De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
De Joden in Frankrijk, Italië en Spanje.Les Juifs en France, en Italie et en Espagne, par J. Bedarride, 2e édition, revue et corrigée. Paris, Michel Levy frères, 1860, in 8o.Ga naar voetnoot1Wij hebben voor ons liggen een, naar ons inzien, allerbelangrijkst werk. De hierboven opgegeven titel wordt door den schrijver omschreven als: ‘Onderzoek naar den toestand der Joden sedert hunne verstrooijing tot den huidigen dag, met betrekking tot wetgeving, letterkunde en handel.’ Dit boek verdient ook in Nederland eene bijzondere vermelding. Groot is toch het aantal Joden, die alhier aanwezig zijn, en een belangrijk standpunt hebben zij in onze burgerlijke ge- | |
[pagina 315]
| |
meente verworven. Maar ook voor den geschiedschrijver in het algemeen zijn die onderzoekingen van gewigt; en in 't bijzonder voor den denker en den wijsgeer. Den staatsman, die vaak, zoo niet altijd, geroepen wordt menschen van soms zeer verschillende geloofsmeening broederlijk bij elkander te doen leven en de ineensmelting van hunne belangen te bevorderen, den staatsman durven wij dit werk aanbevelen, als een onderwerp behandelende, zijne meest ernstige overpeinzingen waardig. De Heer Bedarride, schrijver van dit verdienstelijke boekdeel, is Jood, bâtonnier van de orde der advokaten te Montpellier, eene stad in het zuiden van Frankrijk, den Nederlander wel bekend, al is het alleen om haar klimaat, dat menigeen onzer ziekelijke landgenooten tot herstel zijner gezondheid of lafenis in zijn lijden wel eens heeft aangetrokken. De Heer Bedarride is thans een man van jaren, een knap, kundig praktizijn, een verlicht man, een mensch alom geëerd om zijne regtschapenheid, een gegoed man. Hoe is hij er toch toe gekomen zijne ledige uren aan het onderhavige werk te besteden? Wat toch gaf aanleiding tot het vervaardigen en uitgeven van deze verdienstelijke lettervrucht? Hij bevond zich te Parijs in 1822, toen het Instituut eene prijsvraag uitschreef naar den toestand der Joden, met betrekking tot wetgeving, letterkunde en handel, te beginnen met de 5e en te eindigen met de 16e eeuw na Christus. Hij wilde naar den prijs dingen. De rijke boekerijen der hoofdstad verschaften hem de middelen om de noodige en talrijke aanteekeningen te verzamelen, die den grondslag van zijn werk moesten uitmaken. | |
[pagina 316]
| |
Eene memorie kwam al spoedig tot stand. Zij werd ingeleverd. Zij dong mede met die van anderen, ook van den Heer Capefigue. De prijs viel den Heer Bedarride niet ten deel. Was dan zijn arbeid zoo beneden dien van zijn bekroonden mededinger, den Heer Capefigue, te stellen? Moest het resultaat van zoo noeste vlijt zoo maar op zijde geschoven worden? De geest waarin zijne memorie geschreven was, in tegenstelling van de bekroonde, had welligt invloed op de oordeelvelling van het Instituut bij deze gelegenheid. De memorie van den Heer Capefigue voerde tot motto: ‘Les malheurs et les persécutions des Juifs prouvent la vérité de la religion chrétienne.’ De Heer Bedarride had tot spreuk van zijn opstel gekozen eene zinsnede van Bigam's werk ‘des proscriptions’: - ‘Triste destinée de l'homme! La persécution finit par le dégrader et cette dégradation devient ensuite l'excuse de la persécution même dont elle n'est que le résultat.’ Deze epigraphen geven genoegzaam te kennen van hoe verschillend standpunt de schrijvers uitgegaan waren in het beschouwen en voorstellen van hunne stof. Heeft wezenlijk de Christelijke gezindheid van het Instituut eenigen invloed uitgeoefend op die oordeelvelling? Wij durven het niet beslissen. Alvorens wij echter verder gaan in de beschouwing van den letterarbeid van den Heer Bedarride, moeten wij nog eenige bijzonderheden vermelden, min of meer in verband daarmede, en die wij het voorregt hadden uit den mond van den schrijver zelven te vernemen. De Scholen en Universiteiten in Frankrijk waren voor de Joden gesloten tot in 1789. De Heer Bedarride was de eerste Israëliet, die aan de facultcit te Toulouse zijne regtstudiën begon. Daar waren vervolgens in Frankrijk onder de advokaten maar drie Israëliten te vinden: de beroemde Crémieux, te Nîmes, Oulif, te Metz, en de Heer Bedarride, te Montpellier. Hun getal is sedert vermeerderd. Een Joodsch advokaat was dus iets nieuws in Frankrijk in 1822. De Heer Bedarride was toen in Parijs, niet enkel in betrekking met de staatslieden, die de vrijstelling der Joden begunstigden, als daar waren de Abt Grégoire, Benjamin Constant en zoo vele anderen; maar nog stond hij in gemeenschap met verscheidene zijner geloofsgenooten, in de Hebreeuwsche studiën ervaren. De aan het Instituut aangebodene memorie stelde hij echter te Montpellier op, nadat hij weder van Parijs naar huis was | |
[pagina 317]
| |
teruggekeerd. Sedert werd dit werk uitgebreid en verkreeg den omvang, dien het in het onderhavige boekdeel beslaat. Opkomende ambtsbezigheden beletteden evenwel den Heer Bedarride daaraan de laatste hand te leggen en het uit te geven. Daartoe is hij pas naderhand overgegaan. ‘Ik heb misschien niet zoozeer,’ zeide hij eens tot mij, ‘de geschiedenis der Joden willen schrijven, dan wel den band aanwijzen, die hen aan de vorderingen van den menschelijken geest verbindt.’ De bovenvermelde bijzonderheden en deze woorden geven ons het standpunt te kennen, waarop wij ons hebben te plaatsen bij het beoordeelen van dit boek. Het is geene volledige geschiedenis der Joden in de latere tijden en in de genoemde landen; het is ook niet eene eenvoudige memorie ten gunste van de Joden. Het heeft iets van beiden; het zweeft tusschen beiden. Doch is dit geen gebrek? De lezer zelf geve het antwoord op deze vraag. En hier moeten wij in het voorbijgaan eene wetenswaardige bijzonderheid vermelden, die zich voordeed bij de verkiezingen voor de gedeputeerden in 1832, waarbij de Heer Bedarride zich tot kandidaat stelde. Destijds werd hij afgestemd, omdat hij Jood was, droegen de stembriefjes. Sedert heeft men zich in Frankrijk over eenen grooten vooruitgang te verheugen, wat de denkbeelden ten deze betreft. Wij gaan nu over tot het beschouwen van het werk zelf. Eene voorrede, - inleiding zouden wij bijkans zeggen - zij is immers langer en gewigtiger dan eene gewone voorrede - begint het boek. Daarna komt het zakelijke gedeelte van het werk, ‘le corps de l'ouvrage’ dat, hoe rijk en belangrijk ook, slechts 434 bladzijden beslaat. Menigvuldige aanteekeningen, tot staving, regtvaardiging en opheldering van het in den tekst gezegde, doen het boekdeel tot 608 pagina's aangroeijen. Eene eerste vraag, die men zich bij het opnemen van het boek doet, is, waarom toch de schrijver zich bepaalt tot het beschouwen der Joden in Frankrijk, Italië en Spanje? Overal in de zoogenaamde oude wereld hebben zich, reeds in meer of min verledene tijden, Joden in tal bevonden. Om niet te spreken van Hongarije, Polen en Rusland, in het binnenste van Azië waren zij reeds vroegtijdig doorgedrongen; ja zelfs tot in China, volgens de opgaven der jongste reizigers door dat land. Eene geschiedenis der Joden alleen in Frankrijk, Italië en Spanje, geeft dus maar gedeeltelijke kennis van de lotwisselingen | |
[pagina 318]
| |
van den Joodschen stam in de verschillende streken, waar hij zich gevestigd had. Eene eerste aanleiding tot deze beschouwing der stof gaf, dit moeten wij op den voorgrond stellen, de vraag zelve van het Instituut. Te regt, volgens den Heer Bedarride, heeft het ingezien, dat de geschiedenis der Joden in de drie opgenoemde landen, zoo niet uitsluitend, dan toch meer dan die in andere streken, belangrijk was voor het doel, dat het zich voorstelde; te weten, het aandeel der Joden in den voortgang der beschaving te bepalen. Doch buitendien, - afgezien van het moeijelijke, ja ondoenlijke, zoude ik bijkans zeggen, om alle bijzonderheden op te zamelen, welke tot de Joden betrekking hebben, in de verschillende en wijd uit elkander liggende oorden, die zij hebben bewoond, - van welk bezwaar, trouwens, de schrijver geen gewag maakt, - eene wettige reden voert hij aan tot regtvaardiging der grenzen, die hij zich ten deze gesteld heeft: hij wil de geschiedenis zijner stamgenooten ook beschouwd hebben in verband met hetgeen zij hebben toegebragt tot nieuwe ontdekkingen in den handel, tot de letterkunde, hetzij als oorspronkelijke stellers, hetzij slechts als vertalers. Hunne bemoeijingen in dit opzigt zijn, over het algemeen, miskend. In de drie opgenoemde landen hebben de Joden werkelijk deel genomen aan de beweging, reeds door de Arabieren aan wetenschap en letteren medegedeeld. In de drie opgenoemde landen hebben zij daarbij eeuwen lang een zich gelijkblijvend standpunt ingenomen; daar is hun aanwezen, als het ware, verbonden met de groote wereldgebeurtenissen, die allengs de gedaante van zaken in Europa een voor de beschaving zoo gelukkigen keer hebben doen nemen. Met zooveel woorden bijkans geeft de Heer Bedarride de reden op, die hem zijn werk tot de aangeduide grenzen heeft doen bepalen. Wij nemen er genoegen mede, vooral omdat het Instituut bij het opstellen zijner vraag in hetzelfde gevoelen heeft gedeeld: doch, dit bekennen wij, hetgeen wij hier uit het geschrift van den Heer Bedarride nuttigs en belangrijks vernemen, doet toch bij ons den wensch ontstaan, dat al de bijzonderheden, de Joden in de verschillende landen betreffende, tot een geheel gebragt en den weetgierigen lezer voor oogen gesteld worden. Van de schrijvers, die zich vroeger met het onderwerp hebben bezig gehouden, wordt in de voorrede gewag gemaakt. Prideaux en Berruyer hebben meer de staving van de Christe- | |
[pagina 319]
| |
