| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
II.
Daar klonk een luide geeuw en bewoog zich een blanke hand om een vermetel insekt te verjagen, dat het gewaagd had zich op deze een rustplaats te kiezen. Die hand behoorde eener jonge Lady, die achteloos neêrlag in den hoogruggigen leunstoel, van mollige kussens voorzien, en zich bevindende in een priëel, het schoonste en het dichtst bewassen van al de groene lusthuisjens, door den franschen hovenier in Whitehalls tuin opgebouwd. De dichte bladerenkroon van den gebogen en geheel aan 's meesters wil onderworpen treuresch keerde de heete stralen der middagzon en deed den hellen dag, welke daar buiten schitterde en vonkelde van licht en van warmte, hier verkeeren in een koele halve schemering. De aan den ingang geplante kamperfoelie en rozen, de ter zijde van den groenen koepel uitgezaaide resida vervulden de enge ruimte met de heerlijkste geuren en verhoogden de ruste daar genoten tot eene weelderige verkwikking. Mocht de tuin van het verblijf van Engelands koningen nog niet wedijveren met de lusthoven van Frankrijks heerscher, waar weldra een Le Nôtre de kunst op de natuur zou doen zegepralen, en, als een trouw dienaar van de rijzende alleenheerschappij, deze door schikking en ordening, door wegsnijding en geweldadige samenvoeging, in boom en heester zoude weten af te prenten, Mijnheer Pervier mocht een talentvol voorganger heten en geacht worden reeds aanvankelijk een zegepraal te hebben behaald op de wilde en losbandige groeikracht, waarvan Whitehalls hof vóor zijne komst blijk had ge- | |
| |
geven. De paden waren geëffend en met fijne bloemen als gezoomd; grasperken waren aangelegd waar vroeger onbekend heestergewas, zelden gesnoeid en opgebonden, in elkaâr vastgegroeid, een bajert vertoonde van takken, bloemen en
bladen. Priëelen waren gebouwd, perken afgebakend en dat alles met eene regelmatigheid, welke reeds terstond de aandacht trok, maar de bewondering van den kenner in hooge mate opwekte, zoodra hij het plan van den aanleg doorzag en het zuiver vierkant waarnam, in hetwelk priëel en bloemperk, heester en grastapijt de plaats was aangewezen. De natuur, eertijds de grillige alleenheerscheresse, was tot dienaresse van den kunstenaar verlaagd, die haar wel niet wist te bezielen, maar die haar toch beheerschte.
Luider echter zou zich nog de bewondering van den landedelman hebben geuit, als het hem vergund ware geworden dezen lusthof te betreden. Al had hij ook bij den tweeden tred gemompeld van geldverkwisting, van fransche bemoeizucht, van papistischen sier - in en onder alles, zelfs in het rijk der bloemen zag de Engelschman der 17e Eeuw een dogma verscholen - hij zou bij den eersten blik opgetogen rondgeschouwd en de weelde genoten hebben, die zoozeer afstak bij zijn eigen tuin, welke sedert den eersten aanleg altijd nog op den naam van wildernis mocht bogen. Groenten uitzaaien, ooftboomen kweeken, had men in de laatste jaren van de Hollanders geleerd; maar een plek gronds om te scheppen tot een tuin, tot een lusthof, daarvan had men geen begrip, en zou men misschien ook geen begrip willen krijgen, zoo het ten koste van de nuttige groenten en vruchten geschieden moest.
Wie zich in de schaduw van het lustpriëel verschool, scheen geen oog meer te hebben voor den kostbaren aanleg. Zij had voor eenige minuten het paleis verlaten, gevolgd door een vrouwelijke bediende, die een boek in kalfslederen band met goud beslag, en voorzien van een kruis van hetzelfde metaal, alsmede een reukdoos en overkleed droeg. Zij was den tuin doorgewandeld zonder om zich heen te zien, had de bediende weggezonden toen zij, het priëel ingetreden, zich had neêrgezet in den daar gereed staanden leunstoel, echter niet voor haar op het hart te hebben gedrukt toch te zorgen voor Mary, haar hazewind, voor haar kleed, dat zij bij de eerste masque zoude moeten dragen en voor haar rijstvogel, die in de vergulden kooi alleen achtergebleven, wel eens last zoude kunnen lijden van
| |
| |
de ondeugende Mary. Toen had zij zich uitgestrekt, haar boek vol fraai gekleurde beelden geopend, en was zij in slaap gevallen.
Het was een aardig gezichtjen, dat te voorschijn kwam uit de talloze kleine blonde en door een zwart fluweelen band vast gehouden hairkrullen, die het als in een lijst vatteden. Alles duidde fijnheid en teêrheid aan. De teint was schitterend blank, de wenkbraauwen zuiver geboogd, de lippen, die den kleinen mond bezoomden, smetteloos rood, de oogen, hoewel van een matblaauw, schitterend als kralen; jammer echter dat het neusjen geen zuiver rechte lijn aanwees, maar aan de spits eenigzins omhoog gebogen was, hetgeen de harmonie verstoorde, maar daarentegen iets speelzieks, iets dartels en schalksch te meer aan de uitdrukking van het geheele wezen bijzette. Er lag een waas van coquetterie over alles heengespreid, zoowel in het parelen halsnoer, dat den molligen hals omgaf en het eenig sieraad was waarmede zij prijkte, als in de plooien van de rijke kant aan haar parelkleurig taffen kleed, dat, laag uitgesneden naar de heerschende mode, den onberispelijken vorm van de buste bewonderen liet; zoowel in het keurslijf, dat het zwoegen van den boezem verried en de dunne taille, door een eenigzins breede mannenhand te omspannen, deed kennen; zoowel in de wijde, maar korte en naauw tot den elboog reikende mouwen, die den poezelen arm vrij lieten, als in de marokijn leêren schoentjens met roode hakken, die den weelderigen vorm van het been en den kleinen voet lieten gissen. Maar er was tevens zoo veel kinderlijke dartelheid in het oog te lezen, dat de behaagzucht, waarvan al het andere getuigde, haar gevaarlijk charakter verloor en beschouwd kon worden als de dochter eener ijdelheid, die in het binnenst meer als gast dan als vaste bewoneresse verblijf hield.
Zij had denken te lezen en zij was gaan slapen; zij had willen rusten, en de insekten dreven de courtoisie niet zóo ver om de plaats waar zij verwijlde te mijden. Zij trok dan ook met kracht ten strijde tegen die lompe aanvallers, en wierp ze een blik toe, waarin felle wrevel lag; een blik, die menig ridder meer gedeerd zoude hebben dan die onbeschaamd gonzende vliegen, muggen, of hoe die gevleugelde plaaggeesten ook heten mochten.
Maar daar kwam hulp opdagen; daar kraakte ten minste een voetstap op het met schelpen bestrooide pad.
| |
| |
Wat doet u een oogenblik blozen, Jane Howard, en u bijkans ernstig zien? Mij dunkt, dat de ernst en uw gelaat twee vreemden zijn, die niet spoedig vriendschap zullen sluiten? Het is dan ook of Jane dat begrijpt, want zij jaagt den ernstigen trek van haar aangezicht en roept er weder den glimlach terug, die er meest op troont en de ivoren tandtjens door de half geopende lippen doet blikkeren.
Toch schijnt die naderende voetstap haar nieuwsgierigheid te hebben opgewekt, want de blik, die zelden zich lang op een voorwerp vestigt, staart nu door de opening van het priëel heen en bespeurt een jonkman, die haar bekend is en haar toch blijkbaar niet dikwijls ontmoet, want zij prevelt met eenige verrassing: ‘Robert Conway!’
Hij kon even in de twintig zijn, want ter naauwernood voorspelde eenig dons om de bovenlip den wordenden knevel. Hare blonde lokken schenen van haren overvloed iets aan den jonkman te hebben afgestaan, want zijn hair had volkomen denzelfden tint, ja was bijkans even als het hare opgemaakt en van de fijnste geuren doortrokken. Een zwart fluwelen barret met witte liggende veêr dekte het hoofd. Om den korten staanden kraag lag een rood lint, van voren eindigende in een strik; het donkergroen wambuis met goud passement afgezet, hing van voren open en liet een fijn overhemd zien, hetzelfde, dat aan de mouwen zich deed kennen in de fijne kanten lubben. De broek, mede van voren van een strik van rose-lint voorzien, was op de knie vastgemaakt door een kleiner strijken, waarin een edelsteen vonkelde; de kousen waren van witte zijde en de lage schoentjens, hooggehakt en breed aan de teenen uitloopend, waren op den voet mede bevestigd door een strik van hetzelfde lint. Witte lederen handschoenen, volgens de heerschende mode te klein om gedragen te worden, hield hij in de hand, wier vingeren met diamanten ringen prijkten.
