| |
| |
| |
Struensee.
(Fragment van een onuitgegeven drama.)
Personen:
Christiaan VII, Koning van Denemarken. |
Karolina Mathilda, zijne echtgenote. |
Maria Juliana, 's Konings stiefmoeder. |
Graaf Stolk, Opper-Kamerheer. |
Graaf van Rantzau-Aschberg. |
Majoor Koller. |
Struenser, 's Konings lijfarts. |
Banner, } Edellieden van het huis des Konings. |
Daneskiöld, } Edellieden van het huis des Konings. |
Ottke, } Edellieden van het huis des Konings. |
Jessun, } Edellieden van het huis des Konings. |
Samsöe, } Edellieden van het huis des Konings. |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Antichambre in den vleugel, door den Koning Christiaan VII bewoond. De stoffeering is weelderig en style Louis XV. Op den achtergrond eene porte brisée; ter linker- en rechter-zijde zijdeuren, waarvan de eene toegang geeft tot de vertrekken des Konings, de andere tot die der Koningin Karolina Mathilda. Bij het opgaan der gordijn zijn verschillende Heeren van 's Konings gevolg in groepen verdeeld en met elkander in gesprek; eenige hebben zich uitgestrekt op de sofaas, andere op stoelen, enz.
| |
| |
Banner, daneskiöld, ottke; jessun, samsöe.
banner, zich bij een der groepen voegende.
Mijnheeren, niet dien toon van heftigheid!
Waar 't staatsbelangen geldt - en 'k twijfel niet
Of deze zijn 't, die thands u 't oog doen vonklen -
Gunn' men het koud verstand den voorrang.
't Geldt meer nog dan een staatsbelang, het geldt
De zacht-blaauwe oogen mijner schoone Laïs,
De wondre fee, die ieder harer blikken
In goud weet om te scheppen, elken kus
Te doen verkeeren in een landgoed!
Want sinds den nieuwen dag die voor ons daagde,
Dank Struensee, der Alchymisten vorst,
Heb 'k huis en hof gestadig weg zien kwijnen;
Het is de tering waar geen kruid voor wast.
Bewaak uw Laïs minder, blanke Othello!
En wis vindt gij het kruid dat u ontbreekt.
Vermeetle, die het waagt dien raad te geven,
Den onderdaan te sporen tot verraad!
Vergeet gij, dat de aanbiddelijke Laïs
Geschenk is van Zijn Majesteit den Koning!
| |
| |
'k Hoop 't voor u, mijn vriend!
Want iedre gunst, die afdaalt van den troon
Aanvaardde ik gaarne - maar toch deze niet.
Lacht, Heeren, lacht! 'k Erken: 'k ben zeer misdeeld;
Wie ik aanbid is in Parijs geboren,
En dus geen Deensche, wier bekoorlijkheden
Men meest 't voordeeligst bij 't gewicht begroot.
Gelukkig gij, die altijd wegen moogt!
Bravo! bravo! de reize door Europa
Deed u verkeeren, u bijkans nog meer
Dan Zijne Majesteit; het schertsend woord
Des vriends ontmoet bij u thands zijn gelijke,
Niet als weleer de spitse van het zwaard.
Zijn Majesteit is schier hersteld gekeerd;
Een wonder was 't, maar grooter nog dat gij,
De beer van 't Noord, uw nagels korten liet!
Zoo 'k Koning waar', u allen liet ik reizen.
Maar 'k ried u dan, geef hun een dokter mede
Als de onze was - een tweede Struensee.
Toch, Banner, zulk een reis dunkt me overbodig.
Wat ons de vreemde bood, gewerd ons reeds.
Deed Orpheus' lier zelfs de olifanten hupplen,
't Recept van onzen dokter wrocht nog meer -
't Deed blaauw bespeuren aan een Deenschen hemel
En uil bij uil een wijl ter ruste gaan.
Een nachtuil, en nog wel die 't schrilste krast,
Moet echter nog in slaap.
| |
| |
Heer Jessun, 'k geef van avond u revanche,
Voor 't minst zoo de Champagne 't niet belet.
