De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| ||||||||||
De Thomas-kwestie.J.B. Malou, Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur du livre de l'Imitation de Jésus-Christ, 3me Edit., 1858.
| ||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||
lande door den heer Delprat geschreven was in zijne verhandeling over de Fraterhuizen, door Prof. Moll in zijne monografie over Johannes Brugman - ik bedoel, de indruk dien men van deze werken ontvangt aangaande het waterpas der nederlandsche mystiek of moderne devotie van den aanvang der 15de eeuw, eene school waartoe ook Thomas van Kempen behoorde - scheen mij toe de opvatting des heeren Renan zijdelings te bevestigen; en, voortaan niet twijfelend of dit vraagstuk, waarin ik mij niet mogt aanmatigen eene eigen meening te zijn toegedaan, was door anderen voldoende opgelost, schaarde ik mij aan de zijde der Italianen (‘Gids’ 1859, No. 3.) Indien ik thans in dit tijdschrift op deze zaak terugkomGa naar voetnoot1, geschiedt zulks in de eerste plaats om hulde te bewijzen aan den arbeid van genoemden belgischen prelaat. De ‘Recherches historiques et critiques’ van Mgr Malou zijn in velerlei opzigten een meesterstuk van kompositie. Niets van hetgeen er ten gunste van Thomas van Kempen te zeggen valt, wordt door hem ongebruikt gelaten; van geen pleidooi sloten de deelen ooit beter in elkander. Wel is waar komen in het bibliografisch gedeelte enkele leemten voor; desgelijks, inzonderheid waar het protestantsche schrijvers geldt, sommige onnaauwkeurigheden. De straksgenoemde monografie van Prof. Moll wordt nergens vermeld; ook niet waar de heer Malou in bijzonderheden treedt aangaande de nederlandsche mystiek der 14de en 15de eeuw: een onderwerp waar men hem gaarne dieper in zou hebben zien doordringen en dat, met behulp der bouwstoffen door den | ||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||
Amsterdamschen hoogleeraar bijeengebragt, aanmerkelijk grondiger en veelzijdiger had kunnen behandeld worden. Het geschrift van den heer Delprat, insgelijks zoo even door ons genoemd, wordt onder meer andere bronnen eene enkele maal en als medegetuige ten voordeele van Thomas aangehaald; doch met de zeer onjuiste en gansch en al onverdiende bijvoeging: ‘L'auteur est souvent aveuglé par son hostilité contre l'Eglise.’ Intusschen heeft deze blindheid den heer Delprat niet verhinderd te ontdekken of uit te vinden, dat zeker fragment van Meester Florentius, den leermeester van Thomas van Kempen, welk fragment Mgr Malou voorheen als onuitgegeven beschouwde, reeds in 1615 achter eene Antwerpsche uitgaaf van Thomas' kompleete werken werd afgedrukt. Doch al had de heer Malou van deze ‘Verhandeling over de Broederschap van Geert Groote en over den invloed der Fraterhuizen,’ al had hij evenzoo van den ‘Johannes Brugman’ meer partij kunnen trekken dan hij gedaan heeft, dit belet niet dat zijne ‘Recherches,’ met uitzondering van één voornaam beginsel waarop wij ten slotte terugkomen, een model van historisch-kritische bewijsvoering zijn. Des schrijvers liefde voor zijne zaak, de warmte waarmede hij haar verdedigt en die zich ook mededeelt aan den lezer, maken het volgen van deze pleitrede tot een letterkundig genot; en er is iets aantrekkelijks tot in het zelfvertrouwen toe waarmede de heer Malou, op zijne laatste bladzijde, den reeds in 1775 door Feller geslaakten zegekreet onderschrijft en tot den zijnen maakt: ‘Depuis longtemps la controverse touchant l'auteur du livre de l'Imitation est décidée, en faveur de Thomas à Kempis, au tribunal des vrais savants.’ Deze hulde aan den vorm van des heeren Malou's deductie sluit evenwel geenszins in dat ook alle door hem aangevoerde argumenten naar onze meening den toets kunnen doorstaan. Ondergeschikte punten laat ik ter zijde; doch met al zijne kracht, om allereerst dit ééne te noemen, is de heer Malou in het oog loopend zwak waar het aankomt op deze zeer wezenlijke kwestie: de ouderdom van het italiaansche handschrift de Advocatis. Hij zegt er van: ‘Le manuscrit De Advocatis, sans date, sans nom, avec des chiffres modernes, n'appartient certainement point au 13me ou au 14me siècle, comme M. De Grégory le prétend; mais tout au plus au 15me, comme l'accorde M. Labouderie, et, à notre avis, au 16me.’ Van het dagboek of diarium der familie De' Avogadri sprekend, waarin | ||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||
melding zal zijn gemaakt van de schenking van het naar haar genoemde handschrift, laat hij zich aldus uit: ‘Ce Diarium est au fond un chiffon de vieux papier, qui n'a aucun caractère intrinsèque ou extrinsèque d'authenticité.’ En elders: ‘L'artifice d'un faussaire maladroit frappe ici tous les yeux.’ Deze uitdrukkingen zijn kernachtig genoeg; doch is het punt in kwestie hiermede nu ook nader toegelicht? De heer Malou beroept zich onder anderen op het getuigenis van den geleerden Dubner, die het handschrift onderzocht en zeer fautief bevonden heeft. Hij noemt Dubner ‘bon juge en ces matières’ en verlaat zich mede, in hoogster instantie, op diens autoriteit. Doch Prof. Veratti, hoogleeraar in de regten aan de universiteit te Modena, die met hart en ziel de zaak van Gersen is toegedaan, heeft den heer Malou doen opmerken dat Dubner in 1834 zich wel ongunstig over den tekst van het handschrift heeft uitgelaten, als behelzende een aantal zigtbaar fautieve lezingen, doch tevens den ouderdom van het manuscript zeer hoog heeft aangeslagen: ‘Codicem Imitationis Christi de Advocatis scriptum esse judico ante finem saeculi decimi tertii; id quod et interna et externa argumenta evidenter probant.’ Dubner en de heer Malou zijn het dus zóó weinig met elkander eens, dat volgens den eerste, dien de laatste een bevoegd scheidsregter in deze zaken noemt, het handschrift minstens tweehonderd jaren ouder is dan wij zoo even van den belgischen bisschop vernamen. Mgr Malou spreekt zonder nadere bepaling van de 16de, Dubner van het einde der 13de eeuw. - Vóór mij ligt een schrijven van wederom een ander italiaansch geleerde, den hoogleeraar Adriani, die zich in December 1858, op verzoek van Graaf Sclopis, ijverig medelid van het Turijnsch Instituut, en ten behoeve van den heer Renan, naar Vercelli begeven en het aldaar berustend handschrift de Advocatis op nieuw onderzocht heeft. Zijn oordeel over den ouderdom, dat ik aan het slot van dit opstel in eene aanteekening mededeel, stemt te eenemaal met dat der heeren Dubner en Veratti overeen. Graaf Sclopis schreef aan den heer Renan, onder dagteekening van den 1sten Januarij 1859: ‘Pour remplir exactement la commission dont vous avez bien voulu me charger au sujet de la vérification du texte du manuscrit de Advocatis, il m'a fallu attendre qu'un de mes collègues dans la commission d'histoire nationale pût se rendre à Verceil pour revoir ce manuscrit qui se trouve dans cette ville. M. Adriani, | ||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||
en qui vous pouvez avoir toute confiance soit sous le rapport des connaissances paléographiques soit sous le rapport de l'exactitude, m'a servi à souhait. Il résulte du nouvel examen que l'opinion qui fait remonter la date du manuscrit au XIIIe siècle est parfaitement appuyée sur des preuves critiques toutes spéciales, et que le facsimilé donné par M. De Grégory est parfaitement conforme à l'original.’ Aangaande het Diarium en de daarin vermelde schenkingGa naar voetnoot1 is hiermede wel is waar niets gezegd. Zonder nog met den heer Malou aan broddelwerk van een onhandig falsaris te denken, kan men met den heer Renan van meening zijn dat de bewuste aanteekening te merkwaardig is, en te zeer het gevoelen van den heer De Grégory begunstigt, dan dat een vernieuwd onderzoek naar de echtheid van het dagboek overbodig ware te achten: ‘Ajoutons que ce texte répond si bien aux besoins de la cause soutenue avec une chaleur de mauvais goût par M. de Grégory, qu'on ne peut s'empêcher de concevoir quelques doutes sur son authenticité. Il serait bien à désirer que le journal conservé à Bielle fût étudié par un paléographe impartial et tout à fait exercé.’ Volgens den heer Veratti is zulk eene nadere toetsing niet eenmaal noodig en wordt de echtheid van het Diarium, in zijn geheel en in al zijne deelen, door eene notariële acte daarvan in 1831 opgemaakt, en door eene plegtige verklaring in 1835 afgelegd door den bisschop van Biella (de tegenwoordige woonplaats van het aanzienlijk geslacht De' Avogadri), tegen iedere verdenking van interpolatie allernadrukkelijkst gewaarborgd. Doch laat ons niet vergeten dat de echtheid en integriteit van het dagboek in den grond der zaak niets te maken hebben met den ouderdom van het handschrift der ‘Imitatio’ dat te Vercelli bewaard en De Advocatis genoemd wordt. Dit handschrift is wel sedert 1527 of 1550 in het bezit der | ||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||
familie De'Avogadri geweest, en de heer De Grégory heeft zich wel gewaagd aan de gissing dat deze codex geen andere is als diezelfde ‘codex preciosus’ waarvan onder dagteekening van 15 Februarij 1349 in het Diarium wordt gesproken; doch niemand behoeft aan deze hypothese grooter waarde te hechten dan zij verdient. Kan de ouderdom van het dagboek onzeker worden gemaakt? is het jaartal 1349 (de heer Malou neemt als zeer mogelijk aan dat deze 3 een 5 zal moeten wezen) onderhevig aan bedenking? is het nog altoos twijfelachtig of wel waarlijk in Italie, reeds halverwege de 14de eeuw, van de ‘Imitatio’ is kunnen gesproken worden als van een oud boek, een boek dat iemand ‘longa manu’ van zijnen grootvader of overgrootvader had geërfd? Zooveel althans staat vast: de ouderdom van het handschrift de Advocatis, geenszins te verwarren met het insgelijks naar die familie genoemde Diarium, is vooralsnog eene palaeografische kwestie; en zoolang deze kwestie niet is uitgemaakt, blijft het betoog van den heer Malou, met zijne ‘quinze témoins contemporains’ ten grondslag, in de lucht zweven. Te zeggen: ‘Il importe de montrer une dernière fois à quel juste titre on a taxé l'opinion gersenienne de conte et de fable,’ is alleen dan geoorloofd wanneer men oordeelt met volkomen kennis van zaken. De heer Malou nu is niet in de gelegenheid geweest het bewuste handschrift met eigen oogen te onderzoeken; de kennis die hij er aan heeft is eene wetenschap uit de tweede hand; zijn oordeel over de oudheid wordt, als ligtzinnig en voorbarig, door bevoegde autoriteiten gewraakt. Wij derhalve, die buiten dit vraagstuk staan, kunnen hier slechts den vinger op den mond leggen; en indien wij niet ten volle geregtigd zijn, uithoofde van het gewigt der overigens door Mgr Malou aangevoerde gronden, ons reeds nu met den heer Renan vóór den italiaanschen oorsprong der ‘Imitatio’ te verklaren, wij gevoelen even weinig vrijmoedigheid om de palm der overwinning toe te reiken aan den bisschop van Brugge. Een ander hoofdargument van den heer Malou, tevens een der beste door hem aangevoerd, zijn zekere merkwaardige belgicismen waardoor het latijn der ‘Imitatio’ zich hier en ginds onderscheidt. Deze belgicismen zijn van dien aard, zegt hij, dat zij kennelijk en handtastelijk eenen schrijver verraden die, terwijl hij zoo goed en kwaad hij mag zich uitdrukt in het latijn, tevens denkt in het hollandsch of vlaamsch. De door hem bijgebragte voorbeelden zijn inderdaad, voor wie de zaak | ||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||
