| |
| |
| |
Mijmeringen in het koepeltje van Kedoeng Badak.
6° 34′ Z.B., 106° 47′,5 O.L. van Greenwich.
Naar boven! Naar boven!
Naar boven! Naar boven! is en blijft de leus van 's menschen leven, in den eigenlijken zoowel als in den figuurlijken zin. Die zucht om zich te verheffen boven wat rondom ons is, een vrijer uitzigt te genieten, openbaart zich reeds bij zuigelingen. Zie dat kind eens, hetwelk daar rondkruipt of aan een stoel staat, waarom steekt het de handjes zoo naar u uit? Waarom dwingt het toch zoo?
- Wel! het wil opgetild worden; het verveelt zich zoo laag bij den grond te moeten blijven en u zoo hoog te zien. -
Is het eenmaal te groot om gedragen te worden, het zal op stoven, stoelen, vensterbanken, leuningen, trappen, ladders klauteren, al heeft het nog bulten en kwetsuren van zijne laatste vergeefsche pogingen. Later zal het in boomen, op muren en steenhoopen, op torens klimmen en steeds naar hooger trachten zonder ooit bevredigd te zijn, althans zoo het een jongen is gelijk ik hem u toewensch, niet wat wij, toen wij nog klein waren, een druiloor of duimzuiger plagten te noemen, maar een jongen zoo als Hildebrand hem heeft geschetst. Loopt er zoo een, die wat belooft, langs een' effen weg, al ziet hij ook maar een hoopje klinkers of wat grind, hij moet er op. Vliegers zal hij oplaten en ijverzuchtig wezen dat hij zelf zoo
| |
| |
digt bij den grond moet blijven. Te kunnen vliegen als Daedalus, al dreigt hem het lot van een Icarus, is en blijft zijn wensch.
Herinnert gij u nog uit uwe jeugd, lieve lezer! het genoegen dat gij waarschijnlijk zoo goed als ik hebt genoten, toen gij met eene partij kennissen, maar vooral kennisjes, in de duinen of op de zandheuveltjes in de heide u zoo vermaakt hebt? Zijt gij er van verstoken gebleven? o! dan beklaag ik u van harte - is het aan uw geheugen ontsnapt? o! dan beklaag ik u nog meer.
Zijt gij als ik, dan staat het onuitwischbaar in uwe gedachten gegrift, hoe gij met moeite en genot (het een gaat niet zonder het andere) nu deze dan gene kruin bereiktet, met een medelijdend glimlachje nederzaagt op wie aehter, en met jaloerschheid opzaagt naar wie u voor waren. Hoe gretig reiktet gij eene behulpzame hand aan dat vriendinnetje, hetwelk, door steilte of kleeding verhinderd, of zich liever door u latende helpen, halfweg was blijven staan en een smeekenden maar snel-begrepen blik naar u sloeg! En wat gebeurde er wanneer gij, na een' top te hebben bereikt, u een oogenblik met de uwen hadt verlustigt in het ruimere uitzigt, de frissche lucht of een weinig rust?
- Dan zaagt gij rond, vestigdet uw oog op een duin of heuvel die hooger was of u zoo toescheen - daarheen rigtte zich van dat oogenblik al uw streven.
Is het geheele menschelijke leven niet eene aaneenschakeling van het bestijgen van dergelijke zandbergjes, welke gij eerst als zoodanig erkent wanneer gij er op staat?
Onophoudelijk voorwaarts te streven, nooit tevreden te zijn met het tegenwoordige, geen handen in den schoot te leggen, hulpbehoevenden de hand te reiken, eene hartsvriendin tot u op te trekken, soms zelf in nood te zijn, de hand te grijpen van een' hooger staanden valschen vriend, welke u in het hagchelijkste oogenblik plotseling loslaat en met eene duivelsche grijns ruggelings ziet tuimelen; op te staan, met versnelde vaart voorwaarts te spoeden, totdat, even als een kanonskogel welke zijn hoogste toppunt heeft bereikt en in vaart vermindert, ook gij langzamerhand naar de aarde begint te neigen, uwe stof weer één wordt met de stof, en uwe ziel eene eindelooze eeuwigheid ingaat om voorzeker ook daar, onvermoeider dan hier,
| |
| |
naar meer, naar hooger, naar beter te trachten - is dat niet uw lot? o sterveling!