Robert Conway was een van de pronkers uit die tijden en besteedde dan ook eene vrouwelijke zorg aan zijne kleedij en coiffure, welke laatste vooral de mannen dien schijn van vrouwelijkheid gaven, waarop zij in deze periode, op het voetspoor van wijlen den vermaarden Buckingham, een gunsteling van Koning Jacob en Koning Karel, zoozeer waren gesteld.
Maar niettegenstaande het onbeperkt en onvoorwaardelijk gezach van de mode, kon zij Robert Conway niet ten volle be- | |
| |
heerschen. De natuur was niet te overwinnen, al werkte Robert zelf er toe meê om haar onder het juk te brengen. Kleedij noch coiffure konden hem het mannelijk air ontnemen, dat zijn gelaat kenmerkte, dat er sprak uit zijn levendige oogen, die zich bij wijlen verdonkeren en eene zonderlinge uitdrukking van ernst aannemen konden; terwijl bovendien de gebogen neus en de scherpgeteekende mond er toe bijdroegen om allen schijn van verwijfdheid te verwijderen.
Of Sir Robert Lady Jane zocht weten wij niet, maar dat hij haar bespeurde en als eene goede bekende begroette, bleek weldra. Gelukkig dat de schemering in het priëel nog verhoogd scheen voor hem, die in het zonlicht wandelde en niet meer dan de omtrekken van wie daar nederzat konde bespeuren, want anders had Robert wellicht een blos op de leliewitte koon zien gloeien en de tengere vingeren het gouden reukdoosjen trillend zien omvatten.
Toen hij in den ingang stond, ontsnapte hem een half luide kreet van verrassing, waarna hij met bevalligheid zich op éene knie neêrliet, en met de geparfumeerde hand even de hare vatte, terwijl hij eenige door den hofstijl getinte woorden sprak, bij de jonge ridders toen ter tijde in gebruik, die in hunne courtoisie overdreven waren, omdat zij niet meer dan een vorm was, welke eigenlijk de grootste grofheid verbergen of bedekken moest.
‘Hebé maakt zich schuldig aan te groote bescheidenheid, als zij in het donkere woud zich onttrekt aan het spiedend oog harer bewonderaars.’
‘Is zij bescheiden, omdat zij zich verbergt, wat moet hij dan wel zijn, die in haar schuilplaats dringt? Vertrek dus, hoogmoedig sterveling en stoor de bescheiden Hebé niet langer,’ zeide zij schertsend, terwijl zij, door het schalksch oog te doen heen dwalen naar een stoel in hare nabijheid, geheel in strijd scheen te handelen met hare woorden. De jonkman had die verklaring van den eigenlijken zin harer woorden niet behoeven te ontvangen en zou het bevel tot vertrekken, ook zonder dien blik, reeds als een bevel tot blijven hebben uitgelegd, want hij was opgestaan en boog zich, met de eene hand steunende op den rug van den aangewezen of liever aangeduiden stoel, tot haar over, alsof hij haar in de oogen lezen wilde.
‘Ja, dat is nog wel de blik van de verrukkelijke Hebé, die den smachtenden sterveling den goddelijken nektar schenkt.
| |
| |
Immer jong en schoon, eeuwige frissche en geurende lente! Voort uit de jaloersche schaduw van het bosch, dat u vijandig is en moet zijn, want het is het tegenbeeld van u; het verandert zoo snel en vertoont dikwijls reeds aan den nog groenen tak een gelend en verwelkend blad!’
‘Pas op, pas op, gij vertreedt mijne kanten,’ riep zij haastig, terwijl zij het wijde kleed, waarvan zijn voet werkelijk een slip had aangeraakt, terugtrok. ‘Weet ge wel,’ vervolgde zij op haren gewonen snappenden toon - het plotseling opgekomen donderwolkjen was even plotseling verdwenen - ‘weet ge wel, dat de maanden waarin ik u niet zag, u werkelijk veranderd hebben, en gij dus volmaakt in een bosch zoudt thuis behooren? Robert, wat zijt ge veranderd! Twee duim, zoo niet twee en een half, zijt ge gegroeid! En ge loopt werkelijk naar het zwaard, dat ge zeker al dien tijd aan uwe zijde hebt moeten dragen. Och, vertel me eens van Mylord Strafford. Vindt ge dat niet vreemd: ik heb hem nooit gezien, en er is geen man van wien ik meer heb hooren spreken....’
‘De gelukkige, die het zeldzaam voorrecht heeft om door u te worden herdacht. Ik onderstelde dat Hebé gewoon was te sluimeren aan de oevers van de Lethe,’ er lag eenige ernst in den toon zijner stem bij het uitbrengen dezer woorden; een ernst echter, dien zij niet bemerkte, want schertsend hernam zij: ‘Juist, juist, maar Mylord Strafford, die zooveel beheerscht, schijnt het die rivier ook wel te doen.... Maar gij, Robert Conway, hebt toch waarlijk geen recht om mij mijne rustplaats te benijden. Geene verwijten echter! Ik zou u misschien ernstig maken en u dan weêr die wenkbraauwen zien fronsen, zoo als laatst; wanneer was het ook weêr? Ja, toen die barre beer naar den Tower werd geleid, ik meen dien puritein, wiens boek door beulshand verbrand werd.’ Zij bedoelde Mr. Prynne, schrijver van ‘een boek van een duizendtal bladzijden’ en gericht tegen de maskes en de waerelsche genietingen van het hof, welke met al de verontwaardiging van een geërgerd en gekwetst gemoed werden gehekeld, bespot en verdoemd. Het boek werd een monster, en nog wel een misvormd monster door de heeren rechters genoemd en als zoodanig door beulshand verbrand; de schrijver, veroordeeld tot levenslange gevangenis en vijfduizend pond boete, mocht zich gelukkig nog prijzen dat hem oor en neus verbleef.
Jane had zeker een tedere snaar aangeroerd, want de jonk- | |
| |
man, hoewel door haar gewaarschuwd, fronste weder de wenkbraauwen, terwijl een trek van gemelijkheid op zijn gelaat zichtbaar werd.
‘Gij wildet van Mylord Strafford spreken, Jane!’ zeide hij, zich dwingende om die woorden op lossen toon te uiten.
‘Juist, en gij spreekt van Lethe...... Bloos, schuldige, dat ge dien naam noemt. Zeventien Januari, schreef ik in mijn zakboekjen - ik zal het u straks laten zien - van buiten is het met ivoor bekleed en van binnen met roode zijde, echte Chinesche, zoo als ik hoor; het was een Kersmisgeschenk van Hare Majesteit, en dat ik, zoo als ik geloof en heb hooren fluisteren, verdiend moet hebben als Dorimene in de Pastorale, die wij den avond vóor Kersmis voor Zijne Majesteit vertoonden.... Ik was in het goudgaas en zweefde als in een zee van lint, dat laatste zeî mij Mylady Carlisle, die Juno voorstelde en deerlijk verslagen werd door Venus, waar Hare Majesteit voor speelde.... Weet ge, het voegde zoo in de Pastorale, dat Juno moest vluchten, en ik geloof dat het haar moeite genoeg kostte om dat gedeelte van haar rol naar eisch te vervullen. In vertrouwen gezegd, speelde zij de Juno voortreffelijk en werd ik zelfs bang toen zij Venus Paris betwistte; ik moest juist op dat oogenblik optreden en huppelend naderen met een klein schaapjen, dat ik aan een rood zijden band voortleidde, onder het zingen van een lied, dat door Mijnheer Voiture - een van de eerste vernuften van het Fransche hof, zoo als Hare Majesteit mij heeft gezegd - vervaardigd was. Ik zong en huppelde en leidde mijn schaapjen voort, maar ik vergat, toen ik Juno zag, bij Paris te blijven staan, hetgeen ik had behooren te doen. Ik huppelde altijd voort tot dat ik het tooneel weêr af was.’
Robert glimlachte even bij hare voorstelling van het gebeurde, waarvan de herinnering haar de oogen nog flikkeren en den boezem deed zwoegen; hij glimlachte even, maar toen die glimlach verdwenen was, vertoonde zijn gelaat een ongewone strakheid en mompelde hij: ‘Ik wilde voor u zelve, Jane, dat ge geen vermaak vondt in die vertooningen.’
