| |
| |
| |
Onze jonggestorven vriend.
Vóór weinige maanden schonk de Génestet aan zijne talrijke vrienden en aan de nederlandsche letterkunde zijne, in allerlei boekjes en hoekjes verspreide gedichten van 1854 tot 1859, waaraan hij eenige van het jaar 1860 had toegevoegd. Hij gaf aan dezen bundel den titel van Laatste der Eerste, omdat hij dien beschouwde als aanvulling en voleinding zijner Eerste Gedichten en hiermede de eerste periode zijns levens, de eerste tevens zijner litteraire ontwikkeling, wenschte af te sluiten, om met frisschen moed, met verhoogden lust en rijpere kracht het tweede tijdperk voort te zetten, waarin hij door zijne Leekedichtjens zoo straks was ingetreden. Peter de Génestet begint zich te haasten! dachten en zeiden zijne vrienden; - twee bundels binnen 't half jaar van hem, die zelf zoo dikwijls getuigde, dat aanhoudende inspanning en arbeid hem moeite, en helaas! vermoeidheid kostte. Wat mag hem toch bewegen eene uitgave, sints 1859 uitgesteld en gedurig verschoven tot blijder en gelukkiger tijden, tot de dagen dat het zonnetje weêr zou schijnen op zijn levenspad, nu op eenmaal, na zulk eene korte tusschenpoos op zijne Leekedichtjens te doen volgen? Zou hij zulk eene behoefte, zulk een gejaagd verlangen gevoelen om het saizoen der bloemen en bloesems te verlaten, om zijn lente en zijn jeugd te verwisselen voor den rijperen mannelijken leeftijd; welke groote plannen heeft hij toch, onze jonge dichter? Is de toekomst die hem openstaat niet wijd genoeg, om zich met langzaamheid te mogen haasten? Op een-en-dertigjarigen leeftijd, en bij eene ontwikkeling, rijker, dieper en veelzijdiger dan ooit, gelouterd en verhoogd door lijden en beproeving, maar ook door reine weelde en vrengde, bevorderd en vermeerderd
| |
| |
door ernstig nadenken en onderzoek, door studie van het leven, van het rijke gemoedsleven bovenal, wat moogt ge u zelven, geliefde vriend! wat mogen wij ons nog van u beloven!
En toch, wie zoo spraken en wie zoo dachten, wie welligt glimlagchend hem plaagden, dat ook hij op weg was de pers te doen zweeten, konden soms bij het doorbladeren van zijne bundels geene weemoedige opwelling, geen onbepaalde en onbewuste vrees onderdrukken, wanneer hun oog rustte op zijn ‘de Kunst is lang, het leven kort’ of op die aandoenlijke regelen:
Welk een heimwee, wat al diepe, zachte weemoed zijn in die woorden uitgestort! 't Was of een stemme fluisterend vroeg, of 't ook hier op een scheiden zou gaan, of reeds nu vervuld zou worden aan den gevoeligen, liefelijken en liefdevollen zanger, dat daar is:
‘Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan....
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't al verstaan?
Dat spreekwoord, zoo vol smart,
Maar leefde met zijn hart.
Die weet een klok van scheiden
Luidt rustloos door het dal
En deze regelen, ze zijn niet de eenige in den nieuwen bundel, die een stillen, vromen weemoed, eene blijmoedig-ernstige levensbeschouwing ademen en getuigen van die zielszucht naar het hoogere, het ideale, het reine, ware en eeuwige, waarin zich de Génestet's kinderlijk-vroom gemoed en diepe godsdienstzin openbaarden. Hoe weldadig en verheffend spreekt die zachte vroomheid tot ons hart en verspreidt zij haar dichterlijk-religieusen
| |
| |
geur over zijn: Ver van Huis, ter gedachtenis van een jongen vriend in den vreemde overleden, zijn Onvergankelijk en over het gedicht, dat den bundel besluit, Een Kruis met Rozen!
Helaas! maar al te spoedig - want dat mogen wij, menschen, toch zeggen als een geliefde vriend van ons wordt weggenomen in den bloeitijd des levens, een geliefde vriend, toegerust met uitnemende gaven des geestes, maar met nog uitnemender gaven des gemoeds - maar al te spoedig werden de bange gedachten van scheiding en heengaan verwezenlijkt, die de Génestet's gedichten in veler harte hadden opgewekt.
Reeds in Junij waren de berigten over zijne gezondheid verontrustend. De keelziekte, die hem op nieuw had aangetast wilde niet wijken; zijne krachten waren zeer verminderd; het verblijf te Roosendaal, te midden der schoone natuur, waarvan hij zich zooveel genot had voorgesteld, had geene genezing, geene beterschap gebragt. Aan wandelingen door de bosschen en over de heuvelen kon niet worden gedacht; slechts een enkele maal mogt hij in den tuin de frissche, zuivere lucht inademen en de natuur, die hij zoo lief had en voor wier schoonheid hij zoo ontvankelijk was, bewonderen. Hij leed niet veel; het tengere ligchaam was uitgeput; zijne levendige dichterlijke verbeelding, zijn zenuwachtig en bewegelijk gestel, en zeker niet het minst zijn warm en fijngevoelend hart hadden hem, hoe jong nog van jaren, veel doen leven en van zijne krachten veel gevergd. Ja, voorwaar, de wensch, door hem in 1854 in zijn gedicht ‘Kracht’ uitgesproken, de wensch naar ligchamelijke sterkte, naar kalmte en ruste van gemoed bleek wel vol te zijn van verborgen zieleleed en eene bekentenis te bevatten, uit het binnenste des harten van den teederen dichter geweld!