Naar boven! naar boven! naar Kedoeng Badak! naar Buitenzorg! neen, hooger op! de bergen over! de Preanger Regentschappen in, dat Zwitserland van Java! Dit referein hoort men dagelijks te Batavia van zieken en gezonden.
‘Gelukkig hij, die ver van zaken,’ zoo als Horatius zingt, ‘aan deze roepstem gehoor kan geven. Zij is het die u wekt uit de beslommeringen van het alledaagsche leven; uit den warmen, vochtigen dampkring welke men te Batavia inademt: uit dien athmospheer van liefde en haat, van zelfopoffering en zelfvergeten, van noeste vlijt en onvergeeflijke, maar, zoo als alle kwaad, zich zelf bestraffende vadsigheid.
Naar boven! naar boven! roepen de drie geheimzinnige bergen u toe, welke bij gunstig weder hier den gezigteinder begrenzen. Naar boven! weerklinkt het in het hart van jong en oud, man en vrouw, rijk en arm.
‘Il semble,’ zegt J.J. Rousseau in zijne Nouvelle Heloïse, ‘qu'en s'élevant au-dessus du séjour des hommes, on y laisse tous les sentiments bas et terrestres.’ Hoe menig smachtende blik wordt dan ook naar dien afgeknotten Pangerango, dien driekoppigen Salak, dien vuur- of althans rookbrakenden Gedeh geslagen! Hoe menigeen die, zijn warm dagwerk moe, te Weltevreden over het Koningsplein wandelende, zich maanden vooruit verheugt in het genot en de gezonde verpoozing die gindsch geheimzinnig drietal hem belooft.
Geheimzinnig, zeg ik, want weet de zee, die valsche kameleon, allerlei tinten en schakeringen aan te nemen, doet zij zich den vrolijken vrolijk, den droefgeestigen somber voor - nog veel meer is dit het geval met deze bergen.
Soms vertoonen zij zich onheilspellend, pikzwart, scherp-afgesneden tegen den helderen hemel: soms, sterk verlicht op donkeren achtergrond, lijken zij, vooral bij ophanden zijnden regen, veel nader bij dan anders: soms ziet men ze door een' nevel en, als bij eene zwartgesluijerde schoone moet gij ze kennen om ze te herkennen: soms hullen zij zich geheel in wolken; soms, bij den Pangerango vooral, verbergt zich het
| |
| |
geheele ligchaam als eene in het bad verraste zedige bergnimt, en ziet gij enkel de kruin, gedragen op donzige wolken, zich nu meer dan minder vertoonen; soms, bij het opgaan der zon en van Kedoeng Badak uit, kan men duidelijk aan de oostzijde elken nog onbetreden bergkloof, ja de boomen zelf onderscheiden, terwijl de westzijde nog in wolken of nachtelijk duister bedolven ligt; dan onderkent men zelfs het groen van het hooge geboomte en uit rotskloven, onpeilbaar voor uw oog, ziet gij ligte wolkjes opwaarts stijgen en zich vereenigen met de boven de bergen zwevende dampen, gelijk afgedoolde schapen zich bij het krieken van den dag weder bij hunne kudde voegen; soms krijgen die vriendelijke bergen een somber aanzien, donderwolken naderen met snelle vaart van verscheiden kanten te gelijk, zij houden stil boven den bergtop, pakken zich in gelederen zamen, maken zich tot den aanval gereed - bliksemflitsen treffen hem, bliksemflitsen gaan van de bergspitsen uit - de donder ratelt en schokt den berg zoo, dat rotsblokken naar beneden storten, dood en verderf verspreidende - waterstralen gudsen lang den groenen mantel des bergs naar beneden, zij vereenigen zich tot stroomen, tot watervallen, zij spoelen de zwakke gewrochten weg van 's menschen hand, ja hem zelfs die zich Heer der Schepping waant.