lijke godsdienst, dan de onpartijdige uiteenzetting der bijzonderheden beoogd. Van het werk van Salvador: ‘Histoire des Institutions de Moïse,’ wordt te regt met lof gesproken; doch het heeft, gelijk de titel aanduidt, slechts betrekking tot de oudere geschiedenis der Joden. Van de prijsvraag door het Instituut in 1822 voorgesteld, op den toestand der Joden in de middeleeuwen ziende, en van de daarop ingekomen antwoorden, wordt in eene nota gesproken. Eenige zoo niet alle daartoe betrekkelijke opstellen zijn daarna gedrukt en uitgegeven. Onder de mededingers bevond zich de schrijver, wiens memorie, gelijk gezegd is, niet bekroond werd, doch door hem als grondslag van het tegenwoordige geschrift genomen en verder aangevuld en ontwikkeld is. De hedendaagsche of latere geschiedenis der Joden heeft daarenboven de welbekende Basnage behandeld. Rijk in bijzonderheden, is dat werk, zegt de Heer Bedarride, zonder kritiek bij elkander gebragt; het wordt in zijnen gang door lange verhandelingen belemmerd en mogt wel tot een achtste gedeelte van zijnen omvang teruggebragt worden. Van eenige andere geschriften kon de Heer Bedarride ook gewaagd hebben. Van enkelen mogt hij echter, bij het uitgeven van dit zijn boek, geene kennis dragen. Het is overbodig, na dit overzigt der werken, die de vroegere en latere geschiedenis der Joden tot onderwerp hebben, de zeer belangrijke plaats aan te wijzen, welke de arbeid van den Heer Bedarride inneemt. Hij is omvattender en, zoo niet in alle opzigten vollediger, vollediger zeker wat de geschiedenis in Frankrijk betreft. Dit zij echter genoeg over de inleiding gezegd: wij gaan tot het corpus operis over. Het eerste Hoofdstuk bevat het tijdvak van de verwoesting van Jeruzalem af tot aan Constantijn den Groote. Vervolgens beschrijven de volgende Hoofdstukken den loop der zaken in dier voege, dat van de 5e eeuw af aan iedere eeuw, tot de 16e ingesloten, een bijzonder Hoofdstuk gegeven wordt. Dan volgen de 17e en 18e eeuw in één Hoofdstuk te zamen gevat, terwijl het vijftiende of laatste Hoofdstuk het tijdvak van de Fransche omwenteling in 1789 tot op onze dagen behandelt. De schrijver heeft zeker in de inrigting van zijn werk gelegenheid gevonden, om aan al de zoo verschillende bijzonderheden, die hij had te vermelden, eene geschikte plaats te geven; | |
[pagina 320]
| |
hij is er in geslaagd, bij de vermelding van zoovele enkele feiten, niet dan door den hoofddraad van het werk zamenhangend, eene orde te houden, die verwarring vermijdt. Doch naar ons inzien herinnert die volgorde naar den tijd, waaraan hij zich houdt, niet genoeg de wereldgebeurtenissen, waaraan hij zijn geschiedkundig verhaal verbonden wil hebben; de lezer moet reeds min of meer gemeenzaam met de algemeene geschiedenis zijn, eer hij met den eersten oogopslag het verband vat tusschen de wereldgebeurtenissen en de bijzondere voorvallen, die hier aangevoerd worden. Dit is, indien wij het wel hebben, in zekere mate als een gebrek in het boek te rekenen. Doch het is een klein gebrek, indien het er al een is te noemen, en ontneemt dus niets aan de waarde der zamengevatte aannteekeningen. Een ander gebrek, ligt evenwel te verhelpen, vonden wij bij het doorbladeren van het anders zoo belangwekkend boek, in de moeijelijkheid om het eenmaal gelezene weder op te zoeken en te vinden. De schrijver heeft, wel is waar, aan het einde van het werk zoogenaamde sommaires geplaatst, den hoofdinhoud der verschillende hoofdstukken opgevende. Doch, behalve dat die opgave wat oppervlakkig geschiedt, en een zeer onvoldoend denkbeeld geeft van hetgeen in ieder Hoofdstuk voorkomt, beantwoordt zij ook zeer gebrekkig aan den rijken oogst van feiten daarin vervat, en maakt het moeijelijk de plaatsen terug te vinden, die men gaarne eens weder onder het oog zoude willen hebben. Deze onze bescheidene aanmerking heeft de Heer Bedarride gebillijkt, en hij belooft daarin bij eene derde editie van het boek te voorzien. Reeds in den aanvang van het 1e Hoofdstuk verkondigt de schrijver eene stelling, die den Christen vooral moet treffen. De Joden bewoonden, zegt hij, niet uitsluitend Judea, vóór de verwoesting van Jeruzalem; hunne verspreiding had lang vóór de geboorte van Christus plaats; zij dagteekent niet van het begin der Christelijke tijdrekening; zij kan niet aan het Christendom verbonden worden als een gevolg der goddelijke verwerping. De aanhaling van geschiedkundige feiten staaft deze bewering. Wij waren één oogenblik genegen, daarin eene der gewigtigste tegenwerpingen te zien, welke men aan de goddelijke afkomst van de Christelijke godsdienst kan doen. Den Heer Bedarride beschuldigden wij reeds van vooringenomenheid met zijne geloofsbegrippen, van vooroordeel tegen het Christendom. Zijn werk zoude hierdoor veel in onze achting moeten | |
[pagina 321]
| |
dalen. Evenwel, bij nadere inzage, kwam het ons voor, dat men zeer wel, hetgeen de geschiedenis leert, en waarover voorwaar geen twijfel kan bestaan, overeen kan brengen met de verspreiding, door de Christenen aangezien als een der meest afdoende uiterlijke bewijzen voor de waarheid van hun geloof. Laat ons alleen vragen, of het wel de verspreiding eigenlijk gezegd en op zich zelve genomen is, die moet aangezien worden als het gevolg der goddelijke verwerping; of zij niet veeleer moet genomen worden in verband met de verwoesting van Jeruzalem? Hierop kan het antwoord, naar het ons voorkomt, niet twijfelachtig zijn. Voor 't overige blijft het feit der verspreiding, dier ongeloofbare en voorbeeldelooze verspreiding bestaan. Heeft het den hemel behaagd, dat zij eensklaps, en met verbreking van den zamenhang der gebeurtenissen plaats greep? Geenszins. Het rijk der wonderen en wonderdaden, waar het zich geopenbaard mag hebben, is, gelooven wij, zeer beperkt in zijne grenzen. De grootste wonderdaden, om zoo te spreken, bewerkt de Voorzienigheid, op zijn minst genomen, doorgaans door aan de zaken haren natuurlijken loop te laten. Dit nu is geschied en geschiedt nog met betrekking tot de verspreiding der Joden als verwerping. Wij zijn geen godgeleerden, en bekennen gaarne, dat wij weinig gemeenzaam zijn met vragen als die hier worden aangeroerd. Evenwel meenen wij, dat wij met bescheidenheid de overdenkingen mogen in het midden brengen, waartoe dit gewigtig vraagpunt ons aanleiding gaf. Wij kunnen voor 't overige de voorzigtige wijze, waarop de Heer Bedarride deze netelige, doch belangrijke vraag in het midden brengt, slechts roemen. En bij deze gelegenheid roemen wij in 't algemeen den geest, dien het werk ademt; de omzigtigheid, die het overal in acht neemt om, bij alle trouw aan hetgeen de schrijver voor waarheid houdt, aan andersdenkenden geen aanstoot te geven. Ja, dit zij ter eere van den Heer Bedarride gezegd: hij weet zich te stellen op een standpunt boven de gewone zienswijze der menschen; schijnt daardoor den loop der menschelijke zaken als te overheerschen; beoordeelt ze; deelt lof uit, waar die uitgedeeld moet worden; laakt en misprijst wat laakbaar en te misprijzen is. Valt hij nu eens met regt uit tegen het fanatismus van eenen Torquemada, elders teekent hij met getrouwheid op, dat de Heilige Stoel veelmaals voor de vervolgde Joden eene toevlugt was. Hij boekt met welgevallen de woorden van | |
[pagina 322]
| |
den brief van Paus Alexander II aan Burggraaf Beranger te Narbonne: ‘Wij hebben met genoegen gezien, dat gij de Joden hebt bewaard voor den dood, waarmede zij bedreigd werden; God neemt geen genoegen in het vergieten van bloed.’ Deze uitspraak had plaats in de elfde eeuw. Doch wij moeten ons niet laten wegslepen door de zucht om den Nederlandschen lezer mede te deelen, al wat het boek wetenswaardigs, belangwekkends en belangrijks aanbiedt. Wij zullen hier zoo kort als doenlijk het overzigt geven van hetgeen in de leerrijke bladeren van den Heer Bedarride aangetroffen wordt.
In het 1e Hoofdstuk toont ons de schrijver de Joden reeds ten tijde van Salomo tot in Spanje verspreid. Met zekerheid kan echter hunne vestiging in Spanje, - dit geeft hij dan ook te kennen, - slechts tot den tijd van Herodes teruggebragt worden. Vervolgens toont hij ze te Rome aanwezig reeds vóór het ontstaan van het keizerrijk. Onder de eerste Keizers nu eens beschermd, dan weder vervolgd, werden zij, tegelijk met de Christenen, de prooi van Nero's vervolgingen; de dwingeland schijnt daarbij geen onderscheid te hebben gemaakt. Titus, gelijk men weet, plantte eindelijk Rome's adelaren op de puinhoopen van Jeruzalem. De tempel werd vernield. Doch het was niet dan na de demping van den opstand onder Barchocheba, dat de ploeg den grond omhaalde, waarop het prachtig Jeruzalem had gestaan. Onder de Keizers die verder Constantijn den Groote voorafgingen, was den Joden slechts een wisselvallig lot beschoren, zwevende tusschen bescherming en vervolging, tusschen geluk en ongeluk. Maar het is niet dan met de komst van dien Christen-Keizer tot den troon, dat het eigenlijk tijdperk van vervolging voor de Joden begint. Allerbelangrijkst is dit eerste Hoofdstuk. Menigvuldige wetenswaardige bijzonderheden worden daarin vermeld, doch die wij kortheidshalve moeten overslaan. Bij het einde daarvan moeten wij ons evenwel afvragen, of de schrijver niet te kort, te bondig geweest is in het bewerken der rijke stof, welke hij toont te zijner beschikking gehad te hebben. Wij zijn geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. De Heer Bedarride verklaart ons dat hij er vooral naar getracht heeft de langwijligheid te vermijden. Maar deze zucht is, naar ons inzien, | |
[pagina 323]
| |
wat te ver gedreven, het gansche werk door. Veel wordt ons door het doorbladeren daarvan geleerd; doch hoe veel blijft er, waaromtrent men nog meer zoude willen vernemen! Wij willen dan ook hopen, dat bij de ons beloofde volgende editie, de Heer Bedarride dat gemis zal willen verhelpen. In het 2e Hoofdstuk wordt de vijfde eeuw behandeld. Onder Constantijn den Groote verbood de kerkvergadering te Elvire in Spanje alle gemeenschap der Christenen met de Joden. Doch Juliaan de Apostaat verkondigde later het plan, om den tempel te Jeruzalem te herbouwen, en sloeg daartoe de handen aan het werk. Er wordt hier niet eens gewaagd van het mislukken der onderneming, onder omstandigheden aan het wonderbare grenzende, en die bij menigen geschiedschrijver geboekt staanGa naar voetnoot1. De Heer Bedarride mag geen geloof aan het verhaal daaromtrent slaan - in welk gevoelen ook anderen, zelfs niet-Joden, deelen - ons komt het voor, dat hij toch daarvan wel met een enkel woord mogt gewaagd hebben; daardoor zoude hij, in allen geval, althans den schijn van partijdigheid ontgaan zijn. Keizer Theodosius was den Joden vijandig. Honorius volgde over het algemeen diens handelwijze, maar toonde zich wel eens wat milder. Valentinianus beijverde zich om hen te bekeeren. Daarentegen hebben de Joden alle reden om het bestuur van den Gothischen koning Theodorik in Italië hoog te roemen. In Spanje bleven zij talrijk, zoo ook in de Galliën, waar reeds eene eeuw vóór de Christelijke tijdrekening Joden in menigte waren. Merkwaardig is hetgeen de Heer Bedarride in dit Hoofdstuk schrijft omtrent de verhouding, waarin destijds het Christendom tot het Jodendom stond. Der Joden verspreiding werkt mede de verspreiding van het Christendom in de hand. Allerbelangrijkst zijn de opmerkingen van den Heer Bedarride hieromtrent. Wij kunnen ze niet allen vermelden. Zij worden door ons den weetlustigen lezer aanbevolen. Van de openbare bedieningen verstoken, legden zich de Joden, bij de omkeering van zaken, het gevolg van den val van het Romeinsche keizerrijk, op den handel toe. Ook de landbouw was hun niet vreemd. De werktuigelijke kunsten werden door hen beoefend. | |