Nog den laatsten dag zijns levens had hij doorgebragt in den kring dergenen, die hem liefhadden, in den dierbaren huisselijken kring, waarin hij zich 't liefst en meest bewoog; vermoeid en zwak, maar zonder smarte of pijn, had hij zich ter ruste begeven. Trouwe liefdeoogen bewaakten den slaap van den kwijnenden zieke; geen onrust of strijd vertoonde zich op het bleeke gelaat; matheid en uitputting, maar liefelijke vrede tevens blonken van zijn open, hooggewelfd voorhoofd; Peter de Génestet was in den vroegen morgen van Dingsdag den tweeden Julij ter eeuwige ruste ingegaan.
Niet aan ons voegt het de bittere smart te beschrijven, die zijn sterven teweegbragt in de woning, waarin hij het oog sloot,
| |
| |
in de woningen ook dier vele hartelijke en trouwe vrienden, die hij om zich heen had weten te scharen, en die zich tot hem getrokken gevoelden, als ging een magnetische stroom uit van zijn eerlijk, warm hart, van zijn liefdevol en teeder gemoed. Zeer hartelijk en welgemeend werd deze jonge doode beweend door allen, die hem hadden gekend en die hij opgenomen had in zijne genegenheid; geen officiëel lijkmisbaar, geene deftige vertooning van deftige droefheid werd er om zijn gemis aangeheven: hij werd niet uitgeluid in passende volzinnen, maar hij werd zeer hartelijk beweend en hij zal steeds innig worden betreurd en gemist. Zijn dood heeft eene leêgte gelaten in wijden kring, onder mannen van verscheiden leeftijd en gaven, van verscheiden rigting en lotsbedeeling; eene leêgte, welke niet ligt door eenige andere vriendschap zal worden aangevuld, want zoo iemand, hij verstond de jonge roeping en oefende haar, om
‘.... Ootmoedig en bescheiden
Vrede en vreugde te verspreiden
Als eens rijken vaders kind!
Want de kindren Gods zijn blijde,
Blijde ook onder strijd of plicht;
t Leven heeft zijn donkre zijde,
Maar hun ziele heeft het licht.’
Op Vrijdag den vijfden Julij hebben wij zijn stoffelijk overschot uitgeleid naar de laatste rustplaats, het kerkhof van Roosendaal. Het was heerlijk weêr; de zon scheen helder en vriendelijk; het rijpende graan, de statige beukenlaan, het mulle zandspoor en het jonge akkermaalshout, alles was zoo liefelijk overstroomd door het zonlicht; de bloemen geurden om ons heen en de kinderen volgden ons huppelend en spelen na - de dorpsschool ging juist uit - en wij wandelden achter de lijkkoets door die bekoorlijke dreven, jubelende van licht en van leven en den lof en het genot verkondigende van deze schoone aarde; wij wandelden achter de vale zwarte koets, achter de mannen met hunne lange zwarte mantels en hunne lange zwarte lamfers, die als wimpels afwoeijen van hunne hoeden, achter dien onden koetsier van den lijkwagen met zijn breedgeranden,
| |
| |
omgebogen hoed, dien ouden koetsier, die zoo rustig en bedaard daar dien jongen man weg bragt naar zijne kleine laatste woning. Waarom zouden wij 't niet bekennen, dat ons meer dan eenmaal eene huivering, eene zenuwachtige siddering door de leden voer bij die tegenstelling van dood en leven, van jeugd en vernietiging; bij die levenslustige natuur, die tot vreugde en genieten scheen uit te noodigen en bij dien somberen optogt ter uitvaart van een jongen vriend; waarom zouden wij 't verbergen, dat we geen vrede konden hebben met ons verlies, dat er eenige bitterheid school in onze droefheid en we ons niet konden overtuigen, dat zijn blijven onder ons niet beter ware geweest? Het was of het scheen ons een lange weg, die naar het kerkhof voerde over het landgoed van Roosendaal, den heuvel op, de graanvelden langs, door de majestueuse laan en gedeeltelijk over een zonnig stuk hei. Daar lag de kleine godsakker tegen de helling der hoogte, eenvoudig en naakt en weinig belommerd als de meeste onzer doodenakkers plegen te zijn; een laag houten hek vormde de eenige omheining, en de groeve, waarheen wij onze schreden rigtten, lag digt bij dat hek.
Wij schaarden er ons om heen, allen gelijk, broeders, pleegvader en vrienden; wij waren ook allen gelijk; niemand onzer was genoodigd, ieder onzer was uit eigen beweging, uit eigen behoefte opgekomen, ieder onzer bragt zijne eigene, hem meest dierbare herinneringen mede van genoten liefde en vriendschap, van ondervonden trouw, van gewisselde vertrouwelijkheid, van weêrkeerige uitstorting der intiemste gedachten. Wat al naauwe banden vereenigden de schare der weenenden om het graf met den jongen dichter, wiens omhulsel zoo straks in de groeve zou worden nedergelaten; wat al dierbare banden werden door zijn dood voor altijd verscheurd, wat al schoone verwachtingen, wat al blijde vooruitzigten van geluk en vreugde, van 't heerlijkste en heiligste geluk, dat de aarde ons leveren kan, verzonken in dat graf!