En dan naar 't bal bij de Gravin van Holstein,
Heer Samsöe! Op morgen weêr ter jacht!
Telde iedre nacht een dubbel aantal uren!
Draag Struensee dien wensch slechts voor, Heer Banner!
De aartsvader Josua gebood de zon
En Struensee kan zeker meer dan hij.
Toch wenschte ik dat hij nooit verschenen ware!
De boerenzoon, die ons leert vrolijk zijn,
En 't hoofd te groot acht voor de kap van hofnar!
Misschien is hij de beste nar, die ooit
Een Koning en zijn eedlen schaatren deed.
Ik mag een nar, die nar is zonder bellen.
(Uit de zijdeur verschijnt Struensee, een man van 32 jaren, schoon van gelaat, bevallig van manieren; zedig, maar net in het zwart gekleed.)
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, struensee.
Gij laat ons lang, zeer lang vertoeven, Dokter!
Nu 'k om mij zie, toch zeker niet té lang.
| |
| |
Waar 't fijn vernuft elk woord te kruiden weet,
Bindt zich de Tijd zijn vlugste wieken aan.
Wis hebt gij naauw 't studeervertrek verlaten,
En naamt ge een spreuk, juist opgevangen, meê.
Och, laat de boeken dicht! Gij droegt tot nu
Een netten hofrok, zonder pluis of plooien,
't Waar jammer zoo een spinweb dien bedierf.
't Is waar, Heer Graaf! 't waar jammer, 't meest voor mij,
Die dan niet meer zou voegen in uw kring.
Thands voegt ge er wel: 'k verheug mij dat ge 't weet.
Kom, dokter! voel mijn pols en dien van allen.
Schrijf me een recept, waardoor mijn goede luim,
Die waarlijk bijna zieltoogt, weêr herstelt.
struensee tot Daneskiöld.
Is zwak en slap, bijkans als die van 't kind,
Dat aan zijn maag te kwistige offers bood.
't Recept is dus: een allerstrengst diëet.
Toch is de zet wel aardig,
Mijn blanke Othello! Dokter, nu mijn beurt!
Neen, niet uw pols; laat me ú in de oogen staren.
| |
| |
Zij spellen mij uw zwak, dat kwaal kan worden
Indien gij 't niet verhoedt. Uw krachtig brein
Heeft veel behoefte aan werkzaamheid; 'k geloof
Dat gij juist die behoefte schaars vervult.
Schoon ze ongevraagd is, dank ik voor die les.
(de porte-brisée wordt opengeworpen - eenige officieren der lijfwacht posteren zich in de vestibule; dan verschijnt Graaf Stolk de Opper-Kamerheer.)
| |
Derde tooneel.
de vorigen, graaf stolk, dan maria juliana.
Haar Majesteit de Koninginne-moeder.
(allen, behalve Struensee, die op den middengrond blijft staan, scharen zich in twee rijen van de vleugeldeur naar de zijdeur.)
Heer Struensee herinner 'k de étiquette.
Zijn ambt en stand wijst hem een andre plaats
Dan die hij thands, gants argloos zeker, inneemt.
(Struensee buigt en voegt zich aan het eind van een der achterste rijen. Maria Juliana, gevolgd van drie Ministers; zij draagt het groote kruis der Olifants-orde.)
'k Bespeur Zijn Majesteit niet onder u!
Zijn Majesteit, straks van de jacht gekeerd,
| |
| |
't Is waar, hij toog ter jacht.
Ik vrees altijd, dat van zijn zwakke krachten
Juist door dat spel te veel gevorderd wordt.
Integendeel, Mevrouw! 't gebruik der krachten
Brengt geen verlies, maar immer winst te weeg;
En de natuur, des menschen beste moeder,
Verbiedt alleen verspilling.
Blijft altijd even mild! Hij biedt zijn gaven
Aan allen aan, nog eer men er om bidt.
(tot de anderen.)
En, Heeren! was het loon den kampstrijd waardig?
Zijn Majesteit alleen schoot zeven hazen
En kwetste een vos; zij vond en volgde 't spoor,
Zelfs uren ver, eens everzwijns....