van niet meer dan ééne zijde beziet, tot verbijsterens toe overtuigend. Naar iemand zuchten, heet in de ‘Imitatio’: post aliquem gemere. Met onvertrokken aangezigt de dingen afwachten, anders gezegd, onverstoorbaar blijven: manere cum aequali facie. Onverschillig omtrent iets zijn, geen aanstoot aan iets nemen, ergens niet over vallen: non cadere super aliquid. Met alles genoegen nemen: totum pro bono accipere. Gansch en al in iets bestaan, in iets gelegen zijn: totum constare, totum jacere, in aliqua re. Met iemand op een goeden voet staan: bene stare cum aliquo. Gebukt gaan onder zwarigheden: gravitates habere. Ligt ongeduldig worden: leviter indignari. Onwaardig zijn (mannelijk enkelvoud): nihil dignus esse. Den ganschen Bijbel van buiten kennen: scire totam Bibliam exterius. Voeg daar eene vraag bij als deze: Quid est homo inde melior quia reputatur ab homine major? wat is een mensch er beter om als hij door eenen medemensch groot geacht wordt?.... De heer Malou hecht aan dit argument, waarvan de grondstof door hem ontleend werd aan het Lexicon Germanico-Thomaeum van Pater Heser, groote waarde. ‘Cette preuve est si importante,’ zegt hij, ‘que je ne puis me dispenser de faire remarquer au lecteur la nature des expressions que nous venons de signaler. Qu'il veuille bien observer que nous n'avons pas relevé des mots vagues et insignifiants; des mots communs à plusieurs langues, des termes triviaux, des tournures vulgaires, mais des idiotismes proprement dits, des expressions qui appartiennent tellement à la langue flamande qu'elles n'appartiennent à aucune autre. Dans notre langue, ces expressions ont un sens clair, précis, quelquefois même proverbial; en toute autre langue, elles ont un sens incertain, obscur, et même barbare, inintelligible.’ Zeker, geen franschman ter wereld, de kanselier Gerson zoo min als iemand zijner landgenooten, heeft ooit zulk latijn geschreven, of kunnen schrijven, als in de zoo even aangehaalde voorbeelden wordt gebruikt. Doch zoo deze belgicismen onmogelijk als gallicismen kunnen worden aangemerkt, is daarmede uitgemaakt dat zij niet ook tevens even zoo vele italismen kunnen zijn? Prof. Veratti, geenszins onervaren in de kennis van duitsch of hollandsch, en daarbij volkomen te huis in zijne moedertaal - de heer Malou zegt van hem: ‘Grâce à la connaissance qu'il paraît avoir acquise de la langue allemande, grâce aussi à une étude approfondie de la langue italienne, M. Veratti s'est distingué | ||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||
dans cette lutte etc.’ - Prof. Veratti beantwoordt deze vraag, en met nadruk, ontkennend. Gewapend met een overvloed van bewijsplaatsen uit oude italiaansche vertalingen der ‘Imitatio,’ slaat hij stuk voor stuk aan Mgr Malou al de door dezen aangehaalde voorbeelden uit de hand; telkenmale stelt hij aan diens belgicismen een gelijkluidend italisme overGa naar voetnoot1; en de bedenkingen, aanvankelijk door den belgischen geleerde tegen de regtmatigheid van dit tegenbewijs ingebragt, worden in het naschrift van den italiaanschen nogmaals de eene voor de andere na wederlegd. Wie zich de moeite geven wil deze repliek van den heer Veratti van nabij te onderzoeken, zal bespeuren dat hij te doen heeft met een schranderen en degelijken geest; met een man die zijne zaak volkomen meester is, en aan wiens gezag de onpartijdige beoordeelaar gaarne dezelfde waarde hecht als aan dat van den heer Malou. Ook hier derhalve staan wij tegenover een onopgelost vraagstuk; en de stelling dat op grond van het taaleigen de ‘Imitatio’ geacht moet worden van italiaansche afkomst te zijn, is vooralsnog even gezond als die volgens welke het boekje naar alle gedachten door een nederlander werd opgesteld. De argumentatie van den heer Malou, waarvan wij tot hiertoe een en anderen grond leerden kennen, vertoont, behalve de genoemde zwakheden in haar positief gedeelte, minstens ééne aanmerkelijke leemte. Te weten, de voorstanders der regten van Thomas van Kempen, zij die van de naar Gersen genoemde hypothese niet hooren willen en den italiaanschen oorsprong der ‘Imitatio’ voor een langvergeten en nu weder opgerakeld sprookje houden, liggen onder verpligting te verklaren hoe het mogelijk zij dat een boekje als dat der ‘Navolging,’ vrucht | ||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||
van een innig mysticisme, ooit of immer kan zijn toegeschreven geworden aan een man als den kanselier Gerson. Gaat men de lijst van Gersons geschriften na, dan is er daaronder niet meer dan één misschien welks titel eenigzins aan den inhoud der ‘Imitatio’ doet denken: het traktaat de parvulis trahendis ad Christum, hetzelfde waaromtrent Prof. Moll heeft aangeteekend dat het tot de geliefkoosde lektuur van Johannes Brugman behoorde. Overigens is niets van meer algemeene bekendheid dan dat de kanselier Gerson in den grond een scolasticus was, geen mysticus hoegenaamd; en ook de heer Malou, die in het minst niet ten gunste van Gerson gestemd is, zal gaarne desgevraagd de woorden van den heer Renan onderschrijven: ‘Je ne veux pas médire de l'homme extraordinaire qui porta si haut dans son temps l'autorité de l'Eglise gallicane et de l'Université de Paris. Mais évidemment, l'auteur du traité De auferibilitate Papae n'a rien de commun avec l'auteur de l'Imitation. Rien de moins gallican, rien de moins universitaire que ce livre. Y songe-t-on? Cette fleur charmante serait éclose entre les pavés de la Sorbonne! La protestation de l'âme contre les subtilités de l'école serait partie du séjour de l'ergo! Gerson, le dialecticien par excellence, Gerson, l'ennemi des ordres religieux, l'adversaire des mystiques, le représentant de l'âpreté gallicane, aurait trouvé dans son âme endurcie par le syllogisme la plus douce inspiration de la vie monacale! Quoi de plus impossible?’ Desniettegenstaande is de ‘Imitatio’ herhaalde malen, en door eene gansche schare van geleerden, aan Gerson toegeschreven geworden. Nog zeer onlangs sprong in Frankrijk, tot driemalen toe, de heer Ch. Vert voor hem in de bres en moest door den heer Malou afzonderlijk wederlegd worden. Het laagste cijfer der handschriften die te zijnen gunste kunnen worden aangevoerd is twintig, het hoogste zes-en-dertig; het oudste daaronder, voor zoover zij van eene bepaalde dagteekening voorzien zijn, klimt op tot het jaar 1441 toe en brengt ons derhalve tot op slechts twaalf jaren afstands van Gersons sterfjaar. Bewijst dit een en ander dat des kanseliers regten inderdaad minder betwistbaar zijn dan zij schijnen? dat in zijn voordeel ernstige gronden kunnen worden aangevoerd? Niet zoozeer; maar wel doet dit vasthouden aan den naam van Gerson denken aan eene verwisseling met dien van Gersen. Met andere woorden: de dwalende meening omtrent den franschen kanselier kan kwalijk in iets | ||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||
anders haren grond hebben als in eene historische overlevering of herinnering, vastgeknoopt aan den naam van den italiaanschen abt. Volgens den heer Malou berusten Gersen's aanspraken in haren oorsprong enkel en alleen op een verzinsel, weleer uitgedacht door den italiaanschen geestelijke Cajetanus; zij ontleenen haar aanzijn aan de inblazingen van diens benediktijnsche ijdelheid en praalzucht, en aan deze inblazingen alléén. Twee honderd jaren lang, zegt hij, van 1425 afaan, heeft niemand er aan gedacht de regten van Thomas van Kempen te betwisten; en eerst in 1616 is Cajetanus, misleid door de vermeende ontdekking van Pater Rosignoli, tegen deze regten van onzen augustijnschen kloosterbroeder opgekomen. ‘Dom Constantin Cajétan,’ dus luidt het spotachtig verhaal van Mgr Malou, ‘religieux bénédictin de la congrégation du Mont-Cassin, abbé de Baronte et secrétaire de Paul V, ne pouvait souffrir qu'une aussi belle occasion d'enrichir le catalogue des écrivains de son ordre lui échappât. Il était alors à la recherche de toutes les gloires de la famille de saint Benoît; il y agrégeait depuis plusieurs années tous les saints, tous les évêques, tous les auteurs distingués, dont les faits et gestes donnaient la moindre prise à ses conjectures.... Dom Cajétan poussait le zèle en cette matière jusqu'au ridicule. On raconte de lui, qu'ayant trouvé un jour, dans l'église de Saint-Sébastien à Rome, un ancien monument qui représentait la sainte Vierge, placée entre saint Marc et saint Marcellin, martyrs, il s'imagina que la sainte Vierge était saint Benoît, et que les deux martyrs étaient saint Pierre et saint Paul. Il fit aussitôt graver le monument en changeant le voile de Marie en un froc de bénédictin, et en substituant aux armures dont les martyrs étaient couverts, les habits et les attributs de saint Pierre et de saint Paul, dans le seul but d'associer son saint fondateur à la gloire des apôtres.... C'est dans de pareilles dispositions d'esprit que se trouvait le savant Bénédictin, lorsqu'il apprit que le P. Rosignoli venait de découvrir, dans une ancienne maison bénédictine, un manuscrit qui attribuait le livre de l'Imitation à un abbé nommé Jean Gesen et Gersen. A cette nouvelle, il ne se posséda plus de joie. Cet abbé ne pouvait être, selon lui, qu'un enfant de saint Benoît; l'Imitation revenait de plein droit à sa congrégation; la conquête était magnifique, éblouissante.’ Laat ons thans zien hoe in verband hiermede door den heer Malou de verwisseling der namen Ger- | ||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||
sen, of Gesen, en Gerson wordt verklaard. De beer Renan, geen acht gevend op de onwaarschijnlijkheid van het feit dat de ‘Imitatio’ ooit aan Gerson zou zijn toegeschreven geworden, indien niet reeds vroeger de eene of andere traditie den naam van Gersen om zoo te spreken gestameld had, en indien er in het geheugen der nakomelingschap niet iets van deze overlevering ware blijven hangen, schrijft in dezer voege: ‘Le nom de Gersen n'est pas à l'abri de toute difficulté, puisqu'on pourrait soutenir à la rigueur que ce n'est là qu'une altération du nom de Gerson.’ De heer Malou denkt hieromtrent éénstemmig met den heer Renan. Hij zegt: ‘Il reste bien établi que le nom de Gerson a été changé en celui de Gersen, et que cette altération est la seule cause de l'existence prétendue du prétendu abbé de Verceil.’ En de mogelijkheid dat de kanselier Gerson weleer in een of meer handschriften is aangeduid geworden onder den naam van Gesen of Gersen, licht hij toe met behulp der volgende hypothese: ‘Gerson, ballotté par les événements politiques auxquels il prit part, s'intitula fréquemment: Johannes Gerson peregrinus. Or, le mot peregrinus, que le patriarche Jacob s'appliqua en Egypte, fit donner, selon l'observation de saint Jérôme, le nom de terre de Gessen au territoire que Pharaon lui abandonna. Comme au moyen âge on faisait souvent allusion aux événements et aux personnages de l'Ecriture sainte, il est probable que le nom de Gessen fut donné à Gerson, comme une traduction du nom de peregrinus qu'il avait coutume de prendre. Cette conjecture très-plausible, qui n'altère sous aucun rapport les faits déjà cités par nous, est confirmée par les inscriptions du manuscrit d'Arône, qui attribue trois fois l'Imitation à Gesen et à Gessen, et une seule fois à Gersen; de sorte que la traduction du mot hébreu, indiquée par saint Jérôme, y prévaut à la transformation du nom de Gerson en celui de Gersen.’ De heer Malou, die geen nederlander is, strijdt niet voor Thomas van Kempen in naam van een kwalijk geplaatst patriotisme, en slechts nu en dan worden Vlaanderen en Holland al te zeer door hem vereenzelvigd. Zijn streven is niet bij voorkeur eene miskende vaderlandsche celebriteit te handhaven in hare regten of, waar deze regten ontbreken, ze desnoods zelf te vervaardigen. Hij volgt hetgeen hij noemt de zuiver historische methode, en uit dien hoofde behoort men van hem te verdragen dat hij somtijds een weinig uit de hoogte nederziet op hetgeen volgens zijne | ||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||
