De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
De kerkedag te Barmen in 1860.Het Wupperthal pleegt meer door toeristen geprezen te worden, dan door hen, die met Heinrich Lang een wandeltogt maken door de Christelijke wereld. Wilt gij een staaltje, hoe de progressistische partij in Duitschland over het daar heerschend geestelijk leven oordeelt, ik verwijs u naar een der laatste feuilleton's van den Duitschen Punch, den ‘Kladderadatsch,’ alwaar deze, in eene ondeugende beschrijving van eenige planten uit zijn herbarium, ook deze species vermeldt: ‘Wolfsmilch aus Elberfeld. Hat eine betäubende Wirkung und enthält eine weisse Substanz: die Milch der frommen Denkungsart, welche aber giftig ist und beim Genuss Zuckungen veranlasst. Kindern höchst gefährlich.’ Deze voorstelling behoeft geen toelichting. Met zinspeling op een welbekend voorval, dat nog niet lang geleden in het protestantsche weeshuis te Elberfeld heeft plaats gehad, herhaalt zij in den grond slechts de beschuldiging, die sedert lang tegen de geheele streek, waarvan deze nijvere stad de hoofdplaats is, werd ingebragt, en hierop nederkomt, dat het zoo ‘liebliche’ Wupperthal een broeinest is, niet alleen van kerkelijk orthodoxisme en confessionalisme, maar ook van eene piëtistische mystiek, die door haar vroom geteem aanstekelijk is voor wie er mede in aanraking komen, en tegen wier zoet, doch doodelijk, vergif zwakke zielen dus niet te zeer op hare hoede kunnen zijn. Of zulk een hoogst ongunstig oordeel gedeeltelijk op rekening van partijzuchtige overdrijving gesteld moet worden, zij voor het oogenblik liefst in het midden gelaten. Dit verklaar ik, dat, hoe weinig smaak ik gevoel voor ‘die Milch der frommen Denkungsart,’ waarvan hierboven sprake was, ik wel gaarne eenige Septemberdagen van het vorige jaar de geestelijke at- | |
[pagina 278]
| |
mosfeer zou hebben ingeademd, die toen over het Wupperthal lag uitgespreid. Het waren de dagen van den elfden ‘Kirchentag,’ die in het aan Elberfeld grenzende Barmen gehouden werd. Wat op die talrijke vergadering van Christenen uit verschillende landen, ook het onzeGa naar voetnoot1, is verhandeld en voorgevallen, ik heb er kennis van verkregen door het officiële Verslag, dat daarvan nu onlangs in het licht verscheen, en dat mij, aanstonds bij de lezing, te belangrijk voorkwam, om er ook anderer aandacht niet op te vestigen. Ik vond mij daardoor toch onder het gehoor van mannen geplaatst, waaronder er zijn, wier namen ik niet dan met hoogachting, zoo al niet met grooten eerbied noem. Ik zag mij in debatten ingeleid, die, met ernst en waardigheid gevoerd, onmiskenbaar getuigenis gaven van den geest der broederlijke liefde, die de leden van den ‘Kirchentag’ bezielde, en van hunne warme belangstelling in al hetgeen niet slechts den uit- en inwendigen bloei der kerk, maar ook den waarachtigen welstand der maatschappij en de genezing harer dieper liggende zedelijke kwalen kan bevorderen. En wat ik wel niet in de laatste plaats had behooren te noemen, ook de stof der beraadslagingen was meerendeels van zulk een aard, dat ik niet kon nalaten mijne onverdeelde opmerkzaamheid te schenken aan hetgeen daarover gezegd, of, naar aanleiding van het gesprokene, nog nader in het midden gebragt werd. Zij 't mij dan ook vergund te hopen, dat de lezers van dit Tijdschrift mij wel voor eenige oogenblikken gehoor willen leenen, terwijl ik hun iets van den indruk tracht mede te deelen, dien de kennismaking van het voor mij liggend Verslag bij mij zelven heeft achtergelaten. En mogten er onder dezen zijn, die dit opstel met een twijfelend: Kan uit het Wupperthal iets goeds komen? in handen nemen, hun geef ik ten antwoord, wat op zulk eene vraag alleen kan en mag geantwoord worden: Komt en ziet! | |
I.Het was Dingsdag 11 September, des morgens te 8½ ure, | |
[pagina 279]
| |
toen de statige toonen der klok van het Unterbarmensche kerkgebouw tot de godsdienstoefening te zamen riepen, waarmede de elfde Kerkedag zou geopend worden. Het ruime bedehuis was spoedig geheel gevuld. Een krachtig gezang werd aangeheven, waarvan het gevoel van behoefte aan versterking van den onderlingen broederband den grondtoon uitmaakte. Daarop hield Dr. Snethlage, hofprediker te Berlijn, de gelegenheidsrede, naar aanleiding van Efez. 4: 1-6 zijne hoorders vermanende, om de eenheid des geestes te bewaren door den band des vredes. Na de preek werd nog een lied door de gemeente gezongen, waarna de beraadslagingen, tot welke men zich van heinde en ver vereenigd had, ter zelfde plaats een aanvang namen. ‘Oberconsistorialrath’ Dr. von Mühler, uit Berlijn, de plaats vervangende van den inmiddels Minister geworden ‘Ober-Regierungsrath’ Dr. von Bethmann-Hollweg, bekleedde den voorzitterstoel. Op zijne uitnoodiging ging Dr. Hoffmann de vergadering voor in het gebed, waarna hij zelf, uit naam der permanente kerkedagscommissie de bijeenkomst inleidde met eenige mededeelingen, die wij hier gevoegelijk met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Alleen zij deze verblijdende bijzonderheid daaruit opgeteekend, dat de Heeren Dr. Stahl en Dr. Hengstenberg, beiden leden van voornoemde commissie, zich bewogen hadden gevonden te verklaren, dat zij de zaak van den Kerkedag persoonlijk wel bleven toegedaan, doch bij den tegenwoordigen stand der partijen tegen het houden daarvan gestemd waren, en er in geen geval aan dachten deel te nemen. Gelijk den ondergeteekende door dit berigt een steen van 't hart gewenteld werd, zoo, meent hij, zal het ook zijnen lezers rust verschaffen, van den aanvang af de zekerheid te hebben, dat zij de namen dezer twee onverbeterlijke stokebranden op staatkundig-kerkelijk gebied in de hier beschreven debatten niet gemengd zullen vinden. Een Kerkedag met mannen als Stahl en Hengstenberg onder zijne voornaamste leiders en woordvoerders, - ik voor mij gun de bijwoning er van aan alle liefhebbers van dogmatisch gekijf; doch wie met mij weinig behagen daarin scheppen, die blijven waarschijnlijk wel zoo lief thuisGa naar voetnoot1. | |
[pagina 280]
| |
Op de openingsrede van den Voorzitter volgde al spoedig de behandeling van het eerste punt der Agenda. Dat punt was gewigtig genoeg, en raakte eene zaak, die in de laatste jaren ook ten onzent op meer dan ééne Predikanten-vereeniging tot een voorwerp van vernieuwd onderzoek gemaakt werd. Het betrof namelijk de vraag naar de beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke kennis en de Christelijke beschaving in het algemeen. Prof. Schlottmann, uit Bonn, uitgenoodigd de beraadslaging daarover in te leiden, was met de Kerkedags-commissie, die de vraag gesteld had, van oordeel, dat, daar de Christelijke gemeente, als draagster van het licht der waarheid, door den Heer voor haar ontstoken, de schriften die van hem getuigden niet kon missen, uit dit oogpunt ook aan het O. Testament eene aanzienlijker plaats onder de middelen ter harer vorming en ontwikkeling moest worden toegekend, dan veelal het geval plagt te zijn. Tot staving hiervan begon hij met in herinnering te brengen, hetgeen de geschiedenis der vroegste Christelijke kerk ons leert omtrent de verrassende snelheid, waarmede het geloof aan de waarheid, die den inhoud der apostolische prediking uitmaakte, in het hart van menigen heiden ontkiemde en wortel schoot. Hebben wij dit ten deele aan de krachtvolle werking dier waarheid zelve toe te schrijven, voor een ander deel zullen wij de verklaring van dit verschijnsel, volgens hem, ook hebben te zoeken in het gebruik, dat de Apostelen bij hunne mondelinge voordragt van de geschiedenis maakten, en in den ijver, dien zij aan den dag legden, om aan hunne heidensche hoorders zoodra mogelijk de schriften des O. Testaments in handen te geven. Daarin toch lag niet alleen de sleutel tot regt verstand van 's Heilands geheele verschijning als historisch feit, maar ook het middel om de voorstelling der christelijke waarheid duidelijk te maken voor hen, die tot hiertoe niet van God gehoord hadden, en het bewijs te leveren, dat het Christendom, als de ontwikkeling der kiemen, reeds in het O.T. nedergelegd, werkelijk was, waarvoor het wilde gehouden zijn, het vooruitgeziene culminatiepunt van alle openbaring Gods aan de menschheid. Om voorts den zin, waarin dit laatste van het Christendom beweerd kon worden, nog nader toe te lichten, plaatste de spreker het naast de godsdiensten van Muhammed en Buddha, die beiden insgelijks van het geloof aan eene persoonlijke gods-openbaring uitgaan, en de geschiedenis daarvan aan eene dusgenaamde ‘Urgeschichte’ | |
[pagina 281]
| |
vastknoopen, doch die in elk dezer opzigten zoo ver beneden de heerlijkheid van het Evangelie blijven, en, om hare leeringen in een geschiedkundigen bodem te doen wortelen, genoodzaakt zijn, den voortijd met allerlei, ook de meest fantastische, legenden en fabelen op te sieren. Wat het Christendom daarentegen eigenaardig kenmerkt, is, volgens Schlottman, dat het te gelijk eene gansch nieuwe orde van zaken heeft daargesteld, en van den geschiedkundigen bodem, waaruit het ontsproten is, de openbaringsgeschiedenis des O. Testaments, onmogelijk kan worden losgemaakt. Men denke zich Christus en het N. Testament een oogenblik weg, zoo blijft van het O. Testament niets over dan eene grootsche gestalte, waaraan het hoofd ontbreekt; het gelijkt naar een gedicht, waaruit de geest Gods ons overal tegenwaait, doch dat op het onverwachtst en onbevredigendst afbreekt, juist daar, waar men tot het harmonische, de raadsels ontknoopende, de tegenstellingen oplossende, slot meende genaderd te zijn. Wederkeerig kan het Nieuwe Testament niet behoorlijk verstaan en gewaardeerd worden, dan door tot het Oude terug te gaan, daar dit, niet alleen wat enkele zijner deelen, enkele daarin voorkomende afzonderlijke plaatsen betreft, maar ook als een zamenhangend geheel beschouwd, eene geschiedkundig doorloopende, in helderheid toenemende profetie bevat van dengene, die komen zou. Gelijk het in dezen zijn doel en eindpunt vindt, zoo kan het ook om de grondideën, die er in zijn nedergelegd, als eene school ter opleiding tot hem worden aangemerkt, daar men de idee des Christendoms niet waarlijk in zich kan opnemen, tenzij men zich vooraf de voorstellingen des O. Testaments aangaande God en zijn wezen, den mensch en zijne natuur, de wet Gods en de daarin gegronde eischen van het godsdienstig leven eigen heeft gemaakt, terwijl het bovendien ook daardoor nog te belangrijker voor ons wordt, dat het, naast de daarin vervatte voorschriften en leerstellingen, die op den bijzonderen mensch betrekking hebben, in de geschiedenis der Israëlitische theokratie ons het levend beeld van een geheelen staat, eene geheele burgermaatschappij te aanschouwen geeft, die onder den invloed der goddelijke openbaring is gevormd geworden. Ik heb in het bovenstaande, naar ik meen, de hoofdpunten van het eerste gedeelte van Schlottmann's meer diepzinnig en angewikkeld, dan klaar en geleidelijk betoog op beknopte wijze zamengevat. Wilde ik meer tot bijzonderheden afdalen, ik zou niet mogen nalaten ook van een en ander te gewagen, dat ons | |
[pagina 282]
| |
in des sprekers wijsgeerig-historische beschouwingswijze een eenigzins helderder blik vergunt. Zoo trof mij de opmerking dat de godsdienstige begrippen, in het O. Testament vervat, noch als eenvoudige resultaten van het voortgezette menschelijk denken in den zin van het Rationalisme zijn aan te merken, noch als het product van op zich zelve staande goddelijke openbaringen in den zin van het Supranaturalisme, maar als begrippen, die onder den invloed der goddelijke openbaring, waardoor Israël tot de volkomene openbaring werd voorbereid, zich in steeds rijkere vormen uit het geestesleven van dit volk zelf ontwikkeld hebben. Mogen wij deze voorstelling aanmerken als eene hulde aan, eene toenadering tot de psychologisch-historische verklaring des O. Testaments, die ook zelve zich zoo min met de beschouwingswijze eener oppervlakkige humaniteitsleer tevreden stelt, als dat zij, ter oplossing van het verschil in godsdienstig licht tusschen Israël en de volken, tot een mechanisch inspiratiebegrip de toevlugt zou nemen, wij vinden een nieuw bewijs voor des sprekers gematigd liberale standpunt in de wijze, waarop hij de openbaringsperiode ook na de afsluiting van den Kanon des O. Testaments laat doorloopen, en de gevoelens en meeningen, die de Joodsche wijsheidsleer, niet alleen in boeken als de Spreuken, de Prediker en Job, maar, blijkens enkele Apokryfe geschriften, ook in vervolg van tijd in naauw verband met de elementen der grieksche philosophie heeft te voorschijn gebragt, onder de ‘providentiell vorbereiteten Lehrformen’ begrijpt, waar door de Apostelen tot beter inzigt in de waarheid zijn opgeleid. Op dit standpunt geplaatst, verdedigt Schlottmann de waarde van het O. Testament, gelijk uit het oogpunt eener juiste kennis van het Christendom, zoo ten andere ook uit dat der Christelijke beschaving in het algemeen. Onder die beschaving ‘Bildung,’ verstaat hij de harmonische ontwikkeling van alle oorspronkelijk in de menschelijk natuur gelegde geestelijke vermogens en krachten. Tot zulk eene ontwikkeling nu wordt, volgens hem, door het onderzoek des O. Testaments in drieërlei opzigt bijgedragen. In de eerste plaats, doordat men langs dien weg dieper leert doordringen in den waren geest van het Christendom zelf, de bronwel van alle beschaving, en in den aard en de eischen van het Christelijk leven. Inzonderheid vestigt de spreker onze aandacht hierbij op twee punten. Het regt verstand des O. Testaments, zoo meent hij, is vooreerst een krachtig wapen tegen iedere eenzijdig ascetische rigting, die | |
