De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Histoire des Musulmans d'Espagne jusqu'à la conquéte de l'Andalousie par les Almoravides (711-1110), par R. Dozy. Tome premier et deuxièmeGa naar voetnoot1. Leyde, E.J. Brill, 1861. kl. 8o. 392 en 356 bladz.Als ik het voorbeeld van vele recensenten wilde volgen, zoude ik deze aankondiging kunnen beginnen met een locus communis als deze: ‘Ons Vaderland heeft altijd op mannen mogen bogen, die in de rij van hen, welke de Arabische letterkunde en geschiedenis een stap vooruitgebragt hebben, eene eerste plaats innemen.’ Ik zoude hierna eenige onzer beroemdste Arabologen uit vroegeren tijd kunnen opnoemen, bij ieders naam, telkens natuurlijk met eene andere phrase, kunnen zeggen, dat zij zeer knap geweest zijn, en zou eindelijk mijne inleiding kunnen sluiten, met den lezer de belangrijke mededeeling te doen, dat ons vaderland den alouden roem blijft handhaven, getuige het onderhavige werk, dat wij aan de welversnedene pen van den Leydschen Hoogleeraar te danken hebben. Niets zou gemakkelijker zijn, dan een aantal brommende zinnen, als de voorafgaande, achter elkander af te orgelen; geen stijl is daarenboven geschikter om velen in de meening te brengen, dat men het onderwerp van het boek, dat men aankondigt, grondig verstaat. Ongelukkig houd ik er niet van om knollen voor citroenen te verkoopen; ik laat dus de liefhebbers van den genoemden stijl brommen en begin de aankondiging van een werk over Arabische geschiedenis met de openhartige bekentenis, dat ik geen woord Arabisch versta en zelfs nog minder van deze taal weet als de meeste dominé's, die althans nog kunnen zeggen, dat zij de Arabische letters in der tijd gekend hebben. Ik zoude dan ook ongetwijfeld de vereerende uitnoodiging van de Redactie van ‘de Gids,’ om het publiek met bovengenoemd werk bekend te maken, niet aangenomen hebben, ware het niet, dat ik overtuigd was, dat men toch moeijelijk in ons land een bevoegd beoordeelaar van de historische waarde van dit werk zoude kunnen vinden. De Heer Dozy geeft ons hier namelijk het resultaat van twintig jaren studie, welke hij grootendeels gewijd heeft aan de geschiedenis van Spanje in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middeneeuwen. Voeg hier bij, dat zijne bronnen voor een gedeelte nog onuitgegevenGa naar voetnoot1 zijn, en ik vraag iedereen, of het waarschijnlijk is, dat iemand onze Arabieren zich zal vermeten een oordeel over de kritische waarde van dit werk uit te spreken. A fortiori zwijg ik over dit punt. Zelfs loftuitingen zouden in mijn mond ongepast zijn. Ik zal mij slechts bepalen tot het beschouwen van den vorm, welke vooral bij dit werk niet minder dan de inhoud regt heeft onze aandacht tot zich te trekken, daar de schrijver zich niet voorgesteld heeft een droog wetenschappelijk werk voor de geleerde wereld te schrijven, maar een werk, dat ieder welopgevoed man met genoegen lezen kan. Naar mijn oordeel nu is de schrijver in deze poging uitnemend geslaagd en heeft hij een werk geleverd, waarmede ik iedereen kan aanraden om kennis te maken. De lezer vindt hier geen Duitsche, zoogenaamd gründliche opeenhooping van daadzaken, die het brein, waarin zij opgenomen worden, tot een volslagen uitdragerswinkel maken, maar eene goed gegroepeerde historische schilderij, waar de hoofdpersonen op den voorgrond, die van minder beteekenis op den achtergrond staan. De schrijver heeft dit resultaat te danken aan de methode, welke hij bij het schrijven van zijn werk gevolgd heeft, en die ik hier niet beter kan weêrgeven dan met des schrijvers eigen woorden: ‘Voulant satisfaire,’ zegt hij in zijne voorrede, ‘autant qu'il était en moi, aux règles du bon goût et de la composition historique, qui commandent de mettre en évidence un certain ordre de faits, dont les autres sont l'accessoire et l'entourage, j'ai souvent été obligé de condenser en peu de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lignes le résultat de plusieurs sémaines d'études, et même de passer sous silence des choses, qui, bien qu'elles ne fussent pas sans interêt sous un certain point de vue, ne cadraient pas avec le plan de mon travail.’ Getrouw aan dit plan, overlaadt hij den lezer niet met eene onverteerbare hoeveelheid feiten, maar zet hem, als ik dit zoo zeggen mag, uit een rijk menu vooral de pikante hoofdschotels voor. Hij heeft echter in dat condenser de goede maat gehouden, en wordt nimmer duister: waar zulks tot het goed begrip van het verhaal noodig is, kan men zeker zijn ook de noodige uitgebreidheid te zullen vinden. Hij valt niet met de deur in 't huis en begint zijn boek dus niet met de verovering van Spanje door de Arabieren, maar leidt den lezer vooraf bij de Arabische wereld in. Hij schetst het karakter der Arabieren, hunne gewelddadige bekeering tot den Islam, hunne verdeeling in stammen en partijen en de onderlinge twisten en omwentelingen, die hiervan het gevolg waren, daar de lezer zonder deze inleiding groote moeite zoude hebben om zich de oorzaken van vele gebeurtenissen in Spanje te verklaren. Ook laat hij zelden na het gezegde op te helderen door de eene of andere karakteristieke geschiedkundige anecdote, die den lezer niet alleen beter op de hoogte brengt, maar hem ook beter bijblijft, dan de lange redeneringen van iemand, die bij de el schrijft. Als staaltje moge dienen, wat de schrijver mededeelt omtrent den weinigen opgang, dien het Christendom bij de Arabieren gemaakt heeft: ‘Le Christianisme,’ zegt hij, ‘ne comptait pas beaucoup d'adeptes, et ceux qui le professaient n'en avaient qu'une connaissance très-superficielle. Le calife Alî n'exagérait pas trop, quand il disait en parlant d'une tribu parmi laquelle cette religion avait cependant jeté le plus de racines: “Les Taghlib ne sont pas Chrétiens; ils n'ont emprunté au Christianisme que la coutume de boire du vin.” Le fait est que cette religion renfermait trop de mysteres et de miracles pour plaire à ce peuple positif et railleur. Les évêques, qui vers l'an 513 voulurent convertir Mondhir III, roi de Hîra, en firent l'épreuve. Quand le roi les eut écoutés attentivement, un de ses officiers vint lui dire un mot à l'oreille. Tout à coup Mondhir tombe dans une profonde tristesse, et comme les prélats lui en demandent respectueusement la cause: “Hélas!” leur dit il; “quelle nouvelle funeste!... J'apprends, que l'archange Michel vient de mourir!” - “Mais non, mon Prince, on vous trompe: un ange est immortel.” - “Eh quoi! vous voulez bien me persuader, que Dieu même a subi la mort.”’ ‘En revanche,’ zoo laat de schrijver op de bovenaangehaalde woorden uit de voorrede volgen, ‘je me suis efforcé de présenter dans le plus grand détail les circonstances, qui me semblaient caractériser le mieux les époques, que je traitais, et je n'ai pas craint d'entremêler parfois aux drames de la vie publique les faits intimes.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik weet niet, wat anderen van deze methode zeggen; mij echter bevalt zij, al is zij niet nieuw, uitstekend, ten minste als de schrijver zich wacht om détails te geven, die niet behoorlijk geconstateerd zijn, daar hij in het tegenovergestelde geval groot gevaar loopt van slechts een historischen roman te leveren. Door zijne personen te laten spreken - want hierin voornamelijk bestaan de détails, waarvan de schrijver spreekt - breekt hij de eentoonigheid, die anders zoo ligt in geschiedkundige werken heerscht; de lezer krijgt bovendien een veel juister denkbeeld van de verschillende hoofdscènes van het groote geschiedkundige drama, zoo ze voor hem als op een tooneel afgespeeld worden. De stijl van den schrijver is eenvoudig en klaar; hij gebruikt niet meer woorden dan noodig zijn om zijne gedachten uit te drukken en is geen vriend van de Duitsch-Hollandsche methode, om alles als Leydsche kokinje uit te rekken. Het Fransch is zeer goed, schoon men voornamelijk aan het telkens terugkeeren van dezelfde uitdrukkingen zien kan, dat de Heer Dozy geen geboren Franschman is. Hij heeft wèl gedaan met zijn boek in deze taal te schrijven, want met allen eerbied voor de Hollandsche liefde voor degelijke lektuur, geloof ik niet, dat Dozy's werk, ook al was het in 't Hollandsch geschreven, hier veel koopers zou vinden. Namen als Hassân ibn-mâlic ibn-bahdal, Abou Çabbâh uit den stam van Yahcib, Hayât ibn-Molâmis uit den stam van Hadhramaut, waarvan dit boek natuurlijk vol is, zijn voldoende om elk eerzaam Nederlander af te schrikken het zich aan te schaffen of zelfs gratis te lezen. Slechts in het Oude Testament kan hij dergelijke namen met genoegen verorberen: wat meer is, zij dragen hier zelfs niet weinig tot de stichting bij.
T.J. Halbertsma. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
John Lothrop Motley, Causes of the civil war in America. - London, 1861.In de Amerikaansche kwestie trekken drie vraagpunten onze aandacht:
Indien iemand meent, dat de brochure van den Heer Motley hem aangaande het eerste dier drie punten eenig licht zal verschaffen, zoo zal hij zich bedrogen vinden. Niettegenstaande de titel woordelijk luidt: ‘Causes of the civil war in America,’ zoo vindt men in het gcheele boekje geen woord over iets anders dan over de regtskwestie. Hoe hierover door Motley wordt beslist, laat zich ligt vermoeden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Motley spreekt de overtuiging uit, die ook geheel de onze is: dat het Zuiden geen zweem van regt bezit, om uit de Unie te treden, waartoe het feitelijk en wettelijk behoorde. Bij velen hier te lande schijnt aangaande dit punt nog eenige twijfel te bestaan. Bedriegen wij ons niet, dan vloeit die twijfel voort uit de verkeerde meening, als zou de Amerikaansche Unie eenvoudig een bond zijn van Souvereine Staten, die dan in der tijd een deel van hun gezag naar Washington zouden hebben ‘gedelegeerd,’ de vrijheid aan zich behoudende, om die magtop ieder gegeven oogenblik weder terug te nemen. De praemisse aannemende, volgt de conclusie er logisch uit voort. Maar de fout schuilt in de praemisse. Motley toont het ten duidelijkste aan: de Amerikaansche Unie is geen bond van Souvereine Staten. Zij was het vóór 1787. Zij was het toen, daar sedert 1781 de dertien provinciën zich vereenigd hadden tot ééne groote confederatie, daarbij de verklaring afleggende, dat ‘the said States hereby enter into a firm league of friendschip with each other.’ Maar de Constitutie van 1788 was geen bond van vriendschap, gesloten tusschen de verschillende Staten. Wat meer is, zij was geene daad van de Staten als zoodanig. Zij was eene daad van het Amerikaansche volk. Men lette slechts op den aanhef: ‘We, the people of the United States, to ensure a more perfect Union and secure the blessings of liberty for ourselves and our posterity, do ordain and establish this Constitution.’ En wat las men in die Constitutie? Wordt er met een woord melding gemaakt van Souvereine Staten? Men leest er geen syllabe van. De taal der Constitutie is van het begin tot het einde deze: Het Congres zal dít doen, de President zal dàt doen; de Staten zullen deze magt mogen uitoefenen, en die niet. Door de Constitutie verklaarde de Amerikaansche natie een volk te zijn in den waren zin van het woord. Het regelde zijn regeringsvorm. Het achtte het wenschelijk in dien regeringsvorm zooveel mogelijk de harmonie te handhaven tusschen het oude en het nieuwe; het had ook anders kunnen oordeelen. Dat het zoo geoordeeld heeft en niet anders; dat het niet besloten heeft om het geheele denkbeeld van Staten op te offeren en een nieuwe indeeling van het rijk in departementen te doen plaats hebben, is (van een zeker standpunt gesproken) bloot toevallig. De Constitutie van 1788 blijft wat zij was; eene daad, waarbij het Amerikaansche volk verklaarde een volk te zijn, en waarbij het zijn regeringsvorm eens en voor altijd regelde. Het denkbeeld van souvereiniteit der afzonderlijke Staten ging daarbij geheel verloren. Zoo weinig bleef dat denkbeeld behouden, dat in de Constitutie eene clausule voorkomt, waarin aan de Staten zelfs het regt wordt ontnomen om hun eigen regeringsvorm te veranderen. Indien Massachusetts of Pensylvanië besloten de magt, die de Constitutie hun heeft overgelaten, te stellen in handen van een ko- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning, zij zouden de Constitutie schenden, en