[pagina 324]
| |
Hier reeds geeft ons de schrijver een voorsmaak van de belangwekkende bijzonderheden, die zijn boek met betrekking tot letteren en wetenschappen bevat. De Joden, wel is waar, legden zich bepaaldelijk meer op theologische onderzoekingen toe; doch dit is meer aan den drang der omstandigheden, dan aan de wending van hunnen geest toe te schrijven. In de vijfde eeuw treft men reeds Rabbi Judas aan, die, onder Honorius, een Hebreenwsch lexicon zamenbragt; doch onder de monumenten van dezen tijd, neemt de Thalmud eene eerste plaats in. Hoogbelangrijk zijn de bladzijden waarin de Heer Bedarride, met bijzondere kennis van zaken, van die verzameling spreekt. Zedekunde, metaphysica, regtsgeleerdheid, sterren- en geneeskunde, alle wetenschappen vinden eene plaats in den Thalmud. Lezenswaardig is wat dienaangaande door den schrijver geboekt is. Wij kunnen hier slechts van reppen. Zijne uitspraak willen wij evenwel niet voorbijzien, dat het namelijk door eene verkeerde opvatting is, dat men wel eens den Thalmud voorstelt als de tweede wet der Joden, welke meening, zegt de Heer Bedaaride, geheel uit de lucht is gegrepen. De ongelukkige toestand van de Joden, op weinige tijden en plaatsen na, waarin hun lot gunstiger is, blijft, volgens het derde Hoofdstuk, in de zesde eeuw aanhouden. In Spanje was het grootendeels de gouddorst, die de meer gunstige stemming der Vizigothische koningen te hunnen opzigte te weeg brengt. Huwelijken tusschen Joden en Christenen zijn er te dier tijde niet zeldzaam; zoo zelfs, dat de drie kerkvergaderingen te Toledo daartegen moesten opkomen. In Frankrijk verheft zich de geestelijkheid tegen het houden van Christenen als slaven door de Joden. Hoewel hun weleens milder bejegening te beurt viel, worden op alle kerkvergaderingen in dit tijdvak vijandige voorzieningen tegen hen genomen. De koning, even als de bisschoppen, deelen in dezen jammerlijken geest. In Bourgondië bepaalt eene wet, dat men de vuist aan den Jood afhakken zal, wanneer hij een' Christen-leek slaat, en dat men hem ter dood zal brengen, zoo het een priester is, tegen wien hij de hand mogt opheffen. De Joden werden overal mishandeld, en zoo zij aan de vervolging ontkwamen, was het niet dan om in eeuwige angst te leven. Het kwaad was echter in de zesde eeuw nog niet ten top gestegen. De Joden lieten den Staat meer en meer gevoelen, hoe nuttig hunne nijverheid was. In het gemengde zamenstel der maatschappij, gelijk de tijdsomstandigheden toen | |
[pagina 325]
| |
voortbragten, was hun de handel geheel overgelaten, in Frankrijk en Italië zoowel als in Spanje. Toen Belisarius, onder Keizer Justinianus, zich voor de poorten van Napels vertoonde, had men vooral aan de Joden den tegenstand te danken dien de keizerlijke legioenen er ontmoetten. De overwinnaars bewonderden hunnen moed. Voor 't overige vloeijen voor de kennis van dit tijdvak der geschiedenis van het Keizerrijk de bronnen zoo schaars, dat bepaalde opgaven omtrent den letterarbeid der Joden geheel ontbreken. Het 4e Hoofdstuk begint met een tafereel der strenge behandeling, die den kinderen van Israël in Spanje in de 7e eeuw onder Sizebuth te beurt viel. Daar dwingt toch de kracht der waarheid aan de kerkvergadering van Toledo de woorden af: ‘men moet de ongeloovigen niet huns ondanks willen redden.’ In Frankrijk, onder de regering van Koning Dagobert, gelijk ook onder Keizer Heraclius, ondervinden de Joden geene mindere strengheid. In Spanje was evenwel hun aantal zoo groot, dat er gewoonlijk Hebreeuwsch gesproken werd. Terwijl in Frankrijk en Spanje gestadige onderdrukkingen de Joden bezochten, genoten zij in Italië eenen meer vreedzamen toestand. En hier moeten wij nogmaals op iets komen waarvan wij reeds gesproken hebben, doch dat hier den aandachtigen lezer, zoo wij ons niet vergissen, vooral bemoeilijken zal. Bij het verhalen namelijk der lotgevallen zijner geloofsgenooten, wordt weleens door den Heer Bedarride van het een en ander gewaagd, worden de namen van dezelfde menschen, hoezeer in betrekking tot verschillende omstandigheden, vermeld, zonder eene strenge inachtneming van den tijd, waarop zich de bedoelde voorvallen hebben voorgedaan of waarin de genoemde mannen leefden. Dit is een natuurlijk gevolg welligt der uitgebreide en moeijelijke compilatie van het boek, doch brengt niettemin, dunkt ons, eenige verwaaring te weeg. Zoude ook dit bij de beloofde volgende uitgave van het werk niet te verhelpen zijn? Het 5e Hoofdstuk bespreekt de verovering van Spanje door de Arabieren in de achtste eeuw. Een groot aantal Joden volgen de Arabische scharen in dat land en voegen zich bij de aldaar reeds aanwezige joodsche bevolking. Zij leggen zich daar op de beoefening der letteren en wetenschappen toe; en terwijl de Christenen er niet eens dachten aan den grooten rijkdom der letteren in de schoone eeuwen van Griekenland, verklaarden de Joden in Spanje Plato en Hippocrates. Het was, meent men, | |
[pagina 326]
| |
een Jood, die in het Oosten het eerste boek in 't Arabisch schreef. De Joden maakten vervolgens de Arabieren met de Grieksche letterkunde bekend; zoo bereidden zij de werken voor, welke daarna door de Arabieren in het Westen werden geschreven. Doch Frankrijk was verre van het juk der dweepzucht af te leggen. Ook in Italië werd der Joden lot tijdelijk verergerd; men stoot er op de vijandelijke beschikking van Paus Zacharias, waarbij de Christen in den ban gedaan wordt, die zijne dochter aan eenen Jood in den echt geeft; en zoo ook de Christen weduwe, die met een Jood in het huwelijk treedt. Daarentegen leggen zij zich daar bijzonder op den handel toe, en helpen aldus een zaad strooijen, waaruit de grootheid der voornaamste zee-steden van Italië geboren stond te worden. In Frankrijk verdreef Karel Martel de Saracenen, doch de Joden, met hen daar gekomen, bleven achter. Charlemagne toonde hun meer menschelijkheid. Farragut, een Jood, vertaler van de werken van den Arabischen geneesheer Aben-Gesla, was de geneesheer van dien Vorst. Meer Joden stonden bij hem in hooge gunst ten hove. Een Jood, Izaak, ging uit met statie als gezant tot den kalif Haroen. De Joden pochten toen ter tijde daarop, dat zij van de bisschoppen en van de priesters alles konden koopen wat zij van de kostbaarheden der kerken mogten begeeren. Het zijn bijzonderheden waardig op te teekenen. Wij zouden op deze wijze het geheele geschiedverhaal tot op onze dagen kunnen doorloopen, en het merkwaardige dat wij bij den Heer Bedarride konden opzamelen, zoude, naarmate wij vorderden, eer aangroeijen dan verminderen. Rijk aan stof, wij herhalen het, aan wetenswaardige bijzonderheden is deze geschiedenis. Het wedervaren van den joodschen stam kan men, in één woord, als eene afwisseling schilderen van ebbe en vloed in voor- en tegenspoed, waarin echter de ongelukkige verre de gelukkige dagen overtreffen. De eentoonigheid die daaruit ontstaan moest, heeft de Heer Bedarride gelukkig vermeden. Het boek stelt geene dramatische tooneelen voor; het boeit echter door de verscheidenheid der bijzonderheden, door het verband waarin zij gebragt worden met de groote gebeurtenissen der algemeene historie, door de diepe, wijsgeerige opmerkingen van den schrijver, door de hoogst belangrijke vragen, die zij bij den lezer doen ontstaan. Wij kunnen onmogelijk hier bij al die voorvallen stilstaan. Wilden wij het doen, wij zouden de grenzen overschrijden, die wij ons bij dit artikel, voor een tijdschrift bestemd, van den aan- | |
[pagina 327]
| |
vang hebben gesteld. Het is een bloot verslag van het werk van den Heer Bedarride, dat wij wilden geven, opdat men eenen voorsmaak zoude hebben van hetgeen men daarin zal aantreffen, zoo men eenige ledige uren aan het lezen daarvan wil toewijden. Goed besteed zullen die uren zijn, daar men daarbij niet slechts den omvang zijner kennis vergrooten, maar ook zijn verstand verlichten, zijn hart veredelen zal. Wij zijn tot de negende eeuw en het 6e Hoofdstuk genaderd. De behandeling der Joden onder Karel den Groote en zijne opvolgers wordt besproken. De negende eeuw ziet de Joden vermogend te Lyon. Om hunnentwil wordt de marktdag van Zaturdag op eenen anderen dag der week gesteld. De Christenen moesten dáár bekennen, dat de rabbijnen beter preêkten dan hunne pastoors, hetgeen wel niet te veel gezegd zal geweest zijn, wanneer men nagaat, wat het prediken nog meestal in het beschaafde Frankrijk is. De Joden hadden intusschen tegen den onwil van den Aartsbisschop Agobard te kampen. Men verbood hun slaven te bezitten, ofschoon, volgens de begrippen dier dagen, het houden van slaven door de Christenen aan geene bedenking onderhevig was. Op andere punten van Frankrijk stonden de Joden aan verguizing bloot. De bisschoppen te Sens en Toulouse waren hun minder genadig. In laatstgenoemde stad hield nog de aloude gewoonte stand, om driemalen 's jaars aan eenige Joden op de openbare plaats oorvegen toe te dienen; dit geschiedde weleens met zooveel ijver, dat de ongelukkigen daaronder bezweken. Karel de Eenvoudige dacht godvruchtig te handelen door, op aanzetten van Paus Stephanus IV, al de door de Joden in het graafschap Narbonne bezeten landerijen aan de kerk van St. Justus te schenken. Deze tot Frankrijk betrekking hebbende bijzonderheden zijn het, die aan het werk van den Heer Bedarride eene eigene waarde geven onder de geschriften, die in den laatsten tijd de geschiedenis der verstrooide Joden behandelden. In Italië was het lot der Joden eenigzins gunstiger. De voorzieningen der kerkvergaderingen waren er evenwel hun steeds min of meer vijandig. Doch bij de verdeeling van Italië in kleine vorstendommen, werd het hun mogelijk zich in meer voordeeligen toestand te handhaven. Ook was de lust voor kennis en wetenschap tot de Joden in Frankrijk en Italië overgewaaid; reeds in de 9e eeuw waren Joden de voornaamste geneesheeren in beide landen. In dezelfde eeuw hadden zij in Spanje een hoog standpunt weten te verwerven. Zij deelen met | |
[pagina 328]
| |