‘Geen vermaak daarin vinden? Zoudt ge dan verkiezen dat we hier zaten zoo als, naar ik hoor, in Spanje gebeurt: stijf in het keurslijf, met zoo veel woorden op de lippen als ons 's avonds te voren voor den volgenden dag worden opgelegd? Twee of drie keer in de week wonen wij allen, natuurlijk behalve Hare Majesteit, de dienst bij en dan moet ik bijna als
| |
| |
zulk eene Spaansche grootheid stil zitten, soms wel drie kwartier. En dan moet ik meer dan een uur aan de kaptafel Harer Majesteit zijn. In vertrouwen gezegd, Robert, is dat een marteling, wanneer Zijne Majesteit er bij is, die fronsen kan, bijna even goed als gij het soms kunt.... Neen, het is een genot, als we een Pastorale mogen voorstellen of een Maske, en ik mag betuigen, dat ik dan betere en galanter tochoorders heb dan ik op dit oogenblik er een bezit.’
Het was waar, aandachtig scheen hij, galant was hij niet. Hij had haar bij de laatste woorden half den rug toegekeerd en het sierlijk gebonden boek in de hand genomen, dat naast haar lag.
‘Behoort dat u, Jane?’
‘Ja, dat behoort mij,’ andwoordde zij, den toon zijner stem nabootsend. ‘Dat is óok een geschenk Harer Majesteit; ik kreeg het op den Petrus en Paulusdag.’
‘Dat moogt ge niet lezen, Jane! Dat is een Papistiesch boek...’
‘Ik heb er nog geen oog ingeslagen,’ haastte zij zich te andwoorden. ‘Maar ge maakt mij nieuwsgierig; ik moet het nu beginnen te lezen. Gij zult mij voorlezen, Robert!’
‘Voorlezen? Ik zal zorgen, dat het mij onmogelijk wordt dat te doen en u om er naar te hooren.’ Hij trad het priëel even uit en wierp het boek ver van zich. Jane was opgesprongen; hoog rood waren hare wangen gekleurd en de kleine hand werd zenuwachtig bewogen.
‘Robert, ik wil het terug, en als het fluweel beschadigd is, zult gij er aansprakelijk voor zijn bij Hare Majesteit. Ik wil het terug hebben. Wat ge een ruwe beer zijt geworden in Ierland! Ge blijft mij aanzien, terwijl ik u zeg, dat ik het terug wil hebben. O waren Mylord Colchester of Mylord Craven of Mylord Connington hier!’ Het kleine voetjen trippelde van drift en de oogjens glinsterden van tranen. ‘Ik wil u nooit terugzien. Waarom zijt ge niet in Ierland gebleven, waar ge 't wis zeer genoegelijk vondt met uw vrienden, die u zeker les gaven in de kunst der courtoisie - maar ten minste nog van tijd tot tijd door een enkel teeken blijk gaven van hun leven....’
‘Verwijt ge 't mij, Jane! dat ik dat niet deed.... jegens u?’ vroeg hij zacht. ‘Zeventien December vertrok ik naar Dublin en den zeventienden Januari daaraanvolgende schreeft ge in uw dagboekjen....? Aanbiddelijke Hebé, laat de zon
| |
| |
weder stralen uit uwe oogen..... het is mij zoo duister thands.’
‘Neen, geen woord meer!’ hernam zij nog heftiger; zij duidde het hem zeer euvel, dat hij op dezen oogenblik haar de halve woorden, die zij straks gesproken had, herinnerde; zij haatte hem thands: zij wilde hem nooit weêrzien. De daad, door hem verricht, werd haar hoe langer hoe meer een misdaad; de vrijheid, die hij zich veroorloofd had, eene vermetelheid, waarvoor zij ieder edelman van het hof zou gestraft hebben, maar waarvoor jegens hem geene boete zwaar genoeg kon uitgedacht worden.
‘Waarom den top van den Olympus nog langer in zwarte onweêrswolken verborgen!’ riep Robert, die nog maar niet aan den duur van hare drift gelooven wilde. ‘Drijf de wolken weg en ik woon het festijn der Onsterfelijken aan uwe zijde bij.’
Jane bleef zich echter afkeeren en scheen in zijne woorden een nieuwe aanleiding tot toorn te vinden. Onbewust sprak zij zelve, die er anders zoo gaarne naar luisterde, een veroordeelend vonnis uit over den gebruikelijken hofstijl. De natuur beheerscht toch in oogenblikken van ernstige aandoening in aller hart de konventie!
Nu Jane Howard zich gekwetst gevoelde; nu zij, in drift ontstoken, herstel en voldoening eischte voor eene beleediging, door Robert Conway haar aangedaan, kwam het haar voor, dat de woorden der galanterie geen andwoord gaven en konden geven op hetgeen zij het recht had te vragen.
De stem van den hartstocht moge eene groote verscheidenheid in tonen bezitten, haar geluid is toch immer hetzelfde; waar die stem zich verheft, getuigt zij van het menschelijke, hetzij zich dat hult in de lompen van de heffe des volks, of in de plooien van het zijden kleed van Jane Howard, het bedorven kind van het weelderig hof Zijner Majesteit, den Koning van Engeland.
‘Sir Robert Conway, ik wil alleen zijn,’ zeide zij, terwijl de verbittering trilde in hare stem.
‘Jane, Jane! zijt ge dan waarlijk boos, omdat ik niet toe mag geven aan... een luim?’
‘Waar gij niet over te oordeelen hebt, Sir!’ riep zij uit, terwijl de lippen zich krulden en het aanminnig gelaat werkelijken wrevel en hooggaande ergernis uitdrukte.
‘Niet alzoo, Jane! Doe mij niet gelooven, dat het u ernst is. We zijn zulke oude trouwe vrienden, Jane! We waren zoo lang reeds bij elkander, dat het mij zoo vreemd, zoo een- | |
| |
zaam was toen ik naar Dublin ging. In zeven maanden, denk eens, Jane, zeven maanden, zag ik u niet, en nu ik terugkeer, zie ik voor het eerst die oogjens met tranen, die lipjens trillen van drift; ik herinnerde ze mij zoo menigmaal, schitterend van schalksheid en zich plooiend tot een blijden lach! Laat het weêr zijn zoo als vroeger, Jane! Wees verstandig, en zet u neêr en dan zal ik u verhalen van Mylord Strafford, mijn heschermer!’
Maar Jane zette zich niet neder en schudde wrevelig met het hoofd.
‘Gelief mijn hovenier te roepen, Sir! Maar neen, ik vergeet dat gij u voornaamt te weigeren wat men u vraagt.’
‘Wilt ge 't dan niet begrijpen, waarom ik u dit boek ontnam?’ riep Robert, zelf cenigermate geprikkeld, uit. ‘Gij, eene der Howards, die onder de regering der bloedige Mary zooveel leden voor het Protestantsch geloof, gij zoudt door de list van de vreemde vrouw een vlek gaan werpen op het martelaarschap uwer verwanten? Gij zoudt ontrouw worden aan de zaak, de goede zaak, voor welke zij het leven offerden? Dat boek is een gevaarlijk geschenk, en zoo niemant uwer verwanten u dat nog gezegd heeft, dan is het een verzuim, dat voor hunne verandwoording komt, maar waaraan uw vriend Conway zich niet schuldig zal maken, daar hij u waarschuwen en zoo dat noodig mocht zijn, het middel ontnemen zal, dat zou kunnen medewerken tot uwe val.’
Jane had zulke woorden en den vasten toon waarop hij ze uitbracht, nog nooit van hem gehoord. Wat was ook hij thands ver van den metaforischen hofstijl! Wat moest hij wel veranderd zijn in die zeven maanden tijds! Bij die gedachte kwam het niet in haar op, dat zij zelve misschien dat nog meer was dan hij; zij, die bij zijn vertrek naar Ierland, naar het hof van den Onderkoning, de betrekkelijk eenvoudige en stille woning eener verre verwante, die op het land bij Chester leefde, verwisseld had met het prachtige luidruchtige hof van White-hall, waar zij, in plaats van de domme vogels, de met nog fraaier veêren pronkende edellieden de zoetste liedekens hoorde kwelen; waar zij, in plaats van de oude, altijd brommende tante, die toch niet meer was dan een Miss Kimbolton, eene vrolijke, lieftallige jeugdige vrouw had aangetroffen, die Koningin was van Engeland, die hare meesteresse heette, maar hare moederlijke vriendin had willen zijn, en haar, even als de Lords, de
| |
| |
Pairs van het Koninkrijk, verpleegde, koesterde en de aarde bijna tot een paradijs vervormde.
