De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |||||||||||||
Vrijaadje in natura.Een spreekwoord.
|
Van der nooten (50 à 60 jaren; deftig in 't zwart.) |
Marie, zijne dochter (20 jaar). |
Clémence, zijne nicht (een jong weêuwtje). |
Baudart (jong advocaat. Een weinig gemaniereerd). |
van Sandkule (landjonker, los en krachtig in zijne manieren, doch niet boersch en plomp; kort zwart haar met kneveltjes). |
Gerrit ter Velden (makelaar, ongeveer 30 jaren, eenvoudig en fatsoenlijk). |
Hendrik, } PortiersGa naar voetnoot1. |
Andries, } PortiersGa naar voetnoot1. |
Jaep, } Boerenjongens. |
Kees, } Boerenjongens. |
Drie sprekende papegaaijen. |
Heeren en Dames, Burgers, Boeren en Boerinnen, Kinderen, Papegaaijen, Hoenders, enz., enz. |
Eerste tooneel.
Kopje kraauw!
Gerrit! Gerrit!
Kaalkop! kaalkop!
Een mooije dag weêr, Hendrik!
Ja, het zal vandaag druk worden.
Vooral met kijkers voor twee kwartjes, die hier meenen kermis te houden.
Een goede dag voor uwe kas, Dries!
Nu, er is ook wat noodig; ik zeg maar altijd, van hetgeen die beesten kosten kon een burgerhuishouden leven. Het gaat mij aan het hart van al dat vleesch. En die magt van konijnen en mosschen! Ik zou wel eens een' dag voor boa-constrictor willen spelen. Wat zou ik aan de gebraden kluifjes smullen!
Lekkerbek! Ik zou je wel eens in een kooi willen zien. Maar bedenk, 't is voor de wetenschap, man!
Hm! - Je moogt vandaag wel dubbel toezien, dat er niemand binnensluipt, die hier moet offeren.
Geen nood! ik ken mijn volkje. Daar komt al vast een troepje voor u.
Tweede tooneel.
Nou, Kees! dat is een mooije. Hij heit een kuif as onze notaris.
Wat is dat voor een biest, Jaep?
Weet jij et, Kees?
Een zeearend, Jaep!
Kees! Kees! kopje kraauw!
Wat zeg je, maet!
Rakkert!
Kom, Jaep! 't lijkt me hier raer!
Derde tooneel.
Maar, Hendrik....
Wat is er, Dries?
Ik zeg maar altijd, hoe kan jij die gezigten uit elkaâr houden?
Wat zal ik zeggen; dat is eene kunst als eene andere.
Zou je mij die kunst ook niet kunnen leeren?
Moeijelijk! moeijelijk!
Waarom niet? Ik heb goede oogen.
Daar hoort wat meer toe dan een paar goede oogen.
Wat dan?
Ja; zoo iets, zoo iets - dat ik je zoo niet zeggen kan. Zoo iets, dat je van de natuur gegeven is.
En hoe heet dat ding?
Dat heeft geen naam.
Beduid me dan maar eens, hoe het er uitziet.
Je hebt gediend, Andries?
Voor Koning en Vaderland! Ik ben ook van 't Metalen Kruis; en wat meer zegt, daar zie je de Citadel-medalje er naast hangen.
Goed. Je weet dus, wat vechten is?
Als je blieft, dat heeft Papa Chassé mij wel geleerd.
Nu, stel eens, dat je aan het hoofd van een leger stond als Generaal, met den vijand vlak over je; zou je weten hoe je 't moest aanleggen, om hem klappen te geven, dat hij wegliep om niet weêrom te komen?
Ik geloof van neen.
Kan je schrijven, Dries?
Dat zou ik denken!
Goed. Zou je kans zien om een boek te schrijven als de roman, dien je daar in je kluisje hebt liggen.
Te duiker, neen! Ik zeg maar altijd, hoe krijgt de kerel het zoo aardig bij mekaâr?
Zing je wel eens, Dries?
Wel zeker. Zondags in de kerk. En ik laat me hooren ook!
Waarom zing je dan niet in de opera? Je kondt je avonden nuttig besteden.
Nu, ja! dat is wat anders.
Kijk! zoo is het overal wat anders. Een mooije zanger is wat anders; een knap schrijver is wat anders; een flink generaal is wat anders, en zoo is ook een portier, die zijne menschen kent, wat anders. Begrijp je 't nu?
Nog maar half!
Dat komt juist, omdat het wat anders is.
Zeg, Hendrik!
Wat, Andries?
Onthoû je de menschen ook nog, als ze dood zijn?
Neen, die weg is schrijf ik van mijn memorie af.
Ik woû maar zeggen; je zoudt anders een akelig kerkhof in je hoofd hebben.
Ja, ik heb er al wat zien komen en gaan. Als ik dat bedenk, ik zou je opmerkelijke geschiedenissen kunnen vertellen.
Hoe dan?
Och! op allerlei manieren, als in de tooverlantaren. Ik heb er zien komen eerst alleen, toen met hun beiden, toen met een troep kindertjes, en eindelijk weêr alleen, in den rouw.
Dat is droevig!
Ik heb er zien komen met de koets, die een poos daarna op hunne voetjes heengingen, om nooit weêr te verschijnen.