Toen wij daar nu allen stonden met tranen in de oogen, sprak Allard Pierson uit onzen naam een laatst vaarwel aan den goeden Peter uit, waarin hij den omvang van ons verlies schetste en ons herinnerde hoeveel wij in dezen afgestorvene zouden derven, hoe hij geleefd had om lief te hebben en vrede en vreugde om zich heen te verspreiden, hoe hij was geweest natuurlijk en eenvoudig, wars van conventie en gekunsteldheid,
| |
| |
van vormelijkheid en deftigheid, hoe breed en liefderijk zijne denkbeelden van godsdienst en verdraagzaamheid waren, hoe stichtelijk en verheffend, hoe weldadig en verkwikkend de poëzie zijns harten was geweest en blijven zou voor zijn volk, hoe hij iedere teedere snaar had weten te doen trillen in ons gemoed, omdat het zijne zoo teeder, zoo rein, zoo eerlijk en trouw, zoo warm en vol geestdrift voor het ideale was geweest.
En toen nu Allard Pierson gesproken had, stortte Conrad Busken Huët het gevoel van innige dankbaarheid, dat ons allen jegens onzen jongen doode bezielde, in hartelijke en diepgevoelde woorden uit; hij zeide, dat de Génestet's leven voor ons was geweest eene liefelijke verschijning, eene weldaad, een zonnestraal op ons levenspad; dat het voor ons allen een zegen was geweest dien jongen man te hebben gekend, zijne vriendenhand te hebben gedrukt en in zijne liefde te hebben gedeeld; dat zijn geest blijvende woning zou maken in ons hart; dat hij met ons voort zou blijven leven door al de herinneringen, die ons aan hem verbonden, door zijne werken, die de zuivere uitdrukking waren van zijn edel en kinderlijk gemoed, van zijn open zin voor waarheid en regt, voor natuur en voor eenvoud, voor alles wat schoon en beminnelijk en liefelijk was.
En toen nu Conrad Busken Huët geëindigd had, trad Everard Bodel Bienfait vooruit, en wenschte met diepbewogen stem den geliefden broeder (want dat was hij in de cogen zijner schoonbroeders) goeden nacht. Dat deed ook de Génestet's pleegvader en oom, de Heer J.A. Kruseman, en dat deden wij allen, en wij waren allen diep bedroefd en weenden als kinderen; zij, die gesproken hadden uit onzen naam, en wij anderen, die er ‘Amen’ toe hadden gezegd.
En ziet, een paar nieuwsgierigen keek over het hek naar de plegtigheid, naar die eenvoudige uitvaart, waarbij geen redenaars, maar alleen vrienden hadden gesproken en gesnikt; en ziet! tusschen de rasters van het hek keken zij, die er niet overheen konden kijken, keken een groot aantal kinderen van de dorpschool, maar zij keken niet stout en zij maakten geen gedruisch, zij keken
‘.........- in verwachting,
Van 't geen er komen zal;
Daar wordt er een' begraven,
Dat is een aardig geval!’
| |
| |
Wij dachten er aan, wij herinnerden ons, hoe ‘naar de Natuur’ deze jonggestorvene zelf zulk een uitvaart op een dorpskerkhof had geteekend; wij dachten er aan, wij herinnerden ons zijn ‘Welgelegen,’ te Delft in 1858 geschreven, en die natuurlijke zucht en wensch van den gelukkigen, jeugdigen echtgenoot en vader:
‘Neemt, zoo 't kan, de boodschap meê,
Dat ik graag bij mijn beminden
Nog wat blijven wou in vreê!’
Maar waarom zou ik al de liefelijke herinneringen opnoemen, die wij elkander mededeelden op onzen weg huiswaarts? Wij doorliepen geheel zijn leven, al zijne poëzy, wij verlevendigden ons al de beminnelijke trekken van zijn karakter en van zijn talent en geest; wij spraken van hem, niet als van eenen doode, maar als van een, die zich nog in ons midden bewoog en het middenpunt was van onzen kring, en wij waren het allen eens, dat Peter de Génestet het ideaal van den vriend, en dat zijne uitvaart zoo lief en natuurlijk, zoo eenvoudig en hartelijk was geweest als hij-zelf zou hebben gewenscht.
‘Want slechts liefde was uw leven
En beminnelijk waart ge en goed,
Dweepend hoofd en vroom gemoed
Van de waereld rein gebleven;
Trouwe broeder, hartlijk vrind,
Bloemen, zangen, toonen, stralen,
In de boosheid steeds een kind!
Dies “bedroefd, maar nogthans blijde,”
Heffen we ook het weenend oog
Van uw groeve naar omhoog,
Gij, wiens hart zich 't Hoogste wijdde!
Gij zijt thuis! - dit weten wij!’
De frissche lucht, de bloeijende gaarde der natuur, het heldere zonlicht verkwikten ons na de smartelijke oogenblikken bij de groeve, en na de niet minder pijnlijke in het sterfhuis doorgebragt bij degenen, door wie zijn gemis zeker 't diepst en innigst werd gevoeld. Wij gingen toen later elk zijns weegs;
| |
| |
dezen naar Rotterdam, genen naar Delft en Haarlem, anderen met ons naar Amsterdam. Blijvend en weldadig zij voor allen, die den jonggestorven vriend naar zijne laatste rustplaats hebben vergezeld, de indruk van dien aandoenlijken dag!
