkheid dwingt tot de erkentenis - behaalde Nederland op beide tentoonstellingen niet.
Wie eer wil inoogsten op tentoonstellingen van nijverheid, hij moet allereerst aan deze hoofdvoorwaarde om geprezen te worden voldoen, dat hetgeen hij aanbiedt, bevallig en behagelijk zij van uiterlijk. De sierlijke vorm lokt het oog van den toeschouwer en dwingt hem tot toejuiching. 't Is maar een zeer klein deel der bezoekers, dat uit kenners bestaat, die over de wezenlijke waarde van een voorwerp kunnen oordeelen; de meerderheid oordeelt alleen naar het uiterlijk. Maar ook die kenner zal wel degelijk groote waarde hechten aan smaak en bevalligheid, omdat de vlugge en voordeelige verkoop er immers zeer door bevorderd wordt. En de industriëel werkt toch vooral om gereede en grage koopers voor zijne producten te vinden, zoodat de verhooging der verkoopwaarde wel degelijk ernstig door hem moet gezocht worden. Nu zijn er zeker vele
| |
| |
producten der nijverheid, die in hun uiterlijk onmogelijk eenige bevalligheid kunnen vertoonen. Gereedelijk erkennen wij dat, hoewel lang niet in de mate, waarin men die meening hier te lande, vroeger nog meer dan heden te dage, doet gelden. 't Is zeker moeijelijk om fabriekaten, die in groote vaten of kisten of flesschen moeten gepakt zijn, een uitlokkend aanzien te geven, maar dat toch ook daarin vrij wat verbetering te brengen is en ook werkelijk gebragt wordt, bewijst een vlugtige blik zelfs op de Fransche en Engelsche producten vooral. Onze industriëlen nu leggen zich veel meer toe op de vervaardiging van ruwere en meer degelijke producten, dan van artikelen van smaak en weelde; eene tentoonstelling daarvan is dus voor het gros der bezoekers veel minder uitlokkend. Maar is de vraag nu niet natuurlijk die als van zelf bij ons oprijst, of dan zulk eene tentoonstelling, waar de man van smaak niet bevredigd wordt en waar de man van kennis niet tot het vormen van een juist oordeel over de waarde van het tentoongestelde in staat is, wel op gelijke lijn, wat het algemeen nuttige en wenschelijke betreft, kan gesteld worden met expositiën in Engeland, Frankrijk, Duitschland enz.? En ligt het veroordeelend vonnis, dat, dikwijls maar al te onbarmhartig, geveld wordt over het aandeel dat Nederland aan de tentoonstellingen te Londen en de Parijs genomen heeft, niet grootelijks aan den aard onzer nijverheid, meer nog dan aan hare wezenlijke achterlijkheid bij andere natiën?
Die gedachte drong zich al zeer sterk aan ons op na het bezoeken der nu pas afgeloopen tentoonstelling te Haarlem. Bevredigend toch kan de aanblik daarvan voor niemand geweest zijn, die reeds vroeger tentoonstellingen in den vreemde gezien heeft. 't Is zoo, de allerongeschiktste lokalen, waarin men dat bijna anderhalf duizendtal groote en kleine, fraaije en leelijke voorwerpen weinig meer dan opgetast heeft, zijn grootelijks schuld aan de teleurstelling, waarmede velen voorzeker het gebouw verlaten hebben. Hoe de Maatschappij van Nijverheid, eene Vereeniging die zoo vele leden telt en die dus over zulke groote financiële middelen te beschikken heeft, er toe kan gekomen zijn om het reeds zoo lang te voren beraamde plan, om de vijf jaren algemeene tentoonstellingen van nijverheid te Haarlem te houden, ten uitvoer te brengen in lokalen, die men juist om hunne totale ongeschiktheid voor zulk een doel als met den vinger zou aanwijzen, zal voorzeker een ieder een
| |
| |
raadsel zijn. Liever geene tentoonstelling, dan in zulke lokalen. 't Moge een bewijs van groote zuinigheid zijn, dat men een bestaand lokaal met weinig kosten zoo wat ingerigt heeft dat alles er staan kon: praktisch kan men dat denkbeeld waarlijk niet noemen, want hij die eene goede zaak schaadt door karigheid, handelt juist zeer onpraktisch. Reeds dadelijk maakt het al een vreemden indruk, dat men eene tentoonstelling van hedendaagsche nijverheid houdt in een gebouw, dat al zes eeuwen oud is, zoodat hetgeen den bezoeker trekt, als vloekt tegen de plaats waar het hem getoond wordt. Ware nu nog maar het inwendige voldoende geweest, men zou het uitwendige van het gebouw al ligt hebben vergeven, zoo niet vergeten. Maar wie heeft niet meer dan verbaasd gestaan over die massa groote en kleine kamers, gangen, portalen, trappen, enz., die hij kris en kras te doorkruisen had. Overal waren de voorwerpen dan ook meer geborgen dan tentoongesteld; met kleingeestige zorg was ieder hoekje volgepropt; aan weerszijden van de smalle gangetjes waren voorwerpen gezet, zoodat men altijd links en regts moest zien, wat zeer goed gaat waar de ruimte voldoende is om zich vrij te bewegen, maar wat allerlastigst is, wanneer men altijd in naauwe doorgangen als geklemd wordt. Nergens was dan ook een vrij overzigt van het geheel, niet eens van een aanzienlijk gedeelte van het geheel gegund, dan alleen van den al zeer onbevalligen trap, bij het lokaal waar de machines en enkele rijtuigen stonden. En de brandkasten en kagchels waren in zulk een donkeren hoek gestopt, dat al moge men ook al niet dweepen met hare vormen, een ieder dan toch aan de vervaardigers zeker in stilte een beter plekje heeft toegewenscht dan hun is afgestaan. Het geheel had niets aangenaams noch bevalligs; 't leken
meer goederen die geveild zouden worden, dan artikelen die om hunne fraaiheid of doelmatigheid aan de algemeene aandacht als aangeprezen werden; onwillekeurig moest men aan een boêlhuis denken, bij het doorworstelen van die massa lokaaltjes, trap op trap af, met eene menigte van toeschouwers gevuld.