de president zou de krijgsmagt der Unie kunnen gebruiken om hen tot rede te brengen. Nu denke men zich souvereiniteit zonder het regt van een eigen regeringsvorm te kiezen. Wij spreken niet eens van de overige souvereiniteitsregten, die de Constitutie aan de Staten ontneemt: het regt van de munt, het regt van credietpapier uit te geven, het regt van met andere Staten verbindtenissen aan te gaan, het regt van adellijke titels te verleenen, het regt van vloten en legers te onderhouden. Men kan zich nog voorstellen, dat de Staten die regten voor een tijd aan de hoofdregering te Washington zouden hebben ‘gedelegeerd,’ zonder daarom hunne souvereiniteit op te offeren. Maar wat er van die souvereiniteit nog overblijft na eene phrase als deze: ‘This constitution and the laws made in pursuance thereof shall be the supreme law of the land,’ is tamelijk duister. Al de argumenten van Motley wel beschouwd, lijdt het dan ook naar onze meening geen twijfel meer: de Amerikanen vormden even goed eene natie als de Franschen of Engelschen. De vraag, of het Zuiden het regt heeft om uit de Unie te treden, staat derhalve gelijk met de vraag of Lancashire en Yorkshire het regt hebben om zich op een gegeven oogenblik los te scheuren van Engeland. Een zoodanig regt wordt door niemand verdedigd. Daarover loopt ook niet de minste kwestie. De kwestie loopt alleen hierover, of de betrekking, waarin het Zuiden tot de Unie staat, dezelfde is als die van Lancashire en Yorkshire tot Engeland. De Separatisten ontkennen dat die betrekking dezelfde zou zijn; de Unionisten houden het vol. Het is, dunkt mij, thans niet twijfelachtig meer, wie regt heeft en wie onregt. Door de kwestie op geschiedkundig terrein over te brengen, heeft Motley ze vrij wel uitgemaakt. Van meer praktisch belang dan deze, is de vraag naar de oorzaken, die den tegenwoordigen strijd hebben teweeggebragt. Behooren die oorzaken tot dezulken, die eene blijvende of slechts eene voorbijgaande werking kunnen hebben? - Sommigen willen de geheele zaak toeschrijven aan de eerzucht van weinige invloedrijke personen, die de goê gemeente met fraaije woorden en schoone beloften hebben verleid, maar die spoedig hun invloed zullen verliezen, zoodra men bemerkt, dat zij niet anders zoeken dan eigen voordeel en eigen eer. Die deze meening zijn toegedaan, gelooven dan ook dat de strijd niet lang kan duren, en de uitslag niet anders dan gunstig kan zijn aan het behoud der Unie. - Anderen zijn daarentegen van gevoelen, dat de oorzaak veel dieper ligt. Zij houden het er voor, dat hetgeen men thans ziet gebeuren, alleen zijne verklaring vindt in de sociale geschiedenis van Amerika gedurende de laatste dertig of veertig jaren, en derhalve met noodzakelijkheid uit een lang verleden voortvloeit. De zoodanigen zijn minder optimistisch gestemd voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het behoud der Unie. Zij zijn veeleer geneigd om aan te nemen, dat de band voor goed verbroken is en niet meer hersteld kan worden; en al ware het, dat door kracht van wapenen eene hereeniging werd tot stand gebragt, zij zouden gelooven, dat de strijd telkens en telkens weder uit moest breken, tenzij in geheel het wezen van eene der beide maatschappijen, die elkander den oorlog aandoen, eene totale hervorming plaats vond. Wij willen niet ontveinzen, dat wij deze overtuiging deelen. De Amerikaansche oorlog is in ons oog geheel en al een sociale oorlog. Volgens ons vindt hij zijn grond nergens anders dan in het feit, dat de maatschappelijke inrigting van het Zuiden en die van het Noorden in beginsel lijnregt tegenover elkander staan. Hoe die tegenstelling de gevolgen kon of liever moest hebben, die wij thans aanschouwen, en waarin zij bestaat, wenschen wij met een paar woorden duidelijk te maken.
In eene maatschappij, waar alle voorregten van standen zijn afgeschaft; waar derhalve geene adellijke titels bestaan; waar zelfs geene aristocratie aanwezig is, door de openbare meening als zoodanig erkend, wordt de geheele maatschappelijke ordening bepaald door het kapitaal. Zulk eene maatschappij te leeren kennen, staat gelijk met staathuishoudkundig na te gaan, hoe het kapitaal zich daar verdeelt. Wanneer nu die maatschappij uit twee deelen bestaat, en in het eene het kapitaal zich verdeelt op eene wijze, die geheel in strijd is met die waarop het zich verdeelt in het andere, dan is het zeker, dat in die twee deelen twee geheel uitéénloopende maatschappelijke ordeningen zullen ontstaan. Maar twee maatschappelijke ordeningen in één staat is op den duur ondenkbaar, vooral in een land waar allen zonder onderscheid van stand deel hebben aan de benoeming, zoowel der wetgevende als der uitvoerende magt. Van twee dingen moet daar noodwendig één gebeuren: òf het eene deel der maatschappij moet zich aan het andere onderwerpen, òf de staat moet zich oplossen. Een dergelijke toestand was in Amerika aanwezig. Amerika's geschiedenis van de laatste jaren is dan ook niet anders dan de geschiedenis van twee deelen van eene en dezelfde maatschappij, die elkander tot onderwerping willen brengen, maar op den duur geen van beiden daarin slagen. Daar de eerste term van het alternatief dus eene onmogelijkheid bleek te zijn, kon er niets anders overblijven dan dat het tweede geschiedde, derhalve, dat de staat zich oploste. Die oplossing moest noodzakelijk komen. Wij hebben haar zien gebeuren. Maar waarin bestaat die tegenstelling tusschen de twee deelen der Amerikaansche maatschappij? - Zij vindt haren grond in de slavernij, die het Zuiden; in den vrijen arbeid, die het Noorden beheerscht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men heeft veel over de slavernij gesproken en geschreven. Men heeft dikwijls den invloed nagegaan, dien deze instelling uitoefent op den slaaf en op den meester. Of men er in geslaagd is dien invloed met juistheid weder te geven, laten wij in het midden. Maar wij willen eene bladzijde wijden aan de vraag, welke beteekenis de slavernij heeft voor de maatschappij waarin zij geduld wordt. Zoo aanstonds hebben wij doen zien, dat in een land als Amerika alle maatschappelijke ordening bepaald wordt door de wijze waarop zich het