De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Stichtelijke lektuur in Hindustan.Th. Foulkes: - The Elements of the Vedantie philosophy. - Eclectic Vedantium, a philosophical poem in frequent use amongst Hindu women. - A Synopsis of Hindu Systems and Sects. Translated from the Tamil. Madras, 1860.‘Ik ben het volkomen eens met degenen, die oordeelen, dat ééne naauwkeurige vertaling van eenig beroemd Indisch godsdienstig boek van meer waarde zijn zou dan alle verhandelingen welke over dit onderwerp kunnen geschreven worden.’ - ‘Zendelingen zijn gewoonlijk niet genoegzaam bekend met het Hinduïsme als godsdienstig stelsel om bekeeringen te kunnen beproeven onder de hoogere en meer beschaafde standen, en vandaar dat zij niets anders winnen dan de laagste klassen der maatschappij.’ - Onder deze beide motto's, - het eene uit een, geschrift van Sir Wm. Jones, het andere een gezegde van den Abt van het Hindu-klooster te Madura, - heeft een geleerde Zendeling, Thomas Foulkes, te Madras, eene Engelsche overzetting van drie Tamulische werkjes over godsdienst en moraal geleverd, die, voor het volk in Hindustan bestemd, ook veelvuldig door het volk gelezen worden. Deze boekjens geven ons de gelegenheid om eene feil te herstellen aan welke wij vóór eenigen tijd ons hebben schuldig gemaakt. Bij de behandeling van de Bhagavad-Gîta wierpen wij de vraag op, of eene meer populaire bewerking van de in dat gedicht vervatte denkbeelden niet wenschelijk mogt schijnen voor de hoogere be- | |
[pagina 422]
| |
schaving van de thans levende volken in Zuidelijk Azië. Het feitelijk bestaan en het gebruik van zoodanige bewerkingen was ons toen onbekend. Beter ingelicht haasten wij ons de bedoelde onnaauwkeurigheid te verbeteren, en meenen tevens diegenen onzer lezers, die met eenige belangstelling onze Indische studiën mogten gevolgd hebben, geen ondienst te doen door uit de genoemde geschriften hun 't een en ander mede te deelen. Die uittreksels kunnen dan als een aanhang van onze proeve over het ‘Heilig Lied’ worden beschouwd. Wel waar kunnen wij met stelligheid niet over het meer of mir naauwkeurige der vertaling oordeelen, vooreerst omdat het Tamulisch ons niet bekend is en bovendien ook omdat de oorspronkelijke stukken ons toch niet ter hand zijn. Geheel behoeft het ons echter niet aan kritiek in dezen te falen. De schriften welke wij hier in 't oog hebben zijn geheel aan de oorspronkelijke sanskriet werken over de Vedanta-filosofie ontleend, en de meest belangrijke woorden zijn er ook tevens in 't oorspronkelijke sanskriet, zij 't dan ook hier en daar eenigzins gebrekkig, bijgevoegd. Wat de bron betreft uit welke zij afkomstig zijn, deze zal wel niemand verdacht schijnen, sinds toch een Christen-Zendeling ons geene valsche of vervalschte getuigenissen omtrent het Indisch volksgeloof zal opdisschen, die de hem en den zijnen gestelde bekeeringstaak moeilijker maken, en hare uitvoering aan groote, in sommige opzigten zelfs onoverkomelijke bezwaren schijnen te onderwerpen. De Tamulische titels der bedoelde volksschriften luiden natuurlijk anders dan die welke de vertaler aan zijne overzettingen gegeven heeft; wij deelen ze tevens bij onze uittreksels mede. De ‘Steen der Kennis’ bevat een kort overzigt van de godsdienst en de zedeleer der Veden, van den hoofdinhoud der heilige boeken en epische gedichten en van de verschillende leeringen en sekten, die in Hindustan sinds de oudste tijden verkondigd zijn en gebloeid hebben. In veel bijzonderheden treedt het werkje natuurlijk niet: slechts het meest algemeene kon van zoo veel omvattende onderwerpen in een zoo klein bestek bij elkaâr worden gebragt; niettemin geeft toch ook dit weinige reeds een behoorlijk inzigt in den aard en het karakter dier godsdienstige beschaving, welke wij gewoon zijn als een dom bijgeloof te verachten en welke wij voor eene andere pogen te doen plaats maken. Het genoemde geschrift begint met de navolgende inleiding: | |