opvatting van historische kritiek onzeker en onbewezen is; te verdragen dat hij al doet wat in zijn vermogen is om den persoon van Gersen voor te stellen als een nevelbeeld. Zijn ijver is belangeloos en bij ons onverdacht. Doch niemand zal ons ten kwade duiden dat wij de zoo even medegedeelde gissing, door den geleerden schrijver ‘une conjecture très-plausible’ genoemd, deze Jakobsladder waarlangs hij over de hoofden van Gerson en Hieronymus opklimt tot aan de beginselen der israëlitische geschiedenis toe, met iets van denzelfden glimlach bejegenen waarmede hijzelf zich vrolijk maakt over de onhandige behendigheid van Dom Cajetanus. Neen, indien gelijk wij gaarne aannemen de hypothese ‘Gerson’ eene fabel en onhoudbaar is, dan moet in de geschiedenis naar eene geschikte verklaring van deze legende worden omgezien. De hypothese ‘Gersen,’ en zij alleen, biedt zulk eene behoorlijke verklaring aan. Dat de ‘Imitatio,’ door sommige van zijne eigen tijdgenooten, waaronder buitenlanders, is toegekend geworden aan Thomas van Kempen, kan in het afgetrokkene zijnen grond hebben in onvolledige of onnaauwkeurige berigten aangaande Thomas' letterkundigen arbeid, of in eene voor bijziende oogen bedriegelijke overeenkomst tusschen den geest van Thomas' schriften en dien der ‘Imitatio,’ of in de dubbelzinnigheid van het onderschrift veler manuscripten, als waaruit niet voldoende blijkt of Thomas zichzelven daarin als schrijver dan wel als afschrijver en compilator der ‘Imitatio’ noemt. Doch dat men in weerwil van al hetgeen tegen hem getuigt, en van den aanvang af getuigd heeft, den kanselier Gerson niettemin voor den schrijver van dit boekje heeft aangezien: alleen de hypothese ‘Gersen’ is tot hiertoe bij magte geweest dit anders onoplosbaar raadsel om te vormen in een verklaarbaar en aannemelijk feit. De kleingeestige rivaliteit van twee kloosterorden kan ook in dit geschilpunt, gelijk bij andere gelegenheden, de hand in het spel hebben gehad; de zonen van Benedictus kunnen er op uit zijn geweest eene vlieg af te vangen aan die van Augustinus; zij kunnen zich van Gersens nagedachtenis hebben bediend als van een stok om Thomas mede te slaan; dit kan aanleiding gegeven hebben tot het ontbranden van den strijd. Doch hiermede is de zaak niet verklaard. Nooit speelde in de letterkundige geschiedenis het toeval, nooit de gril der menschelijke ijdelheid, zoo vele jaren lang zulk eene belagchelijke rol. Of indien al, en vroeger, thans in deze kwestie niet meer. Welke bezwaren men ook inbrenge tegen eene zienswijze als die | ||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||
van den heer Renan, partijdige ingenomenheid met den heiligen Benedictus is haar vreemd. Voorts is de omstandigheid dat Nederland aan Italie, Italie aan Nederland, het geboorteregt der ‘Imitatio’ betwist, in den grond der zaak veel minder onwaarschijnlijk dan bij den eersten oogopslag schijnt. Veeleer is deze omstandigheid volkomen verklaarbaar en geheel natuurlijk. Slechts denke men niet, bij het noemen dezer namen, aan hetgeen beide landen naderhand werden, niet aan hetgeen zij tegenwoordig en op dit oogenblik zijn, maar aan hetgeen zij waren in de middeneeuwen. Thans, de jongste italiaansche revolutie en hare mogelijke gevolgen niet medegerekend, thans ligt er, uit het oogpunt van geestesrigting en levensbeschouwing, tusschen het protestantsch Nederland en het katholiek Italie eene breede kloof; tusschen het noord-europcesche volk dat medestond aan de spits der beweging wier naam naar den Hervormingstijd wordt genoemd, en de zuid-europeesche natie die aan deze beweging weerstand bood en van geene autonomische ontwikkeling, of van hetgeen wij protestantsche nederlanders gewoon zijn met dien naam te bestempelen, eeuwen lang iets weten wilde. Doch voorheen, en inzonderheid op godsdienstig gebied, was het anders. Herhaaldelijk woei in de midden eeuwen, uit Italie over Nederland, een weldadige wind van vernieuwd geestelijk leven. Door Bernard van Clairvaux en diens persoonlijk oponthoud in de zuid nederlandsche gewesten, kwam ons vaderland in aanraking met den stroom der ontwikkeling in Frankrijk. Bernards vertaalde kanselarbeid was hier te lande gangbare munt, en nog Geert Groote droeg op eene synodale vergadering te Utrecht een latijnsch sermoen van dien laatsten der kerkvaders voor. Uit Duitschland kwam de geestelijke beweging door Ludolf van Saksen en door diens Leven van Jezus tot ons over; in den grond hetzelfde dat sedert 1487, het jaar van den oudsten Antwerpschen druk, te onzent verspreid en overal gelezen werd. Doch meer dan Duitschland of Frankrijk droeg Italie tot onze vorming bij. Eerst, door de grootsche schepping van Franciscus van Assisi, naar wiens naam zich reeds in 1228 te 's Hertogenbosch een klooster van Minderbroeders heette. Toen, meer op letterkundigen dan op maatschappelijken bodem, door Bonaventura, wiens Leven van Jezus aan Ludolf van Saksen de stof voor het zijne leverdeGa naar voetnoot1. | ||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||
Eindelijk door Bernardinus van Siënna, die sedert 1400 als hervormer der Franciskanen optrad. De belangrijke geschiedenis van de wording der Observanten-kloosters in Nederland, door Prof. Moll in zijn Leven van Johannes Brugman verhaald (men raadplege ditzelfde werk voor de nadere toelichting ook der hierboven aangestipte feiten), doet in bijzonderheden zien hoe in den aanvang der 15de eeuw en vervolgens, door de reizen en prediking van Bernardinus, de bedoelde Franciskaansche hervorming zich uit Italie over Nederland uitbreidde. Bernardinus bezocht Frankrijk, bezocht Bourgondie (welks Hertog Filips destijds te gelijk Graaf van Holland was), bezocht datzelfde Saint-Omer waar Brugman omstreeks denzelfden tijd onderscheiden jaren in de eenzaamheid doorbragt, waar Brugman een mysticus werd, waar hij de krachten opdeed naderhand door hem in het hervormen der noord-nederlandsche Minderbroeders ten toon gespreid. Heeft Brugman den wegslependen Bernardinus persoonlijk gekend? hem te Saint-Omer hooren prediken? leiding of onderwijs van hem genoten? Al ware het waarschijnlijk, meer dan enkel mogelijk, de hoofdzaak is dat wederom in den loop van de eerste helft der 15de eeuw, en in den persoon van twee hunner merkwaardigste mannen uit dien tijd, Nederland en Italie elkander hebben ontmoet; is dat Brugman den geest van Bernardinus in zich opgenomen en, nog vóór hij naar Holland terugkeerde, zich den italiaanschen hervormer ten voorbeeld had gesteld. En Brugman, dit houde men in het oog, was niet-alleen de tijd en stadgenoot van Thomas van Kempen - beide mannen zagen niet lang na elkander in dit Kleefsche stadje het levenslicht - doch hij werd bovendien, nadat hij bij zijne terugkomst in het vaderland zijne aanvankelijke vooroordeelen tegen de Broederen des gemeenen levens had afgelegd, de bijzondere vriend van Thomas en de zijnen. Zijne italiaansche mystiek en de moderne devotie van Thomas bleken bij nader inzien kinderen te zijn van éénen huize. Beide mannen hadden in het geestelijke alle dingen gemeen. De maagd van | ||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||
Schiedam was het voorwerp van beider vereering. Beiden schreven de geschiedenis van Lidwina of Lidewyde; die van Brugman werd door Thomas uitgebreid en verbeterd. Geenszins beweer ik hiermede dat de stichting dier Fraterhuizen waaruit Thomas sproot, en wier lotgevallen zoo volledig en naauwkeurig door den heer Delprat te boek zijn gesteld, geene vrucht van nederlandschen bodem is geweest. Reeds alleen de terminologie dier school, het eigenaardig spraakgebruik van hare ‘suverlike boexkens,’ draagt eenen bij uitnemendheid nationalen stempel. Doch men bedriegt zich wanneer men daarom ons vaderland voor de wieg van het midden-eeuwsch mysticisme houdt. Italie was die bakermat; Franciscus, Bonaventura, Bernardinus, waren de oudste voedsterzonen dier rigting. Uit Italie heeft zij zich over Europa en ook over ons vaderland verbreid. De school van Geert Groote, van Floris Radewyns, den leermeester van Thomas van Kempen, was alleen in zóóver nationaal dat zij de praktijk aan de mystiek, het handelend aan het bespiegelend of schouwend leven, de behartiging van het lager onderwijs aan hare devote oefeningen paarde. Naar onze overtuiging heeft de bedoelde mystiek bij deze huwelijksverbindtenis een aanmerkelijk deel van hare poësie ingeschoten en is zij, al naarmate zij Nederland naderde en in Nederland wortel schoot, telkens kleiner en huiselijker geworden. Vandaar het voelbaar onderscheid tusschen het mysticisme der ‘Imitatio’ en het mysticisme van Thomas van Kempen. Doch het oogenblik om onze lezers op deze groote klove opmerkzaam te maken is nog niet gekomen, en voorloopig bepalen wij ons tot het opmaken onzer conclusie uit het voorafgaande. De plaats dan der ‘Imitatio’ waar Franciscus van Assisi met name genoemd wordt - ‘Quantum unusquisque est in oculis Tuis, tantum est et non amplius, ait humilis sanctus Franciscus’ (III, 50) - moge onecht of twijfelachtig zijn; de vreemde bijnaam ‘humilis’ moge al dan niet doen denken aan een schrijver die, tevens tijdgenoot van den stichter der Bedelorde zijnde, zich dezen nog niet voorstelde omgeven van den stralenkrans dien het nageslacht om zijne slapen dichtte; het zij louter eene vernuftige gissing dat de auteur der ‘Imitatio’ het aangehaalde woord van den ootmoedigen Franciscus, een woord dat textueel nergens in diens werken wordt aangetroffen, in persoon heeft opgevangen uit den mond des grooten Heilige, tijdens deze in 1215 Vercelli bezocht men zal het, na al | ||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||