‘Maar!’ hoor ik iemand vragen die anders in de aardrijkskunde (zelfs van Java - geene gewone zaak in Nederland) nog al goed te huis is: ‘gij hebt gemijmerd te Kedoeng Badak; de inwoners van Batavia verlangen naar Kedoeng Badak; dat is alles goed en wel, maar wat is Kedoeng Badak eigenlijk?’
Eene goede definitie, waarde lezer, is eene moeijelijke zaak, dat ondervind ik nu. Ook moet ik u vooruit zeggen dat mijne verklaring geheel afwijkt van die, welke ik door de eigenaars dezer inrigting hoorde geven.
Ik houd Kedoeng Badak voor een logement, op ongeveer vijf posten van Batavia, zeer nabij Buitenzorg gelegen, waar men voor ƒ 5 daags tweemaal ontbijten, eens dineren, driemaal overheerlijke koffij gebruiken kan, en op den koop toe de heerlijke natuur bewonderen en genezen als men ziek is.
| |
| |
‘Neen!’ zeggen de Heer en Dame (de woorden waard en waardin durf ik waarlijk van zulke fatsoenlijke lieden niet te bezigen) die aan het hoofd staan van Kedoeng Badak, ‘onze inrigting is volstrekt geen logement, maar eene gezondheids-inrigting die haar ontstaan te danken heeft aan de omstandigheid dat de toestand van Mevrouw volstrekt een verblijf in eene koele streek vorderde. Nu was het huis, wat wij hier à ƒ 250 's maands huurden, veel te groot voor ons, wij konden den drang niet lang weerstand bieden van onze vrienden, welke tot herstel van gezondheid hier wilden logeren, en nog minder konden wij weigeren om hierbij het gewone middel, wat bij alle ruil van diensten het gemakkelijkst is, namelijk geld te bezigen.’
In één opzigt hebben zij gelijk, dat hunne inrigting geen logement is; inlanders en vooral rijke Chinezen hebben zich al dikwijls moeite gegeven om er hun anker uit te werpen, maar hoe uitlokkend hunne aanbiedingen ook waren, zij werden altijd afgewezen; - de toon dien men daar wenscht te bewaren, eischt dit.
Anders herinnerde mij die redenering aan den Bourgeois Gentilhomme van Molière. Diens vader was immers ook geen lakenkoopman geweest, o neen! maar een edelman die veel verstand had van allerlei, vooral wollen stoffen, waarvan hij, deels uit smaak, deels om behoeftige fabriekanten wat voort te helpen, een klein museum oprigtte. Kwam er nu een vriend of kennis bij hem die juist een stuk of lap laken noodig had, dan moest hij, die de dienstvaardigheid zelve was, hem dit immers wel overdoen.
Ook omtrent de verklaring van den naam bestaat er verschil. Kedoeng beteekent ‘oord’ en ‘plaats in eene rivier’ - ‘badak’ wordt vertaald door rhinoceros en groot of diep, zoodat men voor Kedoeng Badak verkrijgt Rhinoceros-oord of ‘diepe plaats in eene rivier.’ Beide benamingen kunnen hier passen, er is eene diepe kolk in de rivier en vroeger moeten hier rhinocerossen zijn geweest.
Maar wij willen ons met de verschillende gevoelens van anderen verder niet inlaten; zoodoende, al verbeeldt men zich bij zijn onderwerp te blijven, verliest men het gewoonlijk toch uit het oog.