[pagina 283]
| |
eene waarlijk harmonische, echt-Christelijke beschaving belemmert of buitensluit, daar het den Christen ook op de verpligtingen wijst, die hem als staatsburger en lid der zamenleving zijn opgelegd, vaderlandsliefde tot beginsel verheft, en met de huldiging hiervan ook de beoefening van andere gezellige en maatschappelijke deugden krachtig aanbeveelt. Het tweede punt is de wijde, geheel de menschheid omvattende gezigteinder, die zich voor ons ontsluit, zoodra wij in de beteekenis en strekking van het O. Testament dieper zijn doorgedrongen. Dan toch verschijnt Israël ons, in weêrwil zijner strenge afzondering van de volken, als de kern van het toekomstige godsrijk, het middelpunt vanwaar het licht des heils door God bestemd was naar alle einden des aardrijks uit te gaan. Maar zoo wordt dan ook de belangstelling in de heidenwereld, de voorbijgegane gelijk de tegenwoordige, van zelf bij ons opgewekt. Daar Christus ook voor haar het eindpunt harer ontwikkeling is, gevoelen wij eene betrekking op haar, die het nil humani a me alienum puto in onzen mond tot waarheid maakt. De lust wordt bij ons aangewakkerd, om tot in bijzonderheden met hare geschiedenis bekend te worden, het godverwante, dat der menschelijke natuur oorspronkelijk eigen is, en trots de zonde eigen blijft, te midden harer dwalingen op te sporen en in het licht te stellen, en om voorts door ernstige behartiging der zendingzaak er toe mede te werken, dat zij, die nog in duisternis gezeten zijn, tot hunne bestemming, d.i. tot Christus, worden opgeleid. In de tweede plaats doet Schlottmann opmerken, hoe bevorderlijk aan de Christelijke beschaving de studie des O. Testaments geweest is en voortgaat te zijn uit het oogpunt der wetenschap. Beschaving kan in het individu voorhanden zijn, ook zonder de wetenschap. Een geheel volk daarentegen kan niet waarlijk beschaafd heeten, indien het zich niet door haren fakkel laat voorlichten. Na heeft, van de vroegste tijden her, de studie des O. Testaments tot wetenschappelijke navorschingen, deels van godsdienstigen, deels van wijsgeerigen aard, in de Christelijke kerk aanleiding gegeven. Ook de beoefening der oudheidkunde, der chronologie, der geschiedenis in haren ruimsten omvang, heeft door alle tijden heen van die zijde den krachtigsten stoot ontvangen. En wat hier niet het minst in aanmerking verdient te komen, men heeft vooral sedert de Reformatie beginnen in te zien, dat men, om tot den waren zin van het O. Testament door te dringen, de taal behoorde te verstaan, waarin het geschreven | |
[pagina 284]
| |
werd. Het Hebreeuwsch heeft niet alleen van dien tijd af, naast het Grieksch en Latijn, een voorwerp der geleerdste onderzoekingen uitgemaakt, maar het heeft ook tot eene steeds voortgezette, zich gedurig verder uitbreidende studie van andere Oostersche talen aanleiding gegeven. Want, gelijk Göthe zegt, alle wandeltogten door het Oosten zijn van het O. Testament uitgegaan en daartoe teruggekeerd. En zoo kan het beschouwd worden als mede den grond gelegd te hebben tot die omvangrijke taalstudie, waarin het wetenschappelijk streven van den tegenwoordigen tijd zich van zulk eene belangrijke zijde openbaart, en welker vruchten ook aan de uitbreiding van het godsrijk ten goede komen. In de laatste plaats wordt door Schlottmann de invloed van het O. Testament op de Christelijke beschaving uit een aesthetisch oogpunt in het licht gesteld. In iedere godsdienst, voor zoover zij tot het gevoel en de verbeelding harer belijders spreekt, is iets van die poësie aanwezig, die door Hamann treffend de moedertaal van ons geslacht wordt genoemd. Wien dan ook alle zin voor haar ontbreekt, die kan het N. Testament zoo min als het Oude verstaan. Een verhaal als dat der opwekking van Lazarus, of der verzoeking in de woestijn, bevat poëtische elementen, die, zonder aan de geschiedkundige waarheid afbreuk te doen, van onmiskenbaren invloed op den vorm der mededeeling geweest zijn. Het is geene ijdele phrase, wanneer men in het 13de Hoofdst. van den 1sten Br. aan de Korinthiërs en in meer andere apostolische ontboezemingen iets heeft meenen gevonden te hebben, dat aan een hymne deed denken. In nog rijkere vormen echter treedt dat zelfde poëtische element in de schriften des O. Testaments te voorschijn. De tijd, waarin zij werden opgesteld, de eigenaardigheden der taal, waarvan hare vervaardigers zich bedienden, meer andere omstandigheden hebben daartoe zamengewerkt. Maar zoo is het dan ook door alle tijden heen blijkbaar geweest, en blijkt het ook nu nog uit de voortbrengselen der gewijde en ongewijde dichtkunst beiden, hoeveel het Westen voor zijne aesthetische vorming reeds van deze zijde aan de beoefening dier schriften te danken heeft. En welke opwekking bovendien, die ook de andere kunsten, de toonkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, vandaar ontvangen hebben en nog ontvangen! Händel, Bach, Michel Angelo, en hoevele kunstenaars meer! zij staan daar als levende getuigen van den invloed, dien het O. Testament op alle geniale schep- | |
[pagina 285]
| |
pingen der kunst van lateren tijd, in ieder vak, geoefend heeft, en dien het ongetwijfeld zal voortgaan overal te oefenen, waar men de idealen van al wat schoon en goed, groot en heilig is, in zinnelijke vormen tracht uit te drukken. Na aldus te hebben aangetoond, hoe naauw de Christelijke beschaving zoowel als de Christelijke kennis met de studie des O. Testaments verbonden is, had Dr. Schlottmann de hem opgedragen taak ten einde gebragt. Hij besloot zijn uitvoerig Rapport met eenige praktische wenken, waarvan de strekking was, vooreerst om tegen het gevaarlijke misbruik te waarschuwen dat van het O. Testament gemaakt wordt door zekere godsdienstige drijvers, die zich achter zijne kwalijk verstane uitspraken verschuilen, en verzuimende den sleutel des N. Testaments in handen te nemen, tot een judaïstisch standpunt vervallen, waarop zij vergeten hebben, van welk een geest zij zijn; ten andere, om de noodzakelijkheid eener betere, grondiger beoefening des O. Testaments reeds op de gymnasiën in het licht te stellen, en op het nemen van maatregelen aan te dringen, ten einde het daartoe dienend onderwijs te verbeteren; eindelijk, om de wenschelijkheid te betoogen, dat niet alleen godgeleerden, maar ook de beoefenaars van andere vakken van wetenschap, juristen inzonderheid, zich meer aan de studie des O. Testaments mogten laten gelegen zijn, en er alzoo naar de mate hunner verschillende gaven toe medewerkten, om het meer en meer te doen worden, wat het voor de gemeente des Heeren wezen kan. Wat de debatten betreft, waartoe het Rapport aanleiding gaf, dezen gaven getuigenis, dat het over 't algemeen met veel belangstelling, ofschoon welligt met wat te groote inspanning, en door allen niet met onverdeelde toestemming was aangehoord. Dr. Krummacher, uit Potsdam, zocht eene der voornaamste redenen, waarom de studie des O. Testaments door velen te zeer verwaarloosd, ja zelfs met minachting bejegend werd, in de twijfelingen, die door de kritische en geologische onderzoekingen van den laatsten tijd in de harten werden opgewekt. Met die twijfelingen behoorde 't echter althans in zóó verre uit te wezen, dat men in het O. Testament zoo goed als in het Nieuwe eene openbaring Gods erkende. Weigerde men dit te doen, dan moest men consequent ook aan het Christendom zijn openbaringskarakter ontzeggen; want dit kon niet in de volheid des tijds gelijk een deus ex machina in de wereld zijn opgetreden, | |
[pagina 286]
| |
zonder van den aanvang af te zijn voorbereid. Waar het derhalve, volgens hem, op aankwam was, dat zij, die daartoe niet konden besluiten, met den Heer leerden zeggen: ‘Er staat geschreven,’ en met de Apostelen: ‘Alle schrift, van God ingegeven, is nuttig tot leering,’ enz. Op deze verdediging van het schriftgezag volgde een zeer verstandig woord van Propst Nitzsch over het naauw en onlosmakelijk verband tusschen het Oude en het N. Testament, over de wezenlijke eenheid, die in hoofdpunten tusschen beiden bestaat, over den reinigenden invloed dien de godsdienst heeft op de beoefening van kunst en wetenschap, en over de blijvende waarde, die uit dit oogpunt aan het O. Testament, in weêrwil van zijn verbod tegen het maken van gesneden beelden of gelijkenissen der godheid, ja, juist om zijne voorstelling van eenen voor het stoffelijk oog onzigtbaren God, moest worden toegekend. Daarop ried Pastor Bräm, uit Neukirchen, de oprigting aan van een populair Tijdschrift, dat zich tot taak stelde ook leeken tot regt verstand van het O. Testament op te leiden, terwijl Missions-inspector Dr. Fabri, uit Barmen, zijn leedwezen te kennen gaf, dat de Rapporteur er in 't geheel niet aan gedacht had, den Heer zelven en zijne Apostelen omtrent hunne verhouding tot en denkbeelden over het O. Testament te raadplegen, alsmede dat hij eene te hooge waarde aan het tijdperk en de literatuur der Apokryfen scheen gehecht te hebben, en, tegen het Judaïsme in de kerk waarschuwende, gevaar liep van tot een ander, niet minder bedenkelijk, uiterste te vervallen, van namelijk alles te vervlugtigen en te spiritualiseren. Ook Generalsuperintendent Dr. Hoffmann, uit Berlijn, nam nog het woord, om, vooral met het oog op de behoeften van velen in het Wupperthal, tot eene grondige studie der H. Schrift, in het bijzonder ook des O. Testaments aan te sporen. Mogt in die streek al veel belangstelling in dit laatste, vooral in zijne profetiën gevonden worden, aan zulk eene studie ontbrak het volgens hem ook daar maar al te zeer. Bovendien was dit in zijne schatting de beste waarborg tegen het gevaar, dat den Bijbel van den kant der natuurkundige wetenschap bedreigde. ‘Die Naturwissenschaften’ - dus zeide hij - ‘summen auch hier im Wupperthale in den Köpfen;’ maar, voegde hij er bij, zij maken mij niet bevreesd voor hen, die het O. Testament inderdaad bestudeerd hebben. Zonder voor 't overige deze ietwat paradoxale meening nader toe te lichten, beriep hij zich op Lücke, die, toen iemand veel drukte maakte van de | |
[pagina 287]
| |
uitkomsten van het natuurkundig onderzoek, en van het gevaar, dat het gezag des Bijbels daardoor liep, de vraag deed: Hoe oud zijn die uitkomsten? en op het antwoord: Nog geen honderd jaren, hernam: Laat ons dan eerst eens wachten, totdat zij voor 't minst zoo oud zijn, als het jongste boek des N. Testaments! Na dit ‘Schlagwort,’ dat, ofschoon van den waardigen Lücke afkomstig, wel iets van een magtspreuk heeft, en de erkentenis der waarheid van de meest stellige resultaten der wetenschap van een zeer onredelijken eisch afhankelijk maakt, werden de debatten gesloten verklaard, waarop Dr. Schlottmann zijne voordragt nog in korte woorden verdedigde tegen sommige daartegen ingebragte bedenkingen, en de Vergadering onder dankzegging aan den Rapporteur, eenstemmig besloot, ‘tot alle leden en dienaars der evangelische kerk de hartelijke bede te rigten, om steeds dieper in te dringen en zich als in te leven in de volheid en heerlijkheid der openbaring Gods in het O. Testament, alsmede in den onverbrekelijken zamenhang daarvan met de in Christus verschenen genade en waarheid in het Nieuwe Verbond.’