Neen, wanneer men een grootsch denkbeeld wil verwezenlijken, dan moet men niet klein zijn waar het de uitvoering geldt. Een groote houten loods, maar ruim en hoog en licht, zoodat ieder bezoeker de ruimte heeft om zich te bewegen en alles goed te zien, en ieder voorwerp de ruimte om goed gezien te worden, van binnen met smaak opgemaakt en ingerigt, en een
| |
| |
overzigt toelatende van het geheel, ware nog vrij wat beter geweest dan dit hoogst eerbiedwaardig, maar voor tentoonstellingen allerongeschiktst lokaal. Terwijl Haarlems Bestuur moeite noch geld ontzag om aan het nijverheidsfeest allen mogelijken luister bij te zetten, en alles aanwendde om toch maar toeschouwers naar de tentoonstelling te lokken, had de Maatschappij van Nijverheid waarlijk toch wel van hare zijde mogen zorgen dat de plaats, waar zij de bezoekers ontving, zoo al niet fraai, dan ten minste geschikt was voor de zaak waarvoor zij de menigte uitnoodigde. En te meer mogt men dat van de Maatschappij van Nijverheid verwachten, omdat zij hare tentoonstellingen niet nu hier en dan daar houdt, maar telkens om de vijf jaren te Haarlem; zoodat het lokaal dat nu gediend had, over den korten tijd van vijf jaren, even zoo, of aanmerkelijk vergroot, weêr zou kunnen dienen.
Maar nog eene andere grieve hebben wij tegen de Maatschappij van Nijverheid, waardoor zij, onzes inziens, het nut en de glorie dezer tentoonstelling ook noodeloos heeft verminderd, 't Is deze, dat wel alles schijnt aangenomen en uitgestald te zijn, wat maar gezonden is; rijp en groen, oud en nieuw, fraai en leelijk. Het onvermijdelijk en treurig gevolg daarvan is geweest, dat het eigenlijke kenmerk dezer tentoonstelling is geworden: middelmatigheid. Er was zulk eene massa van voorwerpen, dat men uren lang noodig had om alles te zien; en het vele en middelmatige of reeds vroeger geëtaleerde, vermoeide den toeschouwer zoo zeer, dat hij dikwijls het weinige, maar werkelijk belangrijke, voorbijzag. Nu zal men toch wel op zulk eene tentoonstelling alleen datgene mogen verwachten, wat werkelijk goed, of liever nog, wat uitstekend is. Immers het doel is niet om te toonen wat de nijverheid gewoonlijk levert, dus zoowel het gebrekkige als het uitmuntende, het slechte als het goede, maar om te toonen wàt de nijverheid vermag, en door de beste proeven er van onder de algemeene aandacht te brengen, van de vorderingen te doen blijken die zij gemaakt heeft, tot aansporing van anderen. Wordt nu maar alles aangenomen wat de fabriekanten sturen, dan krijgt men ten leste een grooten hoop bijeen, waaronder zoo veel alledaagsch goed huist, 't geen men overal zelfs in iederen winkel kan zien, dat ook het ruimste gebouw te klein wordt, en het goede onder het vele wegzinkt. Het geheel verkrijgt daardoor ook een aanzien van iets zoo gewoons, dat de bezoeker al spoedig teleurgesteld en gemelijk wordt; de regte
| |
| |
lust vergaat bij hem om alles naauwkeurig op te nemen, en hij erkent het voorregt niet van eene zoo uitmuntende leerschool als hem hier geopend wordt, te mogen bezoeken. Daarenboven rekent ieder inzender wel degelijk dat zijn fabriekaat iets voortreffelijks is; een ieder meent zijn uil een valk te zijn, maar als nu alle uilen liefderijk welkom geheeten worden, dan ijkt men ze ook dadelijk tot een valk; de dwaze waan van eigen voortreffelijkheid wordt alzoo gevoed. Toch is immers juist het tegendeel het ware doel der tentoonstelling; men wil allen, ook de besten, aansporen tot verdere volmaking, door hun werk naast dat van anderen te plaatsen en dus aan den algemeenen toets der toeschouwers te onderwerpen.
Voorzeker, die schifting tusschen de al of niet geschikte voorwerpen is moeijelijk, en leidt al ligt, zelfs bij den besten wil der wereld, tot onregtvaardigheden; maar die zullen toch wel altijd tot de zeldzaamheden behooren, en ten slotte is te groote gestrengheid nog vrij wat verkieselijker in het algemeen belang, dan te groote toegefelijkheid. Eene kleine tentoonstelling, alleen van uitstekende voorwerpen, wekt des kenners hoogste belangstelling, is voor den fabriekant eene onwaardeerbare leerschool, boezemt de menigte eerbied in voor de nijveren in den lande. Even als de mensch zich krachtiger en beter ontwikkelt door den omgang met zijne meerderen in kennis dan met zijne gelijken, zoo ook hier. En ontwikkeling, niet bevrediging van ijdele nieuwsgierigheid, is het doel der zaak.
Maar de voorwerpen zelve? Hoe vele er dan ook tusschen geslopen zijn mogen die zich volstrekt niet van het gewone onderscheidden, voorzeker zijn er toch ook vele geweest die werkelijk verdienstelijk waren. Welnu, welke waren die, en waarin bestond die groote verdienste? Menigeen noeme deze vraag natuurlijk, wij voor ons achten het veel natuurlijker daarop het antwoord schuldig te blijven. De kennis, om een oordeel te mogen uitspreken over voorwerpen van zoo verschillenden aard, als eene algemeene tentoonstelling van een geheel land natuurlijk omsluit, achten wij boven het bereik van een enkel mensch. Wie zich daaraan waagt, zijn oordeel zou in onze oogen dan ook volstrekt geene waarde hebben. Trouwens, de benoeming door de Maatschappij van Nijverheid van een vijftigtal personen tot beoordeelaars, juries, bewijst voldingend de juistheid van dit ons gevoelen. 't Is zoo, onze taal is rijk genoeg om een schat van woorden te vinden, voldoende tot loffelijke
| |
| |
vermelding der meeste voorwerpen; de bewijzen daarvan liggen voor ons. Vele van onze dagbladen en het twaalftal nommers van het Tentoonstelling-nieuws, te Haarlem uitgegeven, bevatten een verslag van het ingezondene, dat om den rijkdom van woorden wezenlijk de aandacht verdient. De schrijvers daarvan verdienen de bewondering der lezers, over hun waarlijk onovertreffelijken tact en over hunne niet te evenaren vindingrijkheid in het bedenken van telkens verschillende uitdrukkingen voor dat ééne eenvoudige denkbeeld, 't welk zij op alle voorwerpen der tentoonstelling toepassen, - want zoo ooit, dan bewijst hier de uitzondering den regel - fraai! Welk voorwerp zij ook noemen, en zij noemen er honderden, 't is fraai, verdienstelijk, 't getuigt van de kennis, van de bekwaamheid, van de vaardigheid, van den smaak, van het talent, van het genie, ja van welke voortreffelijke eigenschap niet al, die de vervaardiger in de uitstekendste mate bezit. Is 't één man wiens oordeel wij lezen, dan bewondere men zijne allesomvattende kennis; is 't van velen, dan bewondere men hunne ter wereld niet geëvenaarde eenstemmigheid van gevoelen. Volgens de uitspraak van die bladen was dit eene tentoonstelling, uitsluitend van meesterstukken. Gelukkig Nederland, dat op zulk eene tentoonstelling mag roemen! En driewerf verachtelijk de dwazen, die durfden beweren, dat zulk eene industriëel gezegende plek gronds geen land van nijverheid is!