Ons kwam Kedoeng Badak voor een waar lustoord te zijn, zoo als, buiten vorstelijke parken, Europa er geen oplevert. Geen Lustoord dus zoo als men er buiten de meeste steden in
| |
| |
Holland vindt, namelijk een sla- en priktuintje, bestaande uit eene meer of min vierkante plek gronds door muren of zware heggen omgeven en bezet met eenige vruchtboomen, waar veel mos op, maar juist dit jaar bedroefd weinig vruchten aan zitten. Zulk een oord zou alle lust voor het buitenleven doen vergaan. Een mank koepeltje dat op invallen staat en waar eenige kaalkoppige paddestoelen verwonderd staan te kijken, dat menschen daar voor hun pleizier in kunnen gaan zitten; eene pokdalige meid met vetten boezelaar, dito jak en dito armen; een keffer van een hond; een zwerm wespen; een riviertje van erwtesoep met een peur- of vaarschuitje, waar een voet water in staat; een paar doode vischjes die op hun rug drijven; en eindelijk, wat het aantrekkelijkst is voor de meeste bezoekers, eenige vuilbeslagen stopflesschen met bittere, roode, zoete slokjes - dat is het wat ons tafereel gewoonlijk stoffeert. Wie op zulke plaatsen de pret niet meêbrengt, die vindt ze niet.
Neen! dan is Kedoeng Badak een ander lustoord. Verbeeldt u een groot Indisch huis of aaneenschakeling van gebouwen ééne verdieping hoog, open van alle kanten, met groote zalen, goede piano, een twintigtal logeerkamers, omgeven van ruime en koele buitengalerijen, een allerliefst park met rozen, zoo fraai, dat men ze bijna voor Hollandsche zou aanzien, note-muskaatboomen met hun donkergroen glimmend blad en vruchten, welke in vorm en kleur aan onze witte eijerpruimen herinneren, kanarieboomen met pitten, die smaken als amandelen, vanilleplanten, welke de schaduw zoeken en een' goeden oogst beloven, mits men zich de moeite getroost welke in Amerika een insekt neemt, om stofmeel van de mannelijke op de vrouwelijke bloesems over te brengen.
Zoo nabij Batavia ken ik geen plekje, dat aangenamer gezigt oplevert dan het koepeltje van Kedoeng Badak. Het ligt, even als het woonhuis er achter, op eene hoogte; vóór u een liefelijk dal of liever groot grasperk, waardoor een riviertje met liefelijk gemurmel kronkelt, verschillende kommen en vijvers vormende, wier genot door een aardig roeischuitje verhoogd wordt. In hun midden springen vrolijk plassende, oog en oor verlustigende fonteintjes met een geruisch en gelispel als van eene jongejufvrouwenschool. Wie dikwijls, gelijk ik, te Leyden over de Lange Brug is moeten gaan, zal de juistheid mijner vergelijking inzien.
| |
| |
Gemeld riviertje vormt, behalve aangename baden, nog eenige eilandjes en schiereilandjes, waar allerlei gevogelte, gevlekte herten, goed rundvee en jolige zwarte varkentjes dartelen, knorren, kakelen, kraaijen in het lekkere gras. Het geheele dal wordt begrensd door den grooten weg naar Buitenzorg, dien men echter slechts herkent aan de kapokboomen, welke er langs staan en den telegraafdraad dragen, en twee bruggen waarover hij loopt. Ontelbare karretjes, met kleine paardjes of buffels bespannen, ziet men hier achter elkander, als dolfijnen op zee, nacht en dag heen en weêr trekken, wat des avonds vooral een fantastisch gezigt oplevert, want ieder karreman moet eene brandende fakkel in de hand dragen en maakt soms nog wat muziek bij den trein.