En nu nog een enkel woord ter nadere karakteriseering van den dichter, wiens vroege dood door zoo zeer velen wordt beweend en bij wiens uitvaart wij tegenwoordig waren. Wie was de Génestet, en welke plaats neemt hij in de Nederlandsche letterkunde in; wat is hij voor ons geweest als mensch, wat zal hij voor zijn volk blijven als dichter?
Petrus Augustus de Génestet werd den 21sten November 1829 te Amsterdam geboren. Reeds op kinderlijken leeftijd moest hij zijne ouders missen; hij heeft op aarde slechts kort zijne moeder mogen liefhebben, want God ontnam hem vroeg des levens grootsten schat. In het gezin van zijn oom en voogd, den Heer J.A. Kruseman, vond hij later, zoo wij meenen sedert 1843, vergoeding voor de zorg en liefde, die hem zoo jong waren ontzegd, en eene warme en innige toegenegenheid bleef hij gedurende zijn geheele leven voor zijne pleegouders en hunne kinderen koesteren. Hij, 't éénig kind, vond in dat huis eene liefhebbende zuster en trouwe broeders en hij was de lieveling van het gezin. - Tenger van gestalte en zwak van ligchaam, was zijn geest te levendiger en te vroeger ontwikkeld en openbaarde hij reeds op jeugdigen leeftijd die zucht en zin voor het schoone en liefelijke, welke bij hem tot zoo hooge volkomenheid zijn gebragt. Hij was geen wonderkind, geen merkwaardig natuurverschijnsel van vroegrijpheid, meestal gevolgd door vroeg verval; hij was beter dan dat; hij was een gewoon, bevattelijk, vlug, levenslustig en geestig menschenkind, vol ondeugende schalkheid, vol kinderlijke dwaasheid en opgewondenheid, en niet in 't minst behoorde hij tot de altoos zoete en altoos vlijtige jongens, wier spelen leeren en omgekeerd is en die hunne uitspanningen verwisselen voor beeken. Een korten tijd bragt ik naast hem op de schoolbank hier door, maar zijn onderwijs ontving hij hoofdzakelijk bij den Heer Monné te Breukelen, waar zijne grootmoeder buiten woonde; hij bleef daar bijna zes jaren en bragt toen nog een jaar op de kostschool te Barneveld door, zoodat hij in zijne kinderjaren de stadslucht weinig heeft ingeademd.
In het najaar van 1843 was voor de Génestet het gelukkige oogenblik aangebroken, waarnaar ieder jongen, die zal gaan
| |
| |
studeeren, reikhalzend uitziet, het oogenblik namelijk, waarop hij het lager onderwijs voor het middelbaar, de fransche school voor de latijnsche verwisselt en de eerste teugen drinkt van het klassische vocht, door Nepos ingeschonken. Dat waren gelukkige dagen, die hij op deze latijnsche school doorbragt; dat waren prettige wandelingen van de Keizersgracht over 't Molenpad naar den Cingel bij het Klooster; wat al vrolijke herinneringen vergaârde hij er voor later tijd!
‘Latijnsche school, Latijnsche poort!
Gezegend en gezellig oord,
Vol lust en Grieksch en lief en leed,
o Waereld, die ik nooit vergeet,
Vol vriendschap en vol ruzie!’
Gij kunt al die aangename herinneringen terugvinden in het gedicht ‘'t Latijnsche school,’ in 1849 vervaardigd, een der geestigste, levendigste en gemakkelijkste van de Génestet's eersten bundel. Zijne tijdgenooten in die waereld waren de vertrouwelingen zijner eerste dichtproeven en betwistten elkander zijne rijmen, waarin schalkheid en goedronde vrolijkheid wedijverden met actualiteit en een zeldzaam vroeg-ontwikkeld of liever aangeboren meesterschap over den vorm, over rijm en kadans.
Ook in ander opzigt was het jaar 1843 in de Génestet's leven zeer gewigtig; in dien zomer toch bevond hij zich voor 't eerst te Bloemendaal en leerde daar het gezin kennen, waaraan hij later door de naauwste banden verbonden werd.
Tot lidmaat der remonstrantsch-gereformeerde gemeente bevestigd, als wier leeraar en herder hij later hoopte op te treden, onderging hij te Zwolle in Augustus 1847 het folterende, benaauwende, beruchte staatsexamen dier dagen, de nachtmerrie van alle aspiranten tot het hooger onderwijs of tot het studentzijn. Wie kent niet zijn Lied aan een Lid der Kommissie tot afneming van het weleer beruchte Staatsexamen? Wie kent niet den luiden jubelgalm, dien hij aanhief, toen hij het manmoedig en triomfantelijk had doorgestaan, want even welgemeend was zijn blijdschap over den gelukkigen afloop als zijn vroegere angst voor de operatie zelve. Peter de Génestet hield toen al veel meer van poëzie dan van proza; veel meer van schoonheid en aesthetiek dan van wiskunstige regelen en grieksche gram- | |
| |
matica, 't geen echter niet wegnam, dat hij volkomen goed wist wat hij weten moest en waarschijnlijk nog oneindig veel meer, dat hij niet behoefde te weten.