Ja! een mensch beleeft wat.
Ik heb er ook zien komen eerst heel eenvoudig, zóó dat niemand ze haast aanzag, maar al beter en beter, zoodat eindelijk iedereen al van verre den hoed voor hen afnam.
Ja, er wordt nog geld verdiend in Amsterdam. 't Is eene goede stad.
Dat is te zeggen, voor de knappe luî, die..... je begrijpt me, Dries! die zoo wat anders hebben.
Vierde tooneel.
Hendrik, als Mijnheer van der Nooten komt, zeg hem dan, als 't u belieft, dat ik aan de overzijde ben, bij de Antilopen.
Zeer wel, Mijnheer ter Velden.
Ik ben vroeg genoeg. Maar ik zou den man wel willen zien,
die in mijn geval niet een uur te vroeg was. (Af in eene der zijlanen.)
Gerrit! Gerrit!
Wie of me roept?
Gerrit!
Daar loop ik in! (Af.)
Vijfde tooneel.
Dat is er ook een, die zijn' weg wel maken zal. Een fatsoenlijk en knap man, even als Mijnheer van der Nooten, naar wien hij vroeg. Die heeft zijn' weg al gemaakt. Maar al staat hij voor geen ton op, hij is toch even minzaam gebleven. Hij verdient, dat het hem wel gaat. En eene dochter heeft hij, een puikje van een meisje.
Zesde tooneel.
Portier! Is Mijnheer Baudart hier al?
Dat moet u hèm vragen.
Die is hier geen lid, Mijnheer!
Dat weet ik. Hij is nog maar sedert een paar maanden uit den Haag hier komen wonen. Maar hij komt toch veel in Artis.
Is het misschien een blonde heer?
Ja!
Met krullend haar?
Ja!
En zware engelsche bakkebaarden?
Ja! als coteletten.
Nog al heel netjes gekleed?
Juist!
Altijd met gele glacé-handschoenen?
Ja, dezelfde.
Die is hier nog niet, Mijnheer!
Zoo, goed. Dank u. (terugkeerende). En is Mijnheer van der Nooten al gekomen?
Neen, Mijnheer!
En.... en....
Dank u, Mijnheer! ik mag niets aannemen.
En.... en.... en.... de Jufvrouw v.d. Nooten.
Neen, Mijnheer! De Jufvrouw is óók nog niet hier.
Zou zij hier komen?
Dat kan ik u niet zeggen, Mijnheer!
Goeden dag! (Naar voren komende.) Het veld is vrij; als zij nu maar kwam. Zij moet mij te woord staan. Ik heb goeden moed. Ik hoorde haar gisteren met hare nicht Clémence afspreken, dat ze heden naar Artis zouden gaan. Maar - - de oude Heer sprak van de Hereeniging. Zoo ik eens gefopt was! Pah! misschien is zij er al lang! Ik moet eens zien. Wat weet zoo'n portier er van! (Af, door een der zijlanen.)
Zevende tooneel.
Zal die ook zijn' weg maken?
Ik weet het niet. Hij is wat haastig; hij loopt zich zelven voorbij. Hij heeft geen menschenkennis.
Kopje kraauw.
Achtste tooneel
Nergens te zien. Niemand is er. Hij niet, zij niet, de oude Heer ook niet. 't Is toch al laat genoeg. Ik begin waarlijk te vreezen. Als eens.... De oude Heer zeide gisteren avond tot Baudart: nu, tot wederziens. En hij sprak van de Hereeniging. Zoo 't eens een afspraak was. Domoor, die ik ben. Terwijl die Haagsche pronker haar dáár het hof maakt, houd ik mij hier op. Dat niet! Ik zal er bijzijn!
Negende tooneel.
Hé! goeden morgen; mijn waardste! Waarheen zoo haastig?
Hoe komt gij hier?
Dit hekje door. Maar waar gaat gij toch heen?
Ik.... ik.... ik....; maar komt gij wezenlijk hier, hier in Artis?
Gelijk gij ziet, in eigen persoon! Maar ik vind het niet beleefd van u, dat gij wegloopt, juist nu ik kom.
Gingt gij niet naar de Hereeniging?
In geenen deele. Maar gij misschien?
Och neen! Ik woû maar even....
Nu, kom dan binnen, gij behoeft niet als voor een kloosterpoort te staan. Lieve nonnetjes zijn er genoeg binnen, dat is waar.
Neen, nu is er toch géén afspraak - ten minste niet voor de Hereeniging (luid). Ik blijf bij u (hij wil bij hendrik binnengaan).
Aan de andere zijde, als 't u belieft, Mijnheer v. sandkule! (bij andries betalende). Wat een omslag!
Maak u niet boos, mijn goede vriend! Bedenk, het is ten algemeenen nutte - voor de wetenschap!
Bonjour! - komt de oude Heer niet?
De oude Heer! de mijne meent gij? Die zit, zoo ver ik weet, in den Haag op zijn bureau. De arme man! met zulk schoon weêr! Toen ik gepromoveerd was, zeî hij: mijn zoon! maak nu carrière. Word wat gij wilt; maar één raad: word liever schoenlapper dan ambtenaar bij een ministerie, en het minst van allen.... minister! ik heb er nog niet één zien aftreden, of hij noemde het een hondenbaantje. Zoo sprak de waardige man, en...