Zal men echter in ernst waarde bechten aan zulk eene uitspraak? Het gezond verstand onzer natie is ons ten waarborg voor het tegendeel. Ja, wij gaan verder en betreuren die overdrijving van lof, omdat ze de goeden met de kwaden op ééne lijn stelt en dus onbillijk is. De bekwame zal dat oordeel, door velen het algemeene oordeel geheeten, minachten en daardoor alligt schijnbaar het regt verkrijgen om zich ook voor 't vervolg boven iedere uiting der pers over zijn fabriekaat te stellen, dus doof worden ook voor eene juiste kritiek; terwijl de onkundige zijn gebrekkigen arbeid toch verdienstelijk zal achten, en de hem zoo noodige prikkel tot verbetering valt weg. Velen met ons walgen dan ook voorzeker van zulk ijdel lofgetuit. Wil men onafhankelijk van de Jury een oordeel over de voorwerpen zelve uitspreken, dan zij kennis en onpartijdigheid het beginsel waarvan men uitgaat; even frank en vrij worde het slechte veroordeeld als het goede geprezen. De taak der Jury opgedragen, is geene gemakkelijke, maar de namen van velen der daartoe benoemden,
| |
| |
immers voor 't meerendeel mannen voor wier uitspraak men op het gebied der nijverheid eerbied moet hebben, waarborgt ons de juistheid hunner uitspraak. En hoe weinig die overeenkomt met het oordeel der vrije verslaggevers, daarvoor is een enkele blik op de lijst der bekrooningen voldoende. Dat velen der inzenders over die uitspraak der Jury klagen, is natuurlijk; de niet of niet het hoogst bekroonde acht zich altijd verongelijkt; soms is zijne klagt ook billijk, maar hij trooste zich met de erkentenis, dat er niets volmaakts is onder de zon! Wij voor ons, onbevoegden tot het oordeelen over de waarde der voorwerpen zelve, zouden alleen willen opkomen tegen de kwistige hand waarmede de onderscheidingen zijn uitgedeeld. Eene onderscheiding van zoo velen, verliest het kenmerk van onderscheiding. Frankrijk had voor zijne laatste tentoonstelling eene Jury van 308 leden benoemd, ruim de helft Franschen en verder vreemdelingen. Maar toen deze een te groot aantal gouden medailles hadden toegekend naar den zin der Keizerlijke Commissie, werd er weder eene Jury van zeven personen benoemd, - vier Franschen, een Engelschman, een Duitscher en een Belg, - om dat aantal wat te verkleinen. Zulk een herzien van den arbeid van honderden zaakkundigen door zeven personen, was zeker wat kras en hoogst onbillijk. In Engeland gaat algemeen de wensch op, dat bij de volgende tentoonstelling in 't geheel geene prijzen zullen gegeven worden; de Commissie spreekt nog maar alleen van medailles en men hoopt, dat zij zich enkel tot bronzen zal bepalen. Sir Robert Peel was tijdens de tentoonstelling van 1851 zeer tegen het toekennen van eenige medaille, maar zoo men toch tot het uitreiken er van mogt besluiten, dan raadde hij aan alleen bronzen te nemen, omdat die artistique het
geschiktst waren en - hij moest aan zijne ironie toch lucht geven, - door hun geringe waarde zooveel minder gevaar liepen om in het pandjeshuis te komen! 't Zou zeker ook wenschelijk zijn, dat op de tentoonstelling zelve aan het bekroonde voorwerp een kaartje of eenig kenbaar teeken wierd gehecht, de eer dezer onderscheiding vermeldende; de vervaardiger zou er te grooter roem door behalen, en de aandacht der bezoekers zou meer op de verdienstelijke voorwerpen worden gevestigd. En 't zou even gemakkelijk gaan, als men nu de voorwerpen aanduidt die voor de verloting zijn aangekocht.
Dat het oordeel over de verdiensten van de voorwerpen eener algemeene tentoonstelling alleen door verschillende personen kan
| |
| |
worden opgemaakt en wel door specialiteiten van verschillende vakken, blijkt vooral uit de vele afdeelingen, waarin het geheel verdeeld is. De hoofdafdeelingen zijn zes in aantal, die weder in vijfentwintig klassen gesplitst zijn. Te Londen had men in 1851 ook zes hoofdgroepen en dertig klassen; in 1862 echter vier afdeelingen en veertig klassen. In de hoofdverdeeling is Haarlem Londen gevolgd, met enkele afwijkingen, die wij echter niet gelukkig kunnen noemen. Eene groote fout achten wij deze, dat men geen hoofdgroep van meer gemengde artikelen heeft genomen, omdat nu, door de beperking van iedere rubriek, vele voorwerpen, die eigenlijk tot geene der zes afdeelingen behooren, toch onder de eene of andere geplaatst zijn, 't geen soms wonderlijk uitkomt. Bouwmaterialen, steenen, marmer, spijkers, enz. onder grondstoffen opgenomen te zien, wanneer men eene hoofdafdeeling heeft van voorwerpen voor huisbouw, klinkt vreemd. Geschilderde tafeltjes onder werktuigen, enz., terwijl huisraad eene afdeeling vormt, insgelijks. Eene afzonderlijke hoofdafdeeling bestaat uit lederwerk en kleedingstukken, waaronder men weder opgenomen heeft een staaf zilver, bontwerk, pruiken, ruwe wol, kousen, enz., terwijl de afdeeling manufacturen, waar zooveel toe behoort, en waar men het meeste verwacht, karig bedeeld is. Onder huisraad komen ijzeren brandwaarborgkasten, glaswerk, enz. voor; ware eene afzonderlijke afdeeling metaal en glaswerk, even als te Londen, niet wenschelijk in deze dagen, nu juist de nijverheid daarin al meer en meer omvattend wordt? Onder de afdeeling kunstvlijt, - curieus woord! - vinden wij weer gasornamenten. Zoo zou men eene geheele lijst kunnen maken van vreemde rangschikking van voorwerpen, die zich echter vooral daardoor zoo vreemd voordoet, omdat men
de afdeelingen te bepaald, te beperkt gemaakt heeft en dus verlegen is geweest met veel waarvan men den aard niet zoo naauwkeurig kon bepalen.