[pagina 423]
| |
Ik eer met mijnen geest, mijne spraak en mijn ligchaam de eindeloos lange rij van heilige leeraren, beginnende met den Hoogepriester Brahma, die bestaat in den vorm van de vóórvaderlijke kolom, den oorsprong aller werelden. Het is zeker dat elke leerling en leerlings leerling in lange en gedrongene opvolging, die dit boek leest na de vastgestelde aanroepingen, de drie soorten van voorregten zal verwerven, welke aan deze werkzaamheden zijn toegezegd, maar die alleen kunnen verkregen worden door dezulken, die in een regten staat van den geest zich daarop toeleggen. Dit werk is eene vertaling in het Tamulisch van een boek oorspronkelijk geschreven in het Canareesch door NisagunayogiGa naar voetnoot1, die het zamenstelde opdat zij, die naar den hemel verlangen en het regte pad in deze wereld en den regten uitgang uit haar wenschen te kennen, dit leeren zouden zonder overbodige moeijelijkheden, en tevens met zekerheid, en ook met genoegen, zoodat zij vrij mogen worden van zonde; - en, terwijl hij niets uit zich zelven spreekt, maar de reeds bestaande goede geschriften over dit onderwerp onderzoekend en verklarend, hun inhoud en leeringen in één boek bijeenverzamelt, 't zij van nut of minder, ze aaneenrijgt als een paarlensnoer en ze vormt tot een schoonen krans van lotus-werk, - dezulken bekend mogen worden naar het voorbeeld der ouden, met de schriften over zedekunde, de heilige geschiedenis en de groote heldendichten, die berusten op de overeenstemmende getuigenissen van de ingegeven boeken en heilige oorkonden, geopenbaard aan de menschen als Zijn hoogsten wil door den Heer, den Alwetende, die verheven is boven alles omdat eeuwigheid, heiligheid en wijsheid den vorm uitmaken in welken Hij gekleed is.
Onmiddellijk op deze inleiding, die, naar wij gelooven, wel geen naderen kommentaar behoeft, volgt eene soort van genesis in korte en doorgaans mede ligt verstaanbare bewoordingen: De wereld, bestaande in God op eene door 's menschen zinnen niet waarneembare wijze, is het gevolg van eene oorzaak, gelijk een aarden vat uit de handen van den pottebakker, omdat het zekere sporen van wijsheid draagt en zekere hoedanigheden en verschillende zamengestelde deelen bezit. De voortbrengende oorzaak der wereld is de Heer, die met den pottebakker overeenstemt; haar werktuigelijke oorzaak is waarde en onwaarde, overeenstemmend met het wiel van den pottebakker en zijn handvatsel; haar stoffelijke oorzaak | |
[pagina 424]
| |
overeenkomend met de klei van den pottebakker, is de atomistisch kern van bedriegelijke materie met de verbijsterende elementen van deugd en ondeugd: en zij werd geschapen om menschelijke zielen, - die deelen zijn van de hoogste ziel, doch gescheiden werden van deze ten gevolge van de verschillende handelingen van vreugde en smart, verrigt in haren overgangstoestand, - te bekwamen tot den staat van geluk in dit leven en tot den hemel hiernamaals. Wat de uitdrukking ‘waarde en onwaarde’ (Eng. ‘merit and demerit’) in de tweede zinsnede beteekent, is ons niet duidelijk; de daarop volgende: ‘de bedriegelijke materie met de verbijsterende elementen van deugd en ondeugd’ valt ligt te verklaren uit de ons reeds bekende Indische voorstelling der Mâyâ, de Illusie, de schijn der dingen, in welken het wezen geacht wordt bevangen te zijn en uit welken het tot zich zelven moet terugkeeren om der waarheid deelachtig te worden. Voor 't overige bevat, naar wij meenen, het meêgedeelde niets wat ons vreemd kan schijnen - en komt vrij wel met onze Westersche denkbeelden overeen. Aan het teleologisch begrip dezer kosmogonie, - de wereld geschapen opdat de menschen gelukkig zouden worden, de Wereldschepper als het beginsel der hoogste Liefde, - zal wel niemand diepen en verheven zin willen ontzeggen. Nader verklaart de schrijver zijne redenen, waarom er een oneindig wereldschepper zijn moet, aldus: Aan hen, die beweren, dat niet God, maar 't zij de natuur of een eerste atomistische kern, of de tijd, of de retributieve handelingen van vroeger leeftijden, de oorzaak is van het bestaan der wereld, antwoord ik, dat deze dingen enkel onredelijke bestaanswijzen zijn, en dus uit zich zelve de wereld niet scheppen konden, sinds zij eenig redelijk wezen van noode hebben om in werking te kunnen treden. Even populair en voor het minst ontwikkeld verstand bevattelijk schijnt ons de verklaring van de éénheid van God en van zijne attributen: | |