Och! ik meen den ouden Heer van der Nooten.
Ah, zoo! de gastheer van gisteren. Een lekker dinertje, hè?
Smakelijk!
Goede wijn. Vooral de Bourgonje!
Fijne sigaren.
Een uitgelezen gezelschap.
Prettig, amusant.
Wij zaten allerliefst, met de dochter des huizes tusschen ons.
Gij hebt den mond genoeg geroerd.
En hare nicht, dat ondeugende weêuwtje, over ons.
Die u geen oogenblik rust liet.
Neen, maar die arme ter Velden, die naast haar zat. 't Was of hij gedurig Maria smeekte om hem te helpen tegen de plagerijen van nicht, zoo bedrukt keek hij haar aan.
Wie is die ter Velden?
Een van de pilaren van de beurs; een makelaar in suiker, of koffij, of thee. Maar toch een beschaafd mensch; geen familie van Droogstoppel.
Komt hij daar veel aan huis?
Waar? bij Droogstoppel?
Och neen! bij den ouden Heer.
Veel op het kantoor bij den ouden Heer.
Maar zeg dan toch, komt de oude Heer hier vandaag of niet?
O ja! de oude Heer! - Ik heb niet de eer de vertrouweling zijner geheimen te wezen.
Wat komt gij hier dan doen?
Vreemde vraag. Doch ik wil u gaarne tot den vertrouweling mijner geheimen maken (fluisterend). Ik kom hier... wandelen!
Bah!
En dan....
Wat dan nog?
Zien of de hip-po po-ta-mus-sen zich nog altijd in laauw water vermeien, gelijk zoo vele mijner geliefde landgenooten.
Ocb, kom!
En vervolgens...
Hé?
Zien hoe de kleine slangen groote kikvorschen verslinden, gelijkerwijs in de wereld meer gebeurt. Dat is leerzaam.
Nu gekheid genoeg. Hebt gij waarlijk den ouden Heer nog niet gezien?
Daar zit wat achter. Ik wil hem plagen. (luid) O! de oude Heer! Ja, de oude Heer! de oude Heer! Wel die is naar de Hereeniging en Marie ook en Clémence ook, en...
Nu wil hij mij met een kluitje in 't riet sturen.
Gij wildet straks immers ook daarheen gaan?
Nu begrijp ik het; hij wil mij verwijderen.
Het zou mij spijten, indien ik u ophield.
De afspraak is geweest hier zamen te komen.
Als gij u haast, vindt gij hen misschien nog. 't Is maar een half uurtje. Wel is waar, 't is nog al warm; maar gij zijt een buitenman en hebt goede beenen. (ter zijde) Ik wou inderdaad, dat ik hem lozen kon.
Maar ik zal oppassen.
Wat staat gij te pruttelen? De tijd snelt om. (Declame-
rende) ‘Wee u, zoo gij 't voorbij laat gaan, het oogenblik....’ hoe is het ook verder?
Ja, ja, zij zijn in de Hereeniging, zoo als ik u zeide. - (ter zijde) Hij moet hier weg.
Ik zou u wel willen vergezellen, maar ik ben te moe...... Ik ben pas uit eene zware ziekte hersteld, en moet mij in acht nemen. Mijn doctor zeide mij nog dezen morgen..... (ter zijde) Hij gaat nog niet.
Ha! gevonden! (luid) Och neen, het is te laat; ik moet nog naar de beurs.
Naar de beurs? (ter zijde) Uitmuntend! (luid) Dan zal het hoog tijd worden.
Gaat gij meê?
Ik? - neen, ik moet immers de hippopotamussen.....
Gij zeidet toch gisteren, dat gij vóór beurstijd noodzakelijk iemand uwer cliënten in Doctrina spreken moest.
O ja, over die gewigtige zaak. Och! dat heeft geen haast.
En hij zou nog al met den beurstrein uit Keulen er voor overkomen, om 's avonds weder te kunnen vertrekken.
Hemel ja! dat is waar ook. Goed, dat gij het mij herinnert. Helaas! die zware ziekte heeft mijn geheugen zoo verzwakt. (ter zijde) Als ik niet meê ga, raak ik hem niet kwijt.
Nu, kom dan meê in eene vigilante. Ik zal u bij Doctrina afzetten.
Ik wandel toch liever. De doctor heeft mij gezegd, dat beweging....
Hoe? gij waart zoo vermoeid?
O ja! dat had ik vergeten, maar......
Kom spoedig, 't is al over half drie (hij verzet zijn horologie) zie maar.
Wat fraais, 't is al half vier (ook zijn horologie verzettende); (luid) Ja, waarlijk, zie! goede Goden, òver half drie, zie maar!
Kom dan!
(Zeer langzaam) Wij zullen ons waarlijk moeten haasten.
Portier! een vigilante!
Maar ho! - daar had ik haast iets vergeten. Ik moet volstrekt nog eerst naar den Binnen-Amstel, om met eenen Rijnschipper te spreken over die gewigtige zaak, gij weet, van mijn' keulschen cliënt. Wilt gij met mij gaan en een oogenblikje wachten? Maar, neen! dat mag ik niet van u vergen. Ik zou uw geduld op de proef stellen, - en - de beursklok wacht. Anders, zoo gij wilt -?