Nadat hij tot de akademische lessen was toegelaten, en den eeretitel van student had verkregen, sprak de dichter in hem luider dan ooit, en geen wonder! de Génestet was het dichterlijkste tijdperk, de jongelingsjaren ingetreden en eene nieuwe wereld opende zich voor hem, eene wereld van gevoel en droomen, van fantasie en liefde, van onbezorgde en goedvertrouwende vriendschap, van frissche levensbeschouwing en wordende mannelijke kracht; eene periode, waarin de lust voor 't leven en de ontvankelijkheid voor het schoone en edele het grootste zijn, waarin de vatbaarheid voor al de reine weelden dezer wereld het meest ontwikkeld is, het harte 't snelst en warmst klopt, de verbeelding 't vruchtbaarst, de geest 't mildst en 't vlugst is.
Van dien schoonen jongelingsleeftijd dagteekenen de eerste gedichten, die hij in 't licht heeft gegeven; zij dragen de blijken van een waarachtig dichterlijk gemoed, en ofschoon ze meer uitmunten door schoonheid van vorm, door frischheid, gemakkelijkheid en bevalligheid, door melodie en zoetvloeijendheid, ofschoon de gedachte soms op den tweeden rang scheen te worden geplaatst en de inhoud niet aan den rijken vorm geëvenredigd was, bezitten zij drie zeer groote verdiensten, in vroegere jaren door sommigen miskend, die ze thans hebben leeren waardeeren en genieten. Zij openbaren eene heldere, eene kinderlijk-blijmoedige, eene breede en milde levensbeschouwing, vreemd aan allen dwang en aan iedere conventie, wars van iederen scheidsmuur en elke onverdraagzaamheid, in hooge mate ontvankelijk voor 't ideale, 't schoone en 't eeuwige; zij getuigen op welsprekende wijze van eene vroegtijdige studie van 't zieleleven met al zijne aandoeningen, zijne vreugde en zijn leed, en zij munten uit door eene natuurlijkheid, niet alleen van vorm, maar van gedachte en gevoel, door een zich-zelf-geven van den dichter, waaraan de schoonste en zuiverste inspiraties plegen te ontspruiten.
Door Busken Huët is met waarheid gezegd, dat het Schotjen in die Eerste Gedichten reeds een welgeslaagd leêkedichtje heeten mag, en wij vinden den gevoeligen, liefhebbenden en beminnelijken zanger reeds in de Hollandsche Jongens, in zijn gedicht aan Mr. E.H. s'Jacob, die het thans zeker met weemoed
| |
| |
herlezen zal, in de Handdruk, in Geduld, Uit mijn Dagboek, en bovenal in zijn Stem des Harten terug.
Al deze gedichten werden geschreven van 1846 tot 1851, dat wil zeggen toen de Génestet zestien jaren en vóór hij drie-entwintig telde.
De tijd, aan het Athenaeum doorgebragt, door hem gevierd en verheerlijkt met al de joligheid van een jong-student, met al den luim en de geestdrift van een wordend dichter, was voor de Génestet rijk aan liefde en vriendschap. Groot was de kring van hen, die zich tot den beminnelijken zanger getrokken voelden, wiens jokkernij zonder scherpte of bitterheid, wiens vernuft zonder angel of kwaadsprekendheid was, die zóó warm gevoelde en zoo juist de snaren wist aan te raken, die trillende weêrklank moesten vinden in ieder menschelijk hart.
Maar te midden van dien vriendenkring en van zijne letterkundige verpoozingen - bezigheden mogt men ze toen nog niet noemen, al vervaardigde hij ook nu en dan een gedicht, een verhaal van meerderen omvang - verzuimde hij de opleiding niet, die hij voor het toekomstig leeraarsambt behoefde. Nadat hij in 1851 als student twee leerredenen had uitgesproken, hield hij zijne eerste openbare leerrede als proponent in de remonstrantsche kerk alhier op den 27sten Junij 1852. De Génestet was een aardig, jong proponentje; zijn figuur, zijn gelaat, alles was even fijn en tenger, schier kinderlijk; de krullende haren omwuifden zijn flink, schoon gewelfd voorhoofd; zijn welgevormde mond was steeds tot een halven glimlach ontplooid; zijne goede, eerlijke oogen, soms droomende, soms tintelende van vuur, kwamen zoo schalk onder de wenkbraauwen te voorschijn; de witte das was los gestrikt en hing met breede, lange punten af; zijne kleeding was eenvoudig maar net en zorgvuldig, en zijn geheele voorkomen was even behagelijk en innemend als zijn jeugdig gelaat. Of hij geboren theoloog was? Wij weten het niet: wij durven niet verzekeren dat hij een studiekop had, dat hij een geleerd theologant, een scherpzinnig dialecticus, een schrander en diepzinnig exegeet was; maar hij bezat groote gaven voor den kansel; hij had eene zachte en liefelijke stem, eene gevoelige en waardige voordragt, en de toon der verheffing en bezieling was hem niet vreemd; hij was sober in zijne gesticulatie, hij had gevoel voor schoone vormen en voor welstand en hij was een weinig, een heel klein weinig mysticus - de dichterlijke natuur speelde soms den liberalen modernen theoloog par- | |
| |
ten - maar bovenal hij was zoo innig en waarachtig religieus en hij meende het zoo goed. Ziedaar
voorwaar eigenschappen genoeg ter verklaring van het welgevallen, waarmede deze jonge dichter als prediker werd aangehoord, van de stichting, die zijne woorden wisten op te wekken, eene stichting, die vooral daarin bestond, dat men met reiner en edeler en liefdevoller gedachten en gewaarwordingen de kerk verliet dan men er in gekomen was, al had men 't ook in de oplossing van geen enkel dogmatisch geschilpunt een schrede verder gebragt. Wie lust gevoele het af te keuren, niet wij.