de Arabieren de eer der uitvindingen, die den grond in Spanje moesten vruchtbaar maken. Onder den Kalif Almamoun hebben de Joden het hunne bijgedragen, om de arabische scholen in Spanje te doen bloeijen. Granada, Cordova en Toledo telden menigen Jood onder hare geleerden. Met het begin van het 7e Hoofdstuk ziet men, in den aanvang der tiende eeuw, Joden in Spanje onder de gunstelingen der koningen, en zelfs onder hunne ministers. Zoowel in Spanje als in het Oosten, hielden zij gelijken tred met de Arabieren, wat betreft de beoefening van letteren en wetenschappen. Niet alleen in Spanje, maar ook in Frankrijk en in andere deelen van Europa, waren joodsche geneesheeren menigvuldiger dan arabische. Onder de genotene bescherming wedijveren de Joden in Spanje met de Arabieren voor den bloei van de wetenschappen, de kunsten en den handel. Onder Haschem II wordt het aantal hunner geleerden vergroot door de aankomst der Joden, die eene geweldige vervolging uit het Oosten jaagt. De beroemde school van Pumbedita aldaar was vernield, en vele vlugtelingen, waaronder tal van geleerden, ook de beroemde Rabbi Mozes, zochten eene schuilplaats in Spanje. Rabbi Joseph werd belast met den Thalmud in het Arabisch over te brengen. Menachem-ben-Baruch gaf een Hebreeuwsch woordenboek uit, en verscheidene geleerden stelden hunne waarnemingen te boek. Lunel, Narbonne, Beziers, in Frankrijk, verkregen op hare beurt scholen, waar wel in de eerste plaats de wet van Mozes, maar van lieverlede ook andere wetenschappen geleerd werden. De geneeskunde bloeide vooral te Lunel. Onder den druk der leenroerigheid konden de Joden in Frankrijk nog bevoorregt heeten. Zij gingen voort met zich ijverig op den handel toe te leggen. De inval der Saracenen in Italië had ten gevolge, dat het getal der Joden in dat land moest aangroeijen. Hieraan is de stichting der school te Salerno verbonden. In Italië waren de Joden te Venetië en te Genua steeds in den eersten rang dergenen, die tot den bloei des handels het hunne toebragten. Omstreeks dezen tijd was Italië voor den handel onder de Joden, wat Spanje en het Zuiden van Frankrijk waren voor de wetenschappen. Met de elfde eeuw, het 8e Hoofdstuk, begint het tijdperk der krustogten, een tijdperk van ongeluk voor de Joden. Vele bisschoppen geven zich aan geweldige vervolgingen over. Te regt roept de Heer Bedarride uit: ‘Telle était la doueeur évan- | |
[pagina 329]
| |
gélique dont le clergé se piquait envers les Juifs!’ Dweepzucht was algemeen; men hield den kruisvaarders preken tegen de Joden. ‘De pen weigert zich te leenen tot het beschrijven dezer gruwelijke uitspattingen,’ zegt weder te regt onze schrijver. Buiten Paus Alexander II, van wiens schrijven aan Burggraaf Beranger wij boven gewaagd hebben, wisten evenwel velen, ook in Frankrijk, zich te verheffen boven de vooroordeelen van hunnen tijd; meest echter moeten wij bekennen uit besef der voordeelen, die de nijvere Jood het land bezorgde. Toen Ferdinand I, koning van Castilië, den oorlog aan de Mooren verklaarde, was dit een voorteeken van smadelijke behandeling voor de Joden. Alfonso VI echter verklaarde alle ambten, zelfs die tot dus verre slechts voor den adel verkrijgbaar waren, voor de Joden toegankelijk. Daaraan schrijft de Heer Bedarride toe, dat wij in 't vervolg zoo veel Joden aantreffen, die, uit Castilië afkomstig, het adellijke Don voor hunnen naam hebben. Maar tegen de mildere behandeling vaart Paus Gregorius VII, - de oploopende Hildebrand, - uit, en het zwaard der vervolging is weder tegen de Joden geveld. De letterkunde breidt zich intusschen onder de Joden dagelijks uit, in Spanje vooral. In het Zuiden van Frankrijk vindt men in het begin der elfde eeuw onder de geleerden, Jakob-ben-Jekai, Moses van Narbonne, beiden leermeesters van Raschi, het licht der volgende eeuwen, zoo als de Heer Bedarride hem noemt, voorts Moses, zoon van Rabbi Josuah, Judas Cohen, Gerson de Oude, den stamvader van meer geleerden van dien naam. De geneeskundige school te Montpellier moet omstreeks dezen tijd ontstaan zijn, door toedoen van geleerde Joden, in zamenwerking met Arabieren. Niet minder talrijk was de menigte hunner geleerden in Spanje: de vijf Izaaks, de gebroeders Aben-Ezra. Hier worden eenige belangrijke aanmerkingen medegedeeld nopens de wending, die de Hebreeuwsche letterkunde door bijzondere omstandigheden erlangde: wij moeten echter den weetgierigen lezer naar het boek zelf verwijzen. De dramatische en epische dichttrant trok de aandacht der Joden evenmin als die der Arabieren; zij veronachtzaamden Homerus en Sophocles. Men treft onder de Joden minder dichters aan, dan genees- en sterrekundigen, vele dogmatische schrijvers, zedeen taalkundigen. Vervolgens vermeldt de Heer Bedarride in Spanje den zoogenaamden Albareelonita en Alphes, regtsgeleerden, Judas Hallevi, vervaardiger van den Cosri, een boek in | |
[pagina 330]
| |
den vorm eener verdichte zamenspraak, waaruit men de Joodsche godsdienst, volgens den Heer Bedarride, het best kan leeren kennen. Hoogstbelangwekkend is hetgeen daarbij medegedeeld wordt betrekkelijk de wijsgeerige schriften van dezen geleerde. Zijn treurzang, - want hij was ook dichter, - over den val van Jeruzalem, moet een der beste stukken van de Joodsche dichtkunde zijn. De Joodsche letterkunde was niet zoo bloeijend in Italië; men noemt er echter: Rabbi-Nathan en Rabbenu-Rhabanel te Rome. In het 9e Hoofdstuk ziet men, na de uitspattingen in het begin der twaalfde eeuw, het opbruisende gemoed der kruisvaarders van lieverlede tot bedaren komen. Evenwel in Frankrijk ziet men Lodewijk VII de bekeerde Joden, die weder tot het onde geloof overgaan, uit het rijk verjagen, of ze ter dood veroordeelen, of ten minste doen verminken, zoo zij gevat worden. Maar de Heilige Bernardus neemt ze toch omstreeks dezen tijd in bescherming. De vervolgingzucht neemt echter weder toe onder Philippus-Augustus, niet zoo zeer, men merke het op, gelijk het veelal geschiedde, uit godsdienstijver, dan om zich hunne rijkdommen toe te eigenen. De ongerijmdste beschuldigingen worden tegen hen opgeworpen. Maar het besef van het voordeel, dat men uit hunne aanwezigheid trok, deed ze weder toelaten. Intusschen bragt de handel hunne voortgaande verspreiding door het zuiden van Frankrijk te weeg Men trof te Dijon eenen Jood aan, die zoo rijk was, dat de voornaamste abdijen slechts door de geschenken van de Hertogin Alix de geldsommen voldoen konden, welke zij hem schuldig waren. In Spanje was de heerschappij der Saracenen tot Granada en Cordova beperkt; de Kalifen werden minder verdraagzaam jegens de Joden. De Christen Koningen waren hun echter gunstiger. Alfonso VIII had een Jood tot Minister. Maar weldra werd de woede van het fanatismus weder gaande. Uit Frankrijk weder verjaagd, kwamen zij in grooten getale naar Lombardije. Dit gaf aanleiding tot het ontstaan der wisselbrieven. Ook in Italië waren zij destijds op vele plaatsen aan honderden kwellingen onderhevig, hetgeen echter hunne verspeiding niet belettede. Paus Alexander III had zekeren Jehial tot opperbestuurder zijner financiën. In de letterkunde was de 12e eeuw voor hen een tijdperk van weligen bloei. In Spanje vooral bereikte de Joodsche letterkunde in dit tijdvak den hoogsten graad. Het is ons moeije- | |
[pagina 331]
| |
lijk hier zelfs bij verkorting al het wetenswaardige, het hoogst opmerkelijke mede te deelen, dat de Heer Bedarride met even veel geleerdheid als aantrekkelijkheid vermeldt. In Frankrijk, te Montpellier, bloeiden hoe langer zoo meer de geneeskundige studiën. Hier leefde de beroemde Raschi, genees-, sterre- en spraakkundige; zuiver en keurig, zegt de Heer Bedarride, is over het algemeen zijn stijl. Zijn voornaamste werk was eene verklaring van den Bijbel. In Champagne trof men verscheidene Joodsche scholen aan. Drie vrouwen worden genoemd, die te dezen tijde eene plaats onder de geleerden der Hebreërs innemen. In de 12e eeuw telden Parijs, Marseille, en de meeste steden in het zuiden van Frankrijk eene groote menigte leerstellige schrijvers. Daar was bijna geen stad in de Gaule Narbonnaise, die niet op eene Joodsche akademie kon wijzen. Onder de talrijke schrijvers mag een Zacharia Levita niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, die onder anderen het werk ‘Meoroth’ over de wetgeving van Mozes schreef. De geneeskunde telde in het zuiden van Frankrijk ook menigvuldige en bekwame beoefenaars. Te Narbonne leefden de beide Kimchi's, waarvan de een de zamensteller van het welbekende woordenboek ‘Michlol’ was. Na de werken van Castro, van Amador de los Rios, van Dr. Kayserling te Leipzig, weet nog de Heer Bedarride belangwekkend over de letteren in Spanje te dezen tijde te schrijven. In de 12e eeuw is het getal der Joodsche geneesheeren in Spanje moeijelijk op te tellen. De meesten waren buitendien letterkundigen en schrijvers. Onder de vermaarde Joden in dezen tijd moeten vooral Aben-Ezra en Maimonides worden gerangschikt. Hoogstbelangwekkend zijn de bladzijden aan de waardering van dezen laatsten in het boek van den Heer Bedarride gewijd. Over het werk Haijad of Mischne-Thora, over de More-Haneboechim, wordt in 't bijzonder gehandeld. Maimonides schreef meest in het Arabisch, doch vertaalde zelf zijne werken in het Hebreeuwsch. Hij is voorwaar de adelaar der Hebreeuwsche letterkunde. Aben Ezra van Toledo plaatst zich onder, doch niet ver van hem. Medicus, litterator, doctor in de wet, mathematicus, heeft hij zich vooral roem verworven als spraak- en sterrekundige, als dichter. Zijn werk de Jesod-More bevat vele merkwaardige stukken. Hij bezat eene grondige kennis van het Hebreeuwsch. Zijne dichtstukken, meest van godsdienstigen aard, zijn vol gloed. Hij heeft er een over het schaakspel vervaardigd, dat, volgens den Heer Bedarride, alle- | |
[pagina 332]
| |