kapitaal over de bevolking verdeelt. Wij poogden vervolgens den tegenwoordigen burgerkrijg te verklaren uit het feit, dat in het Zuiden eene maatschappelijke ordening bestaat, die lijnregt in strijd is met die, welke het Noorden beheerscht. Zal nu onze stelling waarheid bevatten, dat de slavernij die in het Zuiden, en de vrije arbeid die in het Noorden bestaat, te zamen de oorzaak vormen van den burgerkrijg, dan moeten wij kunnen bewijzen, dat de slavernij eene geheel andere verdeeling van kapitaal teweegbrengt, dan de vrije arbeid. Dit bewijs is gemakkelijk te leveren. Wij zullen aantoonen, dat de strekking van den vrijen arbeid is: een geleidelijke verdeeling van kapitaal over de geheele bevolking te bewerken, en van de slavernij: een toestand in het leven te roepen van scherpe afscheiding tusschen rijkdom en armoede. Immers, waar vrije arbeid bestaat, komt iedere vermeerdering van welvaart, die door vermeerdering van productie plaats vindt, slechts voor een deel ten bate van het kapitaal; een groot deel komt ten voordeele van den arbeid; want iedere vermeerdering van productie heeft de dubbele strekking om de prijzen der voorwerpen te doen dalen en de arbeidsloonen te doen stijgen. Waar echter slavenarbeid bestaat, komt alle vermeerdering van welvaart, die het gevolg is van vermeerdering van productie, nagenoeg uitsluitend ten voordeele van het kapitaal. Heeft bij vermeerdering van vraag naar arbeid ginds een stijgen der loonen plaats, hier stijgen de slavenprijzen. Het stijgen der loonen nu heeft de strekking om de kapitaalvorming in de hand te werken van hen, die nog geen kapitaal bezitten: het stijgen der slavenprijzen heeft juist eene tegenovergestelde strekking; want, hoe duurder de slaven, hoe grooter de moeijelijkheid voor dengeen die ze niet bezit, om ze te verkrijgen. Dezelfde oorzaak: vermeerdering van productie, bewerkt dus in eene maatschappij waar vrije arbeid, en in eene maatschappij waar slavenarbeid heerscht, juist het tegenovergestelde: ginds bevordert het eene geleidelijke verdeeling van kapitaal over de geheele bevolking; hier eene scherpe afscheiding tusschen rijkdom en armoede. In de Noord-Amerikaansche slavenstaten is ook inderdaad eene dergelijke afscheiding aanwezig. Deze teekent zich af in de geheele maatschappij: overal treedt zij te voorschijn; op hare beurt brengt zij eene scherpe afscheiding te weeg tusschen beschaafden en niet- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaafden, ontwikkelden en onontwikkelden. Geen ‘more gentlemanly sort of person,’ dan een Amerikaansche planter; geen ruwer, onbeschofter vormen dan die, waaronder het gros der zuidelijke bevolking zich aan ons voordoet. De ‘gentleman’ van het Zuiden - ik beroep mij op de ervaring van alle reizigers - is iemand, waarmede men zich over alles onderhouden kan: hij bezit eene algemeene kennis van litteratuur, van geschiedenis, van land- en volkenkunde, niet het minst van politiek. De man van het volk? - Vergelijken wij de statistiek van het aantal dergenen die lezen en schrijven kunnen in het Zuiden en in het Noorden, en wij zullen ons eene voorstelling kunnen maken van de diepe onkunde waarin het meerendeel der zuidelijke bevolking (wij spreken niet van de slaven) verzonken is. Nemen wij zes groote staten van beiden tot maatstaf, dan vinden wij, dat van de blanken niet kunnen lezen of schrijven in:
De onontwikkelden en niet-kapitalisten hebben dus in het Zuiden de numerieke meerderheid. Maar waar het algemeen stemregt heerscht, is het gezag in den staat altijd in handen van de numerieke meerderheid. De onontwikkelden en niet-kapitalisten hebben derhalve in de slavenstaten het gezag in handen. Wanneer men dus, - om tot ons uitgangspunt terug te keeren, - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweert, dat het beschaafd en eigendom bezittend gedeelte van de bevolking in het Zuiden de afscheiding niet wenscht, en op grond van dit feit de meening uitspreekt, dat de strijd niet lang meer kan duren, dan bekennen wij niet te begrijpen, welk logisch verband tusschen de praemisse en de conclusie bestaat. De ontwikkelde en eigendom bezittende bevolking is de kleine minderheid; de overigen vormen de meerderheid. Al is het dus, dat de eersten het behoud der Unie wenschen - zij zijn het niet, die het gezag in handen hebben. - Er bestaat echter goede grond om te vermoeden, dat van die Unionistische gezindheid in het Zuiden niets te vinden is, en dat het juist de slavenhouders zijn, die de afscheiding het meest hebben bevorderd. Wij hebben dus reden om te gelooven, dat de strijd wel zoo spoedig geen einde zal nemen. Maar hier doet eene andere vraag zich aan ons voor. Zullen de Europesche magten tusschen beiden treden? Zal Engeland rustig toezien, dat het Noorden zijn katoen-toevoeren afsnijdt? Thans wordt die moeijelijkheid nog niet gevoeld. Nog is een aanzienlijke voorraad aanwezig, die, naar men rekent, in de eerstvolgende vijf maanden volkomen toereikend zal zijn om in de behoeften te voorzien. Ook is het saizoen, waarin de Amerikaansche katoen in de havens ter markt komt, thans afgeloopen. Het begint op nieuw in den herfst. Tegen dien tijd zullen de voorraden eene aanzienlijke vermindering hebben ondergaan; dan wordt de kwestie van het hoogste belang, of de nieuwe oogst de havens zal mogen verlaten, al of niet. In het laatste geval zal Engeland handen vol werk hebben om de 600,000 arbeiders, die onmiddellijk van zijne katoennijverheid leven, en de vele andere, die ledig zullen loopen door het kwijnen der overige industriën, bezig te houden. Hoe het daarin slagen zal, is ons een raadsel. Op den duur kan Engeland de blokkade der zuidelijke havens niet toelaten. Het zal gedwongen zijn tusschen beiden te treden. Maar zal Frankrijk zich daartegen niet verzetten? En zoo Engeland partij kiest voor het Zuiden, zal dan Frankrijk insgelijks partij kiezen? Zoo ja, voor wien? Voor het Noorden welligt? Zal dan ten slotte uit den Amerikaanschen burgerkrijg een Europeesch embroglio geboren worden? Of zal het Noorden toegeven en de nieuwe confederatie erkennen? - Wij moeten het aan de toekomst overlaten. Zij alleen kan ons antwoorden op al die vragen.