Bleeft hem toch bij en waaktet op zijn schreden?
Een misstap van het paard, een scherpe windvlaag
Bij 't paerlen van het zweet waar licht in staat,
Een leven, dat aan duizenden behoort,
Te doen belagen...! Heeren, waakt voor hem!
(zij gaat naar de deur.)
Uw Majesteit...! zij dulde dat de dokter
Zich tegen welke stoornis ook verzet.
De Koning zal 't geen stoornis achten als
't Belang des rijks een mondgesprek gebiedt.
| |
| |
De Koning slaapt, Mevrouw! en hij behoeft
De rust, die de natuur zelv' noodig acht
Tot opbouw en herstelling. Heden avond
Verwacht hij al deze Eedlen aan zijn disch.
Dus mag de slaap, dien hij dit uur geniet,
In dubblen zin een krachtsverversching heten.
Heer Struensee! wij wenschen niet te twisten.
Schrijf gij recepten voor, dat is uw taak!
We ontveinzen echter niet dat 't ons bedroeft,
U steeds te zien in 't zwarte kleed des wijsgeers,
Niet in den bonten rok des wonderdokters,
Die u, zoo als men wil, zoo aardig kleedt.
(tot Stolk en de Ministers.)
(Zij verdwijnt door de zijdeur met haar gevolg; alle buigen diep; de hovelingen houden zich een oogenblik van Struensee verwijderd, die alleen staat.)
Arme dokter! hoe hij beeft!
En arm souper dat dús wordt voorbereid!
Sliep hij daar ginds wat minder, zij wat meer.
Stil, onvoorzichtige! 'k Zag dat Graaf Stolk
U donker aanzag, en een donkre blik
Van hém spelt altijd onheil. - Zeg, heer dokter,
Die les was ongevraagd en smaakte niet?
Die les verdiende ik - ja, den bonten rok
Verborg ik al te lang; dát 'k dien verborg
Geschiedde uit zucht om steeds door kleurenwissling
U allen voor eentonigheid te hoeden.
Weg met des wijsgeers zwarten mantel thands!
't Is lang genoeg een tarwekorl gestrooid,
| |
| |
Thands grijp de hand naar 't zaad des dollen kervels!
Mijnheeren! dat alle ernst voor scherts verdwijn!
Zoo lang de Koning sliep was gindsche deur
Gesloten voor u allen - thands niet meer.
Zijn Majesteit is nu gewekt en acht
Uw bijzijn thands gewis niet overbodig.
(zij weifelen.)
Vreest gij Graaf Stolk zóo zeer, dat gij om hem
Zijn Majesteit geen half nur gapens wilt
Besparen? Gaat... Wis juicht de Koning 't toe.
Zegt vrij dat ik u dreef, zoo men 't u vroeg.
Durft ge allen? dan verlossen wij den Koning.
(allen af.)
| |
Vierde tooneel.
struensee alleen.
Niet een van hen, die mij begrijpen zou,
Zoo 'k tot hen zeî: wees gij mijn rechterhand,
Voer uit wat ik gedacht heb... Arme dwaas,
Die 'k ben! 'k vergeet reeds weêr den bonten rok,
Dien ik hier draag, dien ieder mij doct dragen.
Waarom dien van de schouders niet geworpen,
Nu hij mij niet meer dient? Waarom den nacht,
Den middeleeuwschen nacht, die hier nog heerscht,
Bestendigd door de dweepzucht en de domheid,
Niet lange reeds bestreden door het licht
Der Rede, de Godin, die eeuwen sliep,
Geketend aan haar spond, maar thands ontwaakt
De boeien zich heeft afgeschud? Waarom?
Waar is de Aäron die een Mozes volgt
En volgen moet, wil Mozes schepper zijn?
Er ware er een....! Zoo mij die vrouw niet haatte....!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
de vorige, majoor koller.
Heer Dokter, zijt ge alleen?
Gelijk ge ziet, Majoor! Maar wat gejaagdheid!
Hebt gij de hulp des dokters noodig?
Versta mij echter wel: van 's Konings dokter.