Maar wij zijn bezig ons schuldig te maken aan een vergrijp tegen de chronologische orde der feiten. Indien wij ooit strenge eischen hebben gesteld aan biographen, wij zullen het in 't vervolg niet meer doen; wij zien thans zelven in, hoe moeijelijk het is, om eene biographie te schrijven, en hoe verleidelijk de afdwalingen ons op onzen weg toelagchen.
Eene korte reize naar Parijs in September 1851 bleef op de Génestet's vorming niet zonder invloed; zij verruimde zijn blik en zijn litterair studieveld; zij leerde hem Alfred de Musset en Victor Hugo meer kennen en waardeeren. Alfred de Musset! Hoe gevoelde de jonge, onschuldige hollandsche dichter zich getrokken tot dien vroeg-verkwijnenden, dien hartstogtelijken franschen zanger; hoe gaarne vertelde hij zijne ontmoeting met den ziekelijken, armen en beklagenswaardigen auteur, wiens fijnheid van opmerking, wiens gekuischten en aristocratischen stijl, wiens vernuft en...... délicatesse in zoo hooge mate zijne bewondering opwekten!
Het moet eene treffende tegenstelling zijn geweest van licht en schaduw, toen Peter de Génestet zat bij het ziekbed van Alfred de Musset, en wij weten niet, aan welke zijde de verbazing bij een blik in elkanders gemoedsleven het levendigst zal zijn geweest.
Dat gemoedsleven, rijker en rijker geworden vooral in de laatste jaren, die zijn optreden als predikant voorafgingen, stortte hij in de schoonste vormen in zijne latere gedichten uit. Kind des lichts, leefde en wandelde, dacht en gevoelde hij in het licht; bij hem geen verborgen schuilhoeken, geene vermomming en geen vernis; hij gaf zich zelven zoo als hij was en hij gaf zich gehéél zonder eenige poging om zich te hullen in den mantel der deftigheid of zich te vertoonen in een heiligen-glans.
Eenvoudig, zwak mensch met twijfelingen en tekortkomingen,
| |
| |
met kleinmoedigheid en lust voor 't leven, met hoop en met vreeze, met deugden en ondeugden, maar dat alles beheerscht en overschaduwd door een toenemende blijmoedige vroomheid, eene ernstige schalkheid, een pelgrimsgewaarwording naar 't betere land; al die klanken, die kreten, die zangen, overstemd door het luider en luider aangeheven reislied der kinderen Gods; al die humor en dat vernuft, meer en vastberadener dienstbaar gemaakt aan de aanwijzing en kastijding van kleingeestigheid en exclusivisme, van preêktoon en gekunsteldheid, van engheid van harte en van verstand, ziedaar het beeld, dat de dichter de Génestet ons van 1851 tot aan zijn dood, van de Laatste der Eerste tot in zijne Leekedichtjens vertoont.
Rijk was zijn gemoedsleven aan vreugde en droefheid beide. Hij heeft veel en met gansche toewijding lief gehad, en dus ook veel genoten en geleden. De beproevingen des levens zijn hem niet gespaard geworden, maar hij heeft ook veel zegen en veel blijdschap gesmaakt. Reeds vele jaren vóór hij het leeraarsambt aanvaardde, had hij den oneindigen schat van liefde, dien zijn harte bevatte, mogen uitstorten voor eene, die hem begreep en hem lief had zoo als hij 't verlangen en wenschen mogt. Geene hinderpalen stonden de vervulling zijner wenschen in den weg; het meisje, dat hij lief had, de bruid, die hij zich had uitverkoren, de speelgenoot haast zijner jongelingsjaren, met wie hij in zijn geliefd Bloemendaal had mogen omdolen op het duin, door de bosschen en langs de velden, met wie hij had gedroomd te midden der schoone, dierbare streek, voor hem en haar zoo vol herinneringen, hij had het geluk haar de zijne te mogen noemen. Den 9den September van het jaar 1852 werd de Génestets huwelijk met Mejufvrouw Bienfait in de kerk te Bloemendaal ingezegend, in die kerk ‘tot Aelbertsberg’ waar een andere Petrus Augustus de Génestet gedurende dertig jaren, van 1761 tot 1792, der gemeente het Evangelie had verkondigd.
Met welk een liefde bezingt de dichter dan ook het oord, waar hij zooveel geluks, zooveel vreugde en weelde had gesmaakt, waar hij als kind gespeeld, als jongeling bemind en gedroomd en als jonge man het toppunt zijner wenschen bereikt had!
‘Elk heeft een plekje op aarde
Een landstreek of een gaêrde,
| |
| |
Een plekjen, waar hij blijven
Waarheen zijn droomen drijven
Met stille liefde en trouw.
