| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Zakboekje voor de toevallen, behandeling en herkenningsmiddelen der voornaamste vergiften, ten dienste van Geneesheeren en Apothekers. Groningen, Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1861. In 12o.
Onder bovenstaanden titel is dezer dagen een werkje verschenen, hetwelk door ons met eene zekere gunstige vooringenomenheid ter hand werd genomen, omdat een soortgelijk bruikbaar beknopt handboekje aan eene wezenlijk bestaande behoefte zoude voldoen. De beknoptheid en de wijze van inrigting in tabellarischen vorm en met alphabetische volgorde zijn juist zoo als wij ze hadden gewenscht. Het doet ons intusschen leed te moeten betuigen, dat het boekje voor het overige niet aan onze verwachting voldaan heeft. Dit zakboekje draagt bijna op elke bladzijde de kenmerken van onkunde en slordigheid in bewerking. Die enkele vergiften, die juist behandeld zijn, zijn nog beschreven in eenen stijl, waaraan elke logische vorm ontbreekt.
De tabellen bevatten in de eerste kolom de namen der vergiften met hunne zamenstelling, in de 2e de toevallen, in de 3e de behandeling, en in de laatste de herkenmiddelen.
In de eerste kolom geeft schrijver duidelijk te kennen, dat hij de namen der zelfstandigheden, waarover hij spreekt, niet kent, blz. 32 wordt cuprico (sulphas ammonicus basis) voor cuprico (sulphas amonicus basicus) gebezigd; blz. 22 Arsenicum sulphuretum voor Arsenici sulphuretum; deze zelfde vorm wordt later blz. 24 herhaald, en ook bij Judidum (of Jodetum) wordt Arsenicum in den nominativus geplaatst: dit kan dus niet als eene drukfont worden aangezien; blz. 30 Baryta carbonas en Baryta chloride voor carbonas Barytae en chloridum Barytae; blz. 34 Hydrargyrium cyanatum en Hydrargyrium chloretum voor Cyanetum Hydrargyri en Chloretum Hydrargyricum; blz. 40 Potassa carbonas voor carbonas Potassae. Onder de prikkelende scherpe plantaardige vergiften komt Delphinium staphisagria twee keeren voor,
| |
| |
eens onder den eigen naam en later onder het incognito van Staphisagria, alsof beide namen verschillende zelfstandigheden beteekenden; de Viola tricolor wordt met den ouden handelsnaam Herba Jaceae aangeduid en de Janiperus sabina wordt kortheidshalve sabina genoemd; Fritillaria wordt aldus: Frittellaria gespeld. Voorts zijn onder deze vergiften de navolgenden planten opgenomen, die volgens onze bescheiden meening niet daartoe behooren: Clematis, Cynoglossum, Frittellaria imperialis, Narcissus, Phellandrium, Ranunculus, Sempervivum, daargelaten dat de specifieke naam bij de meeste dezer planten ontbreekt. Onder de bedwelmende middelen noemt schrijver Camphorae voor Camphora, Coculi voor Coculus, Cicutae voor Cicuta, Dulcamarae voor Dulcamara, Lolium tenulentum voor temulentum, Oneanthe voor Oenanthe. Terwijl nu al de plantaardige vergiften met latijnsche namen bestempeld zijn, worden de plantaardige alkaloiden ‘Brucine, Coniine,’ enz., met eene Hollandsche of liever Fransche eindsyllabe geschreven. Dezelfde inconsequentie wordt bij de dierlijke vergiften herhaald; in dezelfde lijst worden opgesomd Cancerastaus (sic) en Kreeften, Mytilus edulis en de Mosselen. Dit zij intusschen voldoende om de slordigheid van bewerking aan te toonen.