't Is dan beter, dat ik alleen ga. En ik bedenk daar, dat ik nog even in 't Entrepôt-dok zijn moet.
Hoe? doet gij zaken?
Eene speculatie in kaapsche ezelsvellen, waar ik mij in heb laten slepen.
Ja! daar moet gij bij zijn! 't Is dan inderdaad beter, dat wij elk zijn' eigen weg gaan. Portier! wilt gij een paar vigilantes roepen? Met vlugge paarden, hoor!
Kom, 't is waarachtig hoog tijd.
Als gij maar niet te laat op de beurs komt.
Uw cliënt wacht u al in Doctrina. (De vigilantes zijn voorgekomen. Zij stappen in; de vigilantes rijden in verschillende rigting af. Beide steken het hoofd uit het portier, elkander toeroepende:
Goed succes!
Voordeelige zaken!
Tiende tooneel.
Wat hadden die twee toch met elkaar?
Zij liepen elkander in den weg, en rijden daarom nu elkander uit den weg.
Dat vat ik niet.
Ziet gij, zij hebben één doel, dat zij langs verschillende wegen willen bereiken.
En wie zal 't halen?
Dat zal de tijd leeren.
Kopje kraauw!
Kaalkop!
Maar wat is dat doel, Hendrik?
Hoor, Andries, de eerste pligt van een' portier is: - hooren, - zien en - zwijgen.
Zoo, komt dat ook te pas bij dát....?
Bij wat?
Bij dát, dat........dat ‘wat anders is.’
Wel degelijk!
Elfde tooneel.
Dag Hendrik! is mijn vader er al?
Nog niet, Mejufvrouw. Zal ik hem zeggen, waar hij de dames vinden kan, als hij komt?
Dank u, wij blijven in de buurt. (tot Clémence) Willen wij een plaatsje op een bank bij de Fontein zoeken? (Zij komen naar voren).
De banken zijn bezet.
O! er is nog ruimte genoeg.
Mevrouw Nuf zit er, en gij weet, dat ik die niet kan uitstaan. Zij heeft altijd wat op mijn toilet aan te merken. Laat ons hier liever een oogenblik wachten.
Hier bij het hek kan men niemand ontwijken; en men ontmoet zoo velerlei......
Bij voorbeeld, de Heeren van gisteren avond? Welnu! wat schade? Of hebt gij er nu genoeg van, dat zij u het hof maken, nu....
Lieve Nicht! één ding hebt gij mij beloofd; gij zoudt mij niet plagen.
't Zijn toch anders beide even aardige jonge menschen, ofschoon in verschillende genres.
Maar....
Maar u is dit onverschillig, wilt gij misschien zeggen. En ik geef toe, het zou u niet wel voegen vergelijkingen te ma-
ken; doch stel u gerust, kindlief. Ik zag zoo even in de Plantage den een ons ijlings in eene vigilante voorbijrijden.
In de fransche laan. En de ander een oogenblikje later, toen wij langs het Dok reden.
Gij ziet toch scherper toe, dan ik vermoed had. Maar zeg eens, àls gij eens voorkeur kondt hebben, wien zoudt gij er meê vereeren?
Nicht!
Denk maar lieve, dat ik de vraag doe tot mijne eigene onderrigting.
Waar Papa toch blijft?
Verlangt gij zoo naar het oogenblik?
Dat mijn vader komt, ja! 't Is zulk lief weêr, en hij kan het zoo zelden genieten onder zijne bezigheden en zorgen.
Goed kind! - maar zeg melieve, komt Papa alleen?
O! nu is de bank ledig; - willen wij?
Laat ons eerst nog even aan het hek zien, of Oom komt
Twaalfde tooneel.
Ha, daar zijn ze!
Ik geloof inderdaad, dat ik haar zie.
Wat drommel! gij hier?
Om u te dienen, mijn waarde.... drommel! En ik mag het onverwachte genoegen smaken u hier weêr te zien?
Hoe komt gij hier?
Dat is nu voor de tweede maal vandaag, dat gij mij eene vraag doet, die - vergeef mij - niet héél beleefd klinkt. Maar ik wil het u wel zeggen. Gij weet, ik heb geene geheimen voor u - mijnen vertrouweling! - Ik had nog over eene zaak te spreken met een der bedienden in het locaal der directie aan de overzijde, eene gewigtige zaak! Het geldt eene Oost-Indische erfenis van acht millioen of daaromtrent - en toen het consult afgeloopen was, liet hij mij door den tuin als den kortsten weg vertrekken. Nu weet gij alles; maar wat ik u bidden mag, klap vooral niet van die erfenis.... En mag ik nu op mijne beurt zoo vrij zijn, u te vragen, waaraan ik de eer te danken heb, u weder hier te ontmoeten?
O! ik, ik had mijn wandelstok verloren.
Hier?
Aan de overzijde, bij de hekken der tijgers.
En heeft de tijger hem opgegeten? Maar dat verklaart nog niet.....
Toen ik het rasterwerk aan de overzijde voorbijreed, kwam mij dat in den zin. Ik gelastte den koetsier stil te houden, vlak tegen de palen; ik klouterde op den bok en sprong er over.
Fameus! en gij waart niet bang uwe scheenen te bezeeren?