zins merkwaardig mag heeten. Hij verdedigde evenwel, tegen Maimonides, de geregtelijke sterrewigchelarij. O menschelijke zwakheid! Nog anderen verdienen in dien tijd vermeld te worden. Nachmanides, bekwaam geneesheer en keurig schrijver, bezat eene grondige kennis der kabalistiek. Wat men daardoor verstaan moet, daaromtrent zijn wij verpligt, kortheidshalve, naar het door den Heer Bedarride te boek gestelde te verwijzen. Men zal er met belangstelling kennis van nemen. Volgens Nachmanides zoude de verwachting van de komst van den Messias niet tot de hoogte van een artikel van geloof moeten verheven worden: het was enkel eene onder de Joden van ouds bestaande en overgeleverde hoop, dat door die komst hunne eerste verstrooijing eenmaal zoude kunnen eindigen. Nevens de genoemden leefden in Spanje eene menigte mindere geleerden: Abraham Chia, de Aben-Tibbons, Gabirol, vervaardiger van een gedicht, waarin het sterrekundig stelsel van zijnen tijd wordt uit elkander gezet. Hij verdedigde de vrijheid der studiën en het regt der jeugd om eene loopbaan te kiezen tegen Salomo-ben-Addereth. Doch het gezag van den Thalmud werd ernstig betwijfeld. Hallevi verdedigt in de ‘Sepher-Kabala’ de overlevering der wet, een niet vreemd, doch belangwekkend geschil, waarvan de Heer Bedarride de bijzonderheden vermeldt. In één woord, nimmer heeft de Joodsche natie een grooter getal geleerden bezeten, dan in de 12e eeuw. In het 10e Hoofdstuk wordt de dertiende eeuw behandeld. In het begin van dit tijdvak verschijnt de bloedige inquisitie, wier geschiedenis, zegt de Heer Bedarride, zich in bloedtrekken met die der Joden verbindt. De Albigensen doen eerst de Joden vergeten. Honorius III en Gregorius IX waren hun gunstig. Doch Innocentius IV schrijft den Koning van Frankrijk, om den Thalmud te verbranden. De kerkvergadering van het Lateraan denkt vele en veelsoortige kwellingen voor hen uit. Eene bul van Innocentius IV dreigt intusschen den Christen met den dood, die, zonder het te bewijzen, den Jood beschuldigt van op goeden Vrijdag een Christenkind te vermoorden. Dweepzucht evenwel belet deze verordening tot uitvoer te komen. In de 13e eeuw kan de toestand der Joden in Spanje nog luisterrijk heeten. Hunne weelde dáár trekt zelfs te dezen tijde vooral de aandacht. Hun toestand in Frankrijk was daarentegen met betrekking tot den Staat niet gunstig. De geestelijkheid vooral bleef hun vijandig. De kerkvergaderingen ver- | |
[pagina 333]
| |
zuimden geene gelegenheid om zich tegen de gunsten te verheffen aan de Joden bewezen: en zelfs menig Vorst behandelde hen met gestrengheid. Lodewijk VIII, Lodewijk IX vaardigen de onbillijkste verordeningen tegen hen uit. Het is erbarmelijk de overeenkomsten na te gaan na laatstgenoemden Vorst met betrekking tot de Joden tusschen de Koningen en de Baronnen gesloten. Zij genoten echter betere behandeling in het Zuiden van Frankrijk. Te Montpellier, Narbonne en Toulouse was de joodsche gemeente aanzienlijk. Te Marseille genoten zij gelijke regten met de overige burgers. Al de steden van Provence telden Joden in menigte onder hare bewoners. Toen ter tijde kwam het vooral in zwang, dat in openbare bijeenkomsten Rabbijnen werden toegelaten, om tegen geleerde Christenen over het Christendom te redetwisten. Ook hieromtrent treft men in het werk van den Heer Bedarride hier en op meer plaatsen belangwekkende bijzonderheden aan. In de wetenschappen en letteren handhaven de Joden in dit tijdvak het luisterrijk standpunt, dat zij in het vorige hadden ingenomen. Onder Alfonso X, Koning van Castilië, hechten zij hunnen naam aan alles wat belangrijks in het vak der wetenschappen geschiedt. Het waren de door de Joden vervaardigde vertalingen der Arabische en Hebreeuwsche schrijvers, die zeer medewerkten om het Westen tot de kennis in te wijden, reeds onder de Arabieren verspreid, en alzoo de letteren hier te doen herleven. Men mag den Joden de diensten niet betwisten, die zij door hunne vertalingen en anderen letterarbeid in vele opzigten hebben bewezen ter verspreiding van ontelbare nuttige kundigheden, vermengd met vele dwalingen aan de middeleeuwen eigen. Het aandeel der Joden in de voortplanting van wetenschap en kennis is, zeiden wij, onbetwistbaar. De heilige Thomas haalt de fons vitae van Avicebron aan, en onder de beroemde godgeleerden van de middeleeuwen ontmoetten wij onderscheidene bekeerde Rabbijnen. Vóór de uitvinding der boekdrukkunst was de gemeenschap tusschen geleerden van verschillende landen moeijelijk; die moeijelijkheid bestond echter niet voor de Joden, door eenen gemeenzamen band als omslingerd. In de 13e eeuw treft men nog menigen schrijver aan, wiens naam verdient vermeld te worden: Bechar, Abner, Jozeph-ben-Izaäk, Raphaël, Meïr, Izaäk-ben-Salomo. Salomo-ben-Alcharisi was een der beste dichters, waarop de Hebreeuwsche Parnassus roemen mag: reeds vermaard door zijne vertalingen van Arabische | |
[pagina 334]
| |
schriften, zettede hij het zegel op zijnen roem door het vervaardigen van het ‘Tachkemoni,’ waarin twee personen in eene zamenspraak, nu eens in dichtmaat, dan weder in oraterisch proza, over de gewigtigste vragen van zede- en letterkunde redetwisten. Bij de hier opgesomde schrijvers moet men nog den naam niet vergeten van den sterrekundige en wijsgeer Gersonben-Salomo; van Izaak Latif, sterre- en aardrijkskundige; van Schemtov van Tudela, vertaler van verscheidene geschriften, onder welke sommige van Aristoteles, en schrijver van een boek tegen de Christelijke godsdienst; Harosch, Aben-Tibbon, Jonas van Gironna. Waren er in Spanje meer geleerden dan ons bestek ons vergunt te noemen, in Frankrijk en Italië ontbrak het niet aan mannen wier schriften evenzeer vermelding verdienen: Menachem de Rekanati, sterrekundige; Hillel van Verona, bovennatuurkundige; Emmanuël, dichter en spraakkundige; Judas Cohen, wijsgeer, bovennatuurkundige en geleerd philoloog; Kalonymos-ben-Kalonymos; Antoli Jacob, dien Frederik II, de Duitsche Keizer, in het werk stelde om de schriften der Arabieren in het Hebreeuwsch te vertalen. Wien bekruipt bij die optelling de lust niet om al die schriften te doorsnuffelen en schrijvers te leeren kennen, wier denkbeelden zoo zeer van onze begrippen afwijken? Wij kunnen slechts den weetgierige tot aanmoediging zeggen, dat Bartholoccius in zijne ‘Bibliotheca Rabbinitica’ (4 deelen in fo.) reeds over de 2000 joodsche schrijvers in Spanje, Italië en Frankrijk optelt. In dit laatste land leefden te dier tijde Cabeit en Ralbach, omtrent wier verdiensten wij tot den Heer Bedarride verwijzen. Te Parijs redetwistte Jechiël, de geleerde man, dien de onkunde voor een toovenaar aanzag, in tegenwoordigheid der Koningin Blanche, met den tot de Christelijke godsdienst bekeerden Jood Nicolaas van Lira. Bij Jechiël voege men Corbeil en Simcha de Vitri. In het Zuiden van Frankrijk noemt men onder anderen ook Bedraschi, wiens werk ‘Bechinath Olam’ hem den Young der Hebreën deed noemen; meer andere werken van polemischen en rhetorischen aard worden van hem vermeld. Wij gaan over tot het 11e Hoofdstuk. Te beginnen met de veertiende eeuw, daarin behandeld, toont ons de toestand der Joden in Frankrijk niets dan eene reeks van onderdrukkingen. Philips de Schoone scheen hen eerst in gunst op te nemen, doch eindigde met zich hunne rijkdommen toe te eigenen en hen uit Frankrijk te verdrijven. ‘Deze verjaging,’ zegt de Heer Be- | |
[pagina 335]
| |
darride, ‘was voor de Joden een der wrangste onheilen, welke hen sedert de verwoesting van Jeruzalem troffen.’ Maar zij keerden terug onder zijne opvolgers. Zij waren niettemin aan al de knevelarijen en kwellingen der grooten onderhevig, en onder anderen werd - hoe is het mogelijk! - al hun goed verbeurd verklaard, als zij tot het Christendom overgingen. Karel IV evenwel trachtte aan de veelsoortige kwellingen een einde te maken, door de goederen der geestelijken in beslag te nemen en door de leeken gevangen te zetten, die zich schuldig maakten aan ophitsing tegen de Joden. De Aartsbisschop van Narbonne en anderen namen de Joden in bescherming. Maar op andere plaatsen bleef de verguizing woeden, zoo als in het graafschap Lismont, in Champagne, waar iedere voorbijtrekkende Jood verpligt was voor de deur van den heer der plaats te verschijnen, om er eene oorveeg te ontvangen. Niet alleen werd alzoo de dweepzucht der lage volksklasse tegen hen aangezet, maar de wetgeving en de regterlijke magt hielden hetzelfde spoor. Door Philips van Valois verdreven, werden zij teruggeroepen door Jan II; doch dit was bij dien Vorst eene snoode berekening op winst. Zij werden op nieuw bemoeijelijkt door Karel V, zonder het verloopen der twintig jaren af te wachten voor welke zijn vader hun het regt had verkocht om in Frankrijk te wonen. Zij betaalden en bleven. Over het begin der regering van Karel VI hadden zij zich niet te beklagen. Aubriol, provoost van Parijs, zocht hun gunstig te zijn; doch dit ontvlamde den ijver, vooral der geestelijken; hij werd van Judaïsmus beschuldigd en in den kerker geworpen. De volksoploop, genaamd des Maillotins, brak uit; hij werd onderdrukt, maar het volk nam de gelegenheid waar en viel op de Joden, die jammerlijk vermoord werden. De geschiedenis der ellenden, welke hun overkwamen, is eindeloos. Wij kunnen ze hier niet allen optellen. In het boek van den Heer Bedarride vindt men, gelooven wij, schier alles wat wij hier verpligt zijn te verzwijgen. Openlijk beschuldigde men hen de pest te hebben aangebragt, die in de 14e eeuw Europa ontvolkte. Desniettemin boden de Joden in Venetië der regering honderd ducaten aan, om de behoeftigen uit het volk te gemoet te komen. Maar in weêrwil daarvan en ondanks de mildere bejegening, die zij op sommige plaatsen ondervonden, ofschoon zij zich op nijverheid en handel toelegden, ofschoon zij later in de pas uitgevonden boekdrukkunst in onderscheidene steden uitmuntten, vonden evenwel de fransche vervolgingen na- | |
[pagina 336]
| |
volgers in Italië. De Heilige stoel echter was, om welke reden ook, bijna altijd eene wijkplaats voor de Joden. Terwijl hun toestand in Spanje eenigzins minder beklagenswaardig was, zag men in het begin der 14e eeuw in het Zuiden van Frankrijk eene beweging tegen hen ontstaan, bekend onder den naam van: guerre des pastoureaux, die zeker daar zonder weêrgade was. Het waren de herders, die den Saracenen den oorlog wilden aandoen, doch die, in navolging der kruisvaarders, hun heilig werk begonnen met het vermoorden der Joden. Omstreeks denzelfden tijd stonden in den Elzas en op onderscheidene punten in Duitschland, Armleder en zijne volgelingen en de zoogenaamde flagellants op: razende ijveraars, die het volk tegen de Joden aanzetteden en den dood aan die ongelukkigen aanbragten. Terwijl de pest, bekend onder den naam van ‘de zwarte dood,’ in Italië, Frankrijk, Duitschland en andere oorden woedde, beschuldigde men de Joden, even als onlangs het geval was bij de cholera, van de rivieren en bronnen in genoemde landen te hebben vergiftigd; nog meer, men sprak van eene zamenzwering der Joden met de Mooren tegen de Christenen. Teregt zegt de Heer Bedarride: ‘de arme Joden hadden dus aan den eenen kant te kampen tegen de woede der plaag, die hen niet meer dan anderen spaarde; en aan den anderen kant tegen de woede der Christenen.’ De Paus kwam hiertegen op; doch wat vermogt dit bij het gemeen, door fanatismus als verblind! Maar in Spanje bereikten onder de regering van Alfonso XI de Joden het hoogste punt van voorspoed. Zij zaten in den raad des Konings. Dit nam niet weg dat de geestelijken hen tegenwerkten. Men vermeldt een gezegde van eene der Koninginnen van Castilië, aan wie men met wangunst deed opmerken, hoe eene synagoge rug tegen rug bij eene kerk stond gebouwd. ‘Welaan!’ dit zijn hare woorden, ‘laat kerk en synagoge elkander blijven raken, tot zij te zamen van ouderdom instorten!’ In één woord, de 14e eeuw ging in Spanje voorbij, zonder dat de kwaadwilligheid der priesters in staat was de Joden de hooge gunst te doen verliezen, die zij bij de Koningen wisten te erlangen. Maar de inquisitie nam welhaast een nieuw karakter aan. Dit geregtshof, dat in den beginne slechts moest dienen om de ketterij tegen te gaan, rigtte dra den brandstapel op tegen Joden en Mohammedanen, zoowel als tegen verdachte Christenen. Intusschen oefenden de Joden te Montpellier bij voortduring de geneeskunst uit. Er waren ook reeds joodsche vroedvrouwen | |