[pagina 425]
| |
Indien gezegd wordt, dat de zigtbare wereld een groot en zamengesteld werk is, en derhalve niet één maar meerdere makers gehad moet hebben, overeenkomstig de verschillende makers van een afgodswagen; dan antwoord ik, dat zulk een afgodswagen onveranderlijk naar de regels der kunst gebouwd is door een eenig kunstenaar; en dat geen enkel werk ooit voltooid werd door de afzonderlijke en van elkaâr onafhankelijke bemoeijingen van verschillende makers, hoe bekwaam ze ook zijn mogen. Zou de schrijver van den ‘Steen der Wijsheid’ soms de de ‘Ethica’ van Spinoza gelezen hebben? 't Mogt ons bijkans invallen die vraag te stellen, wisten wij niet dat al het door hem gezegde nagenoeg woordelijk, zoo al niet even kort en eenvoudig in de eeuwenheugende Schriften der Indiërs wordt aangetroffen. Meent men uit een wijsgeerig oogpunt, dat de bewijstrant hier wel wat al te mager zijn mogt, en meer stellender- dan betoogenderwijze te werk gaat, men bedenke, dat het hier juist geldt, het volk, de nog weinig ontwikkelden, kinderen zelfs, eenige eerste en algemeene grondbegrippen van | |
[pagina 426]
| |
godsdienst mede te deelen, en dat die fijn uitgesponnen metafysische bewijsgronden waaraan de Indische filosofie zoo overrijk is en waarop dan toch bij slotte de vermelde stellingen berusten, in een werkjen als dit niet op hunne plaats zouden geweest zijn: aan ons groote publiek wordt ook juist geen Kritik der reinen Vernunft of Phaenomenologie des Geistes geleerd. Nader wordt nog de natuur der Godheid en hare schepping, - in een ander geschrift van dergelijken aard, eene verhandeling in korte stellingen over de ‘Meerheid der zielen’ besproken. ‘Blijkbaar is intusschen dit werkjen voor reeds meer beschaafden geschreven, en voor onze Westerlingen schijnt het niet overal even gemakkelijk te begrijpen. Houden wij echter wèl in 't oog, dat de Indische geest, bij veel overeenkomst met den onzen, toch ook weder eene gansch andere is, en dat sommige dingen, welke wij, voor 't eerst ze hoorende, èn zonderling èn ook niet ligt bevattelijk achten, den niet geheel en al onbeschaafden Hindu al spoedig zeer eenvoudig en natuurlijk voorkomen, terwijl omgekeerd vele van onze denkbeelden niet den minsten ingang bij hem kunnen vinden. Uit de bedoelde verhandeling, die terstond zonder nadere inleiding aanvangt, het navolgende: Daar is eene onafscheidelijke Kracht of SaktiGa naar voetnoot1 in den Alwetenden reinen BrahmaGa naar voetnoot2, even als er hitte is in het vuur. | |
[pagina 427]
| |
de van eigenschappen ontbloote Kracht door de tegenwoordigheid van Brahma. Op deze wijze gaat de schrijver nog eenige zinsneden voort met de ontwikkeling van de eigenschappen in de Godheid, zinsneden welke wij hier echter liefst ter zijde laten omdat de sanskr. woorden, die er in voorkomen, zoo onjuist zijn weêrgegeven en vertaald, dat wij ook voor de naauwkeurigheid van 't overige hier althans niet durven instaan. Blijkbaar was de bewerker geheel onbekend met die taal en heeft ook de inlander, die hem de betekenis der woorden opgaf, niet bijster veel er van geweten. Wanneer wij bedenken, dat het Sanskriet een geheel doode taal is, die niet alleen niet meer gesproken wordt, maar ook bijkans niet meer gesproken kan worden, en zelfs voor den Hindu niet ligt is te verstaan, terwijl ten onzent hare verklaring door de uitstekende werken der Europesche geleerden veel