het boven door ons aangevoerde, niet voorbarig of ligtzinnig kunnen noemen dat aan het boekje der ‘Navolging’ door sommigen een italiaansche oorsprong wordt toegeschreven. Even goed als Brugman dit in 1440 of daaromtrent met de denkbeelden van Bernardinus deed, even goed kunnen anderen vóór hem en vóór Johannes Ruysbroeck de Italiaansche mystiek naar Nederland hebben overgebragt; de ‘Imitatio’ kan een der vormen zijn geweest waaronder deze overkomst plaats had; en Thomas van Kempen kan werkelijk, gelijk in het onderschrift van sommige handschriften gelezen wordt, op eene of andere wijze niet meer dan de compilator of afschrijver van het boekje geweest zijnGa naar voetnoot1. Welken invloed deze zijne kennis aan de ‘Imitatio’ kan hebben gehad op de verdere letterkundige vorming van Thomas, hoe zich daaruit de overeenstemming van menige plaats uit zijne eigen geschriften (inzonderheid uit den Hortulus Rosarum en de Vallis Liliorum) met menige plaats uit de ‘Imitatio’ verklaren laat, hoe reeds vóór dien tijd eene dergelijke zamentreffing zich kan voordoen in de geschriften van zijnen leermeester Radewyns, in die van beider geestverwanten Ruysbroeck en Dionysius den Karthui zer - dit behoeft, is eenmaal de juistheid onzer hoofdgedachte erkend, hier met niet meer dan een enkel woord te worden aangestipt. | ||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||
Wanneer men derhalve vraagt, niet of het vaderschap van Johannes Gersen te beschouwen zij als eene voortaan uitgemaakte kwestie, noch ook of het eindvonnis in deze aangelegenheid geacht moet worden alreeds geslagen te zijn, doch meer bepaald in welke verhouding, naar het oordeel eener kritiek zonder nationaliteitstrots en die zonder onderscheid alle bestanddeelen der geschiedenis in rekening brengt, Thomas van Kempen tot het boekje der ‘Navolging’ schijnt te staan; en hoe het te verklaren zij dat een geschrift van vermoedelijk italiaansche afkomst, een werk zoo goed als ongeteekend, reeds zoo vroegtijdig en daarna zoo aanhoudend is toegekend geworden aan een nederlandsch kloosterling, een kloosterling die twee eeuwen later leefde dan de oorspronkelijke en eigenlijk gezegde schrijver: zoo antwoord ik dat zich vooralsnog in de letterkundige wereld geene bevredigender oplossing van dit vraagstuk heeft voorgedaan dan dezelfde die in 1855 door den heer Renan gegeven werd in het ‘Journal des Débats’ en die naderhand door hem werd opgenomen in zijne ‘Études d'histoire religieuse.’ Zij luidt als volgt: ‘L'hypothèse de Thomas a-Kempis n'est guère plus acceptable que celle de Gerson, bien qu'elle renferine, à d'autres points de vue, une certaine part de vérité. La formule qui se trouve à la fin du manuscrit d'Anvers: Finitus et completus per manus fratris Thomae, anno Domini 1441, indique certainement la main du copiste ou du compilateur, mais non celle de l'auteurGa naar voetnoot1. Et pourtant, la renommée n'a pas été purement capricieuse dans l'honneur qu'elle a fait au scribe de Zwoll. La vérité est, ce me semble, que Thomas a-Kempis fut l'auteur, non pas du livre lui-même, mais de la vogue inouïe qu'il obtint, à partir de la seconde moitié du XVe siècle, dans toute la chrétienté. A-Kempis composa un recueil d'opuscules ascétiques, en tête duquel il plaça comme des traités distincts les quatre livres, jusque-là peu connus, qui devaient devenir, sous le titre d'Imitation de Jésus-Christ, le | ||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||
code de la vie religieuse. Ce recueil fut fort apprécié dans les Pays-Bas et sur les bords du Rhin. Plusieurs communautés voulurent en avoir der copies “faites sur le livre écrit par le frère Thomas.” En un sens, le pieux a-Kempis a done des droits véritables sur le livre de l'Imitation. Il ne le composa pas, mais il le comprit, et on peut dire que sans lui cette production si caractéristique du mysticisme chrétien se fût perdue ou fût restée ignorée. Le moyen âge a ainsi quelques caractères de copistes tout à fait aimables, qui arrivèrent par leurs habitudes studieuses à une assez grande noblesse intellectuelle. L'âme douce et honnête de ce bon scribe, qui déclarait avoir cherehé partout le repos et ne l'avoir trouvé “qu'avec un petit livre dans un petit coin” (in angello cum libello), était digne de répondre, à travers deux siècles d'oubli, à l'âme également pure, mais plus élevée de l'ascète inconnu, dont la destinée n'eût pas été complète s'il n'eût préludé par l'obscurité à l'éclat incomparable que lui réservait l'avenir.’ Met deze beschouwingswijze in te stemmen, meent de heer Malou, is zoo goed als afstand te doen van eigen oordeel en inzigt. ‘En France,’ zegt hij, doelend op de heeren Renan, De Sacy, Leclerc, en anderen, ‘la cause de Thomas à Kempis a été attaquée par des écrivains de renom, avec un certain accord, propre à faire impression sur cette partie du public, qui a coutume d'examiner les questions ardues par les yeux d'autrui.’ Ons daarentegen komt het voor dat niet slechts door het historisch verband zoo even ontwikkeld, maar ook evenzeer door hetgeen wij uit de overlevering weten aangaande de persoonlijkheid van Thomas van Kempen, door hetgeen zijne geschriften ons leeren omtrent zijne denkwijze en letterkundig talent, de voorstelling van den heer Renan nadrukkelijk in hare aannemelijkheid bevestigd wordt. De heer Malou, wel is waar, kan niet gelooven dat Thomas van Kempen zich alleen zou onderscheiden hebben door eene ‘âme douce et honnête;’ dat hij niet meer zou zijn geweest dan ‘ce bon scribe,’ van wien de heer Renan gewaagt; niet meer dan ‘un caractère de copiste tout à fait aimable,’ toegerust met ‘une assez grande noblesse spirituelle.’ Volgens hem was Thomas van Kempen niet meer of minder dan een scheppend genie: ‘Qu'on reconnaisse done ici un génie créateur, et qu'on laisse jouir en paix le bon Thomas à Kempis de son inimitable Imitation!’ De lezer bespeurt intusschen | ||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||
dat aan dezen uitroep een cirkelbetoog ten grondslag ligt. Want mede omdat zij Thomas van Kempen onmogelijk voor een genie kunnen houden, meenen anderen dat hij de auteur der geniale ‘Imitatio’ niet kan zijn. Er is, zeggen zij, slechts één boek ter wereld - het vierde der Evangeliën - dat in hoogte van vlugt en diepte van innigheid de ‘Imitatio’ overtreft: een man nu als Thomas van Kempen, dat is te zeggen eene achtens- en beminnenswaardige mediocriteit, kan de schrijver niet zijn geweest van op één na het schoonste gewrocht der christelijk-ascetische letterkunde. De heer Malou zelf deelt ergens eene persoonsbeschrijving van Thomas mede waardoor deze gevolgtrekking nader schijnt te worden aangedrongen. De beschrijving is oud en afkomstig van een ongenoemden tijdgenoot, van iemand die onzen Thomas zoo niet van aangezigt tot aangezigt, althans in al zijne gedragingen en levensomstandigheden naauwkeurig gekend heeft. ‘Ce bon père,’ dus luidt in de vertaling van den heer Malou het getuigenis van den ongenoemden biograaf omtrent eene van Thomas' meest eigenaardige gewoontenGa naar voetnoot1, ‘ce bon père avait coutume de dire, quand il se promenait avec la communauté ou avec d'autres, dès qu'il sentait une inspiration divine, dès que son époux Jésus-Christ désirait parler à son épouse: Mes chers frères, il faut que je m'en aille; quelqu'un m'attend dans ma cellule. Les frères, très-édifiés de sa demande, y consentaient aussitôt.’ Deze bijzonderheden teekenen den man. Aan den schrijver der ‘Imitatio’ is dit kruimelachtige en zoetsappige te eenemaal vreemd. Daarentegen staaft al het overige dat wij van Thomas weten de juistheid dezer schets als portret van hem. De ontwijfelbaar echte geschriften van Thomas van Kempen, zijne leerredenen en ascetische traktaten, behelzen niets, of | ||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||
uiterst weinig, dat uit het oogpunt der ongestoorde verhevenheid kan vergeleken worden met de ‘Imitatio.’ Volgens den heer Malou is het onbillijk te vergen dat Thomas, omdat hij dit ééne meesterstuk leverde, er nu ook nog andere zal vervaardigd hebben; en hij vergelijkt hem te dezen aanzien bij Homerus en Virgilius, bij Chrysostomus en Augustinus: ‘On réclame d'autres chefs-d'oeuvre dans les écrits de Thomas à Kempis! Mais Homère a-t-il produit plusieurs Iliades; Virgile, plusieurs Énéides; saint Augustin, plusieurs oeuvres comparables à sa Cité de Dieu; saint Chrysostôme, plusieurs écrits semblables à ses livres sur le sacerdoce?’ En daarenboven, zegt hij, aangezien de ‘Imitatio’ is zamengesteld uit vier onderscheiden boeken, op verschillende tijden geschreven, zoo bezit men welbezien niet één maar vier meesterstukken van Thomas' hand, vier afzonderlijke scheppingen van zijn genie: ‘Si l'on ne veut à aucun prix qu'il existe des chefs-d'oeuvre uniques et isolés, on n'aura point pour cela enlevé à Thomas à Kempis tous ses droits. Il est vrai de dire que ce pieux auteur a composé quatre chefs-d'oeuvre, puisque chacun des livres de l'Imitation pris à part, forme un tout parfait, et constitue un chef-d'oeuvre à part. Thomas à Kempis a done eu quatre inspirations merveilleuses! N'est ce pas encore assez?’ Ten bewijze dat het in de overige schriften van Thomas aan geene schoone gedachten of verheven uitboezemingen ontbreekt, haalt vervolgens de heer Malou drie plaatsen aan uit het Soliloquium animae, een uit het 20ste en twee uit het 12de hoofdstuk. Van de laatst aangehaalde zegt hij: ‘Si l'on rencontrait cette page dans les oeuvres de saint Jean Chrysostôme ou de saint Augustin, on dirait qu'elle est digne de ces grands docteurs. Un écrivain médiocre n'a pu l'écrire.’ Treffende plaatsen uit nog andere van Thomas schriften worden hier door den heer Malou niet bijgebragt; het ‘Soliloquium’ is zijne éénige autoriteit. Nu wil echter het geval dat door den heer Mooren, van wien Mgr Malou ons zelf herinnert dat hij dertig volle jaren aan de studie van Thomas' leven en schriften gewijd heeft, tegen de echtheid der een- of twee-en-twintig eerste hoofdstukken van het ‘Soliloqium’ zeer gewigtige bedenkingen worden ingebragt. De heer Malou zegt wel ergens in het voorbijgaan dat het bewuste traktaat ‘est bien certainement l'oeuvre de Thomas à Kempis,’ doch met deze verzekering-alleen zijn de door den Wachtendonkschen pastor geopperde zwa- | ||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||
righeden niet uit den weg geruimd. De heer Mooren, die overigens volkomen instemt met het betoog van den heer Malou ten gunste van Thomas als schrijver der ‘Imitatio,’ drukt zijnen twijfel aan de echtheid van het ‘Soliloquium’ in zeer sterke bewoordingen uit. Sprekend van dit en van nog drie andere werkjes die gewoonlijk aan Thomas worden toegeschreven (De tribus tabernaculis, De elevatione mentis, en De vera compunctione): ‘Ein anderer als Thomas,’ zegt hij, ‘musz ihr Verfasser sein. Ob sie alle von demselben sind? Einiges spricht dafür, einiges auch wohl dagegen. Wer aber diese Werke verfaszt hat, durchlebte ganz andere Seelenzustände, als es bei Thomas a Kempis möglich gewesen ist. Er ist vielseitiger gebildet, weisz um den Zweck der Schöpfung, und hat Kunde von andern speziellen Lehren der Philosophie und Theologie. Seine Latinität ist eine bessere und seine Arbeiten sind systematisch durchdacht.’ Op deze wijze voortgaande komt de heer Mooren ten laatste tot de opmerkelijke slotsom: ‘Das Soliloquium mit seinen Gleichen bildet ein Extremum, wovon die unbezweifelten Werke des Thomas a Kempis der Gegensatz sind.’ Groote waarde kan men dus op dit oogenblik aan de door Mgr Malou uit het ‘Soliloquium’ bijgebragte plaatsen niet hechten. Het is mogelijk dat in de door niemand betwijfelde schriften van Thomas bladzijden schuilen die niet voor de ‘Imitatio’ behoeven onder te doen; doch de heer Malou heeft ze niet aangewezen en velen hebben er tot hiertoe te vergeefs naar gezocht. Veeleer ontvingen wij dézen indruk van de lezing onzer vaderlandsche devoten uit de 15de eeuw, Thomas van Kempen daaronder medebegrepen, dat de mystiek der ‘Imitatio’ zich door hare matigheid en zuiverheid ver boven de hunne verheft. Het is alsof men zich deze mystiek hier te lande oudtijds niet heeft kunnen assimileren zonder haar tevens te verdunnen en te verzoetelijken. Een nieuw voorbeeld daarvan meenen wij te hebben aangetroffen in de merkwaardige fragmenten van eene zeer oude hollandsche bewerking der ‘Imitatio,’ in 1851 door nu wijlen Mgr van Vree in het tijdschrift ‘de Katholiek’ geplaatst. De aldaar door den heer Van Vree geopperde vraag of niet de latijnsche tekst der ‘Imitatio’ eene vertaling en dit boekje oorspronkelijk in het Nederlandsch zou kunnen geschreven zijn, behoeven wij thans niet te behandelen. Zij is door den heer Malou, mét opgaaf van on- | ||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||