Julij 1861. P - n. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handboek der Algemeene Geschiedenis, ook met betrekking tot beschaving, letterkunde en godsdienst. Door Dr. Georg Weber, Hoogleeraar te Heidelberg. Voor Nederland bewerkt door Dr. A.W. de Klerck, Praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam. Eerste stuk, Oude Geschiedenis. Oostersche Volken. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co. XVI en 110 blz. 8o.Wanneer het iemand ernst is, om óf voor zich zelven eene zelfstandige overtuiging ten aanzien van de groote vragen der godsdienst en wijsbegeerte te verwerven, óf anderen op te leiden om dit wenschelijke doel te bereiken, dan ga hij niet in de eerste plaats bij de wijsgeeren te rade. Een wijsgeerig stelsel te bestuderen, voordat men eenen goeden empirischen grond gelegd heeft, is werken zonder fondament. Door aldus te handelen begaat men dezelfde fout als de scholastici der Middeleeuwen, die met Aristotelische begrippen werkten, zonder de waarnemingen, waar Aristoteles die begrippen uit ontleend had, zelf na te gaan en door eigene empirische studie te verbeteren en aan te vullen. Zij vonden het veel gemakkelijker uit eigen brein te putten, als echte eenzijdige spiritualisten den geest alleen als kenbron te bezigen en aldus, terwijl zij Aristoteles heetten na te volgen, in Plato's voetstappen te wandelen, doch zonder daarom Plato's genie en dichterlijke verbeeldingskracht te bezitten. Het gevolg van zulk eene handelwijs is een spel van begrippen, waardoor stelsels worden opgebouwd, die als kaartenhuizen zeer geregeld in elkander zitten, en anderen, die even weinig empirische kennis hebben, voor eene tijd kunnen overtuigen, maar tegen grondig onderzoek niet bestand zijn; want het is eene onmogelijkheid het concrete aus abstracten Begriffen herauszuklauben. De grondslag van alle goede wijsbegeerte is elders te zoeken. Aristoteles zelf kan hier den weg wijzen. Of blijkt het niet uit zijne geschriften, b.v. uit zijne ‘Historia Animalium’ en zijne ‘Politica,’ dat hij voor zijnen tijd eene zeer omvattende kennis èn van natuurkunde èn van geschiedenis bezat? Zonder kennis van natuurkunde en geschiedenis brengt alle studie der wijsbegeerte tot ijdele droomerijen en spitsvondige hersenschimmen zonder nut. Deze stelling heb ik reeds vóór eenige jaren in het tijdschrift der ‘Nederlandsche Gymnasiën’ verdedigd, en toen aangemerkt, dat niemand over wijsbegeerte moest schrijven, die niet althans den Kosmos van von Humboldt en eenig uitvoerig boek over algemeene geschiedenis gelezen had. Ik heb toen niet bepaald uitgedrukt, welk boek over algemeene geschiedenis ik bedoelde. Hierover thans nog eenige woorden. Wan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer iemand de algemeene geschiedenis als tegenhanger en als aanvulling van de natuurkunde wil bestuderen, ten einde daarin de werking van den menschelijken geest waar te nemen, dan moet hij zooveel mogelijk een werk over de algemeene geschiedenis uitkiezen, waarin deze volledig behandeld wordt; anders vervalt hij ongetwijfeld tot eenzijdigheid, die dan juist te gevaarlijker is, omdat hij meent in zijne historische studie eenen waarborg daartegen te hebben. Wat moet men echter onder zulk eene volledige behandeling verstaan? Mogen daarin geene koningen of koningjes, geene veldslagen en schermutselingen overgeslagen worden, en moeten daarin alle twisten over het successieregt van verschillende vorsten uitvoerig behandeld worden? Door zóó te handelen zou men van kwaad tot erger vervallen, door de groote menigte bijzonderheden de hoofdzaak voorbijzien, en het onwezenlijke met het wezen verwarren. Koningen, veldslagen, successietwisten, enz., zijn zekerlijk bestanddeelen der algemeene geschiedenis, maar het kennen van dit alles is geenszins de hoofdzaak, al maakt het ook het raam uit, waar alles binnen gebragt moet worden, ten einde in den schijnbaren bajert der gebeurtenissen orde en zamenhang te brengen. De hoofdzaak, althans wanneer men de algemeene geschiedenis als grondslag voor wijsgeerige studie wil beschouwen, is deze, dat men naga, hoe de menschelijke geest zich ontwikkeld heeft, welke verschillende vormen van beschaving hij doorloopen heeft, hoe hij in godsdienst, wetenschap, kunst, staatkundige inrigtingen is vooruitgegaan, totdat hij uit de tijden der oorspronkelijke eenvoudigheid en onkunde zich tot zijn tegenwoordig standpunt ontwikkeld heeft. Een boek over algemeene geschiedenis derhalve, dat voor zulk een oogmerk dienstig zal wezen, behoeft juist niet alle bijzondere koningsnamen, enz., enz., te bevatten; ja, het is beter, wanneer het daarvan alleen het voornaamste opgeeft, maar het moet zooveel mogelijk een geleidelijk overzigt geven van de geheele ontwikkeling van den menschelijken geest op elk gebied van menschelijke werkzaamheid. Het is verbazend moeijelijk, hier het juiste midden tusschen te groote uitvoerigheid en te groote beknoptheid te treffen. De laatste zou geene voldoende uitkomsten leveren, maar de eerste evenmin, want de menschelijke geest is niet voor onbepaalde uitzetting vatbaar en het licht van zijn verstand is dikwijls gelijk aan dat van eene kaars, die door eenen donkeren gang gedragen wordt, zoodat telkens het gedeelte van den gang, waarin hij zich bevindt, verlicht is, maar zich daarachter en daarvoor eene duistere ruimte bevindt. Zonder nog in de overdrevene neiging tot kortheid der oude Spartanen te vervallen, die op het hooren eener eenigzins lange redevoering zeiden, dat zij het laatste niet begrepen hadden, omdat zij het begin vergeten waren, is het toch onloochenbaar, dat ook te groote uitvoerigheid schaden kan, en wanneer deze zóó groot wordt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men