gemakkelijker is geworden, dan mogen vergissingen als die welke wij in de hier bedoelde overzetting vinden, den bewerker niet al te hoog worden aangerekend. Met dat al maken die feilen sommige plaatsen van zijn geschrift nagenoeg onverstaanbaar, terwijl al te gewaagde konjekturen daarbij niet raadzaam zijn. In zoover mogen wij 't dus met regt betreuren, dat hij op de oorspronkelijke taal zich niet genoegzaam heeft toegelegd. Zonder gevaar van dwaling kunnen wij intusschen enkele der verdere zinsneden overnemen: Even als er een zilveren weêrglans is in de oesterschelp zoo wordt in den aldoordringenden, oneindigen en hoogsten Brahma eene kracht voortgebragt, die de grondnatuurGa naar voetnoot4 geheeten is. | |
[pagina 428]
| |
Hoezeer dit begrip van den Schijn in het Wezen bij de Indiërs is doorgedrongen blijkt ons telken male: wij vinden het in bijkans alle dergelijke theosofische werken herhaaldelijk terug. Opmerkenswaardig is inderdaad hoe een dergelijk begrip, dat in 't Westen, voor zoover ons bekend is, door geene andere dan de Duitsche wijsbegeerte van het begin dezer eeuw werd opgevat en ontwikkeld, reeds van de vroegste tijden bij de Indische wijzen geleefd moet hebben en door hen bijkans tot volksbegrip geworden is. De verklaring van de twee andere eigenschappen in de natuur is om bovenvermelde reden weder moeilijk over te brengen. De algemeene zin schijnt ons intusschen deze te zijn, dat uit de tweede eigenschap de menschelijke zielen ontstaan, in welke zich Brahma weêrspiegelt als in troebel water, - eene, dunkt ons, gansch niet onjuiste voorstelling van de zaak, vooral wanneer wij daarbij in aanmerking nemen dat zij slechts van de menschen in 't algemeen en geenszins van den deugdzame en naar wijsheid strevende geldt, in wien naar de Indische leer, het beeld der Godheid al klaarder en klaarder, naarmate van den graad der ontwikkeling, te voorschijn treedt. Van dit laatste zullen wij straks nog een voorbeeld in hetzelfde geschrift aantreffen, wanneer wij vooraf nog een oogenblik op het eerst besprokene zijn teruggekomen en ook uit het derde het een en ander hebben medegedeeld. Het meer afgetrokken gebied van de natuur der Godheid verlatend en het meer praktische der zedeleer in 't oog vattend, herkennen wij de overeenkomst van deze met de leer der Bhagavad Gîta niet minder duidelijk dan bij het tot dusver besprokene. B.v. in den ‘Steen der Wijsheid.’ De man, die vertrouwt op de verdiensten zijner werken is hij die | |
[pagina 429]
| |
vasthoudt aan het Ik en Mijn en afhankelijk blijft van zijn ligchaam, zijn huis en zijne bezigheden. Stellingen en leeringen in denzelfden geest bevat een gedicht onder het opschrift: ‘De dans (d.i. hier “de vreugde”) der niet-sektarissen.’ Het ontvouwt in populairen vorm de leer van eene school, die te Porur bij Chingleput in de zeventiende eeuw gesticht werd en tot den huidigen dag heeft bestaan. Het wordt blijkens den Engelschen titel veel gelezen ook door de Indische vrouwen, - eene opmerkenswaardige bijzonderheid omdat ons daardoor eenig inzigt ook in den geest en de ontwikkeling van het vrouwelijk gedeelte der Indische bevolking wordt verschaft. Sommige aanhalingen mogen strekken om een begrip van het geschrift te geven. De Opperheer van het heelal werd een menschelijk priester om de smarten te lenigen van ons tegenwoordig leven. Komt, laat ons nederknielen aan Zijne heilige voeten. | |
[pagina 430]
| |
Schoon het gedicht, gelijk wij zagen, het ascetisme onnoodig acht wanneer de bezigheden van het leven het regte nadenken niet belemmeren, toch prijst het verdere gedeelte den staat van afzondering zeer aan, en meent in elk geval dat het verzonken zijn in de Godheid het ware geluk uitmaakt. Nu | |
[pagina 431]
| |