Wanneer men nu met de lijst der bekrooningen door de Jury feitelijk, en geheel de tentoonstelling denkbeeldig voor de oogen, zich zelven afvraagt welken indruk men overhoudt, dan aarzelen wij niet voor ons de verklaring af te leggen, dat die indruk vrij aangenaam en gunstig is. Veel, zeer veel, juister nog té veel, - omdat de Commissie een aanzienlijk gedeelte der voorwerpen had moeten weigeren, hebben wij op deze tentoonstelling gezien dat ons belagchelijk zou voorgekomen zijn, wanneer wij 't niet in ernst betreurd hadden, dat vele onzer nijveren heden
| |
| |
te dage nog zulk prulwerk durfden sturen. Er was een schat van het meest gewone en dagelijksche goed, dat men op ieder uur van den dag in elken winkel zien kan, en dat hier noodeloos veel ruimte innam en de aandacht van het betere aftrok. Daaronder rangschikken wij vooral eene massa meubelen, waarvan al zeer weinig voorkwam, dat werkelijk smaakvol of nieuw was. De meeste stukken waren zwaar voor het oog en voor de behandeling, overladen met ruw en smakeloos snijwerk, ja lomp zelfs, en hoe weinig, dat men werkelijk keurig en volkomen afgewerkt mogt heeten. Ook veel van het ijzerwerk was smakeloos, vooral onder de brandkasten, waarvoor men nog maar geen sierlijken vorm schijnt gevonden te hebben, 't geen toch waarlijk vreemd is. Onder de massa zilverwerk waren enkele mooije stukken, en de vooruitgang in de bewerking van lederen voorwerpen zal voorzeker velen aangenaam hebben verrast. Uitmuntend waren vele proeven van glas- en aardewerk-fabriekage, eene eer voor de fabriekanten. De landbouwwerktuigen muntten lang niet uit door oorspronkelijkheid van vinding, ligtheid en toch stevigheid; 't schijnt wel dat men die beide vereischten nog moeijelijk kan vereenigen. Keurig was veel beeldhouwwerk en een ieder zal gaarne erkennen, dat onze zuidelijke landgenooten in het meerendeel hunner voorwerpen de bewijzen hebben gegeven van meer kunstgevoel en talent, dan de noordelijke. Vele werktuigen werden hoog geroemd, even als menig praeparaat van allerlei aard, waaronder veel was, dat van toenemende scheikundige kennis ten onzent de blijken gaf; maar over die artikelen kunnen alleen zeer enkelen oordeelen.
Algemeen heeft men zeker met groote belangstelling de afdeeling manufacturen bezocht, zoowel omdat het aantal der bevoegden om daarover een gevoelen te uiten, groot is, als omdat deze hoofdtak van nijverheid meer en meer de aandacht van den handel trekt. En heeft men bij vele voorwerpen betreurd, dat zoo menig verdienstelijk fabriekant, wiens deelneming aan het geheel luister zou hebben bijgezet, te vergeefs als inzender werd gezocht: die klagt werd vooral bij de manufacturen gehoord, ja er werden namen genoemd, wier afwezigheid alhier men, en met regt, zelfs afkeurde. Terwijl Haarlem, Leiden, Delft, Noord-Braband en Limburg op ruime en uitmuntende wijze vertegenwoordigd waren, en de vorderingen en grootsche ontwikkeling der wolfabriekage in Nederland schitterend uitkwamen,
| |
| |
had de katoennijverheid zich zoo weinig laten zien, dat de en kele fabriekanten, die daarop eene uitzondering maakten, des te scherper en in des te gunstiger licht op den voorgrond traden. Vanwaar dat verschijnsel? Immers zoo ééne afdeeling der Nederlandsche nijverheid in de laatste jaren de belangstelling en de medewerking van het publiek ondervindt, 't is deze; en wanneer men van de vorderingen onzer industrie gewaagt, dan wordt dadelijk op deze gewezen, dikwijls zelfs met al te groote partijdigheid en met een al te veel voorbijzien van de evenzeer krachtig toenemende nijverheid van wollen goederen. Wanneer nu alle nijveren in den lande hunne voortbrengselen op eene algemeene nationale tentoonstelling vereenigen: waarom zondert dan een enkel, en nog wel een hoofdvak, zich willekeurig af! Minachting of geringschatting van het algemeene oordeel kan toch niet de reden van die afzondering geweest zijn: daarvoor is de Nederlandsche katoennijverheid waarlijk nog al te veel in een staat van wording. Immers de Engelsche katoennijverheid, die op zulk eene geheel andere hoogte staat dan de onze, wordt nu al in Engeland hevig aangevallen, omdat men weten wil dat deze aan de Londensche tentoonstelling van 1862 geen deel wil nemen; wil men er de proeven van zien, dan zorge de Commissie zelve maar voor de noodige elementen; zoo verzekert men dat een invloedrijke Cottonlord zich heeft doen hooren. Is die nijverheid dan volmaakt, of heeft zij misschien in de laatste tien jaren geene vorderingen gemaakt? zoo vraagt men dààr. De zaak doet ons leed, omdat de belangen der nijveren zelve er door geschaad worden. Wij Nederlanders hebben behoefte aan meer uitvoerhandel, maar allereerst behoefte aan meer kennis van de artikelen die daarvoor geschikt
zijn. Laten de fabriekanten die kennis mede aanwakkeren, door vooral bij gelegenheden als deze tentoonstelling, het publiek te toonen wat zij vervaardigen en voor welke oorden, en de eerste kennismaking zal tot nadere kennisneming aansporen. Want is die groote uitvoerhandel in het belang van handelaar en scheepvaarder, nog veel meer baat vindt de fabriekant daarbij, en vooral hij, die juist het stapelproduct van den uitvoer, de katoenen goederen, levert. Wij rekenen er nu te meer op dezen tak onzer nijverheid met ongekenden luister in het volgend jaar te Londen te zien prijken, schoon daardoor toch het leedgevoel over hare ledige plaats te Haarlem niet geheel uitgewischt zal worden.