En ware Robert Conway ook weinig veranderd, de invloed dien het hof op Jane had geoefend, moest reeds tusschen beiden eene wijde klove hebben gegraven. Nog wijder werd zij echter nu ook hij was veranderd, nu de weg, dien hij betrad, hem van het hof afleidde. Van nature ernstig, had echter de omgang met de altoos dartele Jane dien ernst getemperd, en had hij, eenige maanden vóor Jane naar Londen overgeplaatst, aan het hof leeren deelnemen aan al de genoegens die het gaf; had hij zich leeren vormen naar den type, dien men zich daar van den volmaakten edelman had gedacht. Zijn charakter was onderdrukt, maar niet overwonnen; was gewijzigd, maar niet vernietigd. Dit bleek toen hij, aan den invloed van White-hall onttrokken, werd overgeplaatst naar het hof van den Onderkoning te Dublin waar de dampkring eene gants andere was!
Troonde in White-hall de lichtvaardigheid, maar ook het genot en de ontspanning, welke van geen plooi op het voorhoofd wilde weten buiten de vergaderzaal van den bijzonderen raad Zijner Majesteit, in Dublin zetelde de losbandigheid, maar ook al te vaak de ernst van het overleggend verstand, de scherpte van het gespitste oordeel, dat zich een weg moest banen door den doolhof, waarin het despotisme zich waagde. Onrecht, omkooping en verraad in White-hall, zoowel als te Dublin; maar aan het Engelsche hof werd alles bedekt met een liegend bloemtapeet en aan het Iersche niet.
Robert Conway, die in White-hall slechts vermoed had, zag en tastte aan het hof te Dublin; en bij zijn vereering, of liever ontzach, voor Lord Strafford, tot wiens gevolg hij behoorde en die hem soms de diensten van sekretaris verrichten deed, voegde zich zijn afkeer van de maar te dikwijls door zijn meester gebezigde middelen, van de knevelarijen die daar gepleegd, van de boeien die er gesmeed, van de rechten die er vertrapt werden.
Zoo jong nog en reeds zulk een strijd in zijn binnenste! Vereering van Straffords gaven, afkeer van den heerscher, en daarbij een toomelooze eerzucht! Uit een zijtak van het bekend geslacht der Conways gesproten, bezat hij niets dan een onbevlekte naam, een warm hart, een goed helder hoofd. Hoe diep gekwetst had hij zich gevoeld, als hij van zijne meesters te Eton College, bij elken prijs dien hij behaalde, vernam, dat zijne rijke
| |
| |
bloedverwanten dien betaalden; hoe hij zich geprikkeld vond als hij den karos met het gekarteleerde wapen, dat het hoofd van zijn geslacht voerde, door de zes vurige paarden zag voortgetrokken langs de landwegen naar het oude maar stevig en bijna vorstelijk kasteel, waar ook zijne voorvaderen woonden; hoe de begeerte in hem ontkiemde, om eenmaal zich ook te mogen nederlaten op de donzen kussens, zich te schuilen achter de zijden gordijnen van zulk een voertuig. Eerzucht, brandende cerzucht bezat hij en ze deed hem dagen lang heenbuigen over de tafel waarop de boeken zijner studie lagen; ze deed hem al de krachten, die in hem waren, als vereenigen op éen punt: arm was hij en onbekend en hij moest rijk worden en aanzienlijk. Maar nevens de eerzucht zetelde ook de eerlijkheid in zijn binnenste, en even als de beide grondkrachten, die de planeet in haar stand doen verblijven, waren beide voor hem niet alleen voorwaarden tot beweging maar ook voorwaarden tot behoud. Zal het hem mogelijk zijn het evenwicht tusschen beide krachten te bewaren, ook waar der eerzucht nog schooner lokaas vertoond wordt dan tot dus verre plaats had? Hij is de zoon van een oud krachtig krijgsoverste, die de vrijheidsoorlogen in de Nederlanden bijwoonde, wiens gelaat, met likteekenen doorgroefd, er van getuigde, dat menig droppel van zijn bloed aan het lemmer zijns vijands had gekleefd; die, in het weeke land, voor welks behoud hij streed, begraven, op de plek waar hij viel, te midden van den vijand, uit het verre graf zijn eenigen scheen toe te roepen: wees trouw aan de zaak waarvoor ik stierf. Tot nu had hij die stemme gehoor gegeven en had hij de eere zijns vaders lief gehad boven alles. Tot dusverre was er echter nog niets van hem gevorderd, dat in tegenspraak was met hetgeen
hij als zijn beginsel erkende, en had hij alleen toegezien waar andere werkten, en behoefde hij alleen in zijn binnenste te getuigen dat hij, indien het van hem wierd gevergd, zoude weigeren te arbeiden zoo als zijne meerderen het deden. Hij was nog te nietig een dienstknecht om door Lord Strafford tot werkelijken arbeid geroepen te worden, zoodat er nog geen slagveld bestond waarop de eerzucht des jongen edelmans en de heilige traditiën des zoons elkaâr konden bekampen.
Wat hij echter tot dus verre gezien had, deed hem den strijd, die hem wachtte, te gemoet zien, deed hem in de laatste weken menigmalen tot zich zelven inkeeren, en dit gaf hem dien ernst, waarvan Jane een afkeer had, waarvoor zij eigenlijk vrees
| |
| |
koesterde; dit gaf hem, niettegenstaande het weelderig kleed van hoveling, dat hij zich had moeten aantrekken, en zich ook - hij was nog zoo jong en had eene verontschuldiging om ijdel te zijn - met zelfvoldoening aangetrokken had, dat voorkomen van mannelijke kracht, welke hij tegenover Jane had misbruikt, toen hij het waagde de rijke erfdochter, de gevierde schoone, te weêrstreven.
Jane was een kind, maar een bedorven kind, en al klonk er ook in het diepste diep haars harten een stemme die haar toefluisterde, dat Robert een beter kavalier was dan Lord Craven, dan Cottington, en hoe de vlinders ook heetten, die de bonte vlerkjens repten om de geurende en kleurende hofbloemen, zij vergaf het hem niet, dat hij haar ongehoorzaam bleef, en, vermetele als niemant het waagde te zijn, haar iets gebieden of verbieden dorst. Boezemden de laatste door hem gesproken woorden haar ook een soort van ontzach in, en lag daarin wellicht een teeken, dat zij haar minderheid gevoelde, zij was daardoor te eer besloten om geen afstand te doen van haren eisch, en verlangde daardoor misschien met te koortsachtiger drift dat hij opvolgen zou wat hij als luim minachtte. Wat hij ook deed om haar weder tot hare gewone opgeruimdheid terug te brengen, het mocht niet baten; zij bleef halstarrig zwijgen, en toen hij eindelijk haar mededeelde weldra weder naar Dublin terug te zullen keeren en haar vroeg wanneer hij afscheid van haar zou kunnen nemen, had zij geandwoord, dat het nu het geschiktste oogenblik was, daar het woord van afscheid haar nu het aangenaamst in het oor zou klinken.
Robert Conway verbleekte een oogenblik: zóo verre had hij niet bedoeld te gaan, en een blik op de bekoorlijke Jane, die hij in den laatsten tijd geheel anders had leeren beschouwen dan zijne zuster, deed het hem bejammeren dat hij zóo verre gegaan was. Hij had echter gedaan wat hij zijn plicht meende te zijn, en, sterk door dit bewustzijn, zoo als hij dacht, zou hij volharden en later het loon wachten dat niet uit kon blijven, zoodra Jane tot kalmte was teruggekeerd.
‘Vaarwel dan, Jane! Het kost mij veel van u te scheiden, nu ik eerst goed heb bespeurd hoezeer gij den steun eens vriends behoeft. Ik had zelfs niet gedacht, dat het mij zóo veel kosten zoude te scheiden,’ ging hij na eenige oogenblikken meer bewogen en minder krachtig voort. ‘Jane, ik was tot u gekomen om u een woord toe te fluisteren, dat reeds lang op mijn lippen zweefde; een woord, waarvan ik de beteekenis eerst recht
| |
| |
begrepen heb toen ik u niet meer om mij zag.’ Zij bleef zwijgen en met haar waaier spelen en joeg met de eene hand een vlieg weg, die haar weder vervolgde.
‘Vaarwel dan!’ riep hij uit, en zonder haar aan te zien rende hij het priëel uit.