De beraadslagingen, die ons tot hiertoe bezig hielden, werden vervangen door mededeelingen van Generalsuperintendent Wiesmann, uit Münster, aangaande een onderwerp, dat niet op de Agenda stond, maar dat, zoo als de spreker zich uitdrukte, ‘der Herr im Himmel auf die Tagesordnung der Kirchentages gesetzt’ had, t.w. de vreeselijke vervolging, die in Syrië tegen de Christenen was uitgebarsten. Hij schilderde met levendige kleuren de gruwelen, waardoor die vervolging, luidens officiële berigten, was gekenmerkt geworden, en meende, met het oog daarop, niet te zeer tot een onverwijld en krachtig hulpbetoon te kunnen opwekken. Natuurlijk werden die mededeelingen met levendige belangstelling en diepe deernis door de aanwezigen vernomen. Daar men 't echter eene zaak van rijper overweging keurde, langs welken weg en door welke middelen men aan de roepstem om hulp het best gehoor zou geven, werd eene Commissie benoemd, met last om dit punt nader te onderzoeken, en, gelijk ook later door haar geschied is, een voorstel deswege aan de Vergadering te doen. Hierop werden de berigten en broedergroeten aangehoord, | |
[pagina 288]
| |
die buitenlandsche Afgevaardigden aan den Kerkedag hadden over te brengen. Ook onze landgenoot, de Heer Chantepie de la Saussaye, sprak bij die gelegenheid een woord van warme sympathie tot de Duitsche zusterkerk, waardoor hij hare wederkeerige genegenheid voor de Hervormde kerk in 't algemeen, en voor de Hollandsch-Gereformeerde kerk in 't bijzonder, zocht aan te wakkeren. Ofschoon zich niet geroepen achtende om in eenig opzigt te klagen, veel minder aan te klagen, hij betuigde toch zijn leedwezen over de onbekendheid van het buitenland met onzen kerkelijken en wetenschappelijken toestand, en eindigde met de verklaring, dat wij - de Hollandsch-Gereformeerden - eene ‘leidende’ en ‘streitende Kirche’ zijn, maar dat wij de hoop niet opgeven, om met Gods genade en in zijne kracht ‘unsere heftigen Kämpfe zu seiner Ehre durchzukämpfen.’ Eene verklaring, in den mond van den even moedigen als talentvollen voorstander der ethisch-irenische rigting op zich zelf wel niet vreemd, maar waartegen ik toch de bedenking heb, dat zij vooreerst het eigenaardig kenmerkende van onzen toestand weinig doet uitkomen, daar zij in den zin, waarin zij bedoeld schijnt, immers toepasselijk kan gemaakt worden op iedere andere kerk, die te midden van de krachtige beweging der geesten in den tegenwoordigen tijd niet in doffen doodslaap verzonken ligt, en dat zij, ten andere, zonder juist opzettelijk partijdig of te donker gekleurd te zijn, toch te weinig of liever in 't geheel geen regt laat wedervaren aan zooveel goeds en verblijdends, als tegen het verkeerde, zondige en gebrekkige in onzen kerkelijken toestand overstaat. Wanneer toch zullen de Duitsche kerkedagen ophouden alleen van het lijden, dat hier geleden, den strijd die hier gestreden wordt, te hooren, als ware eene vervolging op het punt van onder ons uit te barsten, en als ware 't nog slechts een klein hoopje getrouwen, bij wie eenig spoor van godsdienstig en kerkelijk leven was overgebleven, - in plaats van ook den lof onzer door niets belemmerde vrijheid van geweten te hooren verkondigen, zich op de voorregten gewezen te zien, die uit de welhaast algeheele scheiding tusschen kerk en staat ten onzent voortvloeijen; in plaats van inzonderheid een waarachtig en onpartijdig getuigenis te vernemen omtrent de eer toe- dan afgenomen belangstelling van ons volk in kerk en Christendom, gelijk die in een toch waarlijk niet zoo schaarsch kerkbezoek, in prijsstelling op huiselijke godsdienstoefening, in menig werk van dienende en | |
[pagina 289]
| |
opofferende liefde in het belang van uit- en inwendige zending, in den grooten aftrek van stichtelijke lektuur, in de klimmende behoefte des publieks aan populair onderrigt over zaken, die tot de godsdienstige levensvragen van onzen tijd betrekking hebben, en welligt in nog andere verschijnselen meer, zoo kennelijk te voorschijn treedt? Neen, inderdaad! ik houd niet van pronken. Maar toch, mijn vaderlandsch gevoel komt er, naast mijn gevoel voor regt en billijkheid, tegen op, dat men in het buitenland altoos en niets dan klagten van ons verneemt. De Hollandsche jongen klikt niet uit huis, noch klapt uit de school. Och, dat Hollandsche mannen in den vreemde diezelfde gedragslijn volgden! Een weinig meer esprit de corps tegenover anderen zou ons waarlijk niet kwaad staan, en met onze onderlinge verschillen wel overeen kunnen gebragt worden. Bovendien geloof ik, dat dit een betere, dan de veelal gevolgde, weg zou zijn, om ons de begeerde sympathie te verwerven, en den vreemdeling naar kennismaking met eene natie te doen verlangen, die niet alleen op zijn medelijdend beklag, maar ook op zijne hoogachting en genegenheid aanspraak heeftGa naar voetnoot1. Doch - revenons à nos moutons! Dat deed ook de kerkedag, toen hij, na de groeten en berigten uit het buitenland ontvangen te hebben, zich ten besluite zijner eerste zitting schikte tot het aanhooren der mededeelingen van eene Commissie uit | |
[pagina 290]
| |
haar midden, welke dien morgen reeds te 7 uur over de belangen der opvoeding en verpleging van Idioten in conferentie was geweest. Hoe groot die belangen waren, bleek bij deze gelegenheid uit de statistieke opgaven van het getal dier ongelukkigen in verschillende gewesten van Duitschland. Nam men daarbij in aanmerking, dat de ervaring, in gestichten als te Gladbach, Hubertusburg, Ecksberg, Winterbach, Mariaberg en Berlijn verkregen, de mogelijkheid had bewezen, om ook in zulke ldioten nog een zedelijk-godsdienstig leven te wekken, en hen tot bruikbare leden der zamenleving te vormen, dan meende de Commissie in dit een en ander genoegzamen grond te vinden, om van de Vergadering te verlangen, dat zij de Idiotenverpleging, vooral in daartoe opzettelijk ingerigte scholen, als een nuttigen arbeid der Christelijke liefde zou aanbevelen. Aan dit verlangen werd dan ook met de meeste bereidwilligheid voldaan, en een besluit vastgesteld, dat geheel in den geest der Commissie ontworpen was, waarna de bijeenkomst voor dien dag opgeheven, en met lofzang en gebed besloten werd. | |
II.Dat de leden en bezoekers van den ‘Kirchentag’ zich den volgenden dag met groote opgewektheid naar het Unterbarmensche kerkgebouw gespoed zullen hebben, wij twijfelen er niet aan bij een blik op het programma van hetgeen hun dien dag te wachten stond. Zij zouden toch als redenaar of verslaggever een man voor zich zien optreden, van wien zij zich met reden iets meer dan gewoons, iets in zijne soort voortreffelijks, ja uitstekends, beloven mogten. Zij mogten er zich namelijk op spitsen, ditmaal den ‘Magus vom Süden,’ den om zijne veelzijdige en schitterende gaven door alle onpartijdigen hooggeachten, ook ten onzent wel bekenden Dr. Lange, uit Bonn, het woord te zullen hooren voeren, en wel over een onderwerp, dat even geschikt was om die gaven te doen uitkomen, als het op de meest algemeene belangstelling aanspraak had, t.w. de verhouding der wereldsche letterkunde van onzen tijd tot het Christendom en haren invloed op de maatschappij. Ook zou | |
[pagina 291]
| |
niemand der aanwezigen, na den beroemden Verslaggever over deze aangelegenheid gehoord te hebben, de vergadering met een gevoel van teleurgestelde verwachting behoeven te verlaten. Dr. Lange had zijn thema blijkbaar met liefde opgevat, en aan de ontwikkeling van hetgeen hij daarover in het midden meende te moeten brengen, geene geringe zorg en moeite te koste gelegd. Welk dan ook voor 't overige het oordeel over zijn arbeid zijn mogt, en ofschoon er in de vergadering waren, die zich met zijne zienswijze niet ten volle konden vereenigen, het kon niet anders of een spreker als hij moest niet alleen welwillend luisterende ooren vinden, maar ook van het begin tot het einde met de levendigste belangstelling worden aangehoord. Slechts leed zijne voordragt aan hetzelfde euvel, waardoor ook de lezing zijner schriften pleegt verzwaard te worden, een eenigzins gekunstelden betoogtrant, die zich met behulp van allerlei schitterende abstracties en koene vernuftspelingen voortbeweegt, en waarbij de zaken uit eene diepte worden opgehaald, tot welke 't anderen niet gemakkelijk valt zoo op eenmaal af te dalen. Pastor Krafft, uit Elberfeld, gaf dit zeer bescheiden te kennen, door zijne repliek op Lange's rapport aan te vangen met de woorden: ‘Es will mir scheinen, als habe der geehrte Referent die wichtige Frage, welche uns beschäftigt, zu sehr in's Wissenschaftliche gezogen und dadurch der Versammlung das Urtheil erschwert.’ Ook mij komt het inderdaad voor, dat door eene redevoering, die om de bovengenoen de redenen zelfs niet zonder groote inspanning gelezen wordt, de bevattelijkheid dergenen die haar hooren op te zware proef wordt gesteld, en, hoe weinig ik mij ook geneigd gevoel in andere opzigten voor den Elberfeldschen Pastor partij te trekken, hier geef ik hem toch gelijk tegenover een der andere sprekers, Dr. Hoffmann, uit Berlijn, die, na zijne verbazing er over betuigd te hebben, dat de Referent zooveel wetenschappelijkheid met zooveel ‘herrliche’ populariteit had weten te vereenigen, er de wel niet kwaad bedoelde, maar toch stekelige aanmerking aan het adres van Pastor Krafft op liet volgen, dat, wie de Elberfeldsche krant verstond, ook hem verstaan moest hebben. Waarlijk, ik sta op mijne beurt verbaasd, waar ik verneem, dat een Duitsche maag zulke zware kost zoo gemakkelijk heeft kunnen verteren, en de mijne verheugt er zich inwendig over, dat althans eene andere, insgelijks een Duitsche, en nog wel een Elberfeldsche, er toch ook eenige moeite meê schijnt gehad | |
[pagina 292]
| |