het geheel niet meer overzien kan, de resultaten der studie zeer gering zijn zullen. Daarom is het allezins noodig naar een werk uit te zien, dat de juiste maat houdt tusschen te groote uitvoerigheid en te groote beknoptheid. Die juiste maat is, naar ons voorkomt, door het boven deze recensie aangekondigde werk in het oog gehouden. Het bevat, voor zoover wij uit het thans verschenen gedeelte kunnen oordeelen, eene vrij volledige en in de hoofdzaken juiste opgave van de geestelijke ontwikkeling der Oostersche volken, terwijl nog vijf stukken volgen zullen, die achter elkander de Grieken, de Romeinen, de Middeneeuwen, de Nieuwe Geschiedenis en de Geschiedenis van onzen tijd zullen behandelen. In dit eerste deel vindt men bovendien eene inleiding, verdeeld in vijf hoofdstukken, waarin gehandeld wordt: over de eerste menschen; de menschenrassen, taalstammen en levenswijzen; de staten en staatsvormen; de godsdienst en eeredienst van het heidendom; begrip, bronnen en verdeeling der geschiedenis; waarna een geographisch overzigt van Azië volgt, en hierop de Chinesen, de Indiërs, de Babyloniërs en Assyriërs, de Aegyptenaren en Aethiopiërs, de Phoinikers, het volk Israël, de Meden en Persen behandeld worden. Bij al die volken wordt hunne geestelijke ontwikkeling besproken, terwijl telkens door groote en kleine letters wordt aangewezen, wat volgens het oordeel des schrijvers bij eene eerste lezing moet bestudeerd worden, en wat, wanneer men dit in het geheugen geprent heeft, er later bij moet opgenomen worden. Wij hebben dit stuk geheel met opmerkzaamheid doorgelezen, en er veel uit geleerd. Vooral over Indië bevat het vele belangrijke zaken, die lang niet in alle leerboeken voorkomen. Ten bewijze onzer belangstelling willen wij echter niet verzwijgen, welke aanmerkingen wij onder het lezen op eenige bijzonderheden gemaakt hebben. Bladz. 4, § 2. Bij het opnoemen van de woonplaatsen der menschenrassen, wordt hier verzuimd aan te merken, dat Amerika tegenwoordig grootendeels door het Kaukasische ras bevolkt is. Dit verzuim is toe te schrijven aan gedachteloos overnemen van verouderde voorstellingen. Sedert die rassentheorie is uitgevonden, is de gedaante der nieuwe wereld geheel veranderd. Blz. 5 o. Hier wordt geleerd, dat de Inca's uit Mexico naar Peru verhuisd zijn en dit beschaafd hebben. Zonder zulks bepaald te willen tegenspreken, had ik toch gaarne gezien, dat met een enkel woord vermeld was, hoe sommigen Manco Capak voor eenen Chineschen emigrant houden. Blz. 6. Hier beweert de schrijver, dat aan de groote meeren in N. Amerika de Tsjippewaeisch-Delawarische taalstam heerscht. Dit moet, volgens het aangemerkte, veranderd worden in heerschte. Tegenwoordig heerscht daar de Amerikaansche nuance van het Engelsch, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zal daar hoe langer hoe meer heerschen. De roodhuiden zijn druk bezig met uitsterven. Blz. 13, b. Hier worden aan Ormoezd zes Amsjaspands toegeschreven. Volgens blz. 103 evenwel waren er zeven. Het laatste getal houd ik voor het ware. Zie Esther I: 14. Blz. 15. Bij de verklaring van de Aegyptische dierendienst mis ik de vermelding der hypothese door Roorda, vóór eenigen tijd in ‘de Gids’ verdedigd, dat de dieren als levende hieroglyphen moeten beschouwd worden. Op die zelfde bladzijde staan de volgende woorden: ‘Zonder twijfel vonden de ligchamen der regtvaardigen rust in het graf, leven in den dood en vreugde in het oostelijke verblijf der zon, en alleen de zielen der onreinen, die niet geheel verdoemd waren, werden aan de verhuizing onderworpen,’ enz. Deze tegenstelling tusschen de ligchamen der regtvaardigen en de zielen der onreinen is mij niet duidelijk. Vermoedelijk zijn na de woorden in het graf de woorden en hunne zielen uitgevallen. Blz. 16. Wat hier van de wijze, waarop de Grieken zich het leven na den dood voorstelden gezegd wordt, is in zooverre onjuist, als hier de denkwijze van verschillende tijden wordt dooreengeworpen. Bij Homerus althans is nog niets van eene vergelding na den dood te vinden. Zie mijne verhandeling ‘Homerus, Plato, Spinosa,’ pag. 17. Blz. 17, o. Hier wordt wel de straf van Prometheus vermeld, maar van zijne verlossing door Heracles wordt geen woord gesproken. Ibid. Bij de Graien is wel van haren éénen tand gesproken, maar haar ééne oog is overgeslagen. Blz. 18, m. Het noodlot, waaraan Zeus onderworpen is, wordt hier met de onveranderlijke natuurwetten vereenzelvigd. Homerus evenwel weet van geene onveranderlijke natuurwetten. Deze voorstelling is eerst door de Fransche Encyclopedisten gangbaar geworden. Het noodlot bij Homerus is het besluit van den hemelraad, dat Zeus wel kón veranderen, doch niet dan op risico van een oproer onder de Goden. Zie Ilias, XVI, 439-443. Blz. 40, o. Dat de mythe van den Minotaurus met de Molochsdienst wordt in verband gebragt, komt mij zeer juist voor. Ik herinner mij evenwel gelezen te hebben, dat het labyrinth op Creta werkelijk bestaat en niets anders is dan eene steengroeve, even als er eene is in den Pietersberg bij Maastricht. Blz. 27. ‘In lateren tijd, toen de philosophie te Rome begon te bloeijen, maakte men een groot aantal begripsgoden - zoo als Victoria, Concordia, enz.’ Ik wist niet, dat de philosophie te Rome ooit gebloeid had, maar wel, dat Opimius reeds eenen tempel der Con- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cordia gesticht heeft, en Cicero zich nog telkens over zijn beoefenen der philosophie verontschuldigt. Ibid. ‘De menschen, zelfs de grootste en aanzienlijkste, bleven toch altijd bij hen (de Italianen) stervelingen en konden zich niet, zooals in Griekenland, in de oogen der menigte tot aan goden gelijke heróën verheffen.’ Hoe is dit te rijmen met de woorden van Horatius: ‘Quirinus Martis equis Acheronta fiugit’? Blz. 30. Hier en overal wordt de Hebreeuwsche naam van God Jehovah geschreven. Deze wijze van spellen is geheel verouderd. Vooral in een boek, waarin de eigennamen telkens volgens de nieuwste orthographie gespeld worden en zelfs Christos in plaats van Christus voorkomt, moest Jahve staan, niet Jehovah. Blz. 32. ‘De Grieken telden naar Olympiaden.’ De eigenlijke klassieke Grieksche geschiedschrijvers Herodotus en Thucydides doen zulks niet. Blz. 33, 2. ‘welks oostelijke voortzetting de Himâlaja (Emodigebergte) met het paradijs, de oorspronkelijke woonplaats van menschen en dieren, voor het westelijke gedeelte van den sedert Alexander onder den naam van Kaukasos bekenden Paropamisos (Hindoekhoegebergte) wordt gehouden.’ Het paradijs staat hier vreemd tusschen in. Blz. 35, o. ‘Zij (de Lyciërs) vereerden de vrouwen zoozeer, dat de zonen hunne afkomst naar hunne moeder aanduidden.’ Of dit aan vereering der vrouwen is toe te schrijven, komt mij twijfelachtig voor. Bij de Ashantijnen volgt, als de koning dood is, de zoon zijner zuster op, om zekerheid te hebben, dat de nieuwe koning vorstelijk bloed in zijne aderen heeft. Zie Homerus, Odyss., I, 215 sq. Op deze zelfde bladzijde wordt van de Isauriërs verhaald, dat zij hunne hoofdstad Isaura in brand staken en zich in de vlammen opofferden, maar dat de Lyciërs in Xanthus hetzelfde gedaan hebben, wordt verzwegen. Blz. 39. Ekbatana wordt hier het zomerverblijf der Medische koningen genoemd. Hier worden de Medische koningen met de Perzische verward. Zie blz. 103. Blz. 41. ‘Het als hoofdzetel van de afgoderij bekende Garizim’. De Samaritanen hadden eenen tempel op den berg Garizim, denkelijk naar aanleiding van Deut. XXVII: 12, maar dit was geen afgodstempel. Zie Joh. IV: 20-22. Blz. 44-47. In hetgeen hier van de Chinesen gezegd wordt, mis ik de vermelding hunner astronomische verdiensten, die zelfs door von Humboldt hoog worden aangeslagen. Zie Kosmos, III, pag. 149, 220 volgg., enz. Blz. 59. Op deze bladzijde staat eene gekke drukfout. ‘Niet minder ontwikkelde zich de Indische land- en zeehandel, vooral door het despotismus des konings, die, ter bevrediging zijner liefde tot pracht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en weelde, zoowel als tot verhooging zijner inkomsten, door tollen het verkeer zeer bevorderde’. Het is eene enorme economische ketterij, dat tollen het verkeer bevorderen. Deze ketterij kan verholpen worden, door de komma achter inkomsten weg te doen en er eene achter tollen te plaatsen. Blz. 64 en 65, § 29. In de § wordt Thebai als eene kolonie van Meroë behandeld, en in de uitbreiding wordt juist het tegendeel geleerd. Blz. 67. Van Amenophis staat hier, dat hij kruistogten deed. Dit moet veranderd worden in krijgstogten. Blz. 69. Hier wordt de kaste der Nijlschippers in Aegypte aan vreemden invloed toegeschreven. Men kon even goed de Hollandsche beurtschepen aan Franschen invloed toeschrijven. Blz. 71. ‘Het onderdrukte (Aegyptische) volk was zonder vrolijkheid en levenslust. - Het levensgeluk der Aegyptenaren was bepaald tot huiselijk genot.’ Dit is in strijd met Herodotus, II, 59-64. Blz. 72. ‘In wetenschappen - hebben de Aegyptenaren niets duurzaams voortgebragt.’ Gewoonlijk worden zij echter voor de uitvinders der landmeetkunst gehouden. Ook de uitvinding van het letterschrift zou ik hun eerder toekennen dan aan de Phoeniciërs. Ibid. ‘Daarom bouwde ieder de graven zijner onderhoorigen.’ Dit is zeker eene onjuiste vertaling van angehörigen. Blz. 73. ‘Niet alleen de kustlanden en de eilanden der Middellandsche zee bevaarden zij met hunne sierlijke schepen.’ Ik wil de sierlijkheid der Phoenicische schepen niet loochenen, maar meen toch dat de praktische inrigting daarvan meer in aanmerking moet komen dan de sierlijkheid. Xenophon geeft in zijnen ‘Oeconomicus’ eene merkwaardige beschrijving van de inrigting van zulk een Phoenicisch koopvaardijschip. Blz. 81. ‘Ruben, Gad en half Manasse kozen het weiland ten oosten van den Jordaan.’ Van Ruben en Gad is dit waar, doch de inwoners van Manasse, die over den Jordaan woonden, zijn waarschijnlijk later geëmigreerd. Zie Numeri XXXII. Rigteren XII: 4. Dit beken ik evenwel, dat aan tegenspraak onderhevig is. Ibid. ‘Nog waren magtige volken, zoo als de Moabiten, de Midianiten, de Ammoniten, de Philistijnen, enz., niet bedwongen.’ Hier moest meer onderscheid gemaakt zijn tusschen de volken aan deze en die aan gene zijde van de Jordaan. Zie Deut. II: 9, 19. Blz. 82. ‘Op het vernemen van dit onheil verschrikte de grijze hoogepriester Eli zoo zeer, dat hij achterover van de poort van Silo viel en den hals brak.’ Deze voorstelling is eenigzins in strijd met 1 Samuel IV: 11-18. Verder wordt kort daarop Saul vermeld en na hem Samuel, even alsof Saul de prioriteit had, ofschoon in § 40 de goede volgorde bewaard is. In § 40 echter is eene nieuwe fout. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldaar wordt Samuel meer dan eens hoogepriester genaamd, hetgeen hij niet was en niet wezen kon, daar hij niet van Aäron afstamde Zie 1 Samuel I: 1. 1 Chroniken, VI: 33-43. 