Gunsten schenkt Haar Majesteit
De Koninginne-moeder! Ik, recepten.
Die meenge gunst der Koninginne-moeder
Ten grave deden gaan! Dus uw recepten
Kies 'k boven al de gunsten van Juliane.
Haar gunstling Stolk zag in den zesden graad
Een bloedverwant, die afstak bij zijn neven
En nog niet leefde van des Konings koffer.
Welnu, dien neef diende ook een ambt verschaft,
En wel het mijn; 'k behoor niet tot den adel,
'k Bezit niet een beschermer, en alzoo
Ben 'k evenzeer te vreezen als de slak,
Die zich op 't pad waagt en vertreden wordt.
O zoo 't eens oorlog werd! Zoo 'k al die jonkers,
Die in de alkoof hun riddersporen wonnen,
En in 't boudoir den naam en 't loon des helds -
Zoo 'k al die jonkers voor een batterij
Geschaard zag en hun moed aldaar mocht proeven;
Maar neen, het is de gouden eeuw der laauwheid!
Geen moed, maar slechts geboorte wordt gevergd.
| |
| |
Of wel de buigzaamheid van 't kruipend dier,
Dat slang in 't bosch en hoovling heet alhier.
Licht is de verw waarmeê gij maalt wat bont!
Majoor, gij denkt, dat ik u helpen kan
En zeker ook dat ik u helpen wil,
Want anders waart ge niet tot mij gekomen,
Maar hadt gij ook den breed gebaanden weg,
Die naar de Koninginne leidt, betreden.
Gesteld ik kon, maar wat toch doet u denken
't Gevaar dat mij bedreigt, bedreigt ook u;
In mij redt gij u zelven.
En, naar 'k geloof, oprecht! Een ander had
Misschien gewaagd van 't edel rechtsgevoel
Den reinen menschenmin, die in mij woonde;
Gij zegt oprecht: gij zijt uit zelfsbehoud
Verplicht om mij te helpen. Stout voorwaar!
Ge zijt een réalist en hebt verstand,
Berekenend verstand; ver kunt gij gaan,
Zeer ver zelfs, zoo Graaf Stolk bij d'eersten tred
U slechts de Achillespeze niet doorkerft.
Niet slechts de vrees van af te dalen, ook
De vreeze van niet meer te kunnen stijgen
Doet u naar bijstand omzien. Gij hebt eerzucht.
'k Veroordeel niet dien prikkel, die altoos
Tot arbeid spoort, tot grootschen arbeid vaak,
En nooit verslapt. Paart zich aan d'eerzucht moed,
Dan wordt de kracht vertienvond en bevleugeld,
Dan slaagt de man waar zelfs de Titans faalden,
Neemt hij den hemel in. Gij toonde uw eerzucht;
Weldra misschien toont gij mij ook uw moed.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, graaf van rantzau-aschberg.
(tot Koller.)
Ik ken uw wenschen thands,
Is de eerzucht 't hoofd, dan zij de moed de hand;
(Koller af.)
Van Delfi hoor! Moderne Pythia,
Wat spelt gij dien geloovige?
Een toekomst, waaraan gij niet zult gelooven,
Heer Graaf, zijt gij de scepticus gebleven,
Dien gij weleer u toondet.
Apostel van een nieuwen dageraad
En dweeper met den gulden vrijheidsgeest,
Die wel den moker voert, maar niet den troffel,
Wel afbreekt, maar niet opbouwt, zelfs het puin
| |
| |
Door andren nog laat ruimen! Te Altona
Kon ik 't mij denken - aadmend in een sfeer
Waar de gelijkheid heerschte en heerschen moest,
De sfeer van 't echte burgerlijke zijn,
Waar men nog nooit aan indigestie stierf
En altijd aan verveling! Maar nog hier
Behebt te zijn met zulk een jonglingskwaal,
Dat nog te zijn na een volbrachte reis
Door half Euroop... 't gaat mijn begrip te boven.
Zoo ik het laatste erkende waar ik kwetsend.
Och, wees het eerder nog dan filantroop!
Doe eer nog twijflen aan uw savoir vivre
Dan aan uw oordeel! Filantroop, hoe dom!