Tentoonstellingen van nijverheid, als de nu pas te Haarlem
| |
| |
gehouden, als de in Londen voorbereide, wij blijven ze toejuichen, omdat wij ze beschouwen als krachtige bevorderaars der nijverheid. De fabriekant verkrijgt er een overzigt van de geheele nijverheid; hij leert er kennen wat de mededinger vermag; hij wordt er aangespoord en aangevuurd tot voortdurende verbetering, en hij spitst zijn vernuft om meer te doen dan anderen deden. De koopman leert er artikelen door aanschouwing kennen, waarvan hem tot nu toe alleen de namen niet vreemd waren; en er ontstaat door die ontmoeting een band tusschen beiden, die al hechter en naauwer wordt en die weldra de vroeger alleen staande belangen zamenvoegt. Even als meer en meer de handels- en nijverheidsscholen vooral geroemd worden, omdat de jonge man er reeds vroeg gemeenzaam wordt met de vele voorwerpen die hem later het dagelijksch brood moeten leveren, zoo moet men de nijverheids-tentoonstellingen roemen als de leerscholen der volwassenen, der mannen van het vak, want ook hunne kennis wordt er door verrijkt en hun blik er door verruimd.
Maar niet alleen de hoofden der nijverheid, ook de arbeiders kunnen rijke aren lezen op dien met volgeladen schoven weelderig bezetten akker. Want van des arbeiders bekwaamheid hangt immers zoo veel af! Wat baat het den ondernemenden industriëel of hij al nieuwe proeven doet en tot nieuwe vindingen komt, wanneer zijne arbeiders onbekwaam zijn en door sleur te verstompt voor de toepassing van die verheteringen? Het toekennen van onderscheidingen door de Maatschappij van Nijverheid aan de beste werklieden achten wij dan ook een gelukkig denkbeeld, al was 't alleen om hun het bewijs te geven, dat men groote waarde hecht aan hunne bekwaamheid en aan hun ijver. Dat verheft reeds den geheelen stand in hunne eigene oogen en kan heilzaam werken in het tegengaan van de ongelukkig meer en meer veldwinnende zucht onder de bekwameren, om zich dadelijk zelve te vestigen als onafhankelijke ondernemers, zoodra zij maar enkele spaarpenningen bijeenvergaard hebben. Want het noodlottig gevolg daarvan is, dat de hoofden van nijverheid, groote en kleine, fabriek- en handwerksnijverheid, gebrek hebben aan goede werklui, en dat zich eene concurrentie ontwikkelt die nadeelig werkt op aller financiële belangen niet alleen, maar ook op hunne eigene ontwikkeling. Terwijl de goed betaalde werkman zich met ijver kan toeleggen op zijn vak, vooral wanneer hij zeker is voor beter werk ook beter loon te
| |
| |
krijgen, en dus eene uitnemende hulp is voor zijn meester, wiens plannen van vooruitgang hij door zijne praktische kennis flink ondersteunt en bevordert, kan de kleine eigen baas, die allereerst voor zijn dagelijksch brood moet zorgen en nog geene arbeiders in zijn dienst kan houden, alles zelf doen en alles zelf nagaan. Geldelijke moeijelijkheden ontstemmen hem hoofd en hart; gebrek aan hulp ontneemt hem den tijd voor plannen van verbetering. Hij blijft een klein man in zijn vak, ongelukkige worstelaar tegen allerlei beslommeringen; en een bekwaam werkman, die gelukkig voor zich en de zijnen en een zegen voor zijn vak had kunnen worden, gaat ten onder in een eigen meester in naam, maar slaaf in waarheid. Nu wordt er in Nederland zeker reeds veel voor den arbeider gedaan, door het kosteloos onderwijs dat hem verstrekt wordt; en in de laatste jaren is vooral hij zeer bevoordeeld door de verminderde of afgeschafte belastingen op de eerste levensbehoeften; maar juist omdat daardoor een bewijs van groote belangstelling in zijn lot gegeven is, begroeten wij met blijdschap iedere poging die weer van dezelfde begeerte getuigt. Handwerksscholen en alles wat zijne ontwikkeling meer bevorderen kan, 't is zaad dat in een welbereiden akker valt en waarvan de vrucht honderdvoudig winst afwerpt voor geheel het volk.
Het aantal bezoekers van de Haarlemsche tentoonstelling uit den arbeidersstand hadden wij dan ook wel vertiendubbeld gewenscht. Niet juist het zien van zulk een aantal veelsoortige voorwerpen achten wij van zoo groote waarde voor hem, maar wel het zien van zooveel, dat tot ieder bepaald vak behoort. Daarom achten wij het zulk een gelukkig denkbeeld van de Maatschappij van Volksvlijt, om gedurig tentoonstellingen van specialiteiten te openen. Dan heeft men in een kleinen kring alles bijeen wat voor de mannen van het vak belang heeft. Hunne aandacht wordt er niet afgetrokken door eene massa voorwerpen van allerlei aard, waarvan vele door het nieuwe en vreemde dadelijk hunne nieuwsgierigheid trekken, en zij staan dus niet reeds bij den eersten stap, dien zij in de zaal doen, half verlegen, waarmede zij zullen beginnen, wat zij maar even ter loops zullen opnemen en waarop zij daarentegen weder geheel hunne opmerkzaamheid zullen vestigen. Dat zulk eene expositie, ten spijt van het zoo geheel eenzijdige, toch de belangstelling ook van de mannen die buiten het vak staan, trekt en verdient, moge de door de Commissie van de Visscherij nu te Amsterdam geopende tentoonstelling van vis- | |
| |
scherijgereedschappen bewijzen. Niemand voorzeker zal allerlei vischtuig bijzonder uitlokkend noemen voor het gezigt, noch de geuren van alle mogelijke soorten van gezouten, gerookte en gedroogde visch uitlokkend voor de reukorganen, hoe hij ook dweepe met dat eeuwige nationale referein, dat wij van oorsprong een visschersvolk zijn; en toch zal een ieder, die de tentoonstelling heeft mogen bezoeken, erkennen, dat hij er met groot genoegen is geweest. Reeds het bevallige en smaakvolle, waarmede alles is uitgestald, neemt den bezoeker gunstig in. De vrolijke, helder lichte zaal is
sierlijk gedrapeerd met de kolossale netten, waaronder men doorloopt, en hoe vele nommers de goed geredigeerde catalogus ook telt, toch is alles dadelijk en gemakkelijk te vinden. De ruimte voor de bezoekers is zeer groot zelfs, zoodat een ieder alles op zijn gemak kan zien zonder den ander te storen, en van verschillende zijden heeft men werkelijk een alleraardigst overzigt van het geheel. De Directie der Vereeniging voor Volksvlijt heeft op nieuw de sprekendste bewijzen gegeven, dat zij uitnemend den tact heeft om tentoonstellingen te regelen en in te rigten, en tevens de daarvoor zoo onmisbare en ten onzent toch zoo zeldzame gave, om alles met smaak en bevalligheid en toch eenvoudig te doen uitkomen. Maar, vooral te dien opzigte, heeft zij waarlijk onze hulde niet noodig.