derscheiden redenen, volstrekt ontkennend beantwoord gewordenGa naar voetnoot1. Iets anders trekt hier onze aandacht. Al hetgeen de oude hollandsche tekst, door den heer Van Vree uit het onder hem berustend handschrift met groote naauwkeurigheid medegedeeld, al hetgeen deze tekst meer bevat dan wordt aangetroffen in Hoofdst. X en XIII van het 4e Boek der ‘Imitatio,’ is vervat in eene terminologie die wel zeer gemeenzaam was aan de Broederen des devoten levens, doch die in het boekje der ‘Navolging’ nergens op den voorgrond staat. Dit meerdere in de hollandsche redaktie biedt zich aan als een ongezocht en natuurlijk vervolg op genoemd 13de Hoofdstuk, welk hoofstuk tot opschrift heeft: ‘Quod toto corde anima devota Christi unionem in Sacramento affectare debet.’ De slotwoorden zijn: ‘Tunc dicet mihi: Si tu vis esse mecum, ego volo esse tecum. Et ego respondebo illi: Dignare, domine, manere mecum, ego volo libenter esse tecum. Hoc est totum desiderium meum, ut cor meum sit tibi unitum.’ Hoe nu worden in de hollandsche bewerking de lijnen van dit hoofddenkbeeld verder voortgetrokken? ‘Ende daerom,’ lezen wij, ‘en ist gheen wonder, dat die heilighe zielen somwilen mit soe groter begheerten werden ontsteecken, als si dit gloriose sacrament hebben ontfanghen, dat si noch spreken, noch mit gheen ander dinc becommeren en moghen. Want die brudegom is gegaen in die slaepcamer der bruut, om te rusten mit haer; ende hi en wil niet dat si buten gaet mitter gedachten, of dat si eenich vreemde gepense in haer laet comen, mer dat si al die uutweghen mit alre neersticheit slute; opdat si hem mit genuechten werde toegevoghet in enicheit des geestes. Moyses, die alresachtmodiste der menschen, sach den heren, ende sprac mit hem van monde te monde. Mer dese myn- | ||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||
nende bruut voelt openbaerlike god inder herten, dat meer is. Ende si spreken onderlinghe van herten te herten. Want die mynne en vordert niet alsoe seer overmits sien, als sie doet overmits voelen. Moyses en sach niet dan dat achterste des heren; mer dese bruut siet hem na eenre manieren van aensicht tot aensicht, ende custen van monde tot monde, ende omhelset hem van herten tot herten. Ende alsoe starclike anhanget si hem, dat si te mael in hem gaet, ende wort overgheset van der mynnen inder mynnen, vander claerheit inder claerheit, vander menschlicheit inder godlicheit, van der eerden inden hemel, vander gracien inder glorien, als die geest godes hoer leidet.’ Verder behoef ik niet af te schrijvenGa naar voetnoot1. Aan de echtheid van dit fragment als gewrocht der Deventersche school valt niet te twijfelen; het heeft een broeder des gemeenen levens tot auteur of, zoo niet, dan eene der ‘gemeyne devoten susteren’ van Sint-Caecilia, uit wier klooster (het dusgenaamde ‘Lammenhuus van Diese’ te Deventer) het handschrift herkomstig is. De moderne devotie heeft er met zigtbare letteren haar naam en toenaam op afgedrukt. Doch deze taal is niet de sobere taal van het boekje der ‘Navolging.’ Dit is de droesem van de mystiek der ‘Imitatio,’ niet haar zuivere wijn. ‘Quis mihi det, domine, ut tu solus mihi loquaris et ego tibi, sicut solet dilectus ad dilectum loqui et amicus cum amico convivari?’ Verder dan dit spint de ‘Imitatio’ het beeld van den hemelschen bruidegom niet uit. Hoogstens voegt zij er bij: ‘Vere tu es dilectus meus, electus ex millibus, in quo complacuit animae meae habitare omnibus diebus vitae meae.’ Aan amplificatiën in den geest van het medegedeeld fragment staat zij nergens schuldig. In den zamenhang der ‘Imitatio’ maakt zulk eene ingeschovene bladzijde denzelfden indruk alsof men eensklaps in den Brief aan de Hebreën een hoofdstuk uit dien van Barnabas aantrof: gelijk de wansmaak van dien apostolischen vader bij de bezielde rhetoriek des kanonieken schrij- | ||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||
vers, alzoo steekt de bastaard-mystiek dier school waaruit ook Thomas van Kempen sproot bij de reine der ‘Imitatio’ af. De opmerking is niet nieuw dat in het boekje der ‘Navolging’ zoo goed als nergens wordt gesproken van Maria; nergens hare dienst aanbevolen of hare voorspraak ingeroepen wordt. De Deventersche school daarentegen stelde de Maria-vereering op prijs. In de devote praktijken van broederen en zusteren des gemeenen levens was de gedachte aan de Moedermaagd als ingeweven. De lezing en veelvuldige beoefening van het leven van Jezus verdrong in de geesten dier vromen het beeld van ‘Maria reine’ niet. Haar naam en groetenis waren op aller lippen. ‘Ic hadde veel lieuer dat ghi u herte een aue maria lanck inwert kierde tot Gode, dan dat ghi enen heelen dach lanck leesen mitten monde sonder aendacht:’ dus luidt in hare onbevangenheid eene der spreuken of ‘goede printen’ uit de nalatenschap van het Deventersch maagdenhuis, naar het handschrift van Dr. Halbertsma medegedeeld door den heer Delprat. En eene andere spreuk uit ditzelfde handschrift: ‘Die in eene doetsunde sterft, die moet ommer verdoemt werden. Ende al beede onse zuete vrouwe mit alle den heiligen daervoer, ten mach niet baten.’ In de Notabilia Verba van Florentius Radewyns wordt het inroepen van Maria's voorspraak den biddenden christen in dezer voege aanbevolen: ‘Si quis haberet loqui magno regi, procuraret sibi specialiores apud regem: sic de Maria agendum est, quae maxime specialis est deoGa naar voetnoot1.’ Ook Thomas van Kempen behoorde van jongs afaan tot de zeer bijzondere vereerders der Heilige Maagd. Pater Rosweyde schrijft van hem in zijne levensschets: ‘Thomas noster fuit a puero divae Virginis cultor eximius, cui statas quotidie preces solitus erat persolvere.’ Dan verhaalt hij hoe Thomas gedurende eenigen tijd in deze zijne devotie verflaauwde, totdat eene verschijning en toespraak van Maria hem niet lang daarna door strenge berisping tot betere inzigten bragt. Het 15de Hoofdstuk van Thomas' traktaat De disciplina Claustralium heeft tot opschrift: ‘De suffragiis sanctorum sedule petendis;’ in verband waarmede de titel van het voorafgaande hoofdstuk aldus luidt: ‘De commemoratione et invocatione beatissimae | ||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||
virginis Mariae.’ En hoe ernstig Thomas het met deze inroeping meende blijkt reeds aanstonds uit de eerste zijner vermaningen aldaar: ‘Gloriosae virginis Mariae, benedictae matris Jhesu, memoriam agere prae omnia decet, cujus meritis et precibus quotidie te recommendare debes et ad ipsam in cunctis necessitatibus confugere, sicut filius plagis percussus ad matrem suam dilectam.’ Onder de vier laatste hoofdstukken van het Soliloquium animae is er één dat als opschrift voert: ‘De processu ad salutandum virginem gloriosam’ en waarin de loop der gedachten tot tien of twaalf malen toe door een ‘Ave Maria!’ wordt afgebroken. Een ander dier hoofdstukken heet: ‘De consolatione piissimae matris virginis Mariae’ en bestaat uit eene reeks van smeekgebeden waarop telkens door eene ‘Vox Mariae’ geantwoord wordt. En opmerkelijk is het dat de heer Mooren, die overigens het ‘Soliloquium’ voor geen werk van Thomas houdt, juist van deze hoofdstukken zegt: ‘Sie haben einen starken thomäischen Beigeschmack.’ Zal Thomas nu onder het schrijven van de vier boeken der ‘Imitatio’ eene zijner dierbaarste overtuigingen telkens onderdrukt of ter zijde hebben gesteld? de aanbeveling van hare praktijk achterwege hebben gelaten? Zoo doet geen vereerder van Maria. In Bossuets leerredenen over de Onbevlekte Ontvangenis, wen gelezen met het oog van een andersdenkende, staat in hetzelfde bestek het aanstootelijke en het stichtelijke, de sofistiek en de ascetiek, onmiddellijk nevens elkander. Thomas van Kempen, zoo schijnt het, kon een haeretisch doch overigens stichtelijk werk, een werk waarin scheiding wordt gemaakt tusschen de imitatie van Onzen Lieven Heer en de invocatie van Onze Lieve Vrouw, wel desnoods afschrijven doch niet schrijven. Thomas was niet slechts geloovig maar ook, in onze oogen, ligtgeloovig: getuige zijne Vita Lidewygis in duas partes distincta. Lelong, die dit geschrift alleen van hooren zeggen kende, kon niet gelooven dat het van Thomas was. Hij oordeelde ‘dat men die gedachtenisse van desen vroomen man daarmeede te kort soude doen, dat hij zich met dergelijke grollen te schrijven soude beesig gehouden hebben.’ Prof. Moll is volkomen in zijn regt wanneer hij Lelong wegens dezen uitval berispt. Thomas' omwerking van Lidwina's leven door Brugman is in het minst geene verzameling van grollen. Slechts bewijst het boekje hoe te eenemaal ook Thomas, in weerwil van zijn flegma, even goed als de hartstogtelijke Brugman, | ||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||
opging in het mirakelgeloof van zijnen tijd; zich even vast overtuigd hield van de objectieve werkelijkheid der wonderen aan en door de Schiedamsche maagd verrigt; der visioenen aan haar, en van haarzelve aan anderen, te beurt gevallen. Alleen van hare stigmata wist hij nog niet af. De ‘Imitatio’ nu - en ziedaar de psychologische verklaring van Lelongs misplaatste verontwaardiging - staat met hare reine en rustige mystiek hemelhoog boven deze fantastische wonderwereld. Zij is van eene andere orde. Onze studenten aan de onderscheiden Akademien houden somtijds gekostumeerde optogten bij fakkellicht, en bij wijlen vallen deze nachtelijke feestvieringen zamen met gunstig zomerweder en met eene heldere maan in onbewolkte lucht: zulk eene bonte maskerade bij toortsgloed door duizenden omstuwd vertoont ons het godsdienstig leven der middeneeuwen, ook Lidwina's leven door Thomas; zulk eene koningin van den nacht, statig in het donkerblaauw uitspansel haar zilveren pad beschrijvend, is in vergelijking daarmede het boekje der ‘Navolging.’ Het spraakgebruik der ‘Imitatio’ wortelt in de allegorische of mystische schriftverklaring; het neemt daarin zijn uitgangspunt en put vrijelijk uit deze nog altoos niet opgedroogde bron. Doch zelve en voor eigen rekening allegoriseert zij nergens. Allerminst geeft zij kollege in de allegoriek. En de Broederen des gemeenen levens? Geen hunner, voor zoo veel bekend is, ging daarin zoo ver als de observant Brugman. ‘Salomon hadde voel vriendynnen, mer onder hem allen hadde hij een moerynneken, die om alreliefste was. Desgelikes hevet onse lyeve Here een moerynneken ende noch een brunneelliken, ende noch voel meer brunneellikens. Geesteliken te verstaen, soo is dat moerynneken die menscheliken natuer, ende dat brunneelliken is die helige kerke, ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen.’ Thomas van Kempen had geen fantasie genoeg om aldus stoutweg, gelijk Brugman in den aanhef van zijn voortreffelijk Sermoen over de Drie Tafelen durfde, met eene allegorische interpretatie als van wal te steken. Doch ook Thomas, die meer vernuft dan verbeeldingskracht bezat, allegoriseert op zijne wijze. In de 28ste zijner Conciones et Meditationes, voor Palmzondag bestemd, is hem het lastdier waarop de Zaligmaker zijnen intogt in Jeruzalem hield een type van den zachtmoedigen en gezeggelijken monnikGa naar voetnoot1. Elders is het alsof hij de allegoriek met opzet | ||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||