Zoo min als gij om voor eene gesloten deur het hoofd te stooten.
En gij hebt gevonden wat gij zocht?
Wilt gij mij helpen zoeken?
En uwe vigilante?
Staat daar misschien nog; en de uwe?
Is naar stal. Het paard was zoo erg bezweet.
En Doctrina?
En de beurs?
En het consult op den Amstel?
En de kaapsche-ezels-vellen in het entrepôt-dok? Zal de speculatie goed losloopen?
Zoo goed als uw proces over de acht millioen.
Lorre! Lorre! Lorre!
Mijn beste vriend, wij hebben nu gekheid genoeg gemaakt. Beken maar openhartig, gij hebt hier een bepaald doel.
En dat zou zijn?
Willen wij het aan deze dames vragen? (Clémence en Marie komen naar voren).
O wee! de vijand heeft ons den aftogt afgesneden. Wij moeten ons er doorslaan.
Een warme dag, Heeren!
Een schoone, Mevrouw.
Benaauwend heet!
De avond zal zoo veel te liefelijker zijn, niet waar Marie?.... Mits er maar geen onweêr komt, Heeren!
Hoe heerlijk moet het nu op het land zijn, Mijnheer van Sandkule. Ligt uw buiten ver van Arnhem?
Tusschen Dieren en Brummen, Mevrouw.
En hebt gij er eene goede jagt?
O ja, Mevrouw!
Het is zeker een oud kasteel met torens en steviger muren.... dan de nieuwe villa's in het park te 's Hage, niet waar Mijnheer Baudart?
Allerliefste kaartenhuisjes, Mevrouw.
Gij moet denken: oostersche bouwtrant voor oostersch geld. Is het een erfelijk goed in de familie, Mijnheer v. Sandkule?
Sedert meer dan drie eeuwen, Mevrouw.
En naar ik gis uitstekend ingerigt om er eerlang eene schoone burgtvrouw in te leiden.
O Mevrouw! dat geluk......!
Moet verdiend worden, is het niet zoo, Mijnheer Baudart?
Door opregte, teedere liefde, die....
Door eerlijken arbeid, die achting eischt.
O! Mevrouw!
Ik gevoel wat gij zeggen wilt, mijne Heeren. Gij, baron! wilt betuigen, dat gij als een waardig edelman den roem van
uw geslacht zult ophouden, door wakker, met kennis en ijver u te wijden aan de belangen uws vaderlands.
En ik dan, Mevrouw? Een burgerkind, een advocaat, die carrière maken moet, - wat zal ik?
Geduld hebben en niet om alle posten solliciteren. Maar gij zult wel moede worden, beste Marie, van dat drentelen, terwijl de Heeren mij niet loslaten met hunne aangename gesprekken. Kom, gaan wij wat rusten. De Heeren zullen wel zoo goed zijn mij te verschoonen, dat ik voor de teedere gezondheid van mijn nichtje zorge... en mijn oom, als hij komt, te zeggen, dat wij hem met ongeduld bij de volière wachten, niet waar Marie?
Dertiende tooneel.
Er is geen twijfel aan; hij is tot over de ooren verliefd.
Er is geen twijfel aan. Hij kwam alleen om haar.
Maar het weêuwtje wist hem aardig bezig te houden.
Gelukkig, dat de nicht er bij was.
Ik moet hem vóór zijn; hij is een ernstige mededinger.
Ik moet doortasten.
Hij is rijk.
Hij is bij de hand.
Van adel.
Vlug met de tong.
En ondernemend genoeg.
Hij weet zich zoo aardig in te dringen.
Ik moet er bij zijn.
Ik moet er bij zijn.
Maar hij moet geen achterdocht hebben.
Maar hem moet ik eerst op een dwaalspoor brengen.
Anders doet hij een' dollen sprong.
Anders is hij mij nog te gaauw.
Niet waar, mijn vriend, een allerliefste vrouw.
Een drommels aardig wijfje; gij meent immers het weeuwtje?
Wie anders zou ik meenen! en gij?
Ik ook!
Hoe bekoorlijk zag zij er uit, oogen als gitten, een mondje als een kers, wangen als perzikken, een neusje....
Om te snoepen.
Wat keurig toilet, smaakvol, eenvoudig en toch rijk. Dat gracieuse hoedje, die sierlijk geplooide mantille, die....
Die fraaije parasol!
En welk een geestig gesprek!
Fijne zetten, hé?
Ik was aan haren mond geboeid.
Ik was van hare zijde niet weg te slaan.
Zij schijnt een diepen indruk op u gemaakt te hebben.
Ik hoop toch niet, dat gij op haar verliefd zijt?
Ik wil u openhartig bekennen, nog nooit heb ik eene vrouw ontmoet, die mijne idealen van schoonheid en aanminnigheid zoo nabij kwam. En indien ik hopen durfde....
Ik zou van haar kunnen droomen. En zoo ik tot eene keuze overging.....
In ernst?
In ernst.
Jongen! dat zou mij voor u spijten.
Hoe! gij denkt er toch niet aan....?
Volg mijnen raad, mijn vriend, zie van haar af.
Baudart, ik versta op dit punt geen scherts.
Het zou mij inderdaad leed doen in u een medeminnaar te ontmoeten. Zij kan toch maar één gelukkig maken. En ik meen mij te mogen vleijen....