Hij vertraagde echter zijn gang, toen hij eenige schreden gezet had; hij hoopte nog teruggeroepen te worden; hij hoopte, maar hield zich sterk en wilde niet naar haar omzien. Zoo hij had kunnen waarnemen wat er in het prieel voorviel, hoe hij dan alle krachten zou hebben ingespannen om sterk te blijven! De kostbare waaier, het kostelijk reukkoffertjen lagen op den grond; de oogen van Jane staarden in angst naar hem die zich verwijderde; de lippen openden zich om zijn naam te roepen, de hand strekte zich uit om hem te worden toegereikt... De krachtige Robert, de mannelijke jongeling, gaf juist het pleit verloren. Hij kon zóo niet scheiden; hij had zich omgewend, het boek, dat hij wegwierp, gezocht en gevonden; hij keerde, en leî het haar, die met een kreet van verrukking weder in haar leunstoel was neêrgezegen, op den schoot, met het vleiende woord:
‘Nu, Jane! zult ge toch wel een woord van afscheid voor mij hebben? Is de schuld nóg niet verzoend, welke boete legt ge mij dan op?’
‘Had Hebé een talisman weg te schenken, zij zou het doen,’ schertste het plotseling weder vrolijk geworden kind, en ze trok de hand niet terug, die hij gevat had en eerbiedig even met de lippen aanraakte.
‘Zij zelve is de talisman,’ fluisterde Robert met vonkelende oogen. ‘Jane, ik bemin u. Ik waagde het niet u te schrijven toen ik ver van u was, ik moest het uitspreken dicht bij u, zoo als nu, met uwe hand in de mijne, mijn oog zich weêrspiegelend in het uwe... Al schreef ik u niet, toch dacht ik meer aan u dan alle anderen... Ik ben een roover, Jane, ja ik beken mijn misdaad; ik kocht uwe bedienden om, en de strik, die op uw boezem rustte, toen gij de laatste pastorale speeldet, kwam tot mij in Dublin.’
‘Misdadige!’ riep Jane lachend uit, ‘daarvoor zult ge boeten - op het eerste bal zult gij het eerst met mij dansen, hetgeen u een duel berokkenen zal.’
‘Mag ik hopen, Jane! mag ik hopen....?’
Zij liet hare hand nog in de zijne maar andwoordde niet.
‘Lady Jane!’ klonk het in de verte en weldra dichter bij.
| |
| |
Het was de bejaarde kamenier, het erfstuk der famille Howard, die haar scheen te zoeken. De geroepene trok haar hand terug en ijlde het priëel uit, waardoor zij spoedig in het gezicht kwam van de oude Alice.
‘Hare Majesteit,’ hijgde deze haar tegen, ‘heeft u reeds tien minuten geleden laten roepen... Men wacht op u om de Sarabande te beginnen. Men kan niet buiten u, spoedig, spoedig!’
‘Ongehoorzaam kind, dat ik ben! Mijne voogdesse mag ik waarlijk niet doen wachten! Hare Majesteit is dat, Mr. Conway... Adien!’ Zij wierp hem een kushand toe en huppelde heen alsof haar niets bezwaarde, alsof haar reeds de eerste maten van den nieuwen franschen - eigenlijk Spaanschen - dans in de ooren klonken. Hoe geheel anders als de jonkman, die met zijne houding verlegen, geen enkel woord wist uit te brengen en haar, terwijl de gekreukte barret in de trillende vingeren heen en weder schoof, star, met gefronsde wenkbraauw en een hoogen blos op het gelaat, bleef nastaren.
‘Hare Majesteit is dat, Mr. Conway!’ die woorden zuisden hem nog in het oor. Hoe vrolijk hupte zij heen en hij had met zooveel ernst gesproken! De Sarabande wachtte haar en voor dien dans verliet zij hem in zulk een oogenblik!
Ze was een kind! Lichtvaardig en wreed als een kind in zijne argeloosheid kan zijn. Maar was zij wel geheel argeloos, al mocht zij ook lichtvaardig heten? Wat coquetterie, wat dartel spel, terwijl het zijne innigste belangen gold! Wat wispelturigheid, waar het zijn geluk; wat halstarrigheid, waar het hare begeerten betrof! Zijn oog dwaalde naar het priëel en het zag er het schijnbaar door haar zoo hoog gewaardeerde boek achteloos in het stof liggen. Zij had er zijne vriendschap voor in de waagschaal gesteld en het scheen haar de moeite zelfs niet waard van het der oude Alice, te gelijk met haar waaier en reukdoosjen, waarvoor zij wél zorg had gedragen, mede te geven. Zonderling kind, dat hij lief had, en dat hij thands wenschte minder lief te hebben! Zij speelde met hem! Zij had hem tot gehoorzaamheid gedwongen, zij had hem nederig doen buigen voor haar wil, zij, die anders naauwelijks een wil toonde te hebben. ‘Hare Majesteit is dat, Mr. Conway!’ Wat bedoelde zij daarmede? Waarom moest hem zoo nadrukkelijk verzekerd worden, dat Hare Majesteit hare voogdesse was? Zou dat ook een andwoord kunnen zijn op zijn aanzoek? Stompzinnige, die hij was, die zich afpijnde om hare kleine gebreken te ontleden, hare onge- | |
| |
voeligheid te overzien en in het licht te stellen, en voorbijzag wat er bemoedigends voor hem in hare handelingen lag! Hoe flikkerden hare oogen bij die laatste woorden! Hoe straalde er hem een blik van verstandhouding uit toe! Hij had er een woord uit moeten lezen, dat zij niet had willen, niet had kunnen uitspreken, maar hem toch had willen kenbaar maken. Ja, hij was onrechtvaardig jegens haar. Zij had hem lief en had de mate zijner liefde willen leeren kennen, toen zij van hem eene wijle onderwerping aan
haren wil had geëischt. En om te doen zien, dat zij zijn raad wilde volgen, dien zij voor goed hield, misschien wel alleen omdat die van hem kwam, had zij het hoek, het geschenk harer voogdesse, met voordacht achtergelaten en ter zijner beschikking gesteld. Dat boek moest hij dus wel aanmerken als een pand harer liefde en daarom zou hij het bij zich bewaren. In plaats van ontmoedigd te zijn, voelde hij in zich het vaste voornemen rijpen om zich te verklaren nog vóor hij zijn meester, wiens vertrek hij zeer aanstaande dacht, weder naar Dublin zoude volgen. Sterke Robert Conway, die zijne makkers zoo dikwerf beheerschte door de kracht van zijn wil, door zijne mannelijke sterkte, en wien door de meest vertrouwden en scherpzinnige zijner vrienden eene schoone toekomst werd voorspeld in de dienst van den machtige, die moed en kracht te waardeeren wist, hoe zwak blijkt gij te zijn tegenover een paar aanminnige oogen, hoezeer wordt gij beheerscht door den toon eener zoete stemme, en trilt ge bij het dreigen van eene kleine blanke satijnzachte hand! Is het de almacht dier geheimzinnige aandoening, die hare wortelen schiet in het dierlijke der menschelijke natuur en hare kruin verliest in de nevelen van het goddelijke, die de grootste zelfzucht is en tevens de grootste zelfverloochening, die verlaagt en veredelt, die den jonkman plotseling tot man kan doen rijpen en den rijpen man tot den kinderlijken leeftijd vaak terug brengt? Is het de wonderkracht der liefde, die ook in Robert Conway werkte? Hij vroeg het zich niet af, maar hij zou met verontwaardiging eene ontkennende verzekekering hebben afgewezen en met fellen wrevel de uitspraak van den arts hebben bestreden, die met het ontleedmes dat hart onderzocht had en er van mompelde, dat wat hij er gevonden had,
onder het machtig mikroskoop gebracht, een compositum vertoonde, waarvan de eerzucht een groot bestanddeel uitmaakte.
Logen, logen! zou hij geroepen hebben, en daarbij verge- | |
| |
ten dat hij, hoewel aan aanzienlijke geslachten vermaagschapt, zelf arm was, en slechts met buitengewone inspanning van alle krachten zich langs den gewonen weg boven de sfeer, waarin hij zich bevond, zoude kunnen verheffen, maar dit veel lichter zoude kunnen, indien hem de rijke erfdochter ter zijde stond, de laatste der Howards, wier hand ter beschikking stond van de Kroon.
| |
III.
‘Laat mij nog even, nog een paar minuten rusten, Pat! Ik heb nog geen oog toegedaan.... O!’ kermde hij, die in het ruime vierkante ledikant lag, dat bijkans een vertrek geleek, welks wanden bestonden uit blaauw damasten gordijnen, terwijl op elk der zwaar vergulden houten stijlen een groene en witte vederbos prijkte. De met den naam van Pat aangesprokene was een man, die den middelbaren leeftijd reeds voorbij was en nog ouder scheen door het zwart kalotjen, dat hem de kruin van het hoofd dekte. Zware wenkbraauwen, die reeds begonnen te grijzen, overschaauwden de oogen, die er geheel onder weg scholen, en dat te eer schenen, omdat het hoofd even als het geheele lichaam eene gebogen houding had aangenomen.