doceert. Het traktaat getiteld Dialogus Novitiorum vangt aan met de herinnering hoe Jezus, na de wonderdadige spijziging, aan zijne discipelen beval de overgeschoten brokken bijeen te rapen opdat niets verloren mogt gaan. ‘Mystice autem loquendo,’ dus gaat Thomas daarop voort, ‘fragmenta ciborum sunt verba doctorum et exempla bonorum quae a studiosis fratribus frequenter pensari debent et in libris vel tabulis tanquam in cophinis ad utilitatem legentium diligenter inseri et conservari.’ Ook de mystische woordspeling, eene lagere soort van figuurlijke interpretatie, was, wanneer hij aan zichzelven werd overgelaten, van Thomas' gading. Hij deinsde, volgens het bekend verhaal van Pater Rosweyde, niet terug voor de betuiging dat werkelijk het overluid en blijmoedig zingen der psalmen Davids een voedsel was voor zijne ziel in smakelijkheid aan zalm gelijk: ‘Ita est; psalmi mihi salmones, qui tamen non raro in nauseam et mortem, quoties ignavos, rei praesenti non intentos et voci parcentes conspicio, convertuntur.’ Gezochter nog is zijne breed uitgesponnen verklaring van den hoogeren zin der namen Geert Groote en Florentius Radewyns. De voornaam van den eersten kan op driederlei wijze worden uitgelegd: Gerhardus beteekent óf zooveel als gerens artes, en zulks omdat de beroemde en geleerde stichter der Deventersche school ‘studio litterarum deditus in liberalibus artibus et scientiis multis fuit permaxime eruditus;’ of wel Gerhardus is eene soort van zamentrekking van gerens ardorem, om reden dat Geert Groote, niet minder vroom dan geleerd, ‘in amore Christi arsit interius et in divinis laudibus vehementer erat affectus;’ of ook de naam Gerhardus behelst eene zinspeling op gerens ardua, eene kwalificatie die daarom zoo volkomen op den vader | ||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||
der moderne devotie past ‘quod ille ad Deum perfecte conversus magna et alta gessit in vita, dum sedule mentem ad celestia erexit et multos populos ad emendationem vitae praedicando convertit.’ Één geheel met deze driedubbele verklaring van Gerards naam vormen de vijf woordspelingen die Thomas op de beide namen zijns onmiddellijken leermeesters maakt. Florentius: geen schooner naam dan deze; hetzij de magister gedacht worde als flores legens, te weten uit de wetenschappen en fraaije letteren ‘quas olim didicit, et in quibus tantum valuit et profecit ut magister vocaretur et esset;’ hetzij als florem tenens, in dezen zin ‘quod Christum, omnium virtutum florem, secutus est;’ hetzij eindelijk als flores colligens, uithoofde hij ‘multos fratres clericos, primaeva aetate florentes, in domo sua congregavit.’ En niet minder providentieel is volgens Thomas, hetzij men naar de hollandsche of naar de latijnsche afleiding zoeke, de geslachtsnaam Radewyn. In de latijnsche schrijfwijze Radevinus liggen de begrippen radius en divinus; ligt met andere woorden de toenaam van Christus die de ware zon, het uitstraalsel van den Vader, en het licht der wereld is: derhalve werd Florentius teregt Radevinus of Radewynszoon genoemd ‘qui a Christo in spem vivam regeneratus ab ipso irradiari meruit et accendi.’ Doch Radewyn is tevens een hollandsche geslachtsnaam, zamengesteld uit de faktoren raad en wijn en vatbaar om ‘ex teutonico’ in het latijn te worden overgezet. Raad beteekent consilium, hetgeen daarom zoo juist bij het karakter van Florentius voegt omdat deze, toen hij zich tot God bekeerde, hiermede zich afwendde van hetgeen Thomas noemt ‘consilium mundanae sapientiae.’ En vanwaar, eindelijk, vanwaar het toevoegsel wijn of vinum, die andere helft van Florentius' geslachtsnaam? De zaak is deze dat Christus, in de plaats der ‘delectationes vanae et carnales quas mundus offert suis amatoribus,’ aan den vromen Florentius een deel der ‘interna suavitas’ heeft doen smaken en diens hart verheugd heeft met den wijn der ‘spiritualis laetitia.’ - Dat nergens in de ‘Imitatio’ de tastbare wedergade van deze dingen wordt aangetroffen is geen bewijs tegen de aanspraken van Thomas van Kempen op de zamenstelling van het boekje: het onderwerp bragt de verleiding daartoe niet mede. Doch wel is het hoogst onwaarschijnlijk, indien Thomas de auteur der ‘Imitatio’ ware, dat men op niet ééne plaats in hare vier boeken en hare meer dan honderd kapittels iets | ||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||
zou aantreffen dat denzelfden geest van gezochtheid verried of zweemde naar dezelfde overhelling tot valsch vernuft.
‘En fait d'histoire, la preuve testimoniale est de toutes la plus forte. Lorsqu'on voit plusieurs témoins oculaires de bonne foi, instruits, respectables, attester un fait que personne n'a contesté de leur temps, on ne doute plus de la réalité de ce fait, mais on l'admet comme indubitable’: ziedaar, met Mgr Malou's eigen woorden, de Achilleshiel zijner methode beschreven. Zijn onderzoek is te zeer een getuigen-verhoor, te weinig eene historisch-litterarische studie. De door hem aangevoerde bewijzen dragen te uitsluitend een materieel karakter. Hij zweert, in deze onze positivistische eeuw - en dit is om zoo te spreken zijne haeresis - bij hetgeen hij noemt zijne ‘preuves positives.’ En niets doet hem meer genoegen, bij voorbeeld, dan de wijze waarop door den heer Mooren instemming is betuigd met zijnen arbeid: ‘Nach dem Werke des Hochwürdigsten Bisschofs Malou ist es zwar überflüssig sich länger mit diesem Gegenstand zu befassen. Nicht nur dasz alle Einwendungen, die gegen Thomas a Kempis gemacht worden sind oder gemacht werden können, darin auf's bündigste widerlegt werden; der Verfasser bringt auch die positivsten Beweise dafür bei, dasz von demselben die Bücher von der Nachfolge Christi herrühren. Unter anderen werden fünfzehn gleichzeitige Zeugen dafür angeführt.’ Toch heeft de heer Mooren, toen hij de echtheid van niet minder dan vier der meest eenstemmig aan Thomas van Kempen toegekende schriften in twijfel trok, zelf getoond dat een onbevooroordeeld onderzoeker, waar het de echtheid van eenig dokument der oudheid geldt, ook nog naar iets meer dan naar positieve bewijzen en naar het getuigenis van tijdgenooten vraagt. Een enkel woord hierover. Onder Mgr Malou's positieve bewijzen staat in een der voorste gelederen een oude katalogus van alle de geschriften van Thomas van Kempen, ten getale van acht-en-dertig; welke lijst ook reeds wordt aangetroffen in het Rebdorfsch handschrift, afkomstig van het jaar 1488 en derhalve vervaardigd toen Thomas van Kempen, die in 1471 stierf, nog, slechts sedert zeventien jaren had opgehouden tot de levenden te behooren. De | ||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||
ongenoemde opsteller van dien katalogus, hetzij hij al of niet een landgenoot en bekende van Thomas was, was in eigen schatting volkomen goed ingelicht omtrent het aantal en de titels van diens geschriften; zoo zelfs dat hij zich in staat en geroepen achtte anderen dienaangaande uit de onzekerheid te helpen of een eind te maken aan hunne onkunde. ‘Quum,’ dus luidt in het handschrift de redactie zijner woorden, ‘quum iste devotus pater Thomas Kempis multos tractatus scripsit et dictavit in vita, et pauci sciunt quomodo intitulantur vel vocantur, ideo tabulam de ejus tractatibus et libris hie intitulare et scribere intendo, ut omnes qui legunt vel audiunt possunt scire quot sunt.’ Zoo ergens, derhalve, hier zijn wij in gezelschap met een van 's heeren Malou's ‘quinze témoins contemporains.’ Nu worden, wel is waar, op dien katalogus, onder No 5 tot No 8, als min of meer onafhankelijke traktaten, achtereenvolgens en respectievelijk het 1ste, 2de, 4de, en eindelijk ook het 3de Boek der ‘Imitatio’ vermeld; doch dezelfde Catalogus vermeldt ook onder No 1, bovenaan, het boekje De tribus tabernaculis, onder No 2 dat De vera compunctione, onder No 16 dat De elevatione mentis in Deum, onder No 17 het Soliloquium animae: vier geschriften waarvan de heer Mooren, die zich sedert dertig jaren met de studie van Thomas van Kempen bezig houdt, ronduit verklaart: ‘Ein anderer als Thomas musz ihr Verfasser sein.’ Van de inwendige gronden waarop hij daarentegen de ‘Imitatio’ zonder voorbehoud aan Thomas toekent, geeft de heer Mooren nergens rekenschap; doch het aangevoerde is voldoende ten bewijze dat de historisch-kritische methode van den heer Malou herziening behoeft. Indien geest en stijl van het bewuste viertal traktaten een genoegzamen grond opleveren om deze, in weerwil dat ten gunste hunner echtheid hetzelfde overoud en schijnbaar onwedersprekelijk getuigenis kan worden ingeroepen als voor de vier Boeken der ‘Imitatio,’ nogtans niet te houden voor het werk van Thomas van Kempen, dan blijft, ook tegenover de ‘Imitatio’ zelve en tegenover de wolk van getuigen die in het voordeel van Thomas heeten te pleiten, de negatief-interne kritiek volkomen in haar regt. De argumenten door den heer Malou bijgebragt, zeiden wij, dragen te uitsluitend een materieel karakter. Het is alsof er voor hem geene wijsbegeerte der geschiedenis bestaat. Historisch is bij hem gelijkluidend met positief: ‘Convient-il,’ | ||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||