In de 2e en 3e kolom wordt een zoodanig gemis aan zaakkennis ten toon gespreid, dat wij van het geduld van den lezer te veel zouden meenen te eischen, als wij schrijver hierbij op den voet volgden. Waarschijnlijk heeft de in geneeskunde oningewijde schrijver het eene of andere voor excerptie minder geschikte handboek opgeslagen en daaruit, sans rime ni raison, overgeschreven wat hij in zijne onwetendheid meende, dat voor den geneeskundige van belang konde zijn. De chronische verschijnsels zijn pèle-mêle door de acute verschijnsels vermengd; zoo b.v. wordt de loodvergiftiging als volgt beschreven: ‘Zoetachtige zamentrekkende smaak in den mond, welke metaalachtig is, zamentrekking van den slokdarm, pijn en drukking in de maagstreek’ (acuut, Rf.), ‘bloederig braken’ (chronisch Rf.), ‘groote dorst’ (acuut, Rf.), ‘verlies van krachten (chronisch, Rf.), hevige buikpijnen, maagkramp’ (synoniem met pijn en drukking in de maagstreek, Rf.), ‘buikverstoptheid’ (schoon woord, Rf.), ‘met ingetrokken buik, drooge kleiachtige stoelgangen’ (hysteronproteron, Rf.), ‘bleekheid van het geheele ligchaam, verlamming der ledematen’ (chronisch, Rf.), ‘eene blaauwachtige lijn vertoont zich aan het tandvleesch.’ Deze verschijnsels zijn zoo verward opgegeven, dat ook de beste geneeskundige zelfs niet bij gissing daaruit kan opmaken, welke ziekten nu door loodsuiker worden teweeg gebragt, omdat de verschijnsels van maag- en darmontsteking, die als dadelijk gevolg der acute vergiftiging bij loodsuiker te voorschijn komen, vermengd zijn met de verschijnsels van bloedontmenging, die later als chronische vergiftigingsverschijnsels ontstaan.
| |
| |
De 3e kolom over behandeling is even slecht bewerkt.
Iets minder slordig, ten minste met eenige meerdere blijken van kennis, is de laatste kolom, bevattende de herkenmiddelen, behandeld, vooral voor de stoffen uit het delfstoffelijk rijk. In plantenkunde, dierkunde en dierlijke scheikunde ontbreekt het schrijver nog aan de noodige kennis om een apothekersexamen zonder gevaar voor afwijzing te kunnen doorstaan.
Wij beklagen den uitgever, dat hij een goed doel met zulke gebrekkige middelen heeft trachten te bereiken en raden den schrijver, zoo hij nogmaals neiging mogt gevoelen om met de pen iets te verdienen, vooraf eerst nog wat te studeren.
Gaarne zouden wij een giftboekje van denzelfden vorm en van dezelfde beknoptheid zien, indien het door bevoegde handen bewerkt was; maar het hier bedoelde kan voor niemand van eenig nut zijn.
Leiden, 24 Junij 1861.
Dr. J. Leonides van Praag.
| |
W.J. Schuttevaer, Beschouwingen over het eiland Schokland. Met een naschrift aangaande de nog niet geëindigde tolkwestie van het Zwolsche Diep. Assen, gedrukt bij Gratamd.
De Heer Schuttevaer heeft meermalen zich vooropgezet, waar de belangen van de Zwolsche schippers en handelaren werden bedreigd. Dit boekje is kennelijk met dezelfde bedoeling geschreven en als zoodanig meenen wij den S. niet hard te mogen vallen over stijl en taal en de bijgevoegde teekeningen, ofschoon het zeker niet zou schaden, wanneer de beschrijving van Schokland's geschiedenis en die van het Zwolsche Diep aan bekwamer hand ware toevertrouwd. Beide, zoowel Schokland als het Zwolsche Diep, zijn belangrijk genoeg, om zelfs in den tijd dat aller oogen gevestigd zijn op de groote water communicatiën van Amsterdam en Rotterdam met de Noordzec, de aandacht te verdienen.
Schokland is een natuurlijke zeebreker, waarachter de schepen, bij scherpe weste en noord-weste winden, eene veilige ligplaats vinden; vooral de schepen met opperlast, zoo als de hooi- en turfschepen, zouden zonder die toevlugt slechts zelden de reis durven ondernemen, en te regt werden jaarlijks vrij belangrijke kosten uit 's Rijks kas besteed om dat eiland te onderhouden in het belang van scheepvaart en koophandel.
Toen in het begin dezer eeuw het paalwerk langs de westzijde
| |
| |
door een zoogenaamden zeedijk werd vervangen, werd een groot gedeelte van de breedte en de lengte van het eiland aan de zee prijs gegeven. Gedurende de veertig jaren dat wij Schokland kennen, verkenden wij meermalen bij lage waterstanden de voormalige uitgestrektheid aan de stompen der oude paalwerken. De zeedijk verzakte op den slappen grondslag en was welhaast in een laag oeverwerk veranderd; maar men week geen duimbreed achteruit, onderhield zoowel de zeewerken als alles wat de belangen der bevolking betrof, omdat dit alles waarde had voor de schipperij.
Eindelijk ruimt men voor een klein geldelijk jaarlijksch voordeel de huizen op en verdrijft de bewoners, en een weinig later ontstaat het plan, het noordelijk gedeelte of Emmeloord niet meer te onderhouden en aan zich zelve over te laten.