Toch, Holland's rozentuinen
U bleef mijn hart verpand;
Op Holland's blonde duinen
Prijs ik mijn eigen land!
Mijn bosch en duin en dal,
Daar half mijn thuis mocht wezen
Dit lied, waarin ieder volgend couplet naar ons inzien een climax van schoonheid aanbiedt en tot welks herlezing wij u uitnoodigen, draagt de dagteekening van 1854, toen de Génestet met zijne jonge gade het grijze Delft had verlaten om bij hunne moeder eenige gelukkige zomerweken te Bloemendaal door te brengen.
Nadat de Génestet voor het beroep als predikant te Moordrecht had bedankt, werd hij in Augustus 1852 te Delft beroepen, alwaar hij als herder en leeraar der remonstrantsche gemeente werd bevestigd door zijn leermeester, Prof. Abr. des Amorie van der Hoeven, in December van datzelfde jaar.
Gedurende zes of zeven jaren vervulde hij met ijver en lust de pligten aan zijne gewigtige betrekking verbonden; gelukkig en tevreden, dankbaar voor het bezit eener lieve vrouw en van lieve kinderen, wist de Génestet zich ook in zijne nieuwe woonplaats al spoedig hartelijke vrienden te verwerven en werd hij ook daar het middenpunt van een kring, dien hij door zijn gezelligen aard, zijn levendig onderhoud, zijn geest en zijn geestdrift bezielde. Wie zijn Jong-Hollandsch Binnenhuisjen, wie Annis Taal en Opvoeding; wie zijn Op Reis leest, zal gevoelen en begrijpen, hoe de jonge dichter zich zalig gevoelde in zijn huis; hoe lief hij de zijnen had; hoe goed de weelden van den huisselijken haard, huwelijksheil en vadervreugde aan hem besteed waren, welk een goudmijn zijn harte was. Het was op eene korte reize naar Zwitserland in den zomer van het jaar 1856, dat hem die heimwee-verzuchting ontvloeide:
| |
| |
‘Van Hem.... Wiens trouwe, wiens bescherming en genaê
Ik al mijn schat beveel met duizend teederheden,
Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla,
Zeer treffend is bij eene aandachtige lezing van de Génestet's gedichten de toenemende ernst en weemoed, die er over liggen gespreid. Van somberheid echter geen spoor; van wrevel of bitterheid geen zweem; maar eene aspiratie naar het hoogere, steeds klimmende met ieder jaar; maar een vervuld-zijn van levensroeping en pligt, van het eeuwige en onvergankelijke; maar eene verheffing tot de wereld der ideën en der idealen; maar een dieper-wortelende vreemdelingschap, een inniger religieus leven, een fijner en steeds liefdevoller menschenbeschouwing geuren ons daaruit te gemoet. Rijker, voller en krachtiger wordt de poëet; ernstiger, kritischer de kunstenaar; dieper en helderder de blik van den wijsgeer; de bewustheid van het nagejaagde doel, de studie en het nadenken, de zelfbeproeving en de vastheid van wil nemen bij iedere verdere schrede op den levensweg en den litterairen loopbaan toe, en niet zonder groote bewondering en welgevallen zal ieder opmerkzaam beschouwer de snelle, krachtige en veelzijdige ontwikkeling gadeslaan, die de Génestet gedurende het laatste achttal jaren zijns levens heeft doorloopen.
Veel vreugde en veel geluks, zoo als wij zagen, maar ook veel leeds was zijn deel. Eene zware beproeving was voor den dichter weggelegd; hij droeg haar met moed en onderwerping, al ondermijnde zij zijne ligchamelijke krachten tot uitputtens toe.
Den geheelen zomer van 1859 bragt de Génestet met zijn gezin in Bloemendaal door; maar het waren thans niet zulke vrolijke en zonnige dagen als weleer; het liefste plekje zou hem thans niet onbezorgd en blijde zien ronddwalen met haar, die hij lief had. Het waren dagen van angst en van zorg, dagen van bange vrees voor de huisvrouw zijner jeugd, door eene, helaas! ongeneeslijke ziekte aangetast. Hoe weemoedig en aandoenlijk, hoe waarachtig gevoelig klinken die woorden:
‘Die ik het meest heb lief gehad, -
't Was niet de slanke Bruid, met wie 'k in 't zoete leven
Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven,
Wier hand mij leidde op 't rozenpad;
| |
| |
't Was niet de jonge en teedre vrouw,
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte
Met al den rijkdom harer trouw!
“Zoo was 't de moeder van uw kroost
Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte,
Des levens liefelijksten troost?”
Neen! - die ik 't meest heb lief gehad,
Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen 'k weenend aan haar sponde zat.’
Het was mij onmogelijk dit vers niet geheel uit te schrijven; ik vind het zoo mooi, dat ik 't niet zeggen kan, en ik heb den armen, goeden jongen juist in die dagen van angst, in de latere van rouw en verslagenheid zooveel gezien en gesproken, zooveel van hem gehoord en van hem geleerd, als wij zamen de hem zoo welbekende paden van het bosch bewandelden, of de frissche lucht en de groene boomen hem wat afleiding en verkwikking geven mogten.