Als verwijderde donderslagen klinkt het geratel der rijtuigen, die altijd met zes of vier paarden bespannen, gedurig over deze bruggen hollen, want geen weg op Java waar meer leven en vertier is dan hier, tusschen Batavia en Buitenzorg. Men moet het gezien, of liever gehoord hebben, om te gelooven welk een oorverdoovend misbaar hier bij rijtuigen wordt gemaakt, vooral wanneer het eene hoogte opgaat en de paarden wat onwillig zijn. Dan schreeuwt de koetsier, dan schreeuwen de twee loopers, die bij elken wagen zijn, dan klappen alle drie om het hardst met hunne schelle zweepen; zelfs de passagiers schreeuwen somtijds onwillekeurig mede, omdat zij weten, dat de paarden hieraan gewoon zijn en eens aan het stilstaan gekomen, moeijelijk weêr aan den gang te brengen zijn.
Dadelijk achter den grooten weg begint de grond te rijzen en vertoont òf liefelijke grasperken, òf dessah's half verscholen tusschen het geboomte, òf suikerriet, òf rijstvelden, die, hier pas uitspruitende en geelgroen, ginds donkergroen, nog verder reeds met gele golvende aren prijken.
Hierachter verheffen zich met zachte glooijing de drie bergen Salak, Gedeh en Pangerango, die weldoeners van Batavia, zonder welke de temperatuur hier veel warmer en ongezonder zou wezen. De koelte, welke op hunne toppen heerscht, daalt in de vlakte af, en veroorzaakt door plotselinge afkoeling van warmere luchtstroomen weldadige onweders en bijna dagelijks, zelfs in het drooge jaargetijde, kleine regenbuijen. Men ziet dus, bergen hebben tusschen de keerkringen eene aantrekkelijkheid, welke zij in Europa missen.
| |
| |
Heeft Batavia's vochtige, drukkendwarme lucht uw denkvermogen afgestompt, spieren en zenuwen verslapt, lever opgeblazen - hier op deze bergen woont de nimf, die uwe krachten zal herstellen.
Niet Quinine, Zoete kwik, Castor-olie of Morphine heet zij, maar Koelte, Diëet, Rust, Beweging. Niet in de vunze stopflesschen eens duffen apothekers; niet in den zilveren zakinktkoker van een zwartgekleeden geneesheer, die reeds bij voorraad schijnt te rouwen over zijne aanstaande patiënten - neen, zij schuilt aan de koele oevers van bergstroomen, onder prachtige boomvarens en orchideën; zij wordt gedragen op de vleugelen van dien koelen frisschen bergwind, waartegen gij u des avonds met een lakensch jasje en 's nachts met dekens moet verdedigen.
Jammer maar, dat de kosten van vervoer zoo hoog zijn, dat slechts zeer bemiddelden zich dit genot kunnen gunnen. ƒ 90 kost een wagen van Batavia naar Kedoeng Badak en terug.
Niet alleen de handel dus en de verdediging van het voor Nederland, onze stiefmoeder, hoe langer hoe onontbeerlijker Java, eischen gebiedend spoorwegen, maar ook de gezondheid der Europesche ingezetenen. Wanneer eenmaal de drie bergen, waarvan wij spraken, de Megamendong met zijne gezondheidsinrigtingen, de Preanger Regentschappen zelf toegankelijk zullen wezen, ook voor elk ambtenaar, elk koopman, dan zal dit schoone eiland eerst teregt verdienen den naam van ‘Koninginne van het Oosten.’
Maar dit is een mager argumentje, ik erken het, voor de Mammoniten die op Java azen als bloedzuigers op hunne prooi, en er van plukken en halen en zuigen en lurken wat zij maar kunnen. Hier komt dus een argument, dat meer van hunne gading is.
Wanneer door het invoeren van stoom de arbeid zal worden uitgespaard van honderdduizenden menschen, paarden en buffels, en deze zich met andere takken van nijverheid zullen onledig houden:
Wanneer de produkten van Java's kostelijken bodem sneller de havenplaatsen zullen bereiken en beter in Europa ter markt komen (dit geldt vooral de koffij) en omgekeerd de voortbrengselen van Hollandsche en Europesche nijverheid sneller en beter de binnenlanden hier zullen bereiken:
Wanneer eindelijk elke poging tot opstand door snellere verplaatsing, ook van minder soldaten, terstond zal worden onder- | |
| |
drukt, en bij een' aanval van buiten Java heldhaftiger zal worden verdedigd dan in 1811:
Dan - elk Mammonskind zal het erkennen - zal Java's voortbrengende kracht aanmerkelijk toenemen, haar bezit verzekerd zijn, dus: hare waarde voor het stiefmoederland aanmerkelijk rijzen.