Een zwart fluweel wambuis en broek, wit zijden kousen en lage schoenen met roode hakken, het een noch het ander met eenig versiersel, maakten zijne kleeding uit; slechts droeg hij eene zware zilveren keten, waaraan een plaat van hetzelfde metaal was bevestigd, op welke een beeltenis gestempeld was. Hij sprak slechts fluisterend en was voor ettelijke oogenblikken op de teenen de kamer ingeslopen tot aan het ledikant, waarvan hij zeer voorzichtig een der gordijnen even had opgetipt bij de woorden: ‘Uwe Genade! het is reeds tien.’
Een zucht was daarop gevolgd en het andwoord dat wij kennen, hetgeen de opmerking uitlokte, dat hij Zijner Genade niet alleen eenige minuten maar zelfs eenige uren, zelfs dagen ruste gunde, maar dat Zijner Majesteits onderdanen dat waarschijnlijk niet zouden doen en daarvan reeds blijk gaven door in aanzienlijke getale op te komen en te wachten naar de bevelen Zijner Genade!
| |
| |
‘Regent het, Pat?’
‘Neen, Uwe Genade! het is goed weêr; de zon schijnt helder; er is geen wolkjen aan den hemel!’
‘Hoe is de wind?’
‘Dat weet ik niet, Uwe Genade!’
‘Dat moest ge weten, Pat! eer ge mij kwaamt roepen. O mijn God!’ kermde de lijder, en hij voegde op bevelenden toon er bij: ‘Ga zien hoe de wind is! Hij is zeker Noord; ik voel het aan de hevige scheuten...’
Pat sloop heen zoo als hij gekomen, en kwam even onhoorbaar terug als hij vertrokken was. De kranke, die desniettemin de trilling van den grond bij Pats voetstap gevoeld had - zoo geprikkeld waren zijne zenuwen - had zich niet langer kunnen bedwingen toen hij alleen meende te zijn en kermde luide. Hij klemde echter de tanden weder op elkander, toen hij den naderenden voetstap vernam en was stil toen Pat door een gleuf van het bedgordijn heen fluisterde: ‘De wind is vlak Zuid-Oost; en het is zoo warm, dat men een ei zou kunnen braden in het zand.’
‘Ik zal dan wel moeten opstaan! Geef mij een glas wijn!’
‘Uwe Genade bedenke, dat de sarsaparillen en de vlier getrokken zijn,’ en hij stak de hand uit naar de zilveren pot, die met een sineesch porcelein kopjen op een zilveren schenkblad stond, dat zijn plaats op de gladhouten nachttafel had gevonden nevens de kristallen kom, half gevuld met water, waarin een bal van witten was met een thands uitgedompt pitjen dreef.
‘Een glas wijn, hoort ge niet!’ beval de kranke driftig. ‘Zware Portugesche!’
Bedenkelijk het hoofd schuddende, gehoorzaamde de dienaar en schonk hij een roemer van venetiaansch glas uit een schenkkan, waarin een gravenkroon gegraveerd was, met het verlangde donker roode vocht vol. De roemer werd in een teug geledigd en hem teruggegeven met bevel dien nogmaals te vullen.
‘Maar, Uwe Genade! dat is vergif.... Dokter Edwards zeî me nog bij het afscheid...’
‘Dat ik zweten moest en mij stoven tusschen de lakens! Dat zou ik ook graag doen als ik Edwards was... Spoedig dien roemer gevuld!’
Wat de sarsaparillen en de vlier niet schenen te kunnen uitwerken, bleek de wijn te vermogen. Het hoofd werd van de kussens opgelicht, de zijden dekens weggeslagen. Pat
| |
| |
schoot toe, bood diep buigend zijn rechter arm, dien de kranke vatte, waarna hij met een half gesmoorden kreet, dien de pijn bij het buigen van den rug en het in beweging brengen zijner beenen hem ontlokten, het ledikant uitstapte en nederviel op den hooggerugden van een donzen kussen voorzienen stoel, die op het smirnaasch karpet, dat voor het ledikant was uitgespreid, gereed stond.
Daar bleef hij eenige oogenblikken zitten, door de zorg van Pat met een deken bedekt, onder welke de dienaar bezig was heup en dijen met de warme hand te wrijven.
Hoe oud zoude de lijder zijn? Het korte maar dikke krullende hair begon reeds te grijzen; een vaal bleeke tint lag over het gelaat verspreid: diepe rimpels waren in het voorhoofd geplooid en nog dieper voren waren langs neus en mond gegroefd. Hij moet reeds oud zijn en toch is er iets wat die meening bestrijdt. Zijne bewegingen, zijne gebaren zijn levendig en gehaast, zijn donker blaauw oog glanst hel en schijnt nog te tintelen van jeugdige kracht. Neen, al hangt thands dat hoofd op de borst gebogen en trillen de vingeren bij de zachte stroking van 's dienaars hand, die man kan nog niet oud zijn; krachtig moet hij nog wezen, al krimpt hij ook weg bij de heftige aanvallen van de jicht.
‘Breng me de kaptafel hier, of neen, ik zal het nu wel zoo ver kunnen brengen,’ mompelt hij, terwijl hij zich poogt op te heffen, hetgeen hem op nieuw een dof gekerm doet slaken. Voet voor voet, de eene hand geleund op den arm van Pat, de andere op een stok met gouden knop, wandelt hij nu naar de aangeduide plaats, waar de kaptafel staat op smaakvol gedraaiden voet en met ovalen spiegel, waar hij een oogenblik stil zit en dan den hals rekt om zich te beschouwen. Hij waagt den blik, al weet hij dat die hem moet te leur stellen. Nu het volle daglicht op zijn wezen valt, wordt het ingevallene, het ziekelijk bleeke, het afgematte van zijn gelaat te duidelijker, maar kan ook de uitdrukking van het geheel te beter worden waargenomen. Het voorhoofd is breed gewelfd en steekt uit boven het ander deel van het aangezicht; de neus, hoewel niet groot, is puntig, even als de kleine kin, terwijl de lippen fijn en de mond onberispelijk gevormd zijn; de tanden glinsteren als ivoor door de naauwe opening, die zich bij het spreken tusschen de lippen vormt. Het was niet zonder beteekenis, dat dat voorhoofd het geheele aanschijn beheerschte, dat die oogen
| |
| |
onder de wenkbraauwen als verscholen, half uit schuilhoeken u tegen glandsen, dat de lippen zoo fijn, de kin zoo spits en zoo puntig zich voordeden.
Een machtig verstand troonde in dat brein en overheerde iedere andere eigenschap; een koel berekenend verstand weêrspiegelde zich in het zelden vonkelend, maar altijd glanzend oog, dat scherp doordringende blikken kon afzenden naar de buitenwaereld; een spits en puntig oordeel schoot zijn scherpe pijlen van die lippen; het kort bevelend woord, het voertuig van den onbedwingbaren wil, klonk snerpend uit dien mond.
‘Ik was vermoeid van den langen tocht van gister, Pat!’ zeide hij, na een blik in den spiegel, alsof hij begreep tot eene verontschuldiging verplicht te zijn. ‘De rust heeft mij toch goed gedaan...’
‘Of de wijn,’ mompelde Pat, die zich echter wel wachtte zijne gedachte luide en verstaanbaar te uiten.
Deze maakte zich gereed om tot het toilet zijns meesters over te gaan en schoof eenige laden open waarin het noodige zich bevond. In een zilveren lampetkan geurde het rozenwater, waarmede gelaat en handen bedaauwd werd; de fijne kanten lubben omzwierden weldra de magere polsen; de zwart fluwelen broek met de purperen linten dekte weldra de dij; het wambuis van dezelfde kleur en stof slechts in zoo verre de borst, dat het geel zijden met goud doorstikte onderkleed nog eenige palmen zichtbaar bleef; de breede liggende kant omgaf den hals en scheen vast gehouden te worden door een lint van dezelfde kleur als dat van den broek en van de marokijn leeren laarsjens en vormde van voren een strik, in welker midden een groote diamant vonkelde. Maar grooter verandering dan die kleedij, bracht de kunstbewerking te weeg, tot welke Pat thands overging, na een klein koffertjen van rozenhout met verguld beslag geopend en den vinger gedompeld te hebben in het fijne blanketsel, dat daarin verborgen was. Het vaalbleek verdween en maakte op de wangen plaats voor een natuurlijk blosjen; de diepe groef onder de oogen scheen aangevuld te worden: het geheele gelaat scheen als herboren.
Het was een moeitevolle arbeid, die ettelijke minuten duurde en waarbij de straks nog zoo vermoeide lijder als in krachten scheen te winnen en op te luiken uit zijne afgematheid.