vraagt hij ergens, ‘dans une question positive et historique, de tenir compte de futurs contingents?’ Vandaar dat men bij hem de dingen van het verledene niet ziet ontstaan, niet in den wijsgeerigen zin dier uitdrukking ziet worden. De ‘Imitatio,’ volgens hem eene vrucht van de nederlandsche mystiek uit den aanvang der 15de eeuw, komt in zijn geschrift niet genetisch uit deze rigting voort: veeleer schijnt zij bij hem uit de lucht en bij toeval aan Thomas van Kempen in de handen te zijn gevallen. Vlugtig slechts wordt over de school van Geert Groote gehandeld, en de onmiskenbaarheid der bloedverwantschap tusschen deze school en den geest der ‘Imitatio’ wordt hoofdzakelijk hieruit bewezen dat de vromen in dit boekje gewoonlijk devoti worden genoemd, terwijl Geert Groote bij zijne volgegelingen in den regel de vader der Moderna Devotio heet. En dit gebrek aan echt historische reconstructie van het verledene is bij den heer Malou geene accidentele leemte, maar schijnt veeleer bij hem de vrucht van toeleg, het kenmerk der school of rigting waartoe hij als historicus behoort. Onverholen is zijne antipathie tegen al wie niet met hem enkel en alleen te rade gaat met handschriften, met het getuigenis van tijdgenooten, met zinnelijke gegevens. Ten voorbeelde van dien tegenzin, om nu niet weder den heer Renan te noemen, strekke de beoordeeling die van de zijde van Mgr Malou aan den heer Silvestre de Sacy ten deel valt. Deze gaf in 1853, als onderdeel der door hem bijeenverzamelde ‘Bibliothèque Spirituelle,’ eene fransche vertaling der ‘Imitatio’ uit, in 1621 vervaardigd door Michel de Marillac. In zijne voorrede vóór dien herdruk sprak de heer Sacy over den waren schrijver der ‘Imitatio’ aldus: ‘Quant à la question de savoir, quel est le véritable auteur de l'Imitation de Jésus-Christ, je n'y entrerai pas; je n'en ai pas fait une étude assez sérieuse, et cette raison suffirait pour m'imposer le silence; mais je suis persuadé de plus qu'elle ne sera jamais résolue d'une manière qui ôte tout lieu au doute. C'est, il me semble, une des beautés morales de ce livre, que l'incertitude qui plane sur le nom de son auteur, quel qu'il soit. Au point de vue même purement littéraire, il est beau que l'Imitation de Jésus-Christ n'ait pas d'auteur certain. Il n'y a pas d'auteur à un livre comme celui-là. L'auteur, c'est l'humanité chrétienne tout entière... Tout récemment la cause de Thomas à Kempis a été soutenue avec beaucoup d'habileté par M. Malou. Comme cet ouvrage est le dernier que j'ai lu | ||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||
à ce sujet, je pencherais, je l'avoue, en faveur de Thomas à Kempis, dût-on m'accuser d'abandonner les intérêts de la France, qui revendique l'Imitation de Jésus-Christ pour Gerson, si je ne croyais que l'honneur d'être oublié est une grâce accordée par Dieu même au saint auteur.’ Voor den heer Malou, die reeds buitendien van singulariteit verdenkt een iegelijk die het niet met hem op de hand van Thomas van Kempen houdt - ‘l'univers tout entier,’ zegt hij ergens, de uitdrukking heelal in eene zeer overdragtelijke beteekenis gebruikend, ‘l'univers tout entier, à l'exception de quelques savants qui ont soutenu les droits de Gersen ou de Gerson, est convaincu que Thomas à Kempis est l'auteur du livre de l'Imitation’ - voor den heer Malou is eene beschouwingswijze als die van den heer Sacy meer dan zijne gelijkmoedigheid kan verduren. Al de kernachtigste uitdrukkingen worden door hem uit zijnen woordenschat bijeengezocht om den franschen geleerde wegens gepleegde vermetelheid teregt te wijzen. Met de ironie aan het hoofd rukken zijne legerbenden tegen den scepticus en nevelachtigen mysticus op: ‘M. De Sacy penche en faveur de Thomas à Kempis parce qu'il a lu nos Recherches en dernier lieu. C'est là une circonstance toute fortuite, qui évidemment ne peut exercer aucune influence sur un esprit aussi réfléchi que le sien. Si M. De Sacy admettait aujourd'hui les droits de Thomas à Kempis, parce qu'il a lu nos Recherches en dernier lieu, rien n'empêcherait qu'il ne penchât demain pour Gersen, s'il lui arrivait de lire les écrits de M. De Grégory, ou pour Gerson, si les ouvrages de M. Charles Vert lui tombaient sous la main. Assurément à cette condition Thomas à Kempis n'a pas conquis les convictions de M. Silvestre de Sacy. Puisque l'auteur du livre de l'Imitation est “l'humanité chrétienne tout entière,” notre humble chanoine régulier n'en est pas l'auteur. Il faut convenir sans doute que l'humanité chrétienne n'a pas l'habitude de tenir la plume et de rédiger des livres: elle a évidemment besoin d'un interprète de ses pensées; mais M. De Sacy veut dire, je pense, que le nom de cet interprète est resté inconnu. L'incertitude qui plane sur le nom de son auteur est “une des beautés morales du livre.” C'est même une beauté “au point de vue littéraire.” L'honneur d'être oublié est une grâce “accordée par Dieu même au saint auteur!”.. Malgré le respect que nous professons pour le savant écrivain dont nous venons de transcrire les paroles, nous ne pouvons | ||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||
nous empêcher de voir dans ces phrases étranges un hommage, au moins indirect, au scepticisme et au mysticisme nébuleux qui, au grand détriment de la vérité et de la bonne littérature, a envahi une certaine classe d'esprits de nos jours; nous ne pouvons nous défendre d'un sentiment de surprise en rencontrant ces niaiseries, qu'on nous permette l'expression, pentêtre un peu forte, mais vraie, sous la plume d'un homme aussi sérieux. Nons voudrions pouvoir discuter la question sur le terrain de l'histoire auquel elle appartient: mais comment discuter sur ce terrain, “la beauté morale de l'incertitude”? Comment apprécier “la beauté morale du doute”? Comment concevoir “l'honneur d'être oublié,” “la grâce de rester inconnu”? S'arrêter à des futilités de ce genre, n'est-ce-pas transférer une question de critique littéraire, du domaine des faits, de l'histoire, au domaine de l'imagination ou plutôt de la rêverie?’ Onzes inziens is het niet twijfelachtig aan wiens zijde in deze discussie de grootste mate van onbevattelijkheid wordt aangetroffen: aan die van den heer Sacy, die den heer Malou las en door hem niet overtuigd werd, of aan de zijde van den heer Malou, die den heer Sacy uitschreef, zijne overdragtelijke taal opvatte naar de letter, en voor proza aanzag hetgeen bedoeld was als poësie. Wat de heer Malou niaiseriën en futiliteiten noemt, ditzelfde - daargelaten of de heer Sacy werkelijk, gelijk wij meenen, gelukkig is geweest in de keus zijner uitdrukkingen - ditzelfde vormt een zeer wezenlijk bestanddeel van de historische methode bij uitnemendheid en onderstelt een orgaan dat door den waren historicus niet straffeloos kan worden gemist. De echtheid van een boek, een dokument der min of meer verwijderde ondheid, kan niet worden gedemonstreerd met enkel materiële bewijzen. Peremptoir zijn deze nooit; onder de schare der argumenten in slagorde, staan zij immer bij het tweede gelid. Wie het woord ooggetuige bezigt herinnert daarmede tevens aan de menschelijke kortzigtigheid; en te vaak bedriegen ons onze eigen gezigtsorganen, dan dat wij, bij het uitspraak doen in kwesties van authenticiteit, meer dan eene matige waarde zouden hechten aan de verklaringen van een onkritisch voorgeslacht. Er is een punt waarin letterkundige problemen aan die van zedelijkheid en godsdienst raken en, evenals deze, ophouden vatbaar te zijn voor een zoogenaamd hetoog uit de feiten. Tallooze malen in de 18de eeuw heeft men de verdediging der christelijke waarheid ge- | ||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||
bouwd op de feiten der evangelische geschiedenis, op het ooggetuigenis van de apostelen en van hunne tijdgenooten. Het gevolg is geweest dat de evidentie dier waarheid telkens twijfelachtiger is geworden, en dat Lessing en Rousseau zijn moeten komen om een einde te maken aan de illusiën der herleefde scholastiek. Of wil men zich bij zuiver litterarische vraagstukken bepalen: schrandere godgeleerden zullen u zonneklaar bewijzen dat niemand anders dan de apostel Paulus den Brief aan de Efeziërs, of dien aan Titus, of die aan Thimotheus, geschreven heeft en heeft kunnen schrijven - doch naauwlijks hebt gij weder de oogen geslagen in de bescheiden-zelve, naauwlijks eene kleine schrede voorwaarts gedaan in de studie van het apostolisch tijdvak, of één voor één ziet gij de mijlpalen der theologische demonstratie uit het gezigt verdwijnen en voelt al uwe vorige twijfelingen van nieuws opkomen. Niets is duidelijker dan dat de schrijver der Apokalypse tevens de schrijver van het 4de Evangelie heeft kunnen zijn, moeten zijn, geweest is: dus brengt men u, met veelheid van argumenten, onder het oog en aan het verstand; argumenten aan de kerkvaders ontleend, aan de handschriften, aan de grammatica, aan alle overheden en magten tegelijk. Slechts dit ééne heeft men tegen zich: de inwendige en aan zedelijke onmogelijkheid grenzende onwaarschijnlijkheid; en niemand zal den datum van beide geschriften kunnen gissen of bij benadering bepalen, niemand iets kunnen vaststellen omtrent hun al of niet apostolischen oorsprong, dan tenzij hij acht geve op de geestelijke beweging waaruit beide voortkwamen, op de omgeving waarin zij ontstonden, op hetgeen zijzelve dienaangaande onderstellen en zijdelings leeren. Deze wederopbouwing nu - en in elk der aangehaalde voorbeelden is iets dat aan onze Thomas-kwestie herinnert en daarop toepasselijk kan worden gemaakt - deze wederopbouwing van het verledene eischt van de zijde des bouwmeesters een vermogen van divinatie dat niet ieders zaak, en dat tevens eene der eigenschappen is waardoor de beste historici van den tegenwoordigen tijd zich gunstig van hunne voorgangers onderscheiden. De edele zin van den heer Sacy kan hem ten onregte eene schoonheid te meer hebben doen vinden in den sluijer der onzekerheid die over den waren schrijver der ‘Imitatio’ hangt; misschien heeft hij ongelijk wanneer hij onbekend blijven in dit geval voor een bijzonderen zegen des Hemels houdt. Doch behalve dat deze opvatting zijn ge- | ||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||
moed vereert, bewijst zij tevens, in weerwil van haar louter negatief resultaat, voor zijn historischen takt; en hierop komt het in deze kwestie voornamelijk aan. Ik voor mij althans kan mij zeer goed denken dat, zelfs na den heer Malou gelezen te hebben, iemand nogtans liever geene uitspraak doet ten gunste van Thomas van Kempen. Eerstens, omdat ook van dien goedaardigen en godvreezenden kanunnik, dit letterkundig talent van middelmatige uitgebreidheid, geldt hetgeen de aangenomen spreekwijs leert: dat niemand, al spant hij zich nog zoozeer in of rekt hij zich nog zoozeer uit, ook slechts eene duimsbreedte kan toevoegen aan zijne lengtemaat. Dan en voornamelijk, omdat de ‘Imitatio’ als feit of phenomeen niet wezenlijk verklaard is, indien men haar laat ontstaan in den aanvang der 15de eeuw en voortspruiten uit den bodem der nederlandsche devotie van dien tijd: want veel meer dan in de verhouding van gewrocht tot oorzaak, van vrucht tot stam, staat de ‘Imitatio’ tot deze nederlandsche mystiek in dezelfde evenredigheid als de bron tot één der beekjes die in haar hunnen oorsprong nemen, of als het meesterstuk van het hoofd eener schilderschool tot de angstvallige kopij daarvan in later tijd vervaardigd door een kunstenaar van den tweeden rang. Hij derhalve die de resultaten van den heer Malou niet aanvaardt, en die voor zijne onkunde troost zoekt, hetzij met den heer Sacy bij ‘la beauté morale de l'incertitude,’ hetzij met den heer Renan en anderen bij de hypothese die van een italiaanschen oorsprong gewaagt, geeft daardoor geene blijken van onverstand of kleingeestigheid. Evenmin verwart hij het terrein van geschiedenis en feiten met het droomgebied der fantasie. Slechts is hij eene geschiedbeschouwing toegedaan in wier organisme het woord feit nog eene andere beteekenis heeft, dan de zeer strakke en beperkte die daaraan door den belgischen geleerde wordt gehecht.