Met regt deed de S. zijne stem uit naam der schipperij hooren, en met genoegen vernamen wij, dat de klagt over de voorgenomen sloping van dit eiland bij de Hooge Regering is verhoord. Ook wij houden het behoud van het noordelijk gedeelte van Schokland met de daar bestaande haven voor eene nuttige zaak, en moge het al waar zijn, dat de scheepvaart genoeg gebaat zou zijn met de reede achter de middelbuurt (Ens), men bedenke wel dat Schokland zeker niet grooter wordt en zelfs bij goed onderhoud, vooral aan de Noordzijde zal verliezen, zoo als de ondervinding overtuigend heeft geleerd. Vooral wanneer bij ruw weder de wind van het westen naar het noordnoordwesten loopt, heeft dat noordelijk gedeelte groote waarde voor de achter Schokland liggende schepen, en wij zouden het betreuren, indien het voor een gering geldelijk voordeel wierd opgeofferd.
De tolkwestie en de verbetering van het Zwarte water en het Zwolsche Diep, ook door den S. behandeld, kunnen hier onmogelijk in weinige woorden worden uiteengezet; alleen willen wij aanmerken, dat het door meer dan één deskundige voorzien is, dat de bekribbing van het Zwolsche Diep weinig nut kon te weeg brengen; althans zeker niet naar evenredigheid van de kosten, en dat bij veel of weinig verbetering de eischen van den handel en de scheepvaart steeds zouden stijgen en nimmer geheel bevredigd kunnen worden.
| |
| |
| |
Theoretisch en praktisch Handboekje voor het onderwijs in de Zangkunst. Bevattende: grondregels, oefeningen, liederen en koralen. Naar den derden hoogduitschen druk van Benedict Widmann; voor Nederlanders bewerkt, door Martyn Sieveking. Amsterdam, H. de Hoogh. 1861.
Op een veld, dat zoo zelden eenig bewijs van groeikracht geeft, als bij ons dat der muzikale literatuur, begroeten wij ieder spruitje, hoe gering ook, met vreugde, in de hoop daarin den aanvang van weliger groei, van rijker ontwikkeling te mogen zien. In die stemming namen wij dan ook bovengemeld werkje ter hand, maar in het doorbladeren daarvan vonden wij niets dan teleurstelling. Vooreerst toch zien wij hierin wederom eene vrucht van duitschen grond, die men op onzen bodem wil overplanten. Zeker mogen wij onze naburen wel tot voorbeeld nemen in 't geen zij op muzikaal terrein in 't licht geven, maar daarom is nog niet alles wat zij leveren voor ons geschikt of aanbevelenswaardig, en onder het onbruikbare rekenen wij ook het werkje, dat ons ter aankondiging is toegezonden. Vervolgens stooten wij op den titel, die ten minste vreemd is; de schrijver noemt zijn werkje: ‘Kleine Gesanglehre für die Hand der Schüler,’ 't geen door den vertaler overgebragt wordt met: ‘theoretisch en praetisch handboekje voor het onderwijs in de zangkunst.’ Begrijpen wij het wel, dan geeft de schrijver zijn werkje in handen der leerlingen om daaruit voor zich zelven de zangkunst te leeren. Heeft nu de vertaler begrepen, - en het zou pleiten voor zijn gezond inzigt, - dat het moeilijk, ja onmogelijk is om uit zich zelven de zangkunst uit een boek te leeren? En heeft hij er daarom een handboekje voor den onderwijzer van gemaakt? In dat geval verandert de aard der zaak geheel, maar tegelijk is daardoor het vonnis over het boekje uitgesproken. Want, kan het zijn nut hebben, dat de leerling voor eigen studie naslaat wat de onderwijzer hem mondeling onderwezen heeft, de onderwijzer zelf heeft geene behoefte, - althans hij behoorde die niet te
hebben, al is het soms wel eens het geval, - om 't geen hij aan anderen moet mededeelen, te leeren uit een boek, dat eigenlijk alleen voor den leerling gemaakt is. Het komt er dus alleen op aan om te onderzoeken, in hoeverre de vertaler, door zijne ‘bewerking voor Nederlanders’, er in geslaagd is, het oorspronkelijke zoodanig te wijzigen, dat, wat de Duitscher voor den leerling schreef, door den vertaler pas gemaakt is voor den onderwijzer. Moeten wij eene dusdanige wijze van behandeling reeds a priori af- | |
| |