te hebben, daar ik anders met mijne theorie over volksspijzen en volksdranken in de war zou geraken, en inderdaad niet meer weten zou, wat den schrijver, wat inzonderheid den redenaar door de eischen eener echte populariteit wordt voorgeschreven. Neen, populair in den zin, waarin die eigenschap althans onder ons pleegt verstaan te worden, was de voordragt van lange op den ‘Kirchentag’ niet. Vol van diepe gedachten, rijk aan nieuwe en verrassende beelden, zuiver en krachtig van toon, edel van geest en strekking, treffend vooral door de schoone en belangrijke gezigtspunten, waaruit wij de behandelde vraag zien voorgesteld, ziedaar een lof, dien ik met meer vrijmoedigheid voor haar vraag, omdat zij daarop eene minder betwistbare aanspraak heeft. De verslaggever begint met aan te duiden, wat hij onder wereldsche letterkunde meent te moeten verstaan. Alle literatuur heeft, volgens hem, naast eene hoogere (‘überweltliche’), ook eene lagere, wereldsche zijde, ‘als de taal van den geest in het omkleedsel der letter.’ Het is echter niet van deze eindige zijde der letterkunde dat hier sprake kan zijn. Ook niet van het wereldsch karakter van een schrijftrant, die zich tot uiterlijkheden bepaalt, onmagtig of ongezind om tot het heiligdom des geestelijken levens door te dringen, en evenmin van wereldsch in den zin van onkerkelijk en anti-christelijk, omdat de verhouding eener dien naam verdienende letterkunde tot het Christendom met een enkel woord als vijandig zou moeten bestempeld worden. Wereldsch moet, volgens Lange, in de hem gestelde vraag worden opgevat in den zin van het natuurlijke, oorspronkelijk menschelijke, waarop het Christendom wel in zekere mate invloed geoefend heeft, doch dat daaruit niet is voortgevloeid en bijgevolg ook geen specifiek Christelijk karakter vertoont, maar in zijne zelfstandige ontwikkeling zoowel in lijnregte, hetzij bewuste of onbewuste, tegenstelling, als in overeenstemming met den Christelijken geest kan zijn. Onder wereldsche letterkunde verstaat hij derhalve; de literatuur van het humanisme, en deze in den ruimsten zin opgevat, zoodat niet alleen het gebied der fraaije letteren, maar ook dat der wetenschap, der spekulatieve zoowel als der realistische, tot haar gerekend wordt. Om nu tot eene juiste waardering van deze literatuur den weg te banen, wijst spreker op den grondslag van alle menschelijke beschaving, 's menschen bestemming tot gelijkvormigheid aan God. De hem verleende aanleg om Gods beeld te dragen riep hem van de eene zijde | |
[pagina 293]
| |
tot godsdienstigen cultus, van de andere zijde tot menschelijke cultuur, doch zóó, dat beiden, cultus en cultuur, onafscheidelijk met elkander verbonden en in elkander geworteld waren. Dit oorspronkelijk verband werd echter door de zonde verbroken, en nu geschiedde 't naar de ordening Gods, dat beiden een tijd lang afzonderlijk hunnen weg vervolgden, de cultus vertegenwoordigd door het nakroost van Sem, de cultuur door dat van Jafet, de grieksch-romeinsche wereld van den vóór-christelijken tijd. ‘Auf jener Seite reifen die goldenen Aepfel, auf dieser Seite bildet sich die silberne Schaale.’ Aan de hieruit ontstane tegenstelling werd een einde gemaakt door Christus, die kwam om beiden weder tot één te verbinden. ‘In ihm ist die schöne Menschlichkeit nicht bloss plastisches Bild oder Poesie, oder gymnastische Leiblichkeit, sondern geweihte vom Geiste beseelte Lebensform; in ihm ist das göttliche Heil nicht mehr symbolisch, sondern real, - für immer der Menschheit angeeignet σωματικῶς.’ In Christus vindt daarom niet alleen de Jood, maar ook de Griek de verwezenlijking van zijn ideaal, de een van het goede en heilige, het godgeheiligd leven, de ander van het schoone en edele, de verheerlijking der ware menschelijkheid. Een nieuwe geest gaat van hem in de wereld uit, die, na in de dagen van middeleeuwsch verval der kerk geruimen tijd in zijne werking belemmerd te zijn, met verjongde kracht, ofschoon niet op even volkomene wijze als in Christus zelven en de vroegste Christelijke kerk, in de Hervorming, met haar tegelijk dogmatisch en humanistisch streven, te voorschijn trad. Ongelukkig echter deed de oude tweespalt zich al spoedig weder gevoelen. Het confessionele Christendom scheidde zich van lieverlede van het humanisme, en - te vergeefs dat de edelste geesten als een Klopstock, Hamann, Neander, Schleiermacher en anderen, in tegenovergestelde rigting werkzaam waren - hieruit is eene breuk ontstaan, die, om hare verderfelijke gevolgen, niet minder te betreuren is dan de afscheiding tusschen de verschillende protestantsche kerkgenootschappen. Vanwaar die onnatuurlijke strijd? Om dien te verklaren, merkt Lange op, dat het humanisme, zoowel als het godsdienstig geloofsleven, gelijk dit zich binnen het gebied der Christelijke kerk openbaart, eene dubbele, eene licht- en schaduwzijde ter beschouwing aanbiedt. Het eerste is òf op het edele gerigt, òf daarvan afgekeerd. Het tweede streeft naar het heilige, een waarlijk godgewijd leven der vrijheid, òf naar de huldiging van het uiter- | |
[pagina 294]
| |
lijk wetsgezag. Overeenkomstig deze verschillende grondrigtingen, waarin het leven van den menschelijken geest zich beweegt, ontsluit zich voor de letterkunde een vierderlei gebied: het gebied van het edele en van het losbandige aan de ééne, het gebied van het heilige en van het uiterlijk wetsgezag aan de andere zijde. Het is uit de verkeerde scheiding of vermenging van dezen, dat de straks bedoelde strijd is ontstaan, en dat een heir der rampzaligste gevolgen voor kerk en maatschappij is voortgevloeid. Tusschen het edele en heilige, hoezeer specifiek van elkander onderscheiden, kan zulk een strijd niet plaats vinden, behoort dit althans uit den aard der zaak niet te kunnen geschieden, daar het eene de voorbereiding is tot het andere, en de voorstanders van beiden zich verbonden moeten gevoelen in afkeerigheid van al hetgeen daarbuiten gelegen is. Wederkeerig bestaat er een natuurlijk bondgenootschap tusschen het losbandige en het uiterlijk wetsgezag, tusschen Kajafas, den handhaver van wet en overlevering, en Pilatus, den vertegenwoordiger van het bedorven, voor waarheid onverschillig geworden humanisme. Nu zal het Christendom, wel is waar, nooit kunnen verhinderen, dat het humanisme naast het edele ook het losbandige teelt, noch dat zich aan het levend geloof, onder den vorm van kerkelijkheid, de dienst van het uiterlijk wetsgezag ter zijde stelt. Doch het heeft van het daaruit voortspruitend gevaar ook niets te duchten, wanneer het zijne ware verhouding tot het edele slechts niet uit het oog verliest, en dus wat edel is, ook voor edel laat gelden. Stelt het zich echter onverschillig of zelfs vijandig daartegen over, en gaat het eene verbindtenis aan met het uiterlijk wetsgezag, dan geeft het aanleiding, dat de voorstanders van het edele op hunne beurt onnatuurlijke verbindtenissen aangaan met hetgeen buiten den kring van het edele gelegen is, en door hunne afkeerigheid van uiterlijk wetsgezag voortgestuwd, het voorportaal van het heiligdom, waarin zij zich bevinden, voor de kerk zelve, ja voor iets, dat hooger dan de kerk staat, uitgeven. ‘So kann es kommen, dass deutsche humanistische Kränzchen, in denen flache Popularphilosophen mit den Weiblein über die Immanenz Gottes in der Welt und über die krichlichen Symbole plaudern, sich für neue Kirchen der Wahrheit halten, oder dass man diesseits die Frage, was für uns die weltliche Literatur zu bedeuten hat, nach dem Maasstabe messen will, in wiefern die betreffenden Schriftsteller wiedergeborene Christen gewesen sind, oder nicht.’ Waar het groote | |
[pagina 295]
| |
kwaad derhalve in schuilt, dat tot het stellen der vraag heeft geleid, is niet het humanisme op zich zelf, dat integendeel veel goede en rijpe vruchten heeft voortgebragt, waarvan kerk en maatschappij voordeel konden trekken, maar alleen de verkeerde, scheeve verhouding waarin het tot het Christendom is gebragt. Het edele heeft zich met het losbandige verbonden, omdat het zich door eene kerk voelde afgestooten, die haar heil zoekt in uiterlijk wetsgezag. Van zulk eene kerk losgemaakt, is het humanisme het pantheïsme in de armen gevallen, om in troostelooze vertwijfeling aan al wat menschelijk goed en groot is te eindigen, en een behagen te leeren scheppen in hetgeen de menschheid het diepst verlaagt. Zal er in dien stand van zaken dus ook verbetering komen, dan moet de verhouding tusschen Christendom en humanisme eene andere worden. Het Christendom, dat zelf eene humaniserende magt is, moet ook als zoodanig met meer vrijmoedigheid optreden, en door den invloed zijner heilige literatuur den eerbied en de liefde der waarlijk beschaafden, doch onkerkelijk gezinden, voor zich trachten te winnen. Wanneer men ons, om dat doel te bereiken, vermaant de zoodanigen niet te zeer met de kerk te plagen, dan is dat zeker een min gepaste raad. Doch wèl mag het beter gekeurd worden van zedelijke, dan van dogmatische zijde op hen te werken. Het moet hun duidelijk worden gemaakt, dat de kerk eene zedelijke, het maatschappelijk leven ordenende inrigting is, en dat, zelfs naar de grondstellingen van een Socrates, Plato, Cicero, de ongodsdienstige mensch uit maatschappelijk oogpunt ook voor onbeschaafd moet gelden. Doch dat dan ook de maatstaf, waarnaar wij derzulken kerkelijkheid beoordeelen, een andere en ruimere zij. Vorderen wij niet te veel, als waren wij ongedachtig aan zoo menigen vromen kluizenaar uit vroegeren tijd, of aan die godsvrienden, van wie een Tauler het regte prediken heeft geleerd. Zulke godsvrienden worden er gewis ook nu nog gevonden onder hen die geen vrienden der kerk zijn, indien ons oog slechts meer, dan vaak het geval pleegt te zijn, geopend is om den veelvoudigen rijkdom van Gods genadegaven in Christus op te merken. Om voorts te maken, dat het Christendom met zijne heilige literatuur beter door de beschaafden gewaardeerd wordt, moeten zijne voorstanders er zich wederkeerig op bevlijtigen, de literatuur van het edele beter te leeren waarderen. De natuurlijke grensscheiding tusschen het heilige en edele behoeft daarom nog | |
[pagina 296]
| |