Ten zij de naam 't verguldsel zij der pille,
Die men zijn naaste duur verkoopen wil.
Zou zij bij u dat zijn? Wat gij hier waart
Zou 't bijkans mij doen denken! Struensee,
Wis uit filantropie hebt ge aan dit hof
De glad gekemde pruik weêr op doen krullen,
In 't stramme been de dansmanie gejaagd,
't Gond door de mazen van de maagre beurs
Doen glijden over 't laken van den speeldisch?
Wis uit filantropie deedt gij den Koning, -
't Is waar zijn leed - maar ook zijn kroon vergeten?
Heer Graaf!.... 'k Verwachtte een andren toon van u!
Ge hebt gelijk - 'k heb u misschien verwend!
Toen 'k u als arts den Koning aanbeval,
'k Vergat uw diensten niet, Heer Graaf!
| |
| |
Tot lijfarts deed benoemen, toen had ik
Verwacht, dat ge als hervormer op zoudt treden;
Hervormer, maar gants anders als ge u toondet.
Vergat ge wat wij te Altona bespraken,
Dat Rusland, dat in Kopenhagen heerschte,
Onttroond moest worden? - en het heerscht er nog!
Nog was 't mijn ure niet.
In Glucksburg mij in ballingschap verteren?
Een woord van u tot Zijne Majesteit
Had me aan het hof gewis terug ontboden.
Nog was 't mijn ure niet; en dan, Heer Graaf!
't Is waar, maar sneller nog
Dan 'k herwaards kwam zal ik 't bevallig Glucksburg
Wellicht terug zien, zoo Graaf Stolk of wel
De Koninginne-moeder mij ontmoet.
Hoe nu, Heer Graaf! gij waagdet hier te komen,
Terwijl 't verlof daartoe u nog ontbrak?
'k Verwacht, vriendlief! dat gij 't mij zult doen geven,
Of liever, dat gij 't overbodig maakt.
Gij zwijgt, hoewel ge weet wat ik bedoel.
Arts, hebt ge hoop den Koning op te richten?
Neen, dat gaat ver de wetenschap te boven.
Verzachten kan zij... door verstrooiïng slechts.
Dat wil, dat doe ik. Grijze vóor den tijd,
| |
| |
Heeft hij zijn kracht niet in des levens strijd
Maar wentlend in des levens slijk verspild,
Tot de natuur niet meer herstellen kon.
Men deed hem die verspillen, Struensee!
Ik weet het - en nog meer! Zijn krachten waren
Reeds ondermijnd eer hij ze zelf verspilde.
Men sprak eens van vergif. Gij zwijgt? 'k Begrijp u.
Gij noemt geen naam? toch zweeft die op uw lippen.
Voleindig; noem.... Maria Juliana.
Heer Graaf!... Gij spreekt niet slechts, maar denkt voor mij;
't Is meer dan 'k ooit van iemand durfde vragen.
Erkentlijk als altijd! - Wie zou 't ook zijn,
Wie anders dan die vrouw, die alles wint
Bij 't sterven van haar stiefzoon?
Wis mist gij nog 't bewijs? Voorzichtige,
Die zoo lang zwijgt, die zoo lang zwijgen kán!
Of zijt gij ook gelijk zoo velen reeds
Geboeid aan haar triomfkar? Buigt gij ook
Voor 't onter van Juliane-Afrodité?
Vriendlief, niet in dien tempel ligt uw toekomst.
Kunt gij mij dan een andren wijzen, waar
Een machtiger godinne troont en heerscht?
Ten laatste toch heft gij een slip des mantels,
| |
| |
Waarmeê ge u hier aan 't hof voor elk verbergt,
Maar mij toch niets verbergen kost. Wie ooit
Den goochlaar zag, herkent den wonderdokter;
Wie Struensee gekend heeft te Altona
Zoo schaars omringd van lijders die hem beidden,
Kent ook den lijfarts Zijner Majesteit,
Die 't gantsche hof doet knielen voor zijn poeders.
Stil, word niet boos om deze erinnering.