1 Samuel XXI. Blz. 83. Hier wordt geleerd, dat David bij den koning der Philistijnen in dienst trad. Dit is onjuist. Achis was slechts koning van Gath, eene der vijf Philistijnsche steden. Zie 1 Samuel XXVII: 2, VI: 4. Blz. 84. Dat David, behalve de geschiedenis van Uria en diens vrouw, nog veel ander kwaad deed, herinner ik mij niet gelezen te hebben. Blz. 85. Hier wordt verhaald, dat Salomo met Hiram van Turos raadsels oploste. Ook dit was mij onbekend. Ik wil hier tevens eens vooral aanmerken, dat ik niet begrijp, waarom bij Oostersche namen de Grieksche schrijfwijze boven de Latijnsche verkozen wordt. Phoencische namen althans moesten, om nabij aan het oorspronkelijke te komen, liever volgens de Hebreeuwsche schrijfwijze gespeld worden en Persische desgelijks. Ibid. Salomo wordt hier koning van Juda genoemd. Dit maakt verwarring, omdat een gedeelte van zijn rijk Juda heette. Salomo was koning van geheel Israël. In de Oostersche legende wordt hij welligt zóó genoemd, maar dan moest dit door aanhalingsteekens zijn aangeduid. Verder heb ik op deze bladzijde nog de aanmerking, dat onder de schaduwzijde van Salomo's regering ook moest vermeld worden, dat hij, om zijne schulden aan de Tyriërs te betalen, een gedeelte van het grondgebied van Israël heeft moeten afstaan. Zie 1 Kon. IX: 11. Blz. 86. Dat Jerobeam offerdienst op de bergen heeft ingevoerd, is niet geheel juist. Deze soort van offerdienst was reeds vroeger in gebruik geweest. Zie 1 Kon. III: 2, 4. Blz. 87. Hier wordt verhaald, dat Jehn de dienst van Jehovah weder invoerde. Dit is maar gedeeltelijk waar. De gouden kalven te Dan en te Bethel bleven bestaan. Zie 2 Kon. X: 29. Blz. 88. Dat de profeten tegen de tweedragt tusschen Israël en Juda waarschuwden, en dat zij zich zelven kastijdden, even als later de monniken, is iets dat ik nooit ergens gevonden heb. Zie 1 Kon. XI: 29-39. 2 Chron. XIX: 2. 1 Kon. XVIII: 28. Blz. 91. Nebukadnezar heeft de arke des verbonds niet geroofd. Men hoort er naderhand niets meer van, zoodat die arke met den tempel moet verbrand wezen, tenzij de overlevering waarheid bevat, dat Jeremia ze nog bij tijds in eene spelonk zou verborgen hebben, doch men ze naderhand niet heeft kunnen terugvinden. Ibid. Hier wordt ook verhaald, dat Jeremia, na de verwoesting van Jerusalem, een toevlugtsoord in Aegypte zocht. Dit was voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Joodschen Phocion niet noodig, maar andere Joden, die derwaarts vlugtten, namen hem zijns ondanks mede. Zie Jer. XL: 1-6, XLIII: 1-7. Blz. 92. De historische boeken des O.T. worden hier genoemd: ‘geheel afgescheurd van de geschiedenis der overige volken.’ Dit is bepaald onwaar. De historische boeken van Israël geven naar evenredigheid evenveel voor de geschiedenis der omliggende volken, als Thucydides bij de Grieken en Wagenaar bij ons, terwijl de Israëlitische profeten ook klaagzangen over de rampen van Edom, Moab, Tyrus, enz., vervaardigden. Zie b.v. 1 Kon. XI: 14-25, Ezechiël XXVII, enz. Het oude Israël was niet half zoo geïsoleerd als de Joden na de ballingschap. Blz. 95. De profeet Sacharja wordt hier na de ballingschap geplaatst. Dit is slechts gedeeltelijk juist. Even als men twee Jesaia's onderscheidt, moet men drie Sacharja's onderscheiden. Zie ‘Bijbelsch woordenboek voor het Christelijk gezin,’ in voce. Ibid. ‘Het boek Judith.’ Omtrent dit boek waag ik eene gissing. Onze schrijver vermeldt op blz. 102, dat, volgens de spijkeropschriften van Bahistan, Darius Hystaspes 9 koningen heeft overwonnen, die zich in de verschillende deelen van het Persische rijk als zelfstandige vorsten opwierpen. Nu verhaalt het boek Judith van eenen koning van Assyrië, die de Meden overwon, nadat de Joden uit de ballingschap waren wedergekeerd. Dit wordt gewoonlijk eenvoudigweg voor eene chronologische ongerijmdheid gehouden. Is het evenwel niet mogelijk, dat die koning van Assyrië een der door Darius Hystaspes overwonnen koningen is, die vóórdat hij door Darius onderworpen werd, het rijk van Assyrië zocht te herstellen, en, om zich de westelijke volken gemakkelijker te onderwerpen, zich voor overwinnaar der Meden deed uitgeven. Zulke kunsten zijn wel meer vertoond, b.v. door Agesilaus vóór den slag van Coronéa. Op blz. 96 wordt Astyages verwijfd genoemd. Behalve het vrij verdachte verhaal in Xenophons Cyropaedie, weet ik daarvoor geen geldig bewijs. Op blz. 98 wordt gezegd, dat het Perzische rijk bijna alle beschaafde landen van Azië omvatte. Dit is overdreven. Indië en China waren toch ook beschaafd en gehoorzaamden er niet aan. Over het geheel verdwijnt de grootspraak der zoogenaamde wereldmonarchieën bij nader onderzoek in rook. Dat Pseudo-Smerdis, gelijk op blz. 101 gezegd wordt, de zelfstandigheid der verschillende provinciën trachtte te bewerken, is onwaarschijnlijk, ja ongerijmd. De togt van Darius Hystaspes tegen de Skythische nomaden, wordt op blz. 101 en volg. te ongunstig beoordeeld. Darius heeft op dien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
togt zeker veel gebrek geleden, maar zooveel is zeker, dat de Skythen hem niet in eenen geregelden veldslag hebben durven aantasten en evenmin na dien togt strooptogten in het Perzische rijk hebben ondernomen. Het koor in de Perzen van Aeschylus oordeelde dus juist, toen het Darius Hystaspes onoverwonnen noemde. Onder de op blz. 103 vermelde inrigtingen van het Perzische rijk verdiende ook vermeld te worden, dat aldaar eene soort van telegrafen gevonden werd. Zie Herod. IX, 3, Pseudo Aristot., de Mundo, cap. VI.
Het is te hopen, dat Dr. de Klerck door deze aanmerkingen moge aangespoord worden om het oorspronkelijke niet slechts te vertalen, maar naauwkeurig na te zien. Het is verdrietig, dat in eene Hollandsche bewerking der negende uitgaaf van een Duitsch leerboek nog zoovele onnaauwkeurigheden voorkomen, en dit is te meer jammer, omdat het boek inderdaad goed is en veel nut doen kan. Het is mij meer voorgekomen, dat Duitsche leerboeken goed waren opgezet, doch slordig bewerkt. Zulks is in eene eerste uitgave nog eenigzins te verschoonen, maar wanneer het in eene negende uitgaaf nog voorkomt, dan getuigt het waarlijk niet voor de grondige studie van de Duitsche schrijvers en de Duitsche recensenten.
Amersfoort, 6 Aug. 1861. D. Burger. |
|