Maar om weêr op Kedoeng Badak terug te komen; uit het bovenstaande kan men al genoegzaam opmaken, dat het een alleraangenaamst oord moet zijn. Een woord nog over het gezelschap, eene zaak van groot aanbelang voor het gros der menschen, die het vermaak nooit in, maar buiten zich zelven zoeken. Commis-voyageurs, die in Europa de logementen en open tafels zoo onaangenaam kunnen maken, zijn nuttige woekerplanten, die tusschen de keerkringen nog maar niet tieren willen. Men treft hier louter fatsoenlijke lieden aan; fatsoenlijk in den zin, dien Nederlands naburen, met de slappe knieën, aan de woorden hof- en salonfähig hechten.
Ieder, die hier van zuiver ras is, wordt voor fatsoenlijk gehouden, en de Nederlanders sluiten zich hier, in een vreemd land, veel meer aan elkander aan. Een vreemd land, zeg ik, want dat is Java voor ons en zal het wel altijd blijven.
Niemand komt hier met het plan om in Indië zijne loopbaan te eindigen, maar beijvert zich om langs den regten, maar soms ook langs den krommen weg, zoo spoedig mogelijk in staat te zijn om ‘met het vette van Java gezegend,’ in het moederland ‘de kaas te kunnen snijden’ Want wat in de Meetkunde waar is, dat de regte lijn de kortste weg is tusschen twee punten, wordt in het maatschappelijk leven wel eens gelogenstraft.
Hiervan dus, dat nagenoeg alleen hier hetzelfde doel voor oogen hebben, wat zij na korteren of langeren tijd hopen te bereiken, komt het, dat de verschillende standen veel meer in één-vloeijen. Wel bestaat er tusschen den handels-, ambtenaars- en militairen stand en het troepje Engelschen, wat men hier heeft, eenige verwijdering, maar minder scherp dan elders.
Geld is dus het voornaamste streven; maar weinigen willen er rond voor uitkomen; men zegt liever: ‘naar Holland terug te keeren en daar op zijn gemak te kunnen leven.’ Daar dit veel geld vordert, zoo ziet ieder dat beide uitdrukkingen dezelfde beteekenis hebben.
| |
| |
Zoo beleeft men dan hier ook zaken, welke bij de voorstelling, die men zich in Nederland van de Oostersche weelde gewoon is te maken, zeker verwondering zullen baren. Dames bij voorbeeld van stand, die hare melk (ik meen die harer koeijen) bij de flesch uit het huis verkoopen. Sommige, die er voor haar genoegen en dat van anderen slagtvee op nahouden, het vetmesten, slagten, en dan, even als de vader van Jourdain zijn laken, het overtollige aan vrienden en bekenden afstaan. In een zeer beleefd briefje vraagt men dan aan Mevrouw A., B. of C. een tongetje, boutje of rollende, anders loopt men gevaar niets te krijgen. Nog andere Mevrouwen spelen voor bakkerin of vroedvrouw, bloot voor de liefhebberij natuurlijk en om ‘zijn naasten te helpen’ - maar, aangezien ‘een iegelijk zich zelf het naast is’, helpen zij zich in de eerste plaats zóó, ‘dat zij er in weinige jaren een aanzienlijk vermogen bij overleggen,’ en dit is immers de hoofdzaak!