Ik meen het goed met u; ik bleef dezelfde.
Maar waar de zaaier zaait wil hij ook oogsten,
En hij ontwaart op d'akker nog geen kiem.
Hij zal het nóg aan wind en weder wijten,
Niet aan de korrel, die hij heeft neêrgestrooid,
En d'akker dus nóg niet herploegen. Vriend!
De machtiger godin kan Karoline
Mathilde zijn; waarom mijn wenk niet lang reeds....?
De Koningin...? Zij haat mij!
Welnu, de politiek leeft niet van liefde.
Het kirren van de duif past in het groen,
Niet in de raadzaal. Vriend, gij moet haar winnen;
Zij slechts is 't tegenwicht dat in de weegschaal
De zwaarte van Juliana overwint.
De Koning leent zoo willig u het oor;
Verzoen hem met zijn jonge schoone vrouw
En laat dan mij de zorg voor 't verdere over.
Ik zal erkentlijk zijn: in plaats van Stolk
Wordt ge opperkamerheer, wordt dus 't bestier
Der feesten en vermaken u bevolen.
Ligt wast er nog een staatsman uit den arts.
Maar toch alleen zoo gij hem leiden wilt.
Thands aan den arbeid! Breng mij naar den Koning.
| |
| |
(Hij treedt naar de zijdeur; deze wordt geopend; Maria Juliana treedt binnen, gevolgd door Graaf Stolk en de Ministers. Bij den blik op Rantzau en Struensee doet zij haar gevolg vertrekken.
| |
Zevende tooneel.
de vorigen, maria juliana.
Graaf Rantzau-Aschberg!... Toch geen ongeval
Dreef u uit de eenzaamheid van 't vredig oord,
Dat u naar 'k hoor zoo lief geworden is?
Ik weet hoe hoog gij 's dokters kennis stelt,
En dus....? Gij andwoordt niet? Ik vrees bijna
Dat u de lucht van Kopenhagen schaadt,
Ze op uw gestel alreê nadeelig werkt.
Ware ik geen onderdane van den Koning,
Ik riep u 't welkom toe: thands mag ik niet.
Ik ken mijn schuld.... en onderga de boete.
Hoe zwaar ook, zal die mij nog minder drukken
Dan wel 't besef van 's Konings ongenâ,
Door Uwe Majesteit mij weêr herinnerd!
Wis gunt gij mij éen woord tot mijn verschooning.
Heer Struensee ontbood mij, voor het minst,
Ik leidde 't af uit wat mij werd bericht.
En daar hij zoo nabij Zijn Majesteit.....
In 's Konings slaapvertrek zich meest beweegt,
Zoo dacht gij ook, dat wis Heer Struensee
Des Konings wil het best u kon vertolken,
Vooral nu niet die wil met d'uwen streed.
(tot Struensee.)
Ik had gedacht, dat slechts de wetenschap
| |
| |
Uw aandacht waardig werd gekeurd, Heer Dokter!
Maar 'k merk, dat gij de grens van uw gebied
Hebt uitgebreid. Zou ik vernemen mogen
Wat u vermoeden deed dat 's Graven komst
Zijn Majesteit niet ongevallig ware?
De Koning heeft, Mevrouw, niet zóo veel vrienden
Dat hij ongaarne er eenen wederziet.
Graaf Rantzaus naam hield steeds een goeden klank
Wij meenden 't tegendeel,
Maar oordeelden onjuist - dat is de zin
(men hoort in het aangrenzend vertrek het aanstooten van glazen en levendige toejuichting.)
'k Zou onrechtvaardig zijn
Zoo 'k langer u terug hield uit het rijk,
Waar gij verdient te heerschen als gebieder.
Een raad slechts in 't belang zelfs van uw seepter.
Blijf immer in het ziekvertrek des Konings
En waag u nooit daar buiten; zoo gij 't deedt,
Zijn Majesteit, die gij thands lachen doet,
Mocht ge eens doen geenwen - en dat waar gevaarlijk!
'k Begrijp misschien waarop gij doelt, Mevrouw!