niet opgeheven te worden. Zoo ligtvaardig sommigen er op uit zijn, over de werken der nieuwere dichters, wijsgeeren en natuuronderzoekers het doemvonnis uit te spreken, omdat het specifiek Christelijk karakter hunner vervaardigers in twijfel getrokken wordt, zoo ligtvaardig vervallen anderen weêr in een ander uiterste, door met de schoonheid dier werken ook de kanoniciteit hunner vervaardigers te roemen. Inderdaad doet men aan de voortbrengselen der wereldsche letterkunde zelve onregt, door de hier bestaande grens niet in acht te nemen Eerst dan toch maakt men vrome geschriften tot Apokryfen, wanneer men ze tot kanonische schriften zoekt te stempelen; uit hunnen aard zijn zij dat niet. Doch zonder dat het verschil van gebied tusschen het heilige en het edele uit het oog wordt verloren, kan toch ook in dit opzigt de verhouding tusschen Christendom en humanisme eene betere zijn, dan vaak het geval pleegt te wezen. Sommigen, die hunnen ijver tegen de voortbrengselen van het laatstgenoemde trachten te regtvaardigen door de stelling, dat, waar het rijk Gods eindigt, het rijk des satans aanvangt, daarbij vergetende, dat Christus zelf gezegd heeft: Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Anderen, die, de logika van Khalif Omar huldigende, van gevoelen zijn, dat alles overtollig en daarom verwerpelijk is, wat niet overeenstemt met de H. Schrift. Nog anderen, die van een geschrift niet weten willen, omdat zij tegen het persoonlijk standpunt of kerkelijk karakter des schrijvers vermeende of gegronde bezwaren hebben, terwijl zij uit het oog verliezen, dat niets gevaarlijker is, dan over dat standpunt, dat karakter, een regtvaardig oordeel uit te spreken. In den grond is dit alles evenzeer af te keuren, als de overdreven verheffing, waartoe op het gebied van het valsche humanisme de eerdienst van het genie velen heeft geleid, en daaronder veelal zulken, die het genie 't minst weten te waarderen en tot hun wezenlijk voordeel aan te wenden. Dáár blijkt het op de proef dat van de humanistische literatuur het regte gebruik wordt gemaakt, waar zij dient om een nieuw en ruim veld voor onze christelijke werelden levensbeschouwing te openen, ons tot dieper onderzoek en nadenken op te wekken, ons door het overeenkomstig menschelijke, dat zij ons aanbiedt, de woorden en gedachten Gods beter te leeren verstaan, en alzoo aan de ontwikkeling van dat hoogere leven in ons bevorderlijk is, dat, om zijne volle heerlijkheid ten toon te spreiden, ook aan een passenden vorm be | |
[pagina 297]
| |
hoefte heeft, waarin zijn invloedrijke werking zich naar buiten openbaren kan. Zulk eene juiste, van vergoding even ver als van minachting verwijderde, waardering der wereldsche letterkunde zal gewis een krachtig middel zijn, om het Christendom bij alle edelen onder de beschaafden weder meer in eere te brengen. Maar ook de humaniserende werkzaamheid van den Christelijken geest zelven zal weder meer te voorschijn treden. Wat die geest in deze rigting vermag, een Dante. Milton, Klopstock, een Shakespeare zelfs met zijne diepe opvatting der tragische ideën van schuld en vergelding, zijn daar om er het bewijs van te leveren. Maar ook vele voortbrengselen der nieuwste letterkunde, vooral op het gebied der Novelle, hebben van de beschavende magt des Christendoms een sterk sprekend getuigenis afgelegd. Gaat men voort van die magt gebruik te maken, en ziet het Christendom zich in dat streven te gemoet gekomen door edele vertegenwoordigers van het humanisme, mannen als Rückert, Arndt, Ritter, Rougemont, Agassiz en zoo vele anderen meer, dan mogen wij de toekomst met vertrouwen tegengaan, in de wèl gegronde verwachting, dat er tusschen het Christelijk humanisme en het levend Christelijk geloof eenmaal eene volkomene verzoening zal tot stand komen.
En hiermede zijn wij tot de slotsom zelve genaderd, waartoe Lange door de behandeling der hem gestelde vraag gekomen is. Die slotsom is voorzeker bevredigend genoeg, om ons aan het einde niet al te zeer te doen klagen over de oneffenheden van den weg, waarlangs hij zijne hoorders daartoe heeft trachten op te leiden. Tusschen het ware Christendom en het ware humanisme kan volgens hem geen strijd bestaan. Zij zijn integendeel bestemd om één te zijn, en gelijk zij deze hunne eenheid in Christus geopenbaard hebben, zoo waren zij in de schoonste en beste tijdperken der Christelijke kerk ook steeds het naauwst met elkander verbonden. Beiden echter hebben hunne roeping verzaakt, en zijn van hun ware wezen afgeweken. Het Christendom heeft zijn steun gezocht in uiterlijk gezag, en zijne humaniserende magt daardoor voor een goed deel prijs gegeven. Het humanisme heeft zich van eene kerk af- | |
[pagina 298]
| |
gewend, waardoor het zich in zijne vrije ontwikkeling belemmerd zag, en is daardoor tot eene losbandigheid vervallen, die met alle echte beschaving onbestaanbaar is. Zal de hierdoor ontstane tweespalt, met al de onheilen die zij gesticht heeft, worden opgeheven, dan moeten beiden er zich op toeleggen, elkander beter te leeren kennen, beter te leeren waarderen. De Christelijke geest moet het edele in het humanisme als zijn natuurlijken bondgenoot leeren beschouwen, en wederkeerig moet het humanisme leeren inzien, dat er een Christendom is, welks belangen geheel de zijnen zijn. Wanneer zoo de oorspronkelijke verhouding tusschen het heilige en het edele hersteld wordt; wanneer, met andere woorden, al wat edel en Christelijk denkt, zich bij elkander aansluit om gezamenlijk strijd te voeren tegen hetgeen eene vervalsching van hun eigen wezen is, het blind gezag aan de eene, het wet- en zedelooze aan de andere zijde, dan mag ook het gevaar, waarmede kerk en maatschappij zich van den kant der wereldsche letterkunde bedreigd zien, als overwonnen beschouwd worden, en blijven alleen de even groote als heilrijke vruchten over, die het verbond tusschen Christendom en humanisme voor beiden kweekt. Wij kunnen ons voorstellen, dat eene rede, waarvan het hoofddenkbeeld zich op deze wijze laat wedergeven, bij velen bijval vinden moest Ik zelf zou mij aan ondankbaarheid schuldig maken, indien ik niet erkende, een in zijne soort even weldadigen indruk daarvan ontvangen te hebben, als in der tijd van het schoone, wat vorm aangaat, voorzeker nog hooger staande geschrift van de Felice: ‘Appel d'un Chrétien aux gens de lettres.’ Wat mij in Lange's voordragt inzonderheid aantrok, is de open zin voor het schoone en goede, waarvan zij de blijken draagt; is de onbevangenheid, waarmede het regt en de waarde van het humanisme in de edele voortbrengselen zijner letterkunde door hem erkend worden, en de kerk zelve, wegens hare miskenning van het ware wezen des Christendoms, mede verantwoordelijk gesteld wordt voor de uitspattingen, die onze tijd op het gebied van wetenschap en kunst te betreuren heeft. Het geldt hier inderdaad eene zaak, die niet alleen het nadenken van iederen vriend van Christendom en beschaving overwaardig is, maar wier beslissing ook tot de eischen van onzen tijd behoort. Dat zij toch nog altoos niet op dezelfde wijze door allen wordt ingezien, daarvan getuigde op den Barmer Kirchentag zelven de tegenspraak, die Pastor Krafft, als de tolk | |
[pagina 299]
| |
der streng kerkelijke partij, tegen Lange's voorstelling meende te moeten inbrengen. Volgens hem was door Dr. Lange eene eereplaats aan de wereldsche letterkunde toegewezen, waarop deze geen aanspraak had. ‘Onze dichters,’ dus sprak hij, ‘geven zich voor profeten der schoonheid uit, en ignoreren den schoonste onder de menschenkinderen. Silberschlag had wel reden over barbaarschheid te klagen, toen Lessing zijne smaadschriften tegen het Christendom uitgaf.’ En een weinig verder: ‘De poësie vervalscht de geschiedkundige karakters, maar wie christelijk denkt, stelt geen belang in verdichte karakters, daar wij er ware en gewijde genoeg hebben.’ ‘Onze dichters zijn geen volksdichters, want het volk Gods, de stillen in den lande, vinden in hen geen smaak.’ ‘De wereldsche letterkunde is een afval van God. Tusschen haar en het geloof bestaat niet, gelijk de Referent heeft gezegd, een tweespalt die zich laat opheffen, maar een strijd, die even weinig voor een vergelijk vatbaar is, als de vijandschap tusschen het zaad der slang en dat der vrouw.’ En ten slotte, met het oog op een door hem aangehaald couplet uit Schiller's gedicht: ‘Die Freundschaft’: ‘Het is, gelijk ik gezegd heb, de ware dichtkunst wordt alleen in de H. Schrift gevonden; de poësie der wereld is geen waarheid, maar kunstig bedekte leugen!’ Welk een rigorisme! Welk eene voor den menschelijken geest inderdaad honende wereld- en levensbeschouwing, die uit deze openhartige taal van het kerkelijk pietisme onzer dagen spreekt! Kan men, ik vraag zulks, in korter woorden grooter onregt doen aan zoo menig geniaal voortbrengsel van wetenschap en kunst, waardoor de algemeene beschaving der menschheid een eindweegs vooruit werd gebragt, of waardoor de edelste aandoeningen en gewaarwordingen in het gemoed van duizenden werden opgewekt? Dan, het is zelfs daarover niet, dat ik mij het eerst en het meest meen te moeten beklagen. Maar wat zou er van het Christendom zelf dreigen te worden, indien de zienswijze van hen, die op zulk een positief Christelijk standpunt aanspraak maken, en vandaar uitgaande, aan het edele zelfs naast het heilige geene plaats weten in te ruimen, en ons overal met hun rampzalig dilemma vervolgen: Christelijke waarheid of leugen, - indien, zeg ik, zulk eene zienswijze meer ingang vond? Gelijk het pausdom zich zelven den ondergang bereidt, door zich van den wetenschappelijken vooruitgang onzer dagen af te scheiden en een doemvonnis uit te spreken over de | |
[pagina 300]
| |