Nu ik zooveel over en naar aanleiding van Kedoeng Badak heb gezegd, meer welligt dan aan sommige mijner lezers lief is, wil ik ten slotte nog iets mededeelen nopens het belangrijke in de omstreken. Over Batoe toelies kan ik zeer kort zijn. Het gezigt dat men er heeft op de in de diepte zich kronkelende rivier, op de veerpont en de bedrijvigheid, die daarbij heerscht, op al die door verschillend groen zich kenmerkende plantaadjes en den hoogen berg er achter, is waarlijk prachtig: - maar die troep oude, meer of min bewerkte steenen, aan welke men goddelijke eer komt bewijzen, - die beschreven steen (batoe toelies), welken niemand ontcijferen kan - die onhebbelijke overblijfsels uit den Lingamdienst, waarvoor ik mij schaamde, dat dames en kinderen in hunne onnoozelheid zoo oplettend naar keken - dit verdient niet, dat men er een voet om verzet, als men van Java's oudheden geen bijzondere studie wil maken.
Van Buitenzorg, het heerlijk gelegen paleis van den Gouverneur-Generaal, met een park en uitstekend-onderhouden botanischen tuin, welke geen van drieën, noch in Frankrijk's, noch in Engeland's buitenbezittingen huns gelijken hebben, valt voorzeker meer te zeggen dan de plaats mij hier toelaat. Ook is het al meer beschreven, en ik maai niet gaarne vóór, maar liefst ook niet achter iemand het gras weg. Als ik een raad mag geven aan hem, die dit park bezoeken wil, het zou zijn er vooral geen hond te brengen, zoo als ik gedaan heb. Dit dier zit dan de jonge herten na; de ouders, zoo als alle ouders, trek- | |
| |
ken partij voor hunne kinderen; men is verpligt tusschen beiden te komen, loopt gevaar van opstooters te krijgen en maakt een zeer zot figuur, door bij eene warmte van ik weet niet hoeveel graden, met een' ongehoorzamen hond onder den arm, de loodregte stralen der zon en de scherpe hoornen van Javaansche herten te moeten braveren.
Aan de prachtige ligging, sierlijken bouwtrant en vorstelijke zalen van het paleis, kwam het ons voor, dat de meubelen slecht beantwoordden. Ook de volledige reeks geschilderde portretten van alle Gouverneurs-Generaal (op één na) viel ons magtig tegen. Er zijn er maar enkele bij, die als schilderstukken eenige waarde hebben en sommige lijken wel spotprenten. De kopergravures, welke van de meeste G.-G. bestaan, hebben als kunststukken meer waarde dan deze afbeeldingen, die ook te klein zijn om indruk te maken, want, ten voeten uit, zijn zij naauwelijks anderhalf span lang.
Welk een verschil met de indrukwekkende oorspronkelijke portretten op het paleis te Weltevreden! Welk een verschil vooral met de achtbare rij van Hoogleeraren, waarmede Utrecht's maar nog meer Leyden's senaatskamer prijkt! Die mannen zien u door merg en been; voor hen gevoelt men zich zoo klein, zoo klein, dat men zich schaamt over zijne onbeduidendheid - hier daarentegen zijn het de namen onder de konterfeitsels, die u treffen moeten, want er zijn gezigten bij als van Jan de Wasscher op een centsprent, gezigten, welke, in plaats van u uwe nietigheid te herinneren, u met den farizeër doen uitroepen: ‘ik verheug mij, dat ik niet ben als deze!’
Wie Java naar Kedoeng Badak, het stuk naar het staaltje wil beoordeelen, zal het natuurlijk vinden, dat ik half met weêrzin een zoo heerlijk land voor een paar jaar ga verlaten. Mogt ooit de Britsche luipaard, die nu met Engelsch Indië aan het been zit, of de Fransche adelaar het weêr in hunne klaauwen krijgen, wij zullen het zoo gemakkelijk niet terugkrijgen als in 1816. - Caveant Consules!
Batavia, 16 April 1861.
Groen.
Deus nobis haec otia fecit. |
|