[pagina 337]
| |
voorhanden. Een Jood, Profatius, was te Montpellier hoogleeraar. Men vond er verscheidene praktizijns. Toen de boekdrukkunst werd uitgevonden, onderscheidden de Joden zich in dit vak te Venetië en Livorno. Hoezeer de woede der inquisitie omstreeks dezen tijd in Spanje hare slagtoffers vermeerderde, had echter Castilië nog altijd op een groot aantal joodsche schrijvers te wijzen. Onder de vele Regtsgeleerden of Theologen noemen wij alleen Ascher of Harosch, van Toledo, van wiens acht zoons meer dan een als schrijver optrad. In een der volksoploopen, zoo gewoon in de 14e eeuw, bragt een hunner, Judasben-Ascher, zich zelven om het leven, nadat hij gedwongen was met eigen hand zijne vrouw en die van zijn broeder om te brengen. In Italië is in de 14e eeuw het getal schrijvers minder. Het Zuiden van Frankrijk mogt op onderscheidene dichters en geleerden wijzen. Onder de Joden in Portugal vindt men den dichter Judas-Aben-Jachaï. Volgens het 12e Hoofdstuk toont zich in de 15e eeuw het catholicismus in Spanje meer en meer onverdraagzaam. De vervolging tegen de ongeloovigen strekt zich al dadelijk uit tot de Joden. Jerôme de St. Fay, een Jood van afkomst, stond met den Anti-Paus Benedictus XIII, wiens geneesheer hij was, aan het hoofd der aanhitsers. De vervolgings-maatregelen namen alom toe, met de aannaderende verdelging der Mooren. In 1412 vaardigden de Cortez te Valladolid een allerstrengst besluit uit tegen de Saracenen en Joden. Deze wet, kannibalen waardig, moest onuitgevoerd blijven. In Portugal, waar de Joden talrijk waren, wint de dweepzucht veld bij de Cortez. Op het oogenblik dat het land groote voordeelen stond te trekken van de aanwezigheid der Joden, worden zij verjaagd, met eene wreedheid, zegt de Heer Bedarride, die al de gruwelen der middeleeuwen overtreft. Een der merkwaardigste Joden in Portugal te dier tijde is Abarbanel. In hoog aanzien stond hij bij Alfonso V. Maar na den dood van dien Vorst moest hij, ten gevolge van eene zamenzwering, waarin zijn naam gewikkeld was, de vlugt naar Spanje nemen. Ferdinand vertrouwde hem aldaar het bestuur zijner financiën toe. Maar de Mooren waren verdreven; Ferdinand en Isabella ondernamen nu, gelijk een geschiedschrijver zich uitdrukt, het rijk te zuiveren van het joodsche ‘vuil goed.’ De verdrijving der Joden was besloten. Dáár verschijnt de geestdrijver Torquemada. De geweldigste en afzigtigste vervolging barst los. Zij alleen telt tot 100,000 slagt- | |
[pagina 338]
| |
offers. De Spaansche Joden nemen de wijk naar Italië, maar ook naar het gastvrije Holland. Abarbanel zelf was naar Napels gevlugt. Hij volgde naderhand Alfonso V, toen deze door de wapenen van Karel VIII, Koning van Frankrijk, gedwongen werd zijne staten te verlaten. Ook naar Portugal kwamen toen ter tijde vele der vlugtelingen uit Spanje. Maar de dweepzucht vervolgde hen ook daar. Koning Emmanuel gaf bevel dat hunne mannelijke kinderen hun ontvoerd zouden worden, om in de Christelijke godsdienst te worden opgebragt. Zoo werden onlangs slechts de zonen der Christenen in Syrië door de Druzen en de Turken ter dood gedoemd. De Hertogen van Toscane, Ferrara en Savoye toonden zich het meest gastvrij jegens de Joden. De Senaat van Venetië volgde dit voorbeeld na. Ook Paus Alexander VI gaf hun uitstekende blijken van zijnen goeden wil. Martinus V, door medelijden bewogen, verzachtte aanmerkelijk hun lot. En hoewel Eugenins IV op zijne beurt weder niets ontzag om hen te vernederen, vonden zij in Alexander VI, Borgia, die in hun aanzijn het middel vond om aan zijne zucht tot toomelooze verkwisting te voldoen, eenen ijverigen beschermer. Zij waren, in één woord, in Italië in de XVe eeuw rijk en veelvermogend. Te Livorno genoten zij zoo veel aanzien, dat het er tot een spreekwoord was geworden: ‘dat het beter was den Groot-Hertog dan eenen Jood te slaan!’ Was de verdeeling van Italië tusschen verschillende vorsten en staten hier en daar gunstig voor het opnemen der Joden, zij waren echter ook hier op verschillende punten niet zelden aan onderdrukkingen blootgesteld, waarvan de Heer Bedarride eene gansche reeks opsomt. Doch hier moet weder de voortgang der Joden in de wetenschappen en letteren niet uit het oog verloren worden. Wij moeten hier weder gewagen van openbare redewisselingen over het geloof, die tusschen Joden en Christenen gehouden werden. Wij hebben de Rabbijnen Vidal-ben-Benaste en Joseph Albo te noemen, die, onder meer anderen, zich daarbij onderscheidden. De eerste, onder wiens schriften ook eene Hebreeuwsche vertaling der boeken van Boëthius de consolatione philosophiae verdient genoemd te worden, werd bewonderd om zijne welsprekendheid in het latijn; de ander trok de aandacht door de kracht zijner redeneerwijze. Deze laatste was de schrijver van het ‘Sepher-Ikarim,’ een uitstekend wijsgeerig werk, en werd even als Plato ‘de goddelijke’ bijgenaamd. Over het | |
[pagina 339]
| |
algemeen echter raakt onder de Joodsche geleerden de vroegere oorspronkelijkheid verloren, en zij geraken meer onder den invloed der scholastieke wijsbegeerte. In Lissabon treft men omstreeks dezen tijd de vermaarde Hebreeuwsche boekdrukkerij van Rabban Eliëzer aan. Ook moeten wij hier nog van de lettervruchten van Abarbanel spreken, waaraan de Heer Bedarride onderscheidene belangrijke bladzijden wijdt. Hij moet voor de taal in het Hebreeuwsch geweest zijn, wat Cicero in het Latijn was. Abraham Zacut, gevlugt uit Spanje, leefde ten hove van koning Emmanuel van Portugal. Hij was een uitstekend sterrekundige en maakte zich ook als schrijver en wijsgeer bekend. Maar vervolging verdreef weldra de Joden ook uit Portugal. Berachim, die, schrijft de Heer Bedarride, beschouwd kan worden als de Aesopus der Joodsche letterkunde, vlugtte mede naar Italië. Lafontaine moet aan hem het onderwerp van verscheidene zijner fabelen hebben ontleend. Doch het getal der Joodsche schrijvers, om dezen tijd uit Spanje gejaagd, is te groot om ze hier allen te noemen. De voornaamste worden door den Heer Bedarride vermeld. Velen gingen naar Italië over. Padua, welks hoogeschool zoozeer de kennis van Aristoteles in het Westen bevorderde, was ook voor een groot deel zijnen luister aan de Joden verschuldigd. De leermeester van den vermaarden Pic de la Mirandole was de Rabbijn Jochanan Aleman. In één woord, onder al de kwellingen, die hen vaak bezochten, was de lust voor de wetenschap bij de Joden in Italië levendig gebleven. De boekdrukkunst was naauwelijks uitgevonden in het Noorden, of, reeds vóór 1487, waren Reggio, Plebisana, Mantua, Ferrara, Bologna en Napels vermaard om hunne Joodsche boekdrukkerijen. Hier kunnen wij echter den Heer Bedarride weder niet vrijspreken van eenige verwardheid in de bijzonderheden die hij verhaalt, door het verzuim van de stipte inachtneming der tijdsorde in de opvolging der feiten. De rijkdom der te vermelden bijzonderheden alleen kan, dunkt ons, den schrijver tot verontschuldiging dienen. Doch, hoeveel zoude zijn werk in bruikbaarheid winnen, had hij ook dat gebrek beter vermeden? Het 13e Hoofdstuk loopt over de 16e eeuw. Dank zij der vervolgingen en der Inquisitie, hadden Frankrijk bijna, Spanje en Portugal geheel, opgehouden Joden onder hunne bewoners te tellen. Welsprekend is hier de schildering, die de Heer Bedarride geeft van het blinde bijgeloof en de woedende dweep- | |
[pagina 340]
| |
zucht waarin Spanje vooral te dier tijd verviel. Op de stem van een monnik werden te Lissabon 2000 pas bekeerde Joden vermoord, en hunne ligchamen, nog trillend, op den brandstapel geworpen. Men wil evenwel, dat er nog lang na de vestiging der Inquisitie in Spanje een groot aantal Joden dáár aanwezig moet geweest zijn, doch Joden in het ǵeheim, Christenen alleen voor het uiterlijk. Met hun veertiende jaar werden aldaar de Joodsche kinderen, die Christelijk opgebragt waren, voor eene Joodsche vergadering gesteld; men gaf hun tekennen wat zij waren, en vergunde hen te kiezen tusschen den God hunner vaderen en dien hunner vervolgers. Een zwaard werd hun in de handen gesteld, en men bezwoer hen hunne ouders te dooden, zoo zij van zins mogten zijn, ze bij de Inquisitie aan te klagen. Men kan het gevolg dier treurige plegtigheid gemakkelijk nagaan. De Inquisitie, die het vooral op de rijkdommen muntte, zorgde bij voorkeur de nakomelingen der Joden tot hare slagtoffers te maken, die meestal rijke kooplieden waren. Maar onder Hendrik II verkregen de nieuwe Christenen vrijheid zich door gansch Frankrijk te vestigen en er den handel uit te oefenen. In den Elzas echter was der Joden lot minder gunstig. Zoo ook in het Venaissin. Eene bul van Paulus IV hernieuwde dáár de strenge voorzieningen. Onder Pius IV werden zij in Italië wat zachtzinniger behandeld. Maar Pius V bevestigde de verordeningen van Paulus IV en verjaagde zelfs de Joden uit zijne staten, op Rome en Ancona na. Gregorius XIII, vereerder van den St. Bartholomeus-nacht, doemde de Joden tot de vervolgingen der Inquisitie; het lezen zelfs van den Thalmud werd hun als misdrijf aangerekend. Sixtus V was hun meer genadig. Clemens VIII liet hen ook te Avignon toe; als bewijs voor het Christendom wilde hij, dat er Joden zelfs over de Alpen aanwezig zouden zijn. Men behandelde hen eenigzins gunstiger in de koopsteden van Italië: te Venetië, Florence, Pisa en Ferrara. In Genua was het hun verboden geneesheer of advokaat te zijn. In het koningrijk Napels hadden zij zich gehandhaafd, hoewel meer dan eens verbannen. De uitgewekenen uit Spanje hadden hunne rijkdommen en nijverheid naar Italië overgebragt, en dit land mogt weldra het loon zijner gastvrijheid inoogsten, door bij zich nijverheid en handel te zien bloeijen. De 16e eeuw is in de geschiedenis der Joden als de laatste der geweldige vervolgingen gekenmerkt. | |