Vóór dat het late najaar kwam, ging de Génestet met zijne dierbare zieke naar Amsterdam; naar Delft ging 't niet meer. In 't ouderlijke huis leerde de Génestet van zijne vrouw wat het beteekent hopend te sterven, als men zooveel liefs op aarde achterlaat, als men zoo jong en zoo gelukkig is. Hij verloor haar in November 1859.
Sints dien tijd bleef hij met zijne kinderen in deze stad en weinige maanden later legde hij het leeraarsambt neder. Zijne geschokte gezondheid veroorloofde hem niet meer de volkomen vervulling zijner pligten; het prediken werd hem door de geneesheeren ontraden; aanvankelijk zou hij 't wat minder doen, maar dat beantwoordde niet aan zijne denkbeelden van pligt; bovendien riepen hem thans ook andere pligten, tot wier goede vervulling hij wenschte zich hier te vestigen, omringd van al degenen, die zijne kinderen 't best en 't liefst verplegen en liefhebben, en voor hen waken en zorgen zouden.
Maar de droefheid doofde de geestkracht van den jeugdigen dichter niet uit; 't scheen integendeel of zij toenam in weêrwil zijner minderende ligchamelijke sterkte.
| |
| |
‘Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad.’
Dat gevoelde ook hij; hij ging voort, onvermoeid en ernstiger dan ooit; een Doel lichtte hem voor en worstelend won hij kracht en dwalende voud hij 't spoor, want hij wachtte met dankenden hoofde het heil en de waarheid van den Heer, en hij had het vertrouwen, dat de toekomst hem schooner weder zou geven, wat het verleden hem had ontroofd.
Van de werkzaamheid van zijn laatste levensjaar zijn de Leekedichtjens de vrucht; die bundel, die zoo uitnemend de rigting en persoonlijkheid van den dichter karakteriseert, waarin hij de volheid zijner overtuiging, de som zijner levenservaringen en levensbeschouwing in korte en kernachtige spreuken en dichten heeft uitgestort, en zijne gedachten en gevoelens, zijne geloofsbelijdenis aan zijn volk heeft gegeven. De Leekedichtjens, goedig en liefderijk als alles, wat aan de Génestet's gemoed ontsprong, zijn niettemin vol puntigen humor, vol geest en vernuft en schieten hunne pijlen af op onopregtheid en gekunsteldheid, op waanwijsheid en vooroordeel, op kleingeestigheid en halfheid, op onnatuurlijkheid en pathos op ieder gebied, op sociaal, zoowel als op theologisch en letterkundig. Moedig en enthousiast strijder vertoont zich deze zwakke en teedere jonge man, apostel van natuur en van waarheid, van opregtheid en cordaatheid, van ootmoed en christelijke liefde, van het schoone en van het goede, van het wezen der dingen, van onderzoek en studie.
En dit nu zal, naar onze bescheiden meening, de plaats zijn, die hij inneemt in onze letterkunde: de plaats van een jong en frisch talent, eerlijk en nobel, vol vuur en vol natuur, strijdende voor de waarheid, zich-zelf gevende in alle openhartigheid; een jong en frisch talent, dat aan een uitnemenden vorm, aan eene schaars geëvenaarde gemakkelijkheid en bevalligheid van rijm en van rythmus de nog hoogere verdienste paart van eene welluidende stemme te hebben gegeven aan iedere edele en reine opwelling, aan iedere aandoening van het menschelijk harte, zoodat het volk, dat hem leest, hem zal lief hebben en hem zal begrijpen, omdat de taal, die hij spreekt, eene algemeen-menschelijke, eene voor allen verstaanbare is en weêrklinken zal in ieders gemoed, en omdat uit al zijne gedichten ons een weldadige en verkwikkende balsem van liefde en reinheid
| |
| |
toestroomt en hij de liefde heeft beoefend in woord en in voorbeeld, waarvoor wij allen hem dankbaar wezen mogen en waarvoor God hem moge zegenen!
En wat zal ik nu nog meer mededeelen van het verdere, korte leven van dezen jonggestorven vriend?
't Moge alleen dit zijn, dat hij den vorigen zomer en den vorigen winter in betrekkelijk goeden welstand doorbragt; dat hij dezen winter zich zelfs beter gevoelde en levendig deel nam aan de litteraire beweging om hem heen met al zijne vrienden en geestverwanten, die hem met vreugde weder zagen opluiken en vol goeden moeds waren. Dat was hij zelf ook, al zouden sommige omstandigheden doen vermoeden, dat hij zich voorbereid had op een spoedig heengaan. Maar wie zal dergelijke, soms onwillekeurige handelingen, verklaren; wie zal zeggen, of voorgevoel of toeval de drijfveer is geweest?
Peter de Génestet heeft de laatste maanden zijns levens doorgebragt in het blijde vooruitzigt, dat zoo hij werd gespaard, het zonnetje des geluks weêr zou lichten op zijn pad; hij had de zekerheid, dat zijn levensweg niet eenzaam meer zou behoeven te zijn; dat er ééne was, die lief en leed met hem wilde deelen en wier harte voor hem klopte met al de liefde eener bruid.
Het is niet alzoo geweest; de schare der treurenden om den jonggestorvene is vermeerderd door haar, in wie hij een nieuw huwelijksgeluk hoopte te vinden en wier diepe rouw ons een eerbiedig zwijgen oplegt.
Joh. C. Zimmerman. |
|