Wij zullen zien. Ik zeg u.... waar ik eens mijne zinnen op gezet heb.... ha! daar is de oude Heer.
Neen, het is ter Velden.
De makelaar? (ter zijde) Die kan mij helpen.
Dien moet ik uithooren.
Veertiende tooneel.
O ongeduld! (de anderen ziende) Uw dienaar, Heeren!
Ik heb de eer, de uwe te zijn.
Kunt gij mij misschien ook zeggen, of de Heer v.d. Nooten en de Dames al hier zijn.
De Dames zijn er. De oude Heer....
Pas op, daar is nog een mededinger naar de hand van....
Van Marie?
Och kom, wij beminnen immers 't weeuwtje?
En welken weg zijn zij ingeslagen?
Naar de volière. Zal ik u geleiden?
(ter zijde) Hola, dat schut ik. (luid) Mijnheer ter Velden, wees zoo goed mij een oogenblik te woord te staan.
Hebt gij geheimen?
Voor u zou ik ze niet kunnen hebben.
Ha, ik begrijp het al. Gij wenscht eene onderhandeling met het bekoorlijke weeuwtje aan te knoopen, en - ter Velden is makelaar....
In suiker. Maar waarmede kan ik van uwe dienst zijn?
Ik groet u, mijne Heeren. Ik wil niet indiscreet zijn. (Hij wil zich door de zijlaan regts verwijderen).
O volstrekt niet! gij moogt het hooren. Ik verzoek u te blijven; misschien heb ik een advocaat noodig.
Nu dan, om u genoegen te doen.
Welnu, Mijnheer v. Sandkule! houd mij ten goede, zoo ik wat haast heb.
Oef, ja. (ter zijde) Wat zal ik zeggen? (luid) Gij zijt makelaar?
In suiker, gelijk ik u zeide.
Hoe jammer, dat gij niet in huiden doet.
Hoe zoo?
v. Sandkule heeft eene partij kaapsche ezelsvellen te koop.
Als gij mij voortdurend in de rede valt, kan ik niet uitspreken. (tegen ter Velden) Gij komt veel bij den ouden Heer?
Bij wien?
Bij den Heer v.d. Nooten.
Ik heb de eer zijn vertrouwen te genieten.
De oude Heer heeft.... e.... heeft eene dochter?
Ik dacht, dat dit u bekend was.
En eene nicht?
Gij hebt haar immers zoo even ontmoet?
Is.... is.... (ter zijde) Als nu die lastige Baudart er maar niet was, dan zou ik hem ronduit vragen hoe de zaken staan. (fluisterend tot ter Velden) Is zij nog vrij?
Wie? Marie of Clémence?
Allebei.
Gij zult toch niet beiden te gelijk het hof willen maken?
O! het is niet voor mij zelven, dat ik het u vraag. Het is maar voor een vriend, in wiens geluk ik groot belang stel.
Ja, mijn waarde ter Velden, waarom het langer ontveinsd! Het is voor mij, zijn getrouwen vriend Baudart, dat v. Sandkule edelmoedig in de bres springt. Ik zou nooit den moed gehad hebben tot u de vragen te rigten, aan wier beantwoor-
ding mijn geluk hangt. Maar nu, nu is het stoute woord gesproken, nu is het ijs gebroken. Ja, ik bemin haar, de bekoorlijke Clémence. O zeg mij, gij, die daar veel aan huis komt, is mijne liefde zonder hope? Of zoude ik mij mogen vleijen, dat eenmaal een gunstig oor zou kunnen worden geleend aan mijn aanzoek om de hand der aanbiddelijke Marie.... Clémence? Gij zijt op dit gewigtig oogenblik de beschikker van mijn lot; één woord uit uwen mond kan mij opvoeren in eenen hemel van ongekende zaligheid, één woord mij nederstorten in de diepste diepte der vertwijfeling. Ik bezweer u, zeg mij de waarheid, alsof gij hier stondt als een getuige voor den President van het Provinciaal Geregtshof in het Paleis van Justitie op de Prinsengracht: heeft de lieftallige Clémence haar hart nog vrij? Kan de aanminnige Marie nog over hare hand beschikken? Wat is uw antwoord?
Gij zult mij toestemmen, mijne Heeren, dat uwe vragen gewigtig zijn, en een ernstig antwoord eischen! Luistert dan.
Wij luisteren.
Of het hart van Clémence nog vrij is - vraagt het haar zelve. Niemand dan zij heeft regt er over te beschikken.
En Marie?
Vraag dat haren vader, die straks hier komt. Gisteren avond verzekerde zij mij nog, dat zij nooit zoude huwen dan met den man zijner keus.
Ik weet genoeg. (ter zijde) Het is niet aan een' doove gezegd. (luid) Verschoont mij nu, mijne Heeren; mijn keulsche cliënt wacht mij al zoo lang in Doctrina. (Hij gaat naar den uitgang bij Hendrik, maar sluipt ongemerkt langs het hek naar Andries, geeft hem een teeken om te zwijgen, en verschuilt zich in zijn wachthuisje).
Zeidet gij niet, dat de dames bij de volière zouden wachten? Ik dank u. (heengaande) Uw dienaar.