[pagina 341]
| |
In dit Hoofdstuk spreekt de Heer Bedarride nogmaals in het voorbijgaan van de klagt over woeker, die wel eens tegen de Joden aangeheven werd. 't Is hier de laatste maal dat dit punt in zijn boek wordt aangeroerd, bij gelegenheid dat de schrijver handelt over de banken, in Venetië gehouden. Wij zeggen niet, dat hij zijne stamgenooten ten deze verontschuldigt; maar hij verklaart de redenen, de tijdsomstandigheden, die er hen toe bragten, er toe aanmoedigden, om den geldhandel zelfs in buitensporigen omvang te drijven. Hij toont dat de Christenen steeds gereed waren de plaats der Joden te dezen opzigte in te nemen, wanneer laatstgenoemden in de noodzakelijkheid kwamen hunne geldwinsten op te geven. Het werk van den Heer Bedarride bevat menige belangwekkende bijzonderheid met betrekking tot den woeker, ten onregte, zegt hij, wel eens beschreven als den Joden uitsluitend eigen. De omstandigheid, dat het al of niet wenschelijke, om den interest van het geld bij de wet te bepalen, op nieuw eene vraag bij de staatslieden geworden is, geeft een dubbel belang aan hetgeen te dezen aanzien door den Heer Bedarride geboekt is. De woede der Inquisitie was in de 16e eeuw niet alleen tegen de menschen gerigt. Op een auto-da-fé te Salamanca werden 6000 boekdeelen verbrand, als besmet door Judaïsmus. Eene boekerij van 1200 deelen, door de Joden te zamengebragt, werd te Cremona den vlammen ter prooi gegeven. Toch waren er bij voortduring, door geheel Italië, vele geleerde Joden, die zich op de letterkunde toelegden. De boekdrukkerij van de Bombergs genoot een Europeschen roem. Die van Abraham Usque bezorgde de uitgave der Heilige Schrift, bekend onder den naam van ‘Bijbel van Ferrara.’ Judas Abarbanel de zoon, Zacutus, de zoon van Emmanuel, Porta Leon, de Balmes, Depouin, waren meest geneesheeren, doch uitstekende letterkundigen tevens. Mantinus was de geneesheer van Paus Paulus IV, en Koning François I van Frankrijk weigerde de diensten der Fransche doctoren, en zocht naar een Jood tot in Konstantinopel. Italië telde buitendien onder de Joden vele rede- en taalkundige schrijvers, vele geschiedschrijvers en dichters. Wij zullen slechts den Rabbijn Jaghel noemen, die het werk ‘Escheth chayl,’ over de pligten der vrouw, in het licht gaf. Onder de Joodsche dichters in de 16e eeuw vindt men den naam van eene vrouw, Debora. Menig werk van taalkundigen aard wordt door den Heer Bedarride opgegeven, en met de kennis, | |
[pagina 342]
| |
die hij van het Hebreeuwsch bezit, beoordeeld. Wij verwijzen hier weder den weetgierigen lezer naar alles wat onze kundige schrijver heeft geboekt. Men zal daar de namen aantreffen van Elias Levita, van Schemtov, van Asarias Adomim, van de beide gebroeders Usque, van anderen. Tegen het einde der 16e en in het begin der 17e eeuw leefde de beroemde Leo van Modena, dichter en letterkundige. Onder de chronijkschrijvers, doch boven de meeste in meer dan één opzigt verheven, vindt men Salomo-ben-Virga. In een zijner zamenspraken doet hij een Rabbijn zeggen, dat de aarde blijft opgehangen, gelijkelijk getrokken door elk der overige hemelsche ligchamen. Newton was toen nog niet verschenen! Eene menigte beoefenaars van wetenschappen en letteren wordt genoemd. Daar was geen tak van kennis, die toen ter tijde in Italië onder de Israëlieten zijne vereerders niet had. De Joden die, uit Spanje verdreven, in Italië eene schuilplaats vonden, hebben ongetwijfeld veel tot de herleving der letteren in dat klassieke land bijgedragen. Het was toen de tijd van Laurens Medici en van Leo X. De Joden vertaalden Plato en Aristoteles ook in 't Latijn, gelijk zij vroeger hunne schriften uit het Arabisch in het Hebreeuwsch hadden overgebragt. Zij werkten mede om den grondslag te leggen tot dien vooruitgang, die, dank zij de boekdrukkunst, een einde moest maken aan de barbaarschheid van de middeleeuwen. Zij hebben de bouwstoffen met zich gevoerd en in gereedheid gebragt die tot het optrekken van het nieuwe gebouw moesten dienen. Het zal steeds eene eer voor de Joden wezen, dat zij gedurende de middeleeuwen de kundigheden, die het menschdom zich reeds vroeger verworven had, door hunne vertalingen verspreidden, de aangenomene denkbeelden tot meerdere juistheid hielpen brengen, en somtijds nieuwe voegden bij den reeds verkregen schat. Wij moeten geheel beamen wat de Heer Bedarride ten deze opzigte geboekt heeft. Ook op de Hervorming der kerk oefenden de schriften der Rabbijnen een hoogst gewigtigen invloed; en terwijl toen een roomsch prediker zijnen hoorders de woorden deed hooren; ‘Wie Hebreeuwsch leert, wordt daardoor al dadelijk Jood!’ ijverden Luther, Calvijn, Zwingli, Melanchthon, als om strijd, om de heilige boeken in het oorspronkelijke te mogen raadplegen. Men zal ons welligt beschuldigen van hier in een cenvoudig verslag te diep in de bijzonderheden te treden van de geschiedenis der Joden in Europa. Gaarne zouden wij korter en bon- | |
[pagina 343]
| |
diger geweest zijn. Maar dit was, bij de talrijke en belangrijke mededeelingen door den Heer Bedarride gedaan, moeijelijk, ja ondoenlijk. Wij zullen nu trachten, bij het ophalen der feiten betrekkelijk de nieuwere geschiedenis der Joden, beknopter te zijn, daar wij mogen veronderstellen dat dit deel hunner lotgevallen bij onze tijdgenooten meer bekend is. Het 14e Hoofdstuk behandelt de zeventiende en achttiende eeuw tot aan de groote Fransche revolutie. Met het begin der 17e eeuw had de godsdienstijver eene andere rigting genomen; men meende eerder de volgelingen van Luther en Calvijn te moeten te keer gaan. Van de 16e eeuw af waren de Joden bij de wetgeving als vergeten. In Spanje evenwel werden de zoogenaamde nieuwe Christenen meer dan zorgvuldig bewaakt, en bij het minste vermoeden vervolgd en gestraft. Dit gaf aanleiding, dat er weder velen naar het gastvrije Holland de wijk namen. Portugal volgde nu nagenoeg den weg, door Spanje aangewezen. De Joden lieten er zich verleiden, om, met den Aartsbisschop van Braga, tegen het huis van Braganza en voor het herstel van het bewind van Spanje, eene zamenzwering aan te gaan. Zij ontkwamen daardoor aan de kerkers der Inquisitie, maar vielen daarentegen in de handen van den wereldlijken regter. Doch de vervolgingen om het geloof verminderden hoe langer hoe meer, en zelfs zag men een gezant van Portugal in den Haag, die de Joodsche godsdienst openlijk beleed. In Italië wilde de Paus de Joden verjagen noch vernielen; zij waren een steun voor zijne financiën. De ijver voor het proselytismus was echter te Rome sterker dan in het overige Italië. Vooral in Toscane viel hun een gunstig lot ten deel. In Frankrijk werden in de 17e eeuw de Joden niet eens meer als zoodanig genoemd; de privilegiën der nieuwe Christenen werden door Lodewijk XIV bevestigd. Echter werden zij nog steeds op vele plaatsen onderdrukt. Verzachting, verademing, zoo zij hun al gegund werd, was kortstondig, voorbijgaande. Men leze de bladzijden van den Heer Bedarride hieromtrent, waar wij echter weder minder door elkander halen van feiten en tijden zouden gewenscht hebben. Blz. 372 in de noot, kan de schrijver zich niet weêrhouden te gewagen van de vrijheid zijnen voorouders in de stad Courteson geschonken, om den zwarten hoed te dragen. In het zoogenaamde graafschap (Comtat) echter was het lot der Joden steeds beklagenswaardig, doch niet zoo zeer als in den Elzas. Daar moesten zij zich aan allerlei kwellingen | |
[pagina 344]
| |
onderwerpen. Een vonnis, om niet meer te noemen, van het parlement te Metz, veroordeelt weder Joden ten vure, omdat zij, gelijk men voorgaf, een kind van het dorp Glatigny op Paschen hadden vermoord. Onder meer gruwelen merken wij die op, welke te Straatsburg 2000 Joden trof, die door het volk in hun kerkhof opgesloten en aldus verbrand werden. De schrijver somt verder de vele beperkingen op, waaronder zijne geloofsgenooten hadden te zuchten, niettegenstaande hun lot in eenige opzigten zich gunstiger voordeed. De hedendaagsche geschiedenis, die namelijk welke de Fransche omwenteling naderbij komt, is, dit moeten wij opmerken, door den Heer Bedarride om zoo te zeggen het eerst behandeld. Het jaar 1767 kenmerkt zich door het merkwaardige pleidooi van Lacretelle, voor het hof van Nancy als verdediger optredende van twee Joden te Thionville, die zeker brevet hadden verworven, waartegen het gild der kooplieden opkwam. Eindelijk bepaalde een decreet van Lodewijk XVI het lot der Joden op eene meer voldoende wijs (1784). ‘Het was nog niet wat het zijn moest,’ zegt de Heer Bedarride, ‘maar het was een eerste stap tot een beteren stand van zaken.’ Nu doorloopt de Heer Bedarride in het 15e en laatste Hoofdstuk het tijdvak van de revolutie van 1789 tot op onze dagen. Hoe toen allengs eene omkeering in de algemeene denkwijze geboren werd, welken invloed zij had op de algemeene gesteldheid der Joden, hoe hunne algeheele vrijmaking zich heeft toegedragen, vindt men geschetst en verhaald op eene wijze, niet nieuw voorzeker, maar hoogst belangwekkend en, naar het ons voorkomt, volledig. De bemoeijingen van Malesherbes, om hun lot te verzekeren, worden uiteengezet. Hij kon echter zijne plannen niet ten uitvoer brengen, en de omwenteling vond nog de Joden in Frnakrijk buiten het genot van een burgerlijken stand. Mirabeau vroeg dat de Joden tot burgers verklaard zouden worden. Grégoire, Clermont, Tonnerre, Rabaud, St. Etienne verdedigden op hunne beurt te hunnen aanzien de regten der menschheid. Eerst werden de burgerlijke regten slechts aan de Joden in het Zuiden van Frankrijk geschonken, maar later viel ook aan de Joden in het Noorden, en meer bepaaldelijk in den Elzas, dezelfde vrijgevige behandeling ten deel, Belangwekkend en belangrijk is hetgeen de Heer Bedarride omtrent dit tijdvak ter neder heeft geschreven, welsprekend en wegslepend door den gloed waarmede de zaken verhaald worden; | |
[pagina 345]
| |