kostbaarste goederen, die de menschelijke geest zich, onder den humaniserenden invloed van het Christendom, veroverd heeft, zoo zou het met het Christendom zelf onvermijdelijk gaan, indien het kerkelijk piëtisme de uitdrukking moest worden van het algemeene geloof zijner belijders. Het getal dier belijders zou met iederen dag inkrimpen; want ieder, wiens hart warm klopte voor echte humaniteit, ieder die met erkentelijkheid dacht aan hetgeen hij aan de voortbrengselen van humanistische kunst of wetenschap, niet alleen voor de verhooging van zijn levensgenot, maar ook voor de verrijking van zijnen geest, de veredeling van zijn gemoed, kortom de geheele beschaving en ontwikkeling van zijnen inwendigen mensch te danken had, - ieder zoodanige zou zich, in plaats van aangetrokken tot, integendeel steeds meer vervreemd gevoelen van de gemeenschap eener kerk, die, door zulke onnatuurlijke eischen aan hare belijders te doen, ook de magt of de geschiktheid toonde verloren te hebben om hunne dringendste behoeften te bevredigen. Gelukkig daarom ook, dat wij hier slechts met eene partij in de kerk te doen hebben, en dat, hoezeer deze ook uit de hoogte haar gevoelen, als zuiver ja alleen christelijk durft verkondigen, zij toch haar protest tegen kunst en wetenschap niet kan indienen, zonder op hetzelfde oogenblik en van de meest verschillende zijden eene zoo nadrukkelijke tegenspraak te ontmoeten, dat, al geeft zij ook den strijd niet op, zij zich toch ad terminos non loqui ziet gebragt. Dit althans mogt het geval zijn op den kerkedag te Barmen. De begaafde Verslaggever vond tegenover den Elberfeldschen Pastor aanstonds een verdediger in den beroemden Nitzsch, die niet aarzelde de overtuiging uit te spreken, dat het gehoorde Rapport een uiterst heilzamen indruk moest gemaakt hebben, en in de luide bijvalsbetuigingen der Vergadering het bewijs ontving, dat hij zich in zijn gunstig oordeel niet bedrogen had. Ook Dr. Hoffman, uit Berlijn, wist geene woorden te vinden, krachtig genoeg om zijne volkomene goedkeuring van de door Lange ontwikkelde denkbeelden uit te spreken. Zelfs Krummacher, de hofprediker, gevoelde zich gedrongen om, in weêrwil zijner instemming met de grondbeginselen van Pastor Krafft, toch tegen hem op te treden, en de, in een mond als den zijnen vooral merkwaardige, verklaring te doen hooren, dat het met een groot aantal menschen, die nu in de poelen van het grofste materialisme verzonken liggen, beter zou staan, ‘wenn sie nur erst zur Weltliteratur bekehrt würden!’ In | |
[pagina 301]
| |
gelijken geest uitte zich vervolgens nog Dr. von Grüneisen, uit Stuttgart, die, na een woord gezegd te hebben tot afwering van den blaam op Schiller, en in den loop der discussie ook op Göthe geworpen, de Vergadering deed opmerken, hoe het epos van onzen tijd, de roman en de novelle, in Engeland geheel van den christelijken geest doortrokken was en op het huiselijk en maatschappelijk leven een heilzamen invloed oefende, met bijvoeging van den wensch, dat de duitsche roman zich den engelschen tot voorbeeld mogt stellen. Tegenover al deze stemmen, die zich in het voordeel der wereldsche letterkunde deden hooren, verhieven zich slechts weinige, die een geheel tegenovergesteld gevoelen trachtten te verdedigen, en daaronder die van den Elberfeldschen onderwijzer Rödel, die zich op zijn eigen voorbeeld beriep, ten bewijze, ‘dass die Literatur wohl munde, aber nicht nähre, sondern den Magen verderbe.’ Dat zulk eene ziekelijke ervaring echter niet die der groote meerderheid was, en dat deze zich dus ook niet met de daarop gegronde veroordeeling der coryfeën op letterkundig gebied vereenigde, was reeds te wél gebleken, dan dat het noodig had moeten geacht worden den hierover gevoerden strijd nog langer voort te zetten. Het was duidelijk: de Elberfeldsch-piëtistische, streng kerkelijke rigting of partij had bij deze gelegenheid eene schitterende nederlaag geleden. De onvervreemdbare regten van het humanisme waren op eene even waardige als krachtige wijze gehandhaafd tegenover eene kerk, die zich, door met het gezag te heulen in stede van voor al wat waarlijk groot en edel is partij te kiezen, aan miskenning van hare roeping had schuldig gemaakt. Al de aanwezigen waren daardoor in geestdrift ontvonkt geworden voor de taak, die de geloovige Christen onzer dagen tegenover het verkeerde in den boezem der kerk zelve zoowel als daarbuiten te vervullen heeft, en de eer van den dag was aan Dr. Lange! | |
III.Wanneer ik ook had voorgenomen, een volledig verslag te geven van al hetgeen er op den kerkedag te Barmen in 1860 is voorgevallen, ik zou mij onder het bewerken dier taak van | |
[pagina 302]
| |
hare volbrenging voelen afgeschrikt door de vrees voor eene grootere uitvoerigheid, dan ik mij tegenover de lezers van dit Tijdschrift mag veroorlooven. Ofschoon ik echter iets omstandiger meende te moeten zijn in de mededeeling der bijzonderheden, waardoor vooral de eerste dag van zamenkomst gekenmerkt werd, men zal daaruit toch niet willen afleiden, dat ik mij zelven de verpligting heb opgelegd, om op dezelfde wijze tot het laatst toe voort te gaan. Alleen op het belangrijkste wenschte ik van den aanvang af de aandacht te vestigen, en wel zóó, dat ook anderen een eenigzins levendigen indruk ontvingen van de verhandelingen, die daarover hebben plaats gehad. Ik blijf dan ook slechts getrouw aan dit voornemen, hoewel ik mij vooral van nu af aanmerkelijk ga bekorten, en geheele gedeelten van het voor mij liggend officiëel Rapport opzettelijk oversla. Zoo zal ik niet gewagen van den bij deze gelegenheid plegtig gevierden verjaardag van het Rijnsche Zendelinggenootschap. Zoo zal ik zelfs geheel en al zwijgen van een rapport der Commissie voor inwendige zending, en van eene verhandeling van ‘Consistorialrath’ Carus, uit Posen, over het daarstellen van vereenigingen in den boezem der gemeente aan de behartiging der belangen van genoemde zending gewijd, om uit de debatten van den derden dag slechts eene enkele, schijnbaar kleine, maar toch niet onbeduidende bijzonderheid als in het voorbijgaan op te teekenen. Ik ontleen haar aan eene mededeeling van: ‘Hauptmann’ Herman, president der evangelische vereeniging voor protestantsche Duitschers in Noord-Amerika. Nadat deze namelijk een overzigt had gegeven van hetgeen genoemde Vereeniging in den jongsten tijd gedaan had, om aan de geestelijke en zedelijke behoeften harer landslieden aan gene zijde van den Oceaan te gemoet te komen, drukte hij ten slotte zijne bezorgdheid uit, dat ook in Amerika in den boezem der evangelische kerk de confessiestrijd stond uit te breken; hij nam daaruit aanleiding, om tot de leeraars de dringende bede te rigten, dat zij dien strijd toch niet uit het studeervertrek in de gemeenten mogten overbrengen; dezen verlangden geen confessionelen strijd, hadden daar ook geen belang bij, maar voelden begeerte naar het levende brood des evangelies, dat alleen bij magte is de kwalen des tijds te genezen, die daarentegen door confessietwist slechts verergerd kunnen worden. Amen op dat woord, heer hoofdman! Wij hopen, dat het zijne gezegende uitwerking niet gemist zal hebben, en verheugen ons al | |
[pagina 303]
| |
vast, dat het met algemeene en luide toestemming door de Vergadering ontvangen werd. De held van den vierden en laatsten dag van den Barmenschen ‘Kirchentag’ was de beroemde grondlegger en onvermoeide bevorderaar van het werk der ‘Innern Mission’, Dr. Wichern, hoofd en ziel van het opvoedingsgesticht voor verwaarloosde knapen, het Rauhe Haus bij Hamburg, totdat hij zich, nog niet zoo lang geleden, in eene aanzienlijke betrekking te Berlijn zag geplaatst, waardoor hem de gelegenheid geopend werd om op nog grootere schaal en in ruimeren kring aan de belangen der menschheid te arbeiden. Reeds den dag te voren was hij als verslaggever der Commissie voor de inwendige zending opgetreden. Thans echter was hem de behandeling van een onderwerp opgedragen, dat hem aanleiding gaf om zijne denkbeelden omtrent een speciaal punt van christelijke philanthropie op eene wijze te ontwikkelen, die hem de belangstelling van al zijne hoorders in de hoogste mate moest verzekeren. Ook ten onzent zullen gewis velen gretig luisteren waar en zoo vaak een Wichern spreekt, bovenal wanneer hij zich op een arbeidsveld beweegt, waarop hij zulke welverdiende lauweren heeft ingeoogst, en het is dan ook in die overtuiging, dat ik hier ter plaatse het voornaamste uit zijne voordragt laat volgen. Mijne lezers zullen, vertrouw ik, den wakkeren menschenvriend te gereeder hunne aandacht schenken, omdat, welk een verschil van toestanden en verhoudingen hier ook door hen moge worden waargenomen, zij toch de erkentenis niet zullen kunnen terughouden, dat veel van het door Wichern gesprokene niet minder op ons eigen vaderland dan op Duitschland toepasselijk is, niet minder hier dan daar verdient behartigd te worden. Het punt in behandeling betrof de opvoeding van en zorg voor de vrouwelijke jeugd der arbeidende klasse, vooral met het oog op de bevolking der fabrieken. Om de debatten daarover te vruchtbaarder te maken, had Wichern reeds den vorigen dag een zevental stellingen, die zijn gevoelen over de zaak beknoptelijk inhielden, onder de leden en bezoekers van den Kerkedag doen ronddeelen. In de eerste, die het uitvoerigst door hem werd toegelicht, wees hij op den grooten omvang van het kwaad, dat hier bestaat, en op de dure verpligting, daaruit voortgevloeid, om zoowel den voortgang er van te stuiten, als middelen te beramen, ten einde het zooveel mogelijk te voorkomen. Het gold hier, dus sprak hij, de opvoeding der vrouw | |
[pagina 304]
| |
uit den lageren stand. Daarmede was, wel is waar, niet gezegd, dat die opvoeding ook in de hoogere standen, in weerwil der verbeteringen, die de laatste tijd daarin gebragt had, niet nog altoos zeer veel te wenschen zou overlaten, en dat de inwendige zending zich, vooral met het oog op de wederzijdsche verhouding tusschen de verschillende standen, ook hier geen allerbelangrijkst arbeidsveld zou zien aangewezen. Doch dit punt, als niet onmiddellijk tot het Agendum behoorende, kon en moest thans op den achtergrond blijven. Daarentegen had hij de aandacht zijner hoorders te vestigen op den hoogst zorgwekkenden en gevaarlijken toestand, waarin eene onafzienbare menigte van jeugdige vrouwen verkeerde, die met handenarbeid het brood moesten verdienen. Vooral dacht hij hierbij aan de vrouwelijke bevolking der steden, naaisters, strijksters, fabriekarbeidsters, inzonderbeid en in de eerste plaats aan den geheelen dienstbaren stand. Geen huis, waarin geene klagten over het bederf van dezen worden aangeheven. En geen wonder! ‘Laten wij onze blikken slechts een weinig rondweiden, zoo vinden wij in negen meer belangrijke steden van dezen omtrek ongeveer 20-25000 vrouwelijke dienstboden. Verreweg het kleinste gedeelte behoort aldaar te huis: de meesten zijn er vreemd. Vier of vijf jaren geleden bevonden zich onder de 2800 vrouwelijke dienstboden te Elberfeld slechts 800, die niet van buiten waren gekomen. Van dergelijken aard was destijds ook de verhouding onder de 4000 vrouwelijke dienstboden te Keulen, en onder de 1600 te Dusseldorp, waaronder zich een in het oog vallend groot aantal bevond, dat heel uit Silezië daarheen getogen was. Op éénen dag waren daar 23 van buiten aangekomen. En ziet nu op de ontelbare scharen van dienstmeisjes te Berlijn en Hamburg. Verre de meesten zijn daar niet geboren en opgevoed. Van heinde en verre stroomt de vrouwelijke bevolking van het land naar de groote steden. Doorgaans zijn zij daar wild vreemd; op zijn hoogst hebben zij de eene of andere bekende, die daar haar fortuin heet gevonden te hebben. Een dof gerucht van hooge loonen en veel genot is tot haar overgewaald. Zonder familiebetrekking, van kerkelijke gemeenschap verstoken, aan allerlei gevaren en verzoekingen blootgesteld, dolen zij door de woestenijen der groote steden als verlatenen roud. Het zou in eene vergadering als deze niet voegen uit te spreken, hetgeen daarover gezegd konde worden. Waren wij mannen onder elkander, mijn mond | |