‘Nu de gouden keten nog, Pat! en dan het blaauwe lint!’ beval hij. ‘Ja, het blaauwe lint! Ik wil het van daag voor
| |
| |
het eerst dragen,’ voegde hij er bij, toen de dienaar hem verwonderd aanstaarde. Toen aan het bevel voldaan was, spande hij zich in om op te staan, hetgeen hem slechts na eene herhaalde poging gelukte.
‘Laat mij nu alleen gaan, Pat! en schenk mij nog een glas wijn in.’
Hij nam den stok en deed eenige voetstappen, hetgeen hem een zoo felle pijn veroorzaakte, dat de moustache op de bovenlip trilde. Het was een toonbeeld van zwakheid, zoo als hij daar in het midden van het vertrek stond, op zijn stok geleund, en naauw een voet waagde of in staat was te verzetten; zoo als hij daar stond als een kind, dat slechts noode den steun der voedster prijs geeft om zich tot loopen te oefenen. En dit toonbeeld van zwakheid was de machtigste man van het koninkrijk, was Graaf Strafford, in het bezit van al de voorrechten, waarnaar hij gestreefd had zijn gantsche leven lang.
Zoo als zijn wil thands de pijn beheerscht en het verlangen naar rust, waarnaar het lichaam smacht, terug dringt, zoo heeft hij iedere hinderpaal, die zich tusschen hem en zijn doel stelde, weten te overwinnen; zoo heeft hij iedere andere aandoening, dan die hem nieuwe krachten kon leenen tot den strijd dien hij voerde, bestreden en onderdrukt.
Uit een vernederd geslacht, dat in Yorkshire woonde, geboren, een geslacht, dat als eenige overgeblevene eere mocht bogen op verwantschap met het aloude huis der Plantagenets, waarvan het 't wapen voerde, mits met de balk der bastaardij, ontleende hij aan zijne afkomst de eerste aanleiding tot, het eerste voedsel voor zijne eerzucht.
Eer hij nog bekend werd gemaakt met het algemeen gebedenboek - het eerste leesboek voor de jeugd dier dagen - kende hij, dank zij de lessen van den hoogmoedigen vader, de reeks zijner voorvaderen, leerde hij de nagedachtenis eeren van Lady Margaret, die het koninklijk wapen in het geslacht der Wentworths bracht. Ware hij geboren ten tijde van den burgerkrijg, door den strijd tusschen York en Lancaster te voorschijn geroepen, hij zou als knaap voorzeker het zwaard zijns vaders hebben aangevat en met de volharding en de kracht waarvan hij toen reeds blijk gaf, zich in het hauteren er van hebben geoefend. Maar mocht er thands ook onrust bestaan en wrevel heerschen onder al degenen die zijns vaders huis bezochten - wrevel over de roemlooze en zwakke regering van den eersten Stuart, te
| |
| |
meer afstekend omdat de krachtige heerschappij van de laatste Tudor die vooraf was gegaan, er was voor 't minst vrede, nergens een spoor van geweldadigen strijd. Maar die onrust en die wrevel van allen, die hij ontmoette, fluisterden hem toe, dat er nog ándere wapenen waren dan het zwaard om te overwinnen, en spoedig werd hij het zich bewust, dat de natuur hem van de scherpste en sterkste wapenen van dien aard had voorzien. Spitser dan een damasceensche kling was het woord dat hem van de lippen vloog, en gloeiender dan de lont was de verontwaardiging, waarmede hij den tegenstander bejegende. Onwederstaanbaar was hij reeds in den kleinen kring, dien hij zich in de plaats van zijn geboorte wist te vormen, onweêrstaanbaar voor het traagste begrip, dat hij te bevleugelen, voor de dofste apathie, die hij tot werken, tot ijveren te dwingen wist.
En als hij uit de meetings, de bijeenkomsten der landedellieden en der gegoede pachters in den omtrek, als overwinnaar terugkeerde, dan wist hij elders verpozing te zoeken voor de inspanning, welke hij zich had opgelegd en las hij in zoo menig schoon oog, dat hij ook in het binnenvertrek onweêrstaanbaar was. Wij willen gelooven, dat niet alleen de eerzucht hem straks in den kring zijner vrienden en vereerders de woorden van de lippen deed vloeien, want hij was nog te jong om zoo volleerd tooneelspeler te zijn als hij had moeten wezen, indien de bezieling, die had medegesleept, de verontwaardiging, welke den hoorder het hart had doen outbranden, slechts gchuicheld ware. Maar met de zelfzucht, met het epicurisme waarvan hij blijk gaftegenover de schoone sekse, die hem maar al te spoedig als overmachtig overwinnaar erkende en die hij de toegebrachte nederlaag nimmer verzachtte, behoefde de verleiding juist niet groot te zijn om hem den strijd van beginselen te laten varen en te doen verwisselen voor een strijd van belangen alleen. En de verleiding was groot. Voor achttien jaren opgeroepen om in het Parlement zitting te nemen met zijne vrienden Pym en Hampden, had hij, toen het gantsche Huis der Gemeenten aan Pyms lippen geboeid en van bewondering aan diens voeten neêrlag, mede zijn cijns gebracht aan den reeds machtigen volksmenner, dien hij in scherpte en doorzicht, in kennis zelfs, overtrof, maar in wiens populariteit hij nimmer zoude kunnen deelen. Hij gevoelde het: naast dien man zou hij altoos de tweede zijn en hij wilde de eerste wezen. De Koning had geen leger te stel- | |
| |
len tegen dat leger, geen reus tegenover dien Goliath; hij kon geene bressen beuken in den dikken ringmuur der vesting; maar hij kon beproeven in het
duister de wallen te naderen en met den gouden sleutel, die meest op alle sloten past, eene der poorten te openen, naar binnen te sluipen en dan tweedracht te zaaien onder de legeraanvoerders. Pym had te weinig te wenschen, dan dat hem het uitzicht op bevrediging van onvoldane begeerten geopend kon worden; Hampden was te eerlijk; maar Sir Thomas Wentworth had vele voegen in het harnas, dat hij zich had omgehangen, en die voegen wist men te vinden. Sir Thomas Wentworth werd macht, eere, rijkdom geboden, tegenover den Tower, tegenover vernedering, oneere en smaad. Het Parlement was ontbonden; de zaak der oproerige factie - zoo als de oppositie heettescheen verloren. Zou hij terugkeeren naar Yorkshire, ondersteld dat hij er de vrijheid toe behield, en daar de kleine bezittingen zijner ouders bestieren en karige vruchten oogsten van den mageren grond, of zou hij den machtigen monarch dienen en zich zelven groot maken met hem?
Wenschen wij het om zijne eere, dat de strijd niet terstond beslist zij geweest ten voordeele der lovende en biedende majesteit, dat hij oogenblikken hebbe gekend van geweldige spanning, vóor hij het oor bood aan de lokkende stem der verleiding!
Hij bood echter het oor; hij nam de hand aan, die hem werd toegereikt, en binnen een week tijds liep de tijding door gantsch Engeland, dat Sir Thomas Wentworth zich Baron mocht heten en Lord President van den Raad van het Noorden.