Cd. Busken Huet. | ||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||
Aanteekeningen.IDe brief van Prof. Adriani aan Graaf Sclopis, hoewel niets behelzend dat niet reeds in substantie hierboven vermeld werd en ook van elders bekend is, kan evenwel dienen tot nadere adstructie daarvan. De vorm is die van een drieledig antwoord op even zoo vele aan den schrijver gedane vragen:
‘Al quesito 1o: L'autenticità del codice De Advocatis, continente il libro De imitatione Chisti, si può considerare come accertata? Si responde: Se per autenticità del codice si voglia intendere l'antichità del MS., che faccia fide essere quello di serittura anteriore al tempo in cui l'avrebbero seritto o il cancelliere di Francia Gerson, nato l'anno 1363, o il canonico flammingo Tommaso da Kempis, nato l'anno 1379, si deve dicere tale autenticità moralmente accertata. Le prove stanno nel tom. II “de l'Histoire du livre de l'Imitation de Jésus-Christ, par le Président Chev. G. De Grégory, Chapitre XI,” da pag. 255 a 330, ove si trova 1o un aceurato e conscienzioso esame paleografico sulla antichità dei caratteri del codice; seguono 2o gli attestati (che si trovano originali nell' Archivio Capitolare della Metropolitana di Vercelli) degli esperti in palcografia, dei quali quattordici attrihuiscono il MS. al sec. XIII; sei al XIV; due soli al fine del XIV, o al principio del XV secolo. - Conferma il giudizio dei primi un Diario degl' Avogadri, che ha probabile, se non certo, nesso col codice pure degl' Avogadri, e che porta la data dell' anno 1349. - Dopo registrate in 3o luogo le sentenze di varii distinti scienziati, i quali riconoscono per autore del libro l'abate Vercellese Giovanni Gersen da Cavaglià; succedono in 4o luogo i gindizii di parecchie Accademie favorevoli alla priorità del codice in quistione agli altri tutti dapprima conosciuti. A queste prove del Preside De Grégory il dotto Monsgr G.B. Malou, vescovo di Bruges c campione del fiammingo canonico Tommaso da Kempis, nella claboratissima sua opera storica e critiea sul vero autore del libro De imitatione Christi, per ciò che riguarda la parte paleografica, oppone:
Sono queste le principali obbiezioni del Prelato fiammingo per la parte paleografica del codice Vercellese. Ma negli “Opuscoli Modenesi” (ben meritevoli di maggiore diffuzione, segnamente in Piemonte) il chmo Prof. c dotto filologo B. Veratti, che già dall auno | ||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||
scorso, nelle sue “Disquisizioni filologiche e critiche intorno all' autore del libro De imitatione Christi,” rispondeva, a mio avviso, triomfalmente agli appunti filologici di Monsgr Malou, nel fascic. XI di quest' anuo, nei “Nuovi Studj filologici e critici” intorno al precitato autore, prende direttamente le difese della autenticità del codice De Advocatis, rispondendo, a parer mio, con eguale feliee successo agli appunti paleografici. Al 1o, provata l'inattendibilità della pretensione che debba resultare unanime il giudizio degli esperti in materia paleografica, trova invece curioso che il Dubner, citato con singulare compiacenza da Monsgr Malou, come di avviso contrario, lo diede anzi al tutto favorevole alla antichità del codice Vercellese, dicendolo “è scritto prima del fine del secolo XIII, e il più antico fra i conosciuti.” Al 2o observa il dotto Professore che potrebbe ben essere che, fuori d'Italia, non si usassero ancora nel see. XIII le cifre arabiche, e la forma del 4 e del 7 nou fosse simile alla presente; anzi che il Trombelli, nella sua “Arte di conoscere l'ctà dei codici latini e italiani” (Bologua, 1756), asserisce che non si nsavano nè anche in Italia prima dell' anno 1260: ma ciò vuol dire che, in Italia almeno, si usavano di già dopo il 1260: e pel codice Vercellese non abbisogna di più. Aggiunge poi lo scrivente che, nello stesso Archivio Capitolare della città di Vercelli, fra i codici giudicati dal eclebre P. Bianchini del secolo XIII, se ne trova uno segnato col No. CCIV, intitolato Commentarius in Evangelium St. Matthaei, dove i caratteri del commentario marginale sono somigliantissimi a quelli del codice De Advocatis, e dove la enumerazione dei capitoli è pure in cifre arabiche, però col e col invece del 4 e 7 ordinarj. Vuolsi però notare che i caratteri, tutti miniati, sia della intestazione che della numerazione dei capitoli, lasciano ragioncvoli motivi a dubitare che possano essere coevi a quelli del' opera stessa, non vedendosi ivi provveduto lo spazio interlineare tra un capitolo e l'altro per le intestazioni, all' infuori di due o tre al più, e trovandosi le altre, per difetto di spazio, quasi inscrite come di traforo e alternate colle parole del testo, moltissime prorompenti nel margine, non poche persino brutamente mutilate.Al 3o, omesse le scientifiche osservazioni del chmo. Professore di Modena, si può rispondere ancora che la scrittura del Diario non si scosta punto dell epoea a cui accenna, e che la forma dei caratteri sarebbe ben diversa se del secolo XV, e peggio se del seguente. Al 4o, fn provato improbabilissimo, anzi assurdo, lo seambio del 5 nel 3 coi caleoli cronologici a cui già accennava l'abate Gustavo Avogadro di Valdenzo, di rimpianta memoria, in una sua lettera inscrita dal De Grégory nella sua “Histoire du livre etc.,” rinnovati poi dallo scrivente; pei qnali risulta che l'anno 1349 avea realmente in Domenica il dì 15 febbraio, come narra il Diario; invece che il supposto anno 1549 avrebbe avuto il 15 febbraio in Vencrdi; eiò che fu anche riferito nel fascic XI dei predetti “Opuscoli Modenesi.” Al quesito 2o: 11 facsimile del codice Vereellese pubblicato dal De Grégory è egli esatto? - Si risponde, che dopo diligente esame e attento confronto fu trovato dallo scrivente perfettamente somigliantissimo. Al qnesito 3o: Si potrebbe avere un altro pezzetto di facsimile? - Si risponde con offerire a intiera disposizione di S.E. il Conte e Presidente Sclopis una copia della edizione 2da del codiee De Advocatis, fatta in Parigi coi tipi Didot, l'anno 1833, curante Equite De Grégory, dove quello stesso facsimile si trova a pag. X della Prefazione.’ | ||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||
IIHet latijnsche handschrift dat niet lang geleden door de Koninklijke Bibliotheek op eene veiling te Parijs werd aangekocht, en waarmede de hulpvaardigheid van den heer Campbell mij in de gelegenheid stelde kennis te maken, vormt een klein 4to boekdeel in ouden bruiulederen band met koperen slot of lip en met fantasiefiguren in bas relief op het vlak voor en achter. Het is 234 folio's of 468 bladzijden groot, gedeeltelijk perkament, gedeeltelijk papier. Aan het einde leest men: ‘Explicit totus liber iste. Seriptus per fratrem Nieolaum Numan de Franckfordia, professum in majori Franckentael. Anno domini millesimo quadringentesimo octuagesimo octavo. Ipso die sanctae Gertrudis virginis.’ In overeenstemming met deze dagteekening is het schrift en zijn de afkortingen. Middelmatig fraaije aanvangsletters sieren het eerste woord van elk traktaat. De kapittels worden door romeinsche, de folio's door arabische cijfers aangeduid: onder deze laatste bekleeden ook hier de teekens en de plaats van 4 en 7. Van de letters voert meestentijds de i tot herkenningsteeken een achterover liggend accent.Aan de keerzijde van fol. 203 wordt gelezen, onderaan: ‘Explicit Soliloquium animae. Scriptum anno domini 1488, in die sanctae Dorotheae virginis. Ex libro qui scriptus est per manus fratris Thomae Kempis.’ Minstens één der in het handschrift vervatte traktaten is dus afgeschreven naar het eigenhandig manuscript van Thomas. De dubbelzinnigheid der uitdrukking per manus laat wederom onbeslist of Nikolaas Numan het ‘Soliloquium animae,’ met den heer Malou en met het titelblad (zie hieronder), gehouden hebbe voor een oorspronkelijk uitvloeisel van Thomas' pen, dan wel, met den heer Mooren, voor het werk van een onbekende dat Thomas afschreef en waaraan hij uit zichzelven eenige hoofdstukken toevoegde. Het zooeven genoemd titelblad voert in schrift van veel later dagteekening dan het manuscript, de volgende aanteekening en inhouds-opgaaf: Item, Dialogus Novitiorum de contempta mundi, habens quatuor libros [partiales?] ‘Iste liber est monasterii sanctissimi Johannis Baptistae in Rebdorff, canonicorum regularium ordinis sancti Augustini diocesis Eystetensis [Eichstett]. Contenta hujus libri sunt quae sequuntur:
Blijkens het aangeteekende op bladz. 87 zijner ‘Recherches,’ heeft Mgr Malou het Rebdorfsch handschrift, thans te 's Hage, reeds vermeld gevonden bij Amort, in diens Moralis Certitudo. Daarentegen durf ik niet verzekeren dat het handschrift elders door hem (bladz. 110) het 15de en ‘le manuscrit de Rebdorf’ genoemd, hetzelfde is als het tegenwoordige Haagsche. Hij zegt van het zijne, met verwijzing naar eene plaats uit het werk van den heer De Grégory: ‘L'Imitation y est mêlée aux onvrages indubitables de Thomas à Kempis.’ Doch volgens bovenstaande inhoudsopgaaf van het handschrift, die naauwkeurig is, komen de vier Boeken der ‘Imitatio’ daarin niet voor. Het is echter mogelijk dat er meer dan één Rebdorfsch handschrift heeft bestaan of nog bestaat. | ||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||
IIIHierboven, bladz. 383, deelden wij het oordeel mede van Mgr Malou over de gissing door Mgr Van Vree geopperd, als zou de ‘Imitatio’ oorspronkelijk in het nederlandsch geschreven en door Thomas van Kempen, of wien anders dan ook, uit deze taal in het latijn zijn overgebragt. Zonder in het minst voor dit vermoeden van den Haarlemschen bisschop partij te kiezen, moet ik evenwel doen opmerken dat het tegenbewijs door Mgr Malou aldus geformuleerd: ‘l'absence de tout manuscrit complet,’ op misverstand schijnt te berusten. Het handschrift waarvan de heer Van Vree enkele bladzijden publiek maakte bevat van de ‘Imitatio’ wel niet meer dan alleen het 10de en 13de hoofdstuk des 4den Boeks; doch dit handschrift is niet de éénige hollandsche bron die hier in aanmerking komt. Een ander handschrift, dat alle vier de boeken der ‘Imitatio’ in middeneeuwsch nederlandsch bevat, is aanwezig op de bibliotheek der Maatschappij van Letterkunde te Leyden. In den katalogus dier bibliotheek (I, 32) staat dit manuscript vermeld als inhoudend ‘Dat Hoefkyn der Rosen in den Dal der Tranen;’ een titel die aanstonds herinnert aan den ‘Hortulus Rosarum’ van Thomas van Kempen. Dit Rozenhofje nu neemt wel een gedeelte van het handschrift in, één namelijk of meer van de vier laatste der acht boeken waarin het geheele werk verdeeld is, doch de vier eerste dier boeken zijn geene andere, zoo ik wel heb, dan de vier der ‘Imitatio.’ Een der voormalige bezitters van het handschrift, de Levdsche boekverkooper P. van der Meersch (1680 of daaromtrent), heeft vóórin aangeteekend, gelijk ook de straksgenoemde katalogus meldt: ‘Dit is een bijsonder wijs en godtvrugtigh boeck, geschreven omtrent het jaer 1428 of 1430; ik denk naest, dat het vroeger geschreven is.’ Een naauwkeuriger onderzoek dan het mij tot hiertoe mogelijk was daarnaar in het werk te stellen, zou welligt kunnen beslissen of deze tijdsbepaling juist, dan of zij niet meer is dan een approximatief vermoeden. Eene in cijfers uitgedrukte dagteekening voert het handschrift-zelf noch aan het einde des geheels, noch aan het slot der afdeelingen. |
|