[pagina 305]
| |
zou niet gesloten blijven. Maar één punt mag ik toch niet onaangeroerd laten: ik bedoel de minnedienst. Het diep ingrijpend bederf, dat zich daarin openbaart, kan hier slechts aangeduid worden. Het is helaas! maar al te bekend, dat in gansche dorpen en streken de minnedienst, als de voordeeligste, algemeen door de vrouwelijke bevolking gezocht wordt en voor zeer gewoon wordt gehouden. Van het eene einde van ons vaderland tot het andere mag wel een klaagtoon opgaan over een kwaad, dat, zoo diep in ons volk is ingeworteld, en waartegen velen daarom alleen niet meer strijden, omdat zij aan de mogelijkheid zijner uitroeijing wanhopen. Het verdient opmerking, dat de steden zelve in evenredigheid zoo weinig dienstboden opleveren. Eene der redenen hiervan mag al dadelijk niet verzwegen worden: de meesters willen geene dienstboden uit de stad, vooral ook omdat dezen hunne familie te digt bij zich hebben, - wat tot ongerief aanleiding geeft. Zoo is het ook een feit, dat in de steden van dit gewest door vele evangelische families bij voorkeur katholieke dienstboden verlangd worden, omdat dezen des zondags reeds te 9 uur 's morgens met de Mis gedaan hebben! Een treurig gevolg van dergelijke omstandigheden is, dat een groot deel der vrouwelijke jeugd, in plaats van naar eene dienst, naar eenig ander middel van bestaan uitziet; want verdienen moeten zij. Het is nu eenmaal zoo, dat in gansche reeksen der bevolking de huisgezinnen niet meer kunnen leven, tenzij de kinderen het brood meê helpen verdienen, hetgeen gewis niet met Gods ordening overeenkomstig is, en waardoor tevens een materialistisch streven naar voordeel en genot maar al te vroeg wordt opgewekt. Een groot gedeelte der jeugd ziet zich hierdoor tot den arbeid in de fabrieken verwezen. Maar die arbeid - ik spreek hierover als een leek, die leering moet en wil aannemen, doch die sedert jaren ernstig bezig is, leering dienaangaande te verzamelen, - die fabriekarbeid heeft eene donkere schaduwzijde door de stoornis, die hij in het familieleven doet ontstaan. Als vader en moeder des morgens vroeg het huis moeten verlaten, en zoon en dochter ook, en de kleinen en kleinsten zonder opzigt, misschien achter eene geslotene deur, terugblijven, en geen gemeenschappelijke disch, geen gemeenschappelijke rusttijd de verstrooiden te zamen brengt, - wat wordt daar van de familie? Aanzienlijke fabriekanten, vooral in Zwitserland, hebben mij in dit ongunstig | |
[pagina 306]
| |
oordeel bevestigd, inzonderbeid in vergelijking met hetgeen vroeger plagt te geschieden, toen de arbeid voor de fabrieken door de daaraan werkzame huisgezinnen in hunne woningen verrigt werd. Hier en ginds is dit nog het geval. Zoo heb ik in fabrieken van het Reuzen- en Harzgebergte de op uitgebreide schaal gedreven bewerking leeren kennen van kinderspeeltuig, dat vandaar heel naar Amerika, ja zelfs naar China verzonden wordt. Van de kleine houten springapen bijv., die op alle kermissen te verkrijgen zijn, gaan ladingen van 20,000 dozijnen in eens naar Londen. Aan zulk een houten aap, die misschien 2, hoogstens 3 duim groot, eenvoudig uit week hout gesneden, zich aan een staafje op en neer beweegt, arbeiden 8 of 9 personen; de een bereidt het hout, de ander snijdt alleen de armen, de derde alleen de beenen van den aap, de vierde maakt den draad voor de geledingen, de vijfde brengt er de kleur op, enz. Maar deze arbeid geschiedt in den kring der familie, is huiselijk werk, waarbij vader en moeder, zoons en dochters bij elkander blijven, en dat, door een gemeenschaplijken disch en een gemeenschappelijken rusttijd afgewisseld, niet alleen rijk is aan genot, maar ook de harten geopend houdt voor de werking van Gods woord. Geheel anders daar, waar de familie als zoodanig door den arbeid uitéénspat, en hare leden in verschillende fabrieken verstrooid zijn. Ik wil hier geene aanklagt inbrengen, noch tegen de fabrieken, noch tegen hen, die ze drijven. Slechts op het treurig verschijnsel zelf wensch ik de aandacht te vestigen. Zeker ligt een groot deel der schuld bij de arbeiders zelven. Den fabriekanten toch blijft vaak geen ander middel over, om zich tegen ontrouw en slecht werk te waarborgen. Onder den invloed der binnen- en buitenlandsche concurrentie moest het wel hiertoe komen. Ook de toepassing der machine en de strijd, waarin de arbeidende hand met deze gewikkeld is, hebben daartoe het hunne bijgedragen. Tegen tweederlei uiterste hebben wij op onze hoede te zijn: zoowel tegen de dweepende overschatting der optimisten, die aan de Loudensche en Parijsche tentoonstellingen van nijverheid het heil der wereld verbonden achten, als tegen de duistere voorspellingen der pessimisten, als zou de industrie de wereld doen te gronde gaan. Bij een bedachtzamen blik op de behoeften der maatschappij komen wij tot geheel andere uitkomsten. Wij leeren inzien, dat de industrie op zich zelve zoowel | |
[pagina 307]
| |
ten goede als ten kwade gedijen kan, al naar den geest waarin zij wordt uitgeoefend. Waar het in onzen tijd op aankomt, is eene rigting aan haar te geven, waardoor zij, in plaats van alleen stoffelijk gewin te bedoelen, aan de bevordering van het Christelijk leven dienstbaar wordt gemaakt. Reeds mogen wij met blijdschap erkennen, dat het getal industriëlen, die zulk eene rigting voorstaan, zeer aanzienlijk is, ja eene magt begint te worden. Ook van een feit mogen wij gewagen, dat in betrekking hiertoe niet onbelangrijk schijnt. In 1853 werd door de Pruisische kamers tot een maatregel besloten, om de kinderen tot op zekeren leeftijd tegen de gevaren van den fabriekarbeid in bescherming te nemen. De fabrikanten protesteerden uit al hunne magt, bewerende, dat hunne inrigtingen te gronde zouden gaan, indien hun de kinderen ontnomen werden. De regering liet zich daardoor echter van het eenmaal wettig genomen besluit niet afbrengen. En wat was het gevolg? Dat er machines werden uitgedacht, waardoor de arbeid der kinderen geheel vervangen werd. Hier zien wij dus de werktuigkunde aan de Christelijke beschaving de hand bieden, en alzoo eenen weg betreden, waarop slechts verder behoeft te worden voortgegaan, om door de machine zelve aan de machine afbreuk te doen, en de verspreiding van licht en godsvrucht te bevorderen. Nog iets anders worde hierbij in het oog gehouden. Worden in de fabriekinrigtingen de zedelijke en godsdienstige belangen der arbeiders niet meer dan al het andere behartigd, dan ontstaan hieruit gevolgen, die voor het welzijn der maatschappij allerverderfelijkst zijn. Ik denk hier aan het nog in zoo vele fabrieken plaats vindende zamenzijn der beide geslachten. Wat al klagten, die daarover waren aan te heffen! Mogt ik hier herhalen, wat mij nog zeer onlangs uit den mond van een man, die door zijn ambt met 3-400 fabrieken in betrekking staat, dienaangaande ter oore kwam, een chaos van zedeloosheid zou u in schrikwekkende gedaante voor de oogen treden! De vrouwelijke jeugd der arbeidende klassen gaat, indien dit moet voortduren, in grooten getale reddeloos verloren. Gansche scharen van ongelukkige meisjes worden langs dien weg rijp gemaakt voor het ontzettend verderf der groote steden. Doch ik mag den sluijer, die dezen afgrond bedekt, niet verder opligten. Alleen vraag ik: is hier geen hulp mogelijk? Zooveel is gewis: een ongeloof, hetwelk zich tegenover zoo groote | |
[pagina 308]
| |
ellende onvermogend verklaart, op redding te hopen en in de kracht Gods redding aan te brengen, zal het ervaren, dat de rampzaligheid der hier geschetste toestanden ten laatste op zijn eigen hoofd nederkomt. Doch het geloof, dat op God bouwt, is onvermoeid in de bestrijding van het kwaad, en hier is het de pligt van ieder om in zijnen kring en naar zijn vermogen de behulpzame hand te bieden: huisvaders, huismoeders, predikanten, onderwijzers, fabrikanten, overheden, allen moeten helpen, opdat aan het steeds toenemend bederf paal en perk gesteld worde.’ Maar hoe en waarmede te helpen? Het antwoord op die vraag maakt den inhoud van Wichern's volgende stellingen uit. Hij wijst op hetgeen kerk, school en huisgezin door hunne krachtige zamenwerking vermogen, om de vrouwelijke jeugd der arbeidende klassen voor het familieleven geschikt te maken, haren zin daarvoor op te wekken, en haar met de vereischte huishoudelijke kundigheden vooral ook de nog zooveel onmisbaarder huiselijke deugden van eerbaarheid en kuischheid in te planten. Van zulk een familieleven hangt toch alles in de eerste plaats af. De waarde der familie kan, ook voor den arbeidenden stand, niet te hoog worden aangeslagen. Maar daarom kan dan ook de aandacht niet te zeer gevestigd zijn op nog een ander punt, dat ten naauwste hiermede zamenhangt, de behoefte namelijk aan verbeterde arbeiderswoningen. De woning van den mensch is zijn kleed, is zijn tweede ligchaam, waarvan hij als de ziel is, waarin hij zich te huis behoort te gevoelen. Doch hoe is nu de staat der arbeiderswoningen? Inderdaad zijn zij niet zelden zoo, dat de familie, die door deze donkere en bekrompen wanden ingesloten, aan gebrek en onreinheid ten prooi, enkel stiklucht inademt, ook innerlijk verstikken moet. Vaak heeft de overheid bij wijze van policiemaatregel aan die ellende een eind moeten maken. In Londen zijn, daar alle andere hulp te kort schoot, gansche straten en wijken omvergehaald. Ook elders, in groote steden, is de toestand soms niet veel beter, en zou het gemakkelijk vallen buurten aan te wijzen, die geen ander lot verdienden dan om met den grond gelijk gemaakt te worden. Reeds uit een hygiënisch oogpunt ware het te wenschen, dat aan dien toestand een einde kwam, daar het een feit is, dat onder de bewoners van zulke buurten 20-30 pCt. sterfgevallen meer voorkomen dan elders. Maar nog veel dringender is het noodig daarin verandering te | |