Ja, heden morgen waagde ik 't om den Koning
Te wijzen op den band, waarin de drukpers
In Denemarken zucht, en op de schennis
Van 't edelst recht door zulk een ketening.
'k Ontveins niet wat ik zeide, neen, veeleer
Herhaal ik 't, hopend in Uw Majesteit
Een bondgenoot te erlangen. De censuur!
Een boei gelegd om wat onstoflijk is,
Om wat de mensch tot mensch maakt. De eene broeder
Zal d'adelbrief des andren dus verscheuren.
Wie geeft hem 't recht daartoe? Zijn allen niet
| |
| |
Gelijken in hun streven naar de waarheid?
Hoe zal dan de een tot d'ander kunnen zeggen:
'k Wil dat ge denkt als ik, of dat ge niet denkt
Bravo, bravo, Heer Dokter!
Wis had de Koning slaap, dat hij van morgen
Niet eveneens als ik 't heeft toegejuicht.
Mevrouw, een scherts gelijkt soms een coquette!
Die door haar spel 't gezach, dat zij bezit
En uit te breiden denkt, voor altijd inboet.
(Hij buigt en verdwijnt in het zijvertrek, waar men weder de glazen hoort klinken.)
| |
Achtste tooneel.
maria juliana, rantzau.
Thands zijn zij gescheiden.
(luid.)
Uw Majesteit vergun dat ik den Koning....
Uw arm, heer Graaf! 'k heb met u raad te plegen.
Uw vriend doet wondren hier: de kwaal des Konings
Wijkt schier op zijn gebod.
Gelooft hem machtiger dan hij zich zelven,
| |
| |
En toch.... bescheiden is de wijsgeer niet:
Hij noemde straks den Koning onherstelbaar,
Niet door de kwaal, geërfd misschien van de ouderen,
Maar door 't vergif dat eens....
Zijn Majesteit vergiftigd?
En, toovenaar zoo als hij gaarn wil zijn,
Beweert bij niet de daad slechts, ook den dader
Juist wilde hij 't mij toevertrouwen, toen
Uw Majesteit hier binnen trad.
(maria juliana naar den achtergrond wandelend aan Rantzaus arm.)
Dat ik juist kwam, want anders wist gij 't reeds!
Spreekt gij hem weêr, dan moet gij 't daadlijk vragen.
'k Hou veel van tooverij.
(beiden af.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
christiaan vii, struensee, banner.
(Uit het zijvertrek treedt Struensee met den Koning onder den arm. Deze is een jongeling van ruim 22 jaren; het gelaat is doodsbleek, de oogen zijn als verglaasd. Hij is beschonken en houdt een gebroken glas in de hand.)
(Hij leidt hem naar de sofa, waar Christiaan nederzijgt.)
Arm menschenkind, dat elk genot misbruikt!
(Hij voelt hem den pols en blijft hem een oogenblik aanzien.)
Toch is dat leven kostbaar.
(Het gejoet en gedruisch vermeerdert in het aangrenzend vertrek.)
Hier, Struensee, blijf hier!
(Struensee treedt het zijvertrek binnen.)
| |
Tiende tooneel.
christiaan vii, daarna karolina mathilda en struensee.
(Een oogenblik blijft de sluimerende alleen; dan wordt de deur ter linkerzijde geopend; de Koningin ziet behoedzaam in het rond en treedt binnen.)
Ik huiver. Rantzau, 't kost mij veel uw raad
Te volgen!... Zoo Maria Juliana
Mij tegentrad, terugwees, zoo als vroeger....
Maar neen, niet langer duld ik wat ik duldde.
(Zij treedt naar de tegenovergestelde zijde; het gejoet der feestvierenden wordt weder gehoord. Zij deinst terng.)
| |
| |
Dat mij de blonde schenkt....
(Mathilda bemerkend.)
Herkent ge mij niet, Sire!
Een lieve meid! Kom hier!
(Zij knielt naast hem neder en vat zijne hand.)
Zwijg, dokter! Ik wil vrolijk wezen; 'k wil
Haar bij mij zien... wat poezle hand! een kus!
Tien, twintig! Kom hier naast mij zitten, hier!