is dit beginsel op zich zelf zeker volmaakt juist; maar indien het te eenzijdig wordt vastgehouden, kan het ook ligt tot volslagen werkeloosheid aanleiding geven, en het stuk had derhalve in waarde en bruikbaarheid gewonnen indien het, als andere Indische schriften van gelijken aard, ook tevens meer op de getrouwe vervulling der levenspligten had aangedrongen. Het merkwaardigste in dit gedicht schijnen ons de strofen in welke de ware verdraagzaamheid geleerd en aangeprezen wordt: Kaste en sekte lossen zich op in de godsdienst tot welke zij behooren. De onvergankelijke godsdienst is slechts ééne. Aan de straks genoemde, minder populaire verhandeling over de meerheid der zielen ontleenen wij nog het slot als eene proeve van Indischen redeneertrant. De ‘wezenheden’Ga naar voetnoot2, waar- | |
[pagina 432]
| |
van hier gesproken wordt, zijn niets anders dan de verschillende kategoriën van het bestaande, onder welke de Indische wijsbegeerte gewoon is, al wat bestaan heeft als onder klassen in te deelen. In de volgende zinsneden zijn ze eenvoudig te verstaan als de objektieve totaliteit van al het zijnde, in tegenstelling van het Ik, het subjekt, 't welk ze gewaarwordt, overdenkt en begrijpen leert, - in den grond der zaak derhalve volkomen ons ‘ik en niet-ik,’ wier schijnbare tegenstrijdigheid ook hier, zooals wij zien zullen, in de hoogere eenheid van het Absolute denken wordt opgelost. De leerling, het woord rigtend tot den meester, die hem dit alles geleerd had, stelde hem de volgende vraag: | |
[pagina 433]
| |
neer hij bezig is ze te beschouwen, en dat deze kennis zelve de ware zelfheid en de zes-en-dertigste wezenheid en de ware gelukstaat is, die man is een uit dwaling verloste geest. Wij gelooven dat het bovenstaande ons niet meer in twijfel kan laten omtrent den waren zin en de wezenlijke strekking van de Indische godsdienst en wijsbegeerte, gelijk die ook heden nog geleerd en begrepen wordt; terwijl ook de veel besproken vraag, wat dan toch wel die voorstelling der Brahmanen beteekent, die zich zelven tot Goden maken, daarin hare volledige oplossing vindt. Immers wat wordt onder die benaming van Brahman, die inderdaad niets minder dan de ‘in God (Brahma) zijnde’ beteekent, ons anders voorgesteld dan de ideale mensch, de mensch zooals hij worden moet, en zooals de wijze tracht te worden? Wanneer dan de priester zich met dien naam betitelt, dan zegt hij daarmede in werkelijkheid ook niets meer, dan dat hij een naar volmaaktheid strevende is, en dat in hem (als in elk ander trouwens die zijn voorbeeld volgt) het beeld der Godheid zich al klaarder en klaarder zal weêrspiegelen naarmate hij nader tot dien staat der volkomenheid wordt opgevoerd. Dat vele Indische priesters de zaak omkeerden en de Godheid meenden voor te stellen eenvoudig | |
[pagina 434]
| |
door het aannemen van den naam, dit zegt ongetwijfeld niets ten opzigte van het beginsel zelf der leer. Immers ziet deze juist de ware volkomenheid daarin, dat de mensch, door de innige overtuiging dat hij zelf niets is, en dat God in hem beide het willen en het werken wrocht, van allen hoogmoed en eigenwaan en zelfzucht en mitsdien ook, levend alleen in God, van alle zonde worde bevrijd. Is zoodanig ideaal in werkelijkheid nimmer te bereiken voor den eindigen mensch, wij kunnen het eener godsdienst toch niet als eene fout toerekenen dat zij het stelt; indien ten minste waar blijft, dat eene godsdienst en zedeleer verhevener is naarmate zij het doel van 's menschen streven verder verwijderd houdt van zijn eindig en tijdelijk bereik. Tot dweeperij en mysticisme kan zulk eene godsdienstleer ongetwijfeld aanleiding geven, en de Indische heeft ook menigmaal, even als de Westersche, daartoe geleid; maar welke is er in de geschiedenis aan te wijzen, die niet altijd in den een of anderen vorm, de kiem van die dwalingen in zich omdroeg, althans, door eenzijdige opvatting er toe leiden kon? De vraag bij de beoordeeling van een godsdienststelsel, als van elke andere zaak, moet niet enkel zijn, of er kwaad uit kan voortkomen, maar ook of er goeds in te vinden is. En dit laatste kan, dunkt