[pagina 309]
| |
brengen, ten einde de heiligdommen van het familieleven voor zedelijke besmetting te bewaren, en de verkeerdheden, zonden en misdaden te voorkomen, die bij eene opeenhooping van menschen in zoo beperkte ruimten schier onvermijdelijk zijn, en met verpestende kracht om zich henen grijpen. Om diezelfde reden kan ook geen lof genoeg worden toegezwaaid aan vereenigingen, gelijk die, waarvan Engeland en Schotland, onder leiding hunner voortreffelijkste mannen, als Lord Shaftesbury en anderen, het voorbeeld gegeven hebben, en die zich ten doel stellen, den arbeidersstand geschikte en goedkoope woningen te verschaffen, gelijk wederkeerig geen te nadrukkelijke getuigenis kan worden afgelegd tegen den onchristelijken en onredelijken woekerhandel in slechte woningen, die vooral in groote steden gedreven wordt, en welks invloed op het lot van den arbeider allerverderfelijkst is. Doch er is tot bestrijding van het hier bedoelde kwaad nog meer te doen. Groot is in dit opzigt de verpligting en belangrijk de taak van waarlijk christelijk gezinde huismoeders tegenover hare dienstboden. Aan die verpligting wordt nog niet voldaan, door laatstgenoemden aan de huiselijke godsdienstoefening te laten deelnemen. Zij moeten zich ook geroepen achten om door eene verstandige en gepaste leiding voor de zielen harer ondergeschikten te waken. Zij hebben, om daarin getrouw te zijn, behoefte aan hulp; hulp in de eerste plaats van boven, maar dan ook van haren echtgenoot en volwassene dochters. Ook van het voorbeeld en den wandel van dezen hangt niet weinig af. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, de dochters des huizes haren tijd in ledigheid doorbrengen, of aan ijdele pronkzucht toegeven, is het dan wonder, dat ook de dienstboden, in weerwil van dagelijksche huisgodsdienst, stof tot klagen geven en zedelijk verachteren? Om voorts niet te gewagen van hetgeen de predikanten ook in dit opzigt goeds kunnen stichten, zoo zij de aandacht hier verder gerigt op hetgeen binnen het bereik der hoofden van fabrieken gelegen is. De verpligting, welke op dezen rust, om in de door hen bestuurde inrigtingen de kweekers en bewakers van vrouwelijke deugd te zijn, vordert van hen, dat zij, waar dit slechts eenigzins mogelijk is, het zamenzijn der geslachten zullen keeren, in elk geval zorg zullen dragen, dat het der vrouwelijke jeugd bij den arbeid aan geen behoorlijk | |
[pagina 310]
| |
opzigt en gepaste leiding ontbreke. Ook de zorg voor geschikte en voegzame uitspanningen van den arbeidenden of dienstbaren stand is eene zaak, die aan fabriekanten zoowel als huismoeders niet te zeer ter behartiging kan worden aanbevolen. Eindelijk mag hier niet vergeten worden, wat de werkzaamheid der christelijke liefde ook ten dezen vermag, door vereenigingen en inrigtingen tot stand te brengen, die aan de verbetering en opheffing van den vrouwelijken arbeidersstand zijn toegewijd. Wichern's blik was hierbij geslagen op scholen voor dienstboden, brei- en naaischolen, dienstboden-logementen, reddingshuizen, Magdalena-gestichten, enz., terwijl hij 't als zijne overtuiging uitsprak, dat het nut van dergelijke inrigtingen nog in lang niet algemeen genoeg erkend werd, en dat het aantal daarvan nog veel grooter behoorde te worden dan het tot hiertoe was. Doch wat hij bij deze gelegenheid tevens niet uit het oog wilde verloren hebben, was - en wie, die hem ook daarin geen volkomen bijval zal schenken? - dat al hetgeen in het belang der mannelijke jeugd geschiedt, ook der vrouwelijke ten goede komt. De eerste toch is maar al te vaak de verleider, die de andere ten verderve brengt. Daarom kunnen wij ook de pogingen, die tot beschaving en veredeling der arbeidende jongelingschap worden aangewend, niet te zeer toejuichen, niet te ijverig ondersteunen. Doch gelijk bij den aanvang op de vrouwelijke, zoo behoort hier onze aandacht ook op de mannelijke jeugd der hoogere standen gevestigd te zijn, daar het helaas niet ontkend kan worden, dat een veel te groot gedeelte der schuld van het bestreden kwaad aan haar te wijten is. Wichern besloot zijne voordragt met eene even juiste als belangrijke opmerking. ‘In dezelfde week’, dus sprak hij, ‘dat wij den kerkedag vierden, is te Keulen eene andere groote vergadering bijeengekomen: het Staathuishoudkundig Congres. Wij mogen niet van degenen zijn, die de bemoeijingen op het daar vertegenwoordigd gebied gering achten, doch behooren ze integendeel zeer hoog te schatten. Wat ginds, ofschoon uit andere oogpunten behandeld wordt, betreft de tastbaarste belangen van ons volksleven, die met de door ons behartigde in menig opzigt zamensmelten. Het door ons beschouwde onderwerp heeft ook eene nationaal-ekonomische strekking; het zou even goed op de Keulsche Vergadering thuis behooren, als de groote nationale | |
[pagina 311]
| |
vraagstukken, waarmede de staathuishoudkunde zich bezig houdt, een punt van ernstig onderzoek kunnen zijn voor hen, die in het Christendom het aanvangs- en eindpunt van hun streven zien. Want het Christendom is niet een zeker iets, dat langs afgezonderde wegen en in afgesloten kring zijnen invloed openbaart, maar naar zijn innerlijkst wezen eene magt, die bestemd is, als een zuurdeeg alles te doordringen, het volksleven tot in zijne diepste wortelen aan te grijpen, en door de kracht die er van uitgaat, tot verhoogde werkzaamheid op te wekken. Ook hier geldt het apostolisch woord, dat ons tot eene regte waardering, gelijk tot een regt gebruik onzer christelijke vrijheid vermaant: ‘Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus!’
Ik heb de hier medegedeelde opmerking even juist als belangrijk genoemd. Inderdaad, ik geloof niet, dat er onder mijne lezers zijn zullen, van wier instemming ik mij op dit punt niet mag verzekerd houden. Zoo min er uit den aard der zaak strijd kan bestaan tusschen het Christendom en het edele humanisme, evenmin ook en om dezelfde redenen tusschen dat Christendom en al hetgeen eene verlichte staatshuishoudkunde doet om het stoffelijk welzijn der menschen te verbeteren. Christendom en beschaving zijn ook van deze zijde één, hebben dezelfde belangen, dezelfde bedoelingen. Beiden beoogen het geluk der maatschappij, gelijk dat van het huisgezin en het individu. Verschillen ook de middelen, waardoor zij ter bereiking van dat oogmerk werkzaam zijn, dit verhindert echter niet, dat Christendom en staatshuishoudkunde elkander telkens op hunne wegen ontmoeten, en dat hetgeen een van hen doet, aan beiden ten goede komt. De bevordering van den zedelijken en godsdienstigen welstand, zoo van menschen als volken, die de taak is van het Christendom, wordt door de staatshuishoudkunde erkend als een der krachtigste en zeker ook der onontbeerlijkste middelen om hare theoriën te verwezenlijken en vrucht te doen dragen. Doch wederkeerig, hoeveel maatregelen ook, die door eene gezonde staatshuishoudkunde worden voorgeschreven, en waarvan het Christendom in de eerste plaats de voordeelen ge- | |
[pagina 312]
| |
niet! Men kan zeggen: maak het volk beter, en het zal gelukkiger worden. Maar men kan ook, en met evenveel regt, die spreuk omkeeren en zeggen: maak het volk gelukkiger, en het zal beter worden. Hoevele bronnen toch van zedelijke en geestelijke verarming, die door niets dan stoffelijk gebrek en achteruitgang ontsloten worden! Hoeveel dierlijks in de lagere klassen en maatschappij, dat geene andere oorzaak heeft dan de verstikking van alle beter gevoel, die overal moet volgen, waar hooggaande ontbering den mensch niet alleen belet zijn aanleg te ontwikkelen, zijne edeler behoeften en neigingen te bevredigen, maar hem ook, en in de plaats daarvan, met toestanden gemeenzaam maakt, die met alle zedelijkheid en reinheid lijnregt strijdig zijn! En zou het dan, tot bestrijding van het kwaad, dat niet ophoudt hieruit voort te vloeijen, voldoende zijn den armen het evangelie te verkondigen? met dat evangelie op de lippen de gebrek lijdenden tot een christelijk, een matig en regtvaardig en godzalig leven te vermanen? O, verre zij 't van mij, de kracht eener heilswaarheid te miskennen, die meer dan eenige andere berekend is, om ook den arme, den nooddruftige tot zijne hoogere bestemming op te leiden, hem op te heffen uit zijnen druk en tot volharding aan te sporen! Zal het evangelie echter die kracht in volle mate kunnen ontwikkelen, het eischt dan ook in de eerste plaats de wegruiming der hinderpalen, waardoor het in zijne weldadige werking belemmerd wordt. En waar het juist de regelen eener gezonde staathuishoudkunde zijn, door welker toepassing de voldoening aan dien eisch mogelijk gemaakt wordt, daar zal het dan ook zelf de eerste zijn om de hulp van deze in te roepen, en zijne belijders tot betrachting harer lessen op te wekken. Doch ik zal hier ook wel niet meer behoeven bij te voegen, om de waarheid eener stelling te betoogen, die gelukkig in steeds wijderen kring begint erkend, - mogten wij ook kunnen zeggen: reeds overal genoegzaam nageleefd te worden! Alleen dit nog ten slotte: Naarmate het hier eene zaak van meer beteekenis geldt, mogen wij 't ook van te dringender belang beschouwen, dat daarop gedurig en van verschillende zijden worde teruggekomen. Het verheugt mij daarom, en zeker velen met mij, dat een man als Wichern, op eene vergadering als die van den Kerkedag, zijne stem daarover op zulk eene wijze heeft doen hooren, als ons uit het verslag van zijne rede | |
[pagina 313]
| |
gebleken is. Hopen wij, dat zijn woord ingang gevonden hebbe, en nog nader vinden moge! Dat zal niet de minst heilzame vrucht mogen heeten van eene bijeenkomst als die, waaraan wij in den geest hebben deelgenomen, en tot wier lof ik mij bewust ben niets te veel te zeggen, als ik beweer, dat zij aan eene regte beschouwing, juiste waardering en zuivere toepassing van het Christelijk beginsel in den strijd onzer dagen bevorderlijk is geweest.
Mei 1861. D. Harting. |
|