indrukwekkend is de taal, die het herdenken dier merkwaardige gebeurtenissen den bekwamen pleitbezorger in de pen geeft. Intusschen had, men moet het erkennen, de herleving der letteren en de vooruitgang der verlichting onder de Christenen de Joden achter zich gelaten. De 17e en 18e eeuwen kunnen bijna geen vermeldenswaardigen schrijver onder de Joden aanwijzen. De Heer Bedarride geeft de weinige namen op, die te dezen tijde in aanmerking komen. De Joden verliezen meer en meer de gewoonte, om hunne eigene taal te schrijven. Spinoza en Mendelssohn gebruikten ze niet in hunne schriften. In 1806 roept Napoleon de eerste assemblée des Israélites te Parijs bijeen, om er vragen te beantwoorden, die de Regering haar zoude voorleggen. De Heer Furtado uit Bordeaux werd tot Voorzitter der Vergadering gekozen; de Heeren Molé, Portalis, de zoon, Pasquier, waren de Commissarissen der Regering. Op twaalf haar gestelde vragen geeft de Vergadering bepaalde antwoorden. De Heer Bedarride vermeldt hier bijzon derheden wel te vinden in de acten en geschiedrollen van dien tijd, maar die men toch hier met verdubbelde belangstelling in een zamenhangend verhaal vindt bijeengebragt. De Israëlitische vergadering had de beginselen van het geloof der Joden uiteengezet; maar die verklaring miste eene bekrachtiging waaraan zij eene leerstellige kracht, force doctrinale, kon ontleenen. Dit bragt op het denkbeeld van het groote Sanhedrin, eene zamenkomst, waarin, op voorbeeld van hetgeen van ouds te Jeruzalem had plaats gehad, de wetgeleerden uitspraak zouden doen. Deze gebeurtenis, schrijft de Heer Bedarride, is welligt eene dergenen, die in de geschiedrollen van het toenmalige Keizerrijk het meest verdienen de aandacht tot zich te trekken. Onderscheidene bladzijden worden toegewijd aan het bondig verhaal van hetgeen bij die gelegenheid is voorgevallen. Uit Holland waren de Heeren Asser, Leeman en Litwak derwaarts gezonden. Hoewel de Joden niet op alle punten van het Keizerrijk in eens de gelijkstelling met de andere burgers verwierven, noemt echter de Heer Bedarride de bijeenkomst van het groote Sanhedrin het meest schitterende bewijs van de wijsheid en gevoelens van strenge regtvaardigheid, die Napoleon I bezielden. Het overige, als meer bepaaldelijk tot de hedendaagsche geschiedenis behoorende, willen wij hier verzwijgen en den lezer daaromtrent naar het werk zelf verwijzen. Dáár zal hij kunnen zien, boe schoorvoetend de vrijheid van godsdienst aan de Joden | |
[pagina 346]
| |
te Rome werd geschonken; dáár zal hij kunnen ontwaren, hoeveel Spanje, dat toch niet weinig op zijne tegenwoordige verlichting pocht, nog te doen heeft om in de gelijkstelling der gezindheden met het beschaafde Europa gelijken tred te houden. Portugal is Spanje daarin vooruit. Ten laatste worden hier de woorden van Koning Lodewijk Philips herinnerd, die op den 1sten JanuarijGa naar voetnoot1 tot den President van het Israëlitische Consistoire zeide: ‘Gelijk het water, dat droppelings valt, eindigt met den hardsten rotssteen te doorboren, zoo zal het onregtvaardig vooroordeel dat u vervolgt, verdwijnen bij de vorderingen der menschelijke rede, der wijsbegeerte.’ Wij kunnen niet eindigen zonder nog een woord te zeggen van de menigvuldige aanhalingen van werken die het gezegde staven of verklaren, en die zeker niet het minst belangrijk gedeelte van het boek van den Heer Bedarride uitmaken. Deze alleen reeds geven tallooze bijzonderheden aan de hand, die veel licht over de geschiedenis verspreiden. Wij zijn bij fransche schrijvers weinig gewoon zulk eenen rijkdom van citaten te vinden. Doch veel van hetgeen daarin voorkomt, kon nog gevoegelijk, naar het ons toeschijnt, eene plaats vinden in den tekst zelven dezer geschiedenis.
Zoo hebben wij dus het werk van den Heer Bedarride doorloopen; de geschiedenis der Joden, daarin vervat, nagegaan; de hoofdpunten daarvan opgeteekend; opgegeven wat ons merkwaardig voorkwam, hetzij in de medegedeelde feiten, hetzij in de beschouwingen van den schrijver daaromtrent. Wij hebben de Joden reeds voor de komst van Christus wijd en zijd verspreid gezien over de toen bekende wereld; hunne verspreiding is grooter geworden na den val van Jeruzalem, ten tijde van Keizer Titus. Wij hebben ons zien wijzen op de verschillende lotwisselingen, die deze fragmenten der groote Joodsche natie hebben getroffen in de landen waarheen zij getogen zijn, doch vooral in Italië, Spanje en Frankrijk: lotwisselingen, die hun nu eens voorspoed, rijkdom, luister, dan weder ongelnk, mis- | |
[pagina 347]
| |
kenning, verguizing en vervolging aanbragten. Maar ten laatste verbetert zich hun lot in de landen die men als het brandpunt van het glas der verlichting kan beschouwen; hun wordt een gepaste plaats in de burgerlijke maatschappij toegekend. Zal die toestand hun heeling aanbrengen van de wonden welke het verledene hun heeft geslagen? Zullen zij, gelijk de andere volken en godsdienstige gezindheden, van lieverlede zamensmelten met het groot geheel, dat, volgens de verwachting van velen, eens het gansche menschdom, volwassen en volleerd, zal vereenigen? Of zijn zij bestemd om, nevens de veelvuldige godsdiensten, die, volgens de bewering van anderen, steeds op de wereld bestaan zullen, te blijven voortleven, onder het genot der algemeene verdraagzaamheid, welke de vrucht der verlichting zijn zal? Gewigtige en moeijelijke vragen, die wij wel opperen willen, doch aarzelen beslissend te beantwoorden. Moet hun bestaan tot een levendig bewijs zijn voor de waarheid van het Christendom, - wie zou dan de bovenbedoelde ineensmelting durven voorspellen? Wordt aan den anderen kant de godsdienstige vraag ter zijde gesteld, wie zoude niet ook voor de Joden hopen wat hij ten aanzien der overige menschen, als een gevolg der beschaving en verlichting, verwacht? Wat ook de wegen der Voorzienigheid mogen zijn, wij voor ons kunnen de verspreiding der Joden en den ongelukkigen en vernederenden toestand, waartoe zij soms geraakt zijn, niet anders aanmerken dan als het natuurlijk en historisch gevolg der omstandigheden. Met hunne hooge begrippen aangaande de alleenheersching van éénen God midden onder volken geplaatst, die zich een oneindig minder denkbeeld van den aard der Godheid vormden, zijn zij reeds door hun geloof van die volken afgescheiden en als door eenen ringmuur afgesloten, waardoor hunne vereeniging met de andere natiën belet wordt; hunne afgezonderde stelling is te meer onaantastbaar naarmate hunne godsdienstige begrippen boven die der overige menschen verheven zijn, en de Joden op dezen doen nederzien. Dit was vooral het geval, toen nog het Christendom zich niet naast het Jodendom geplaatst had. Maar toen nu, zeker in groote mate ook door toedoen van het Jodendom, het Christendom zich meer en meer verspreidde en vestigde, en door zijne nieuwe inkleeding eene godsdienst werd, geschikt om de heidenen tot zuiverder denkbeelden van de Godheid te brengen, | |
[pagina 348]
| |
bleef het Jodendom achter in zijne vesting, onverschillig toeschouwer, terwijl het Christendom zijne zedelijke overwinningen wijd en zijd uitbreidt, ja tot het einde der wereld schijnt te zullen uitstrekken. De oude leer blijft op hare jongere zuster met zekere minachting nederzien. De nieuwe leer ziet in de oude een waar, doch onvolledig maaksel; zij misprijst, versmaadt, veracht het. In zijne nieuwe bestemming, verwijdert zich het Christendom welhaast van de oorspronkelijke eenvoudigheid. Het is, wat het uiterlijke althans betreft, in het gesplitste Romeinsche Keizerrijk bijkans heidensch geworden. De Germaansche en met hen verwante volkeren ontvangen het Christendom in dien gewijzigden vorm. Doch hunne meer geestelijke natuur boezemt hun weldra een gevoel van walging in voor die heidensche vormen. Eene hervorming volgt, die de zuiverheid van het Evangelie tot banier neemt. Is daarmede het werk volbragt? Wie zoude het durven zeggen? Wij gaan omkeeringen ook in de godsdienstige wereld te gemoet. Dit schijnt ontwijfelbaar. Hoedanig ze zullen zijn, wie zal het zeggen? Tot deze overwegingen gaf de lezing van het werk van den Heer Bedarride ons aanleiding. Zien wij verkeerd, hebben wij het mis, gaarne zullen wij eene teregtwijzing ontvangen. Wij hebben geene vooringenomenheid met onze begrippen. Gereedelijk zullen wij ze afleggen, wordt ons hunne onjuistheid onder het oog gebragt. Doch met betrekking tot de Joden, thans, Gode zij dank! in Nederland als onze medeburgers erkend, besluiten wij met eenige aanmerkingen over de verdraagzaamheid in het godsdienstige, als eene vrucht der verlichting door onze grondwet aangenomen, maar toch nog zoo vaak in het praktische leven verhinderd om tot volledige toepassing te komen, ja wel eens, in Nederland en daarbuiten, als eene noodlottige uitkomst der hedendaagsche beschaving aangemerkt, waartegen met kracht dient gestreden te worden. Het tegenwoordige standpunt is dit en geen ander. Ieders begrippen worden toegelaten, verdragen, geëerbiedigd. De wet, de staat zorgt, dat die verdraagzaamheid, die eerbiediging in het openbaar burgerlijk leven stand houde. Men heeft wel eens den staat, te dezen opzigte, het woord goddeloos tegengeworpen. Ja, zoo goddeloos te zijn, heet niet roomsch, niet protestantsch, niet joodsch te zijn, maar zich alleen aan de algemeene begrippen betreffende de vereering van God en het na- | |
[pagina 349]
| |
komen zijner wet vast te houden. Neen, de staat is niet goddeloos; hij vereert al wat algemeen waar is in alle godsdiensten; hij waakt voor de uiterlijke instandhouding der regelen van verdraagzaamheid tusschen de verschillende godsdienstige gezindten. Hare leden leven vreedzaam als broeders te zamen. Moge die verdraagzaamheid, deze is de wensch, die het boek van den Heer Bedarride voornamelijk bij ons doet ontstaan, zich meer en meer uitbreiden, meer en meer ook in het bijzonder leven doordringen! Ieder doe wat hij voor goed houdt; ieders regt worde geëerbiedigd; het regt der menschheid heersche in alle opzigten; niemand wane zich ontheven van eenigen pligt jegens zijnen evenmensch, zij deze Jood, Mohammedaan, Heiden. Daardoor zal hij terugkomen tot die menschlievendheid, die een der schoonste beginselen van het Christendom is. Ten laatste late men het aan de Godheid over, om, zoo het haar behaagt, te beslissen, wie onzer in het leerstellige gelijk heeft! Men verbeide met ontzag die beslissing, die, dit hopen wij, hier namaals eenmaal volgen zal. Wat ook door sommigen moge gezegd worden, godsdienstige begrippen - zoo komt het ons althans voor, - hebben slechts eene subjective waarde, de objective waarheid blijft in het midden. Elk houdt zijne begrippen voor waar, kan echter voor hunne absolute waarheid niet instaan. Dit ware de denkwijze welligt niet van eenen Torquemada!
Geschreven te Montpellier,
F. Baron T....a. |
|