keuren, omdat er geen goed resultaat van te verwachten is; in de vertaling zelve vinden wij de bevestiging van dat veroordeelend vonnis. Bij het doorbladeren vonden wij voor den onderwijzer niets, wat hij niet reeds veel beter weet, althans weten moet, als hij zich veroorlooft onderwijs te geven; voor den leerling niets wat zijn onderwijzer hem niet veel gemakkelijker en duidelijker zal uitleggen. Maar al plaatsen wij ons ook op het standpunt waarop de schrijver stond, toen hij zich gedrongen voelde dit werkje uit te geven, dan nog kunnen wij daarin geene groote verdiensten vinden. Beknoptheid is zeker eene deugd, maar houdt op dit te zijn, als er onvolledigheid mede gepaard gaat. De geheele indeeling mist een bepaald beginsel, en er worden zaken genoemd, waarvan de verklaring eerst vele bladzijden later gegeven wordt. Zoo wordt er o.a. op bladz. 4 reeds een ‘avondgebed’ gezongen, terwijl eerst op bladz. 13 over ‘het ademhalen bij het zingen’ wordt gesproken. Waarom wordt er van het vierstemmig gezang geene melding gemaakt? Waarom over versieringen en voordragt in den zang geheel gezwegen? Maar wilden wij opsommen wat er aan het theoretisch en praktisch handboekje voor het onderwijs in de zangkunst ontbreekt, of
wat er minder juist in is voorgesteld, wij zouden aan onze aankondiging eene uitbreiding moeten geven, waartoe wij geen lust gevoelen. - Het boekje eindigt met eenige canons, waarvan de verklaring achterwege is gebleven, en met een alphabet voor jeugdige beoefenaars der zangkunst, waarvan het voornaamste gevoegelijk in het boekje zelf kon opgenomen zijn, terwijl andere zaken gerust gemist konden worden. Hoe de schrijver of de vertaler er toe komt om bij het zingen de letter e (wordt er soms ook de duitsche ä bedoeld?) als oe te doen uitspreken, begrijpen wij niet, al verlangen zij ook, dat dit zonder overdrijving geschiede; evenmin is het ons regt duidelijk wat er van het oor gevergd wordt, als wij daarvan lezen: ‘dit (het oor) moet volkomen geschikt zijn, zoodat de minste rijzing of daling der toonsnaren duidelijk worden opgemerkt,’ enz. - De toonoefeningen zijn over het algemeen voor het doel geschikt, ofschoon hier en daar wel wat te kinderachtig en smakeloos; zoo ook zijn, op enkele uitzonderingen na, de woorden der zangstukjcs, blijkens het voorberigt, door den Heer Adama van Scheltema vervaardigd, niet onaardig. De doorgaans ernstige zin der liedjes, had, dunkt ons, vermeden moeten worden; voor kinderen, waarvoor deze Zangstukjes blijkbaar bestemd zijn, had de begaafde dichter kinderlijker (daarom niet kinderachtig) kunnen schrijven. Voor 't overige mogen wij niet ontveinzen, dat er zangoefeningen bestaan, die wij liever zouden aanbevelen dan die, welke wij in dit boekje aantreffen, evenzeer als er andere handboeken voor den zang zijn, welke naar ons oordeel met meer vrucht geraadpleegd zullen worden.
Wij bespraken dit werkje, zonder er aanleiding in te vinden om
| |
| |
het te begroeten als iets, dat in een bestaande behoefte voorziet; integendeel zouden wij zijne nietverschijning niet als een groot gemis beschouwd hebben. Den ijverigen vertaler wenschen wij een betere keuze toe, indien hij in 't vervolg wederom lust mogt gevoelen vreemde werken in onze taal over te brengen. Hij schijnt daartoe niet ongeschikt te zijn, in aanmerking genomen, dat de taak niet ligt is, waar het geldt technische woorden verstaanbaar over te brengen en hun het burgerregt te verschaffen; de muzikale terminologie is bij ons nog altijd een bont mengelmoes van allerlei vreemde bestanddeelen, waarin de vertaler getracht heeft eenige meerdere eenheid te brengen. Sommige uitdrukkingen waren, dunkt ons, beter te veranderen geweest, o.a. voor diepte (van een toon) laagte; voor sterkte, kracht; voor rein, zuiver; enz., eenige ‘dezelve's’ zouden kunnen wegvallen en de stijl hier en daar zijn duitsche afkomst beter kunnen verbergen. Ten slotte maken wij den vertaler opmerkzaam op de: ‘kurze Anleitung zum gründlichen Studium des Gesanges,’ van F. Sieber, waarvan in der tijd ook eene hollandsche vertaling in het licht verscheen, en welk werkje o.i. ook bij het onderwijs oneindig beter aan het doel zal beantwoorden dan dat waaraan hij zijn kracht en tijd besteedde.
De uitvoering van het werkje, grootendeels uit notenvoorbeelden bestaande, is, zoo als men dat van de Heeren Spin & Zoon gewoon is, uiterst net en duidelijk.
B. |
|