(ter zijde) Ha! Baudart is weg. (luid) Een oogenblik nog! Ronduit. Is Marie nog vrij?
Vraag het den ouden Heer.
Vijftiende tooneel
Dat zal ik. Ik zal hier posthouden, al moet het ook duren tot middernacht. Die babbelende advocaat zal mij nu althans niet vóórkomen. Maar zou 't hem wel ernst wezen? Zou hij dan zoo met het heiligste gevoel kunnen spotten! Het zij zoo. Zijne scherts is mij even hatelijk als zijn ernst. Gelukkig, hij heeft het veld geruimd. Nu kan ik vrijuit spreken. De oude Heer kan niets tegen mij hebben en Marie zal eene gehoorzame dochter zijn. O, Marie! - Hier zal ik wachten. (Hij gaat in het portiershuisje van hendrik. Beurtelings steken nu beiden het hoofd naar buiten, zonder dat van v. sandkule baudart te zien krijgt. (Dit spel wordt door de acteurs ad libitum eenigen tijd voortgezet.) De papegaaijen schreeuwen).
Zestiende tooneel.
Goeden morgen, mijn waarde Heer!
Mijnheer van der Nooten, uw onderdanige dienaar.
Alle duivels! daar is hij weêr.
Dag, mijne heeren! Wel gerust? Het is mij aangenaam u te zien.
Het genoegen is aan ons.
Hebt gij mijne dames reeds ontmoet?
Wij hadden de eer (v.d. Nooten wil doorgaan).
(ter zijde.) Nu of nooit. (luid) Mijnheer v.d. Nooten, één woord, als het u belieft.
Gaarne, Mijnheer!
(ter zijde) Wacht even, ik eerst! (luid) O, Mijnheer v.d. Nooten! hoe gelukkig, dat gij gekomen zijt. Verbeeld u, ik wacht hier reeds langer dan een uur, in de pijnlijkste onzekerheid om een onderhoud met u te hebben over eene gewigtige zaak, daar haast bij is. Vergeef, dat ik u zoo onbescheiden ophoude, maar er hangen duizenden aan.
Ik ben tot uwe dienst, Mijnheer. Wat is de zaak?
Hoor mijn verzoek, Mijnheer....
Eene gewigtige zaak voor u, Mijnheer. Ik ben advocaat in den boedel.... (Hij troont v.d. Nooten op zijde.) Maar het on-
derwerp, Mijnheer! dat op dit oogenblik mijn gansche gemoed vervult, dat is mijn levensgeluk. Vergun mij, Mijnheer! mijn hart voor u uit te storten. Gij weet ik ben (daar hij v. Sandkule naderbij ziet komen, die onrustig heen en weder loopt, op een' anderen toon:) ik ben advocaat in den boedel van de firma Emerson en Compagnie, die hare betalingen gestaakt heeft (van Sandkule heeft zich weder verwijderd). Ik erken, dat ik nog niet genoeg verdien, om een huisgezin deftig te kunnen onderhouden; doch mijne ouders zijn niet onbemiddeld en ik ben eenig kind; bovendien ik heb de verzekering van mijne peet-tante (van Sandkule nadert weder), die hare betalingen gestaakt heeft, zoo als ik zeide. Gij hebt eene vordering van ƒ 23,000, als houder van geprotesteerde wissels, afgegeven door (van Sandkule verwijdert zich weder) mijne peet-tante, dat zij mij tot haren universelen erfgenaam ingesteld heeft, en ik ben overtuigd, dat de goede vrouw reeds bij haar leven, tot verzekering van mijn geluk, het hare zal willen bijdragen. Ik smeek u alzoo, Mijnheer, bij al wat heilig is, onthoud mij mijn geluk niet (van Sandkule nadert weder). Indien gij met 50 pCt. genoegen nemen kondet (van Sandkule verwijdert zich), geef mij dan uwe dochter, wanneer ik hare liefde verwerven mag. En gij zult (van Sandkule nadert weder) en gij zult met eene betrekkelijk geringe opoffering u voor een verdrietig en kostbaar proces kunnen behoeden.
Ik geloof, dat ik u verstaan heb, Mijnheer! Evenwel....
Nu is het mijne beurt! (den Heer van der Nooten ter zijde voerende) Mijnheer, ik ben van deftig geslacht en draag een onbevlekten naam (Baudart nadert) en wilde u kennis geven, dat ik mij in eene speculatic van kaapsche ezelsvellen begeven heb. Mijn.... (Baudart verwijdert zich.) Mijne ouders zijn dood, ik ben mijn eigen heer en meester. Ik heb het geluk een aanzienlijk vermogen te bezitten. Reeds lang heb ik gewenscht (Baudart nadert weder) eene beleening op die partij te sluiten. Ik wilde zoo vrij zijn u te vragen, welken makelaar ik zou moeten gebruiken (Baudart verwijdert zich) om eene lieve vrouw te vinden, die het zoete des levens met mij zou willen deelen. Ik had het voorregt kennis te maken met uwe dochter (Bau-
dart nadert weêr).... die knap en eerlijk is en mij niet bedriegt, want ik ben in dergelijke zaken onervaren. Zoudt gij mij de groote dienst willen bewijzen, mij aan te bevelen aan (Baudart verwijdert zich) uwe dochter, die ik hoogacht en....