Intusschen vinden tentoonstellingen van al te grooten omvang, vooral wanneer ze beperkt zijn tot de altijd eenigermate eenzijdige nijverheid van een enkel land, en waarbij zoo ligt, ja bijna altijd, goedwilligheid de toelating der voorwerpen veel meer regelt dan gezond verstand, niet altijd warme belangstelling bij alle burgers. Hoe ging het te Haarlem met vele bezoekers, niet alleen van de vermogende, maar ook van de arbeidende klasse? Toen de tentoonstelling geopend was, rekende menigeen het zich haast tot pligt om er heen te gaan; men kon zoo iets toch niet ongezien laten. Dat gevoel van pligt was bij velen sterker dan de drang van den lust. Op ging 't dus den trap van het Stadhuis, binnen de zaal en, met of zonder catalogus, in 't laatste geval dus halfbeslagen ten ijs, - waarom verhoogt men de entrée niet liever met de kosten van den catalogus en geeft daarvan gratis een exemplaar aan ieder bezoeker; het nut, dat men toch met het houden der tentoonstelling ten doel heeft, zou men dan vollediger bereiken, omdat de belangstelling en de kennis der bezoekers zouden vermeerderd worden? - moest nu in den
| |
| |
kortst mogelijken tijd alles met een vlugtig oog bezien en met den stormpas voorbijgesneld worden. Maar wie heeft ook wat aan het zien van flesschen, bier en pakjes sigaren en mestpraeparaten, of van allerlei manufacturen en werktuigen en brandspuiten en wat niet al, waar men toch geene kennis van heeft! En wie kan alles zien waar zoo veel is uitgestald en waar men door het gedrang in de naauwe doorgangen toch niet tot het mooiste doordringen kan! Zoo gaat het velen, en het nut dat zij van de geheele zaak trekken, is zeker al zeer luttel. Maar toch, bijna is men de laatste zaal door, en zie, daar staan een paar voorwerpen, die tot 's mans eigen vak behooren. Die moet hij toch nog even zien eer hij weggaat. Hoe komt zulk een prul hier! zoo iets had hij dan toch vrij wat beter uit zijne eigen werkplaats kunnen sturen. Waarom 't niet gedaan, man? de tentoonstelling zou dan misschien een slecht stuk minder en een beter stuk meer gewonnen hebben. Maar dat andere is keurig, en die verbetering aardig gedacht; hoe is dat gemaakt en aangebragt; dàt moet hij toch even opnemen. En de makkers, die hij pas nog heeft gedrongen en gedwongen om toch maar gaauw den boel af te zien, worden nu door hem gehavend, dat zij niet begrijpen hoe het zien van zulk een voorwerp, immers geheel tot zijn vak behoorende, voor hem van groote waarde is en hem dus nog wel een kwartier bezig houdt; zij moeten hem dan maar daarbuiten wachten, waar hij zelf eerst zoo begeerig was om toch gaauw te komen. Zulk een getuigenis zou men misschien van honderden kunnen geven, en noemt men honderden overdreven, welnu, met één op de duizend toeschouwers, wien 't alzoo gegaan is, zijn wij volkomen tevreden, want dan zijn er tachtig betere werklui voor Nederland gewonnen. En dien oogst
noemen wij rijk, omdat die tachtig heinde en verre in hunne woonplaatsen de opgedane les weer aan anderen mededeelen.
Wanneer er sprake is van speciale tentoonstellingen, dan kunnen wij ons niet weerhouden nog met een enkel woord te herinneren aan die keurige en allerbelangrijkste Exposition d'Economie domestique, waarvan wij in het jaar 1856 te Brussel niet dan met moeite konden scheiden. Het denkbeeld daarvan, - in 1855 te Parijs voor 't eerst verwezenlijkt, - was aardig opgevat en de uitvoering waarlijk allergelukkigst. Wat reeds een goed getuigenis aflegt van de Commissie, 't geen wij ook om der zeldzaamheid wille gaarne alhier vermelden, is, dat
| |
| |
zij niet roemde en praalde en tot de zwakke zijden van haar troeteltind toe als luisterrijk verhief, maar dat zij integendeel een zeker gevoel van onvoldaanheid niet verheelde, omdat zij zoo gaarne een bijna gesloten geheel had geleverd. Evenwel, een ieder die tentoonstellingen bezocht heeft, weet zeer goed dat zulk een wensch ijdel is, en dat er altijd leemten te betreuren blijven, vooral omdat de menschen vrij wat guller zijn in beloften dan in daden. Geene enkele tentoonstelling wordt er gehouden, of men zal bijna met de namen kunnen opnoemen, welke inzenders achterlijk zijn gebleven in hunne, al dan niet beloofde, maar stellig nationaal verpligte medewerking. En toch was deze tentoonstelling allerbelangrijkst. Alles wat de arbeidsman noodig heeft, was hier vertegenwoordigd. Plannen en modellen van arbeiderswoningen, van scholen, bad- en waschhuizen, eene menigte goedkoope meubelen, huis- en keukengereedschap, stookgerij, wat tot verlichting, wasschen, en tot bevordering van zindelijkheid en gezondheid noodig is, goedkoope sieraden, kleeding, boven- en ondergoed, mutsen, hoeden, petten, schoenen, beddegoed, gereedschappen van alle mogelijke bedrijven van stad en land, voorwerpen van onderwijs, boeken, rekeningen, kaarten, gymnastierekken, muzijkinstrumenten en eindelijk allerlei monsters van deugdelijk en goedkoop voedsel met verschillende eenvoudige en onkostbare machines om het beter te bereiden, ja, is de lijst reeds groot, toch zouden wij nog veel meer moeten opnoemen als wij die compleet wilden maken. Natuurlijk waren de prijzen bij alles opgegeven, 't geen onmisbaar was voor de bezoekers, om een juist oordeel over alles te kunnen vellen. Immers wat baat den arbeidsman het zien van goede kleeren en meubelen en woningen ten zijnen nutte gemaakt,
wanneer de verkrijging daarvan zijne geldelijke krachten overschrijdt! Op deze tentoonstelling had de arbeider dus een dubbel nut; hij zag er ten eerste wat hem al goedkoops geleverd kon worden voor zijn eigen gebruik, en hij zag er daarenboven, tot welke lage prijzen andere arbeiders goede voorwerpen niet alleen konden maken, maar nog met winst verkoopen. Zulk eene tentoonstelling geve de Vereeniging van Volksvlijt ons ook eens, zij zal daarmede én de arbeiders én de fabriekanten een groote dient bewijzen, en het publiek tevens doen zien, voor welke lage prijzen huisraad en keukengerij kan gemaakt worden, als men met het eenvoudige maaksel, dat daarom lang niet smakeloos behoeft te zijn, genoegen neemt.