(Struensee verschijnt met een glas water op den drempel.)
(Hij slaat haar in 't aangezicht.)
struensee hem bij den arm nemend.
Zie wat gij deedt. - Ik bid u hier te blijven,
Mevrouw! Hij moet erkennen wat hij deed,
In zijn belang... ook in het uwe. - Sire!
Gij hebt een vrouw beleedigd, en die vrouw
Is Koningin van Denemarken.
| |
| |
Heer Dokter, om Godswil... bedenk, 't is schennis
(Christiaan poogt van de sofa op te staan.) tot den Koning.
Mijn kracht tot dulden is geoefend, Sire!
Zelfs dezen hoon torscht zij als de andere ook.
Hoe komt ge hier? Vertrek.
(tot Struensee.)
'k Zal gaan, maar eerst vraagt gij Haar Majesteit
Vergiffenis.... Gij zult die vragen.
Zij had gelijk, mijn moeder! 'k ben uw Heer!
Maar eerst zult gij u buigen.
(Christiaan krimpt onder den blik des dokters; hij biedt weêrstand, maar de kniën knikken en hij valt voor Mathilda neêr.)
'k Heb 't u reeds lang vergeven, Christiaan!
Neen, niet uit dwang, maar uit genegenheid
Buig zich de voet en lispel gij me een woord,
Zoo zelden nog van u vernomen, toe!
Bescherm mij, Christiaan! bescherm mij tegen....
Ja, we zullen morgen saâm
| |
| |
Gaan jagen... saâm gaan wandlen... maar dan moet ge
Ook trietrae leeren spelen; Struensee,
Leer gij haar trietrae spelen!
mathilda zich afwendende.
Gij hebt mij weggejaagd - thands ga ik, Sire!
De drift is u noodlottig.
Verlaat mij niet... Mathilda, vraag 't voor mij!
Heer Struensee pleeg met zich zelven raad.
Valt de eik, dan valt het klimop mede...
Maar 't klimop heeft zoo weinig waarde!.... Sire!
Tot morgen, zoo gij 't wilt.
Vergunt mij dat ik haar geleide?
mathilda kort en hem terugwijzende.
(Zij snelt heen.)
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
christiaan, struensee.
struensee, haar nastarende.
Gij gaat niet; gij blijft bij mij,
Wat zou 't u baten, Sire!
Zoo 'k bij u bleef? Gij noemt me uw besten vriend.
Zoo lang gij dat gelooft kan ik 't ook zijn;
Maar gij zult dat niet lang gelooven, Sire!
Straks komt tot u een ander en vertelt
Dat ik uw vijand ben en gij gelooft dat.
Haar Majesteit, die recht heeft op uw troon,
Die recht heeft op nog meer, verstooten hebt.
En - Sire! let op 't woord, dat 'k tot u spreek -
Háar steun alleen kan uwe kracht versterken.
Welnu, ik zal voortaan...
De Koninginne-moeder en Graaf Stolk
Maar wij willen 't, wij, de Koning!
Gij zult dat zijn, zoodra zij niet meer heerschen.
| |
| |
Blijf hier, blijf hier! Wat moet ik doen?
Dat, Sire! moet gij weten.
Gij hebt gelijk... o ja, 'k begrijp het goed,
Heel goed... Wat was het ook?
struensee schrijft eenige regels en biedt het papier hem aan.
Dat aan Graaf Stolk en Hare Majesteit
De vrijheid geeft van 't hof zich te verwijdren.
(hij teekent)
Thans blijft ge toch, niet waar?
(tot een kamerheer)
(deze buigt.)
Zijn Majesteit ontbiedt hem.
(de kamerheer af.)
christiaan (nogmaals geeuwend.)
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
de vorigen, koller.
struensee hem 't papier gevend.
Volvoer dien last, Heer Koller! - zonder ophef.
Graaf Stolk doet gij de grenzen overvoeren.
Haar Majesteit de Koninginne-moeder
Verzoekt gij u naar Vredenburg te volgen.
Beleid en moed! Tot weêrziens, Kolonel!
H.J. Schimmel. |
|