Genoeg, Mijnheer! ook u heb ik begrepen. Dat zijn gewigtige zaken, mijne heeren, die gij mij mededeelt.
Mijnheer, ik bid u.
Mijnheer! O vergun mij te hopen.
Hebt een weinig geduld, mijne vrienden! Zulke zaken eischen rijp overleg. Uwe propositie dient overwogen te worden, Mijnheer Baudart; straks zal ik u den man mijner keus noemen, Mijnheer van Sandkule. Doch gunt mij nu één oogenblik vrijheid, opdat ik mij berade.... met mijne dochter. (Af, door eene der zijlanen.)
Zeventiende tooneel.
Zijne dochter!
Zijne dochter!
Wat meent hij?
Wat kan zijne bedoeling zijn?
Dat kunt gij misschien verklaren, Baudart!
Welligt bijna zoo goed als gij, van Sandkule.
Mijnheer Baudart, het is nu scherts genoeg.
Mijnheer van Sandkule! nooit was ik ernstiger dan op dit oogenblik.
Gij hebt mijn geduld reeds lang genoeg op de proef gesteld.
Ik heb u mijn gezelschap niet opgedrongen.
Weet dan, Mijnheer! dat ik dat meisje bemin, en dat geene kunstgrepen van u mij langer zullen weêrhouden....
En ik verzeker u, dat ik niet zal rusten, vóór mijn lot beslist is.
Ik raad u, afstand te doen van uwe... overmoedige verwachtingen, of...
Neemt gij het op dien toon op? Welnu dan: Neen!
Neen?
Neen!
Is dat uw laatste woord?
Ik heb er niets meer bij te voegen.
Gij begrijpt dan, Mijnheer! dat wij op dezen voet niet tegenover elkander kunnen blijven staan.
Welnu! het staat u vrij, u te verwijderen.
Wat bedoelt gij met deze woorden?
Eenvoudig, dat ik niet van plan ben, om heen te gaan. Wilt gij, dat ik den portier verzoeke, eene vigilante voor u te bestellen, om nog eens... naar het Entrepôt-dok te rijden en...
Hoe, Mijnheer! gij waagt het -
Stil, Mijnheer de Baron. Daar komt gezelschap, laat ons de vormen in acht nemen. Maar heden avond ben ik te huis voor u... of uwe vrienden.
Hier is mijn adres (zijn kaartje overreikende).
En hier het mijne (evenzoo).
Achttiende tooneel.
Zacht wat, mijne Heeren! Hoe zoo driftig? Ik kom u antwoord brengen. (Zij komen terug.) Ik heb mijne dochter over uw voorstel onderhouden, Mijnheer Baudart! - en ik heb haar verzocht mij den persoon te noemen, wien zij de voorkeur schenkt, Mijnheer van Sandkule!
Uwe dochter?
En zij is bereid, zelve u alle inlichting te geven, die gij zoudt begeeren (een snuifje nemende).
Al te voorkomend, inderdaad.
Is het mogelijk? Zij zelve!
Negentiende tooneel.
Welk antwoord mag ik hopen?
Wie is de gelukkige?
Gerrit! Gerrit! Gerrit!
Mijne Heeren! mag ik de eer hebben u den verloofde mijner nicht voor te stellen. Het engagement is zoo op het oogenblik publiek geworden. Wij vleijen ons, dat onze keus uwe goedkeuring zal wegdragen.
Kopje kraauw!
Kom, van Sandkule! reik mij de hand. Ons lot is beslist. Mijne propositie is van de hand gewezen; mijne firma moet bankroet gaan.
Top! Vergeef mijne drift. En mij blijft niet anders over, dan mijne ezelsvellen zoo goed mogelijk te verkoopen.
Mag ik het voorregt hebben de Heeren dezen avond te mijnent te zien, tot viering van het verlovingsfeest?
Het zal ons eene groote eer zijn.
Ik weet niet....
Tenzij gij andere afspraken hadt?
O in 't minste niet!
Welnu! ik zal zien, wie van u ons het meest genegen is en het vlugst komt (zij laat haren zakdoek vallen).
(Den zakdoek oprapende.) Ik vlei mij, dat ik het zal zijn.
Ik zal nog eenige afscheidsbezoeken moeten maken, ik keer morgen naar huis - - de jagt is geopend.
De arme jongen! Het was hem ernst. Hij verdient medelijden.
Wilt gij niet beproeven hem te troosten?
En nu, kinderen! naar huis; het is hoog, hoog tijd. Ter Velden! rijdt gij mede? Het etensuur is, vrees ik, reeds lang voorbij.
Kaatje is de koffij klaar?
Als twee vechten om één been......
Zeyst.
Jeremias Pescatore Simonsz.
- voetnoot1
- Het kan de bedoeling des auteurs niet geweest zijn, hier portretten te geven van de personen, die thans de betrekking van portier waarnemen. Zijne portiers zijn fantasiepersonen, gelijk alle andere personen, die in het stuk optreden.
- voetnoot1
- Het kan de bedoeling des auteurs niet geweest zijn, hier portretten te geven van de personen, die thans de betrekking van portier waarnemen. Zijne portiers zijn fantasiepersonen, gelijk alle andere personen, die in het stuk optreden.