| |
| |
Maar dan zal het buitenland veel moeten leveren, beweert men misschien. Des te beter; dan hebben wij ook de voorlichting van vreemden: het doel van tentoonstellingen wordt dan nog beter bereikt. Evenwel, 't is niet zoo zeer de klagt dat onze nijverheid zoo duur of zoo onvolledig is in 't geen zij levert, als wel dat zij weinig oorspronkelijks voor den dag brengt, er ook niet op uit is om 't geen in het buitenland nieuws en goeds gemaakt wordt, dadelijk ook hier zelve te maken, en zich vooral nog weinig laat gelegen zijn aan het smaakvolle der voorwerpen. Velen onzer nijverheidsmannen hebben iets zwaars in hunne bewegingen, waardoor zij zoo niet altijd gelijken tred houden met de vorderingen der vreemdelingen en dat zich ook vertoont in de vormen hunner producten. Dat bleek vooral bij de meubelen en het ijzerwerk op de Haarlemsche tentoonstelling; hoe weinig was daaronder dat élegant, coquet was, ligt en sierlijk en bevallig! Sterk en stevig waren de meeste van die stukken; 't was degelijk werk, maar degelijkheid is toch niet het laatste woord der nijverheid; smaak behoort er toch ook bij. Een ligt, maar aardig en bevallig meubel, dat een jaar tien twaalf duurt, is velen liever dan een stevig maar stijf en lomp stuk, dat de kleinkinderen nog niet eens kunnen verslijten. En dikwijls is dat coquette stuk nog veel goedkooper, mits het geene haute nouveauté zij, zoodat men het onbekende nog meer dan het mooije moet betalen. Als men, om een eenvoudig voorbeeld te noemen, de tegenwoordige helderwitte en sierlijke gevormde flesschen met de keurige tinnen doppen ziet, dan zal men moeten erkennen, dat die toch vrij wat aangenamer zijn voor het gebruik dan die logge donkere gevaarten van vroeger tijd, waaraan men boven de verdienste dat ze digt waren, wel
geene andere eischen scheen te stellen. Ook hier te lande komen ze meer en meer in gebruik, maar men zie eens hoe slordig vele van die toch hoogst eenvoudige doppen gemaakt zijn, die weer al het sierlijke wegnemen; Haarlem gaf daarvan overvloedige bewijzen. Het zware en harde pakpapier van vroeger dagen, dat immers oog en hand beleedigt, ziet men in den vreemde bijna niet meer; en nog zijn er ten onzent vele winkeliers, zelfs in onze groote steden, die de keurigste dingen in dat ruwe goed aan de koopers ter hand stellen. Er zijn zulk eene massa voortbrengselen onzer nijverheid, die een zeer goeden afzet in het buitenland zouden vinden, omdat ze waarlijk goed gemaakt zijn en goedkoop ook, maar de onoogelijke pakking maakt den goe- | |
| |
den verkoop onmogelijk op die markten, waar men aan de keurige emballage van elders gewoon geworden is. Noem dat kleinigheden, nietige beuzelingen, maar weet wèl dat ge door die beuzelingen uw doel, vele koopers voor uw goed te vinden, ten eenemale mist. Want een vlugge verkoop is voor den man van nijverheid hetzelfde als een goede winst, en volop werk, en zal men dàt eene beuzeling noemen? Onverschilligheid voor die zoogenaamde bijzaken getuigt van onverstand, omdat het nadeel er van voor de hand ligt. Barnum heeft wel gelijk, als hij ieder voortbrenger en verkooper aanraadt om toch te zorgen, dat hun naam reeds eene aanbeveling zij voor de koopers, en dat zij dus dien naam door sierlijke en sprekende étiquetten en handig gestelde advertentiën zooveel mogelijk moeten verspreiden. En hoe menig winkelier ten onzent levert nog voortdurend zijn goed af, zonder dat men ergens zien kan waar het gekocht is, zoodat de kooper, als hij niet alles zelf gaat halen, niet eens weet of zijne onderhoorigen hem uit gemak
of uit voorkeur misschien het goed van een ander in de handen stoppen. Beuzelingen! waarlijk, wanneer de verkoop er door bevorderd wordt, dan zijn juist die beuzelingen dikwijls eigenlijk hoofdzaken. Vraagt het eens aan dien aardig babbelenden handelsreiziger uit den vreemde, of hij in plaats van zijne keurige staalkaarten dadelijk aan een ieder voor te leggen waar hij komt, even goed zijne monsters in stukjes papier gepakt in zijn zak kan houden, totdat de menschen vragen om ze te zien. Hij zal om uwe naïviteit glimlagchen, omdat hij bij ervaring weet wat een aardig en chique uiterlijk bij de koopers vermag. Want het is niet de kooper maar de verkooper die den ander moet overreden.