ons, bij eenigzins grondig en eerlijk onderzoek, aan de godsdiensten der Indische volken moeilijk worden ontzegd. Het lag trouwens voor 't minst niet in onze bedoeling, door de aanhaling der gegevene voorbeelden slechts eene lofrede op die godsdiensten te houden, maar eenvoudig een billijk oordeel daarover uit te lokken. Behalve den geheelen aard onzer wereldbeschouwing, hangt ook de praktische vraag naar het nut en de mogelijkheid van het zoogenaamd bekeeringswerk in het Oosten daarvan af. Indien het waar is, dat niet alleen de Westersche volken maar ook de Oostersche eene eigene, oorspronkelijke godsdienst bezitten, in welke, nevens veel wat onjuist mag schijnen, toch ook veel wordt aangetroffen, wat den mensch nader tot de Godheid brengt en hem opwekt tot pligt en deugd, dan vervalt daarmede die wereldbeschouwing, die in de geschiedenis slechts éénen enkelen en uitsluitenden vorm van goddelijke openbaring erkent, dan wordt alle openbaringsbegrip tot het zuiver redelijke teruggebragt, en dan is het dwingend gezag van elken godsdienstvorm verbroken, die zich alleenheerschappij in de wereld der geesten zoekt aan te matigen. | |
[pagina 435]
| |
En indien het mede eene waarheid is, dat beschaafde volken in het bezit zijn van eene godsdienst, die aan hunne behoeften voldoet, die hunnen geest tot het onzienlijke en oneindige verheft, en troost en kracht in lijden en matigheid in voorspoed hun leert, dan is het èn eene dwaasheid èn eene onmogelijkheid hun die godsdienst te ontnemen om hun eene andere, zij 't dan ook in sommige opzigten nog betere, maar in elk geval eene andere en dikwerf met de hunne strijdige daarvoor in de plaats te geven. De waarheid nu van beide onderstellingen vloeit, dunkt ons, voort uit het thans wederom medegedeelde in verband met hetgeen ons vroeger reeds bekend was geworden. Alzoo ook die der onvermijdelijk logische gevolgtrekkingen. Eene gansch andere vraag is het, of de godsdienstige en zedelijke beschaving der Aziatische volken voor geen verdere ontwikkeling vatbaar zou zijn, en of de Europesche geest daarop niet van zeer gewigtigen en heilzamen invloed kan worden. Wij zijn zeer verre van het tegendeel te beweren. Bevat de eeuwenheugende Indische godsdienst, zooals wij die in haren vroegeren en lateren toestand kennen leerden, steeds eene gevaarlijke kiem, zij bezit ook een rijkdom van voortreffelijke, voor verdere ontwikkeling juist zeer vatbare eigenschappen, die, goed geleid, niet alleen tegen het gevaar van eenzijdigheid kunnen opwegen, maar dit ook volkomen kunnen overwinnen. En terwijl bij eene eenmaal reeds beschaafde natie de godsdienst, zal zij goede vruchten dragen, uit het volk zelf als de uitdrukking van het godsdienstig volksbewustzijn moet zijn voortgesproten, toch kan ze ook nog haar voordeel doen met de vruchten van eene andere beschaving, en, zonder haar eigen zelfstandig karakter op te geven, wat haar ontbreekt in dank van gene overnemen en hare feilen wijzigen naar het betere voorbeeld dat haar voor oogen wordt gesteld. Willen de Europeanen, en velen doen het, met wijsheid en beleid eene toenadering zoeken tot hunne Aziatische broeders, hun de kennis mededeelen van onze Westersche begrippen, terwijl zij wederkeerig kennis nemen van de hunne zonder deze te minachten, dan inderdaad kan er van weêrszijden groot nut worden gesticht. Maar de Europeaan is de eerste die eene wigtige zaak te leeren heeft, en hij kan ze juist leeren van den Aziaat: die verdraagzaamheid, die zonder in onverschilligheid te ontaarden, en ook zonder eigene overtuiging te verloochenen, toch | |
[pagina 436]
| |
de meening van een ander weet te eerbiedigen en hoog te achten, wanneer zij eene ernstige blijkt te zijn en uit een opregt gemoed voortgesproten is. Daarmede aan te vangen, die regte tolerantie zich eigen te maken, is zijne eerste taak. Eerst wanneer hij deze heeft vervuld, kan en mag hij van zijnen kant als leermeester optreden. Slaat hij den tegengestelden weg in, dan is zijn pogen, - de ondervinding leert het, - ijdel. Wanneer hij aanvangt met de godsdienst van den Hindu voor afgoderij uit te krijten en de zijne als de uitsluitend ware daartegen overstelt, dan zal, bij den eenigzins beschaafde ten minste, al zijn invloed ten eenemale verloren gaan. Tegenover zijn gezag van openbaring in de Schrift, stelt de Hindu gezag van openbaring in de Schrift, tegenover wonderen wonderen, tegenover menschwordingen menschwordingen, in één woord tegenover alles wat hij aanvoert iets anders wat er de paralel van is; en, begint hij met redeneringen, met wijsbegeerte, met metafysische onderscheidingen en betooggronden, dan zal de pandita, gemeenlijk een regte liefhebber van disputeren en natuurlijk niet geneigd zijn tegenstander iets toe te geven, hem niet zelden de baas zijn. Nagenoeg alle getuigenissen, en geenszins verdachte, sinds zij voor een groot deel van de zendelingen zelve in Britsch-Indië uitgaan, stemmen op dit punt volkomen overeen, en meer en meer begint zich dan ook de algemeene overtuiging te vestigen, dat er een gansch andere weg dan tot heden moet worden gevolgd, zal de Indische beschaving ook eenmaal de voordeelen der Europesche deelachtig worden. Wel kost het veel in den beginne, dat absoluut karakter 't welk men tot dusver aan zijnen godsdienstvorm had toegekend voor een meer relatief te verwisselen; dan, de omgang met de beschaafde Aziaten leidt bij velen als van zelve tot dat doel; en, gelijk een vroeger reeds door ons aangehaald berigtgever opmerkte, die omgang brengt menig Europeaan zelfs tot het tegendeel van wat hij beoogde: in plaats van zijnen bekeerling tot zijne begrippen over te halen neemt hij, - merkwaardig en toch ligt te verklaren verschijnsel! - soms meer nog van genen over dan deze van hem. Dit laatste nu zou het geval niet zijn, en het omgekeerde zou geschieden, indien de Westerling voor eene wijle eens zijnen geestelijken hoogmoed leerde afleggen, en daarmede aan zijne wederpartij het voordeel ontnam, 't welk deze door meerdere waardigheid, - het natuurlijk gevolg van den echt wijsgeerigen geest der ver- | |
[pagina 437]
| |
draagzaamheid, - in de meeste gevallen op hem vooruit heeft. Eene poging gelijk die welke wij hier bespraken, om in beknopten vorm, bij wege van traktaatjens, en in eene Europesche taal de grondtrekken van het Indisch volksgeloof meer algemeen bekend te maken, kan in deze ongetwijfeld niet dan hoogst nuttig zijn. Het zoogenaamde bekeeringswerk zal er zeker niet weinig door lijden: het onverstandige, nuttelooze en nagenoeg onuitvoerbare van dien arbeid toch wordt door dergelijke mededeelingen juist te duidelijker in 't licht gesteld; en de zendelingen verkeeren blijkbaar in grove dwaling, indien zij in weerwil van hunne meerdere kennis en de verkregen ervaring nog de hoop voeden, in 't eind de Veden door den Bijbel te zullen verdringen. Maar, is het doel van hem, die met de waarheden van het Evangelie uittijgt naar verre landen, geen ander dan de uitsluitende zegepraal zijner eigene godsdienstvormen, bezielt hem geen ander en edeler beginsel dan de lust om gelijk te hebben en de geestelijke trots der martelaren? Of zoekt hij ook het geluk zijner medemenschen, wenscht hij werkelijk hooger ze te ontwikkelen, wil hij, nevens de reeds verkregene, ook de voorregten hun doen genieten, welke eene andere beschaving hun kan aanbieden? Wij behooren het laatste te onderstellen. En wanneer men het doel wil, dan leere men ook de middelen te gebruiken door welke het alleen bereikt kan worden. Dit opstel bevatte slechts vlugtige opmerkingen naar aanleiding van wat toevallig dezer dagen over Hinduïsme ons ter hand kwam. Een ‘wordt vervolgd’ plaatsen wij er niet onder. Ter geschikter gelegenheid echter hopen wij onze beschouwingen over de behandelde stoffe nader voort te zetten.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|