De Nederlandsche nijverheid heeft alle elementen rondom zich om grootsche vorderingen te maken; niet het kunnen, maar het willen is dus voor haar de kwestie. Middelen van gemeenschap te water bezitten wij in overvloed; onze straatwegen zijn uitnemend; onze grindwegen vermeerderen met den dag, en spoorwegen zullen weldra landgenoot en vreemdeling nader tot elkander brengen. Onze landbouw bloeit en ontwikkelt zich krachtig; hij neemt reeds gaarne de werktuigen ter hand die tijd en geld besparen, is ijverig in het ontginnen van woeste gronden en tuk op het droogmaken van ongebruikte wateren. De handel toont meer en meer lust voor den uitvoerhandel en begint daarin den sleutel van de transatlantische havens te erkennen; groote kapitalen komen weer beschikbaar voor hem, die daarvan de
| |
| |
noodige - helaas! ten onzent zoo zeldzame - kennis bezit. De scheepvaart ziet met begeerige oogen naar alles uit wat de ruime en vlugge bodems eene vracht kan verschaffen, onverschillig waarheen, en verlangt niets liever dan van heinde en verre grondstoffen voor de nijverheid naar onze havens te brengen. De kapitalisten beginnen al hier en daar wat minder zeker te zijn van kapitaal en rente van hun mengelmoes van allerlei effecten, en zij toonen zich reeds meer genegen om ook in de nijverheid een deel - zij 't aanvankelijk ook nog maar klein, goede winsten zal dat spoedig groot genoeg maken - van hun vermogen te beleggen. De Regering wil vrijheid van verkeer - het nieuw tarief-ontwerp getuige het - in het moederland en langzamerhand ook in de koloniën tot wet maken, en zal wel spoedig moeten willen om ook die lasten op te heffen die de voortbrenging nu nog belemmeren. En de natie ontwikkelde zich krachtiger in de laatste tien jaren dan in de vorige twintig; zij begint te erkennen, dat in arbeid de kiem ligt van welvaart, maar dat kennis dien arbeid vruchtdragend moet maken. Is de nijverheid, die in zulk een land woont, dan niet gelukkig te noemen? Zwitserland is groot als industriëel land, en 't heeft havens noch handel; het kleine Crefeld is magtig als fabriekplaats van zijde en heeft grondstof noch groote kapitalen; als deze en zoovele andere plaatsen lichtpunten zijn op het gebied van nijverheid, waarom Nederland dan niet?
Maar niet de vraag hadden wij hier eigenlijk moeten stellen: wij konden en moeten beter doen door het feit te noemen, dat in waarheid de Nederlandsche nijverheid ook groote vorderingen in de laatste jaren gemaakt heeft. Op hoe kolossale wijze wordt nu reeds door de eigene nijverheid voorzien in tal van behoeften van het binnenland, waarvoor wij vroeger afhankelijk waren van den vreemdeling! Hoe meer de verbruiker inziet dat vrijheid van verkeer, bevorderd door lage regten, zijn belang en dat der Regering tevens is, omdat de toevoer van buitenlandsche producten hem goedkoop goed en den Staat eene groote opbrengst verzekeren, hoe meer de fabriekant tot werken, veel en beter werken wordt aangeprikkeld, en door dien prikkel komt hij tot eene vroeger ongekende krachtingspanning. En geeft hij daarvan de bewijzen door betere voortbrenging, dan moeten ook allen hem krachtig steunen. Als de Regering groote werken van openbaar nut aanlegt, zoo als nu de spoorwegen, dan is 't haar pligt, de Volksvertegenwoording zorge voor de vervulling, dat
| |
| |
zij de nationale nijverheid zoo veel mogelijk daaraan late arbeiden, niet door bescherming, niet door bevoorregting, verre van haar zoodanige eisch, maar door te rade te gaan met haren eigenaardigen toestand en door wegruiming van de hinderlijke belemmeringen, voor zooverre dat in hare magt ligt, alles te doen wat zij kan om van de nationale nijverheid even goed en even goedkoop al datgene te verkrijgen, wat de buitenlander aanbiedt. Aanbestedingen die te kolossaal zijn voor onze nijverheid, en waarvan het voordeelige toch niet het kolossale gebiedend voorschrijft, moeten worden afgekeurd, ja verhinderd, opdat de nationale last van het werk tot nationalen zegen worde voor de nijverheid. De handel, de landbouw, de kapitalist, zij moeten allen hunne belangstelling in de ontwikkeling der inheemsche nijverheid feitelijk bewijzen, maar zonder bevoorregting, zonder bescherming, opdat niet het nationale vermogen meer verlieze, dan de enkelen zouden winnen. En dat kan geschieden, omdat in algemeenen lust tot arbeid ook algemeene welvaart gelegen is.
Te Haarlem heeft de nationale nijverheid, in vele opzigten, op overtuigende wijze getoond, dat zij vooruitgaat, en wanneer onze industriëlen bij de volgende algemeene tentoonstelling te Londen minder flaauwheid betoonen, dan helaas! hier het geval was, dan zal de Nederlander aldaar niet meer als in 1851 behoeven te blozen over de voortbrengselen zijner landgenooten. De Nederlandsche Maatschappij van nijverheid heeft dan ook den dank verdiend, dat zij de vaderlandsche nijverheid ten minste de gelegenheid gegeven heeft om te toonen wat zij vermag. Gebrek aan deelneming kan niet haar, maar moet de nijveren verweten worden. Zij heeft een goed werk verrigt, en vooral ook door het noemen van vele prijzen een bewijs gegeven van haren praktischen blik; de vruchten daarvan zullen niet uitblijven. Maakten wij ruiterlijk onze meening kenbaar over hetgene wij gaarne anders gezien hadden, even ruiterlijk brengen wij onze hulde aan de Maatschappij voor hare bedoelingen en voor hare zorgen. Met verlangen zien wij reeds uit naar het volgende feest over vijfjaren. Is dan de verzameling reiner en kleiner, het lokaal ruimer en vriendelijker, de étalage smaakvoller en sierlijker, dan zal ook de toejuiching en het nut dubbel zijn. Het gerucht wil weten, dat de onderneming ook geldelijk voordeelig was. Is dat waarheid, dan is de keuze van een beter lokaal een ware noodzaak, ook niet moeijelijk. De Londensche tentoonstelling van 1851 gaf wel derdehalf
| |
| |
millioen gulden winst; vandaar dan ook, dat voor het waarborgkapitaal nu spoedig weer duizenden ponden werden ingeteekend. Ware zulk eene poging niet ook hier te lande te wagen? Baat het niet, dan schaadt het niet, geldt ook hier.
En wanneer wij dus het houden van tentoonstellingen van nijverheid toejuichen, omdat de ervaring van Londen en Parijs vooral, geleerd heeft dat ze bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling der industriëlen, dan juichen wij ook de pogingen van hen toe die de menigte naar die leerscholen als lokken. Menigeen toch is naar Haarlem getogen, wel met de begeerte om de tentoonstelling te zien in den mond, maar eigenlijk met het verlangen naar de feesten in het hart; aan de eerste moest hij dus wel dadelijk voldoen, wilde hij de vervulling der tweede volop genieten. Toch heeft dat bezoek velen meer gegeven dan zij verwachtten. Ook Haarlems Bestuur zij dus dank gezegd, dat het der menigte voortdurend zulk een lokaas heeft voorgehouden, want zonder die feesten zou het aantal der bezoekers stellig kleiner, het nut der geheele onderneming dus geringer geweest zijn. Het heeft zeer goed begrepen, dat de onontwikkelden, even als de kinderen, spelende moeten leeren.
P.N. Muller. |
|