De geweldige kracht, de onverzettelijke wil diens mans, verbaasde weldra vriend en vijand. De Koning schreed langzaam voort, vergeleken bij de stormende vaart zijns dienaars. De bewezen diensten vorderden belooning en het Onder-Koningschap van Ierland viel hem ten deel met den titel van Viscount. Daar in het ‘groene Erin’ gaf hij zijn meester het voorbeeld hoe men Parlementen kon doen vernederen, hen doen buigen en kruipen in het stof; hoe men ze subsidiën kon laten toestemmen; hoe men ze kon leeren kastijden en na de kastijding de roede kussen. En hij had den moed te schijnen wat hij was; hij verschool zich niet achter des konings mantel; daarvoor was hij te trotsch, daarvoor was hij te veel tot bewustzijn van zijn macht gekomen en stelde hij Karel en al diens dienaren te laag. Hij had er reden voor. Was hij ook afvallige,
| |
| |
hij was wat hij nu heette geheel en bewandelde nooit den bochtigen weg dien zijn meester altijd, ook waar het niet vergoêlijkt kon worden als diplomatische behendigheid, bij voorkeur insloeg. Eens had hij even de spitse van de roede der wraakgodinne meenen te hooren suizen. Maande de Koning hem in zijne officiëele brieven tot omzichtigheid en zachtheid aan, in de vertrouwelijke letteren spoorde hij hem tot voortgaan op den ingeslagen weg en wees hij in het verschiet op de verlangde Gravenkroon, die de gunsteling weldra zoude waardig zijn. Wentworth waagde een zijner geweldigste en stoutste daden, eischte de toegezegde belooning, maar moest vernemen, dat Zijne Majesteit vreesde zich aller haat te zullen berokkenen, indien zij den trouwen dienaar thánds zulk een gunstbewijs verleende. O wat er omging in het binnenst van den trouwen dienaar van zulk een meester! Zoo de klove die hem scheidde van het verre verleden niet zoo wijd, niet zoo gapend ware geweest...! Hij was een werktuig waarover men zich waagde te schamen...! Met minder trotschheid, met minder zelfbewuste kracht zou hij de toekomst hebben gevreesd; thands echter was het eenig gevolg van 's Konings handelwijze, dat hij dezen als lafaard verachtte en dat hij zich voornam te toonen, dat, zoo het Koningschap groot werd, het dat werd door hem. Iedere daad nam hij voor zijne verandwoording, maar ook iedere daad werd door hem voorbereid, aangeraden of verricht. In het heetst van de worsteling, welke hij deed ontstaan, werd hij door den Koning en diens wanhopigen Raad ter hulpe geroepen en kwam hij uit het onderworpen Ierland met geld en manschappen, die hij er aan had weten te ontwoekeren; kwam hij, hoewel de koorts en de jieht hem plaagden, elke beweging bemoeielijkten, elke gedachte
schier belemmerden. Maar vóor hij nog ter hulpe kon snellen, was de slag door de onkunde van anderen verloren, en toen hij op het slagveld aankwam, zag hij, dat hij dáar niets konde uitrichten en met meer vrucht te Londen werkzaam zou zijn. De karos die hem vervoerde werd hem dra een nog te schokkend voertuig, en hij moest de gloeiende en toch half verlamde leden uitstrekken op de donzen kussens van den langzaam zich voortbewegenden draagstoel. Maar thands was hij op de plaats waar hij wezen wilde, en hoe de pijn hem ook afmatte en hem vermaande tot rusten, zou hij woekeren met de hem gelaten uren.
Vreemd en tegenstrijdig mocht het oppervlakkig schijnen, dat
| |
| |
hij, die zijne groote krachten wist te vereenigen en samen te trekken waar het de bevrediging gold zijner toomelooze eerzucht, wiens levensdoel macht was, nog zoo vele uren wist te ontwoekeren aan de genietingen der minne. Maar dat bevreemdende verdween en die tegenstrijdigheid werd opgeheven bij eene nadere kennismaking met dat charakter, bij de waarneming, hoe de offers, door hem in den tempel der liefde gebracht, slechts Cupido gewijd waren; hoe de liefde bij hem denzelfden grondslag vond als de eerzucht. Het was hem verpozing na moeitevollen arbeid zoetelijk te kouten op het satijn van den divan en er het oog te spiegelen in dat der vrouwe, tot de koude blik, die er uit het zijne straalde, warm werd door den gloed die er lag, die er uitstroomde, uit het hare. De menschen waren zijne werktuigen; de zwakke sekse voorwaar liet hij niet gelden als uitzondering, en evenmin als hij zich in zijn streven naar macht liet beperken door wet of bepaling, liet hij zich in zijne begeerten breidelen door de rechten van anderen, al waren die ook geschonken en plechtig bevestigd voor het outer des Heeren!
En toch, liet hij geene enkele uitzondering gelden waar het de waardeering der vrouw betrof?
De deur was opengegaan van het zijvertrek, waarheen hij zich aan den arm van den trouwen Pat had begeven, om te arbeiden en te spreken met hen, die hij te onderhouden had en die reeds ettelijken tijd beneden op het welmeenen en het goeddunken Zijner Genade wachtten. De deur was opengegaan en geen bescheiden tikjen was gehoord en geen verlof tot binnentreden was gegeven. Eene vrouw verscheen, die in de armste kleedij aan eene vermomming zoude doen gelooven, en in de kostbare maar eenvoudig smaakvolle waarin zij verscheen, de edelvrouw van hoogen rang bij den eersten oogopslag verried. Zij was een lange statige gestalte, wier houding eener machtige koninginne zoude hebben gevoegd, wier gelaat zich scheen gevormd te hebben naar de rustige majesteit van Phidias' meesterstuk, den Olympischen Zeus. Maar het regelmatig schoon dier trekken, het grieksche van den neus, het zuivere geboogde van de wenkbraauw, de onberispelijke snede der koraalroode lippen, de blanke teint van hals en boezem, het werd voorbijgezien voor de prachtige donker-blaauwe amandelvormige oogen, die te verlichten schenen wat en wien zij beschouwden. Haar naam wekt menige schoone herinnering uit de jaarboeken van Karel I op; haar naam is gemengd met de feestbanketten en de genietingen
| |
| |
en uitspanningen van het hofleven, waaraan zij leven, bekoorlijkheid, geest en gehalte gaf. ‘Mylady Carlisle!’ fluisterde met verrukking de oude gunsteling van den vorigen Koning, en hij weet te vertellen van de verleidelijke schoonheid, van het betooverend vernuft van Lucy Percy, dochter van Henry, den achtsten Graaf van Northumberland, het verbod van haar vader, die in den Tower gevangen zat, trotserend, om zich in den echt te begeven met James Hay, Graaf van Carlisle, den meest excentrieken, den meest spilzieken en weelderigen man van zijn tijd. Slechts zulk een charakter scheen haar te kunnen boeien; want doof was zij gebleven voor de schitterendste aanzoeken van wie er hoog stonden in de gunst des Konings en zelfs nabij den koninklijken troon. ‘Venus, opduikende uit een zee van gitten!’ riep de dichter Waller uit, toen hij haar bezong als weduwe in het rouwkleed, en met deze uitdrukking, welke zoo gelukkig en zoo waar scheen naar het oordeel van den tijdgenoot, trad hij slechts in mededinging met zoo vele andere van zijne mede-dichters in tallooze sonnetten en epigrammen, die de courtoisie nederlegde of deed nederleggen op de kaptafel van het boudoir. Het rouwkleed was thands afgelegd; voor vier jaren had zij zich er het eerst mede getooid, en hoe excentriek haar gemaal ook geweest ware, verder hadden zich zijne eischen voorzeker niet uitgestrekt. Zijne eischen? Het gerucht liep, dat Mylord Carlisle reeds bij zijn leven weinige zijner eischen zag ingewilligd; hoe had hij dan kunnen hopen, dat hij na zijn dood gelukkiger zoude zijn? Het gerucht liep, dat Mylord Carlisle, wiens krachtige oorspronkelijkheid Lucy Percy had getroffen en geboeid; dat Mylord Carlisle, wien gaven van geest en verstand waren
verleend, om die oorspronkelijkheid te schragen, eene morgensterre was geweest, welke had moeten verbleeken bij den opgang eener zonne; dat eene krachtiger oorspronkelijkheid, eene hoogere gave Mylady in de laatste jaren tot zich trok. Toen de zwaarste rouw kon worden weggeborgen in de lade van haar garde-robe, had zij meer dan ooit te voren deel genomen aan de genoegens en feesten van het hof, was zij meer dan ooit gestegen in het zusterlijk vertrouwen der Koningin, had zij, alsof haar een nieuwe toetssteen geworden ware, haar verleden overschitterd door de sprankelende vonken van haar vernuft, door de degelijkheid van haar oordeel, door de kieschheid van haren smaak. Men fluisterde elkander den naam eens mans toe, aan wien men al die voor- | |
| |
rechten verschuldigd was, mear men wachtte zich er voor dien luide uit te spreken.
We waagden straks de vraag: of Mylord Strafford geene uitzondering toeliet op zijne algemeene waardeering van de vrouw, en zijn geneigd tot een bevestigend andwoord na zijne begroeting van de onverwacht aangekomen gast. De lichte barret, waarmede hij het hoofd had gedekt, werd afgenomen, de onwillige beenen werden gestrekt; Mylord Strafford rees op, zich met de eene hand, maar zoodanig, dat die zwakheid niet bespeurd kon worden, steunend op den kant der schrijftafel; hij deed zelfs eene schrede voorwaards, maar bleef staan bij het woord dat hem tegenklonk:
‘Vermoei u niet, Mylord! den stoel dien gij mij aanbieden wilt, zal ik mij doen geven.’
Welluidend was die stem, maar de toon was koud gebiedend. Pat had den wenk, dien zij hem gaf, begrepen en haastte zich Mylady te doen nederzitten, waarna hij, zonder een bevel daartoe af te wachten, vertrok.
Het oog van Mylady bleef Strafford aanstaren en het verdonkerde zich meer en meer en schoot een blik af, waartoe men het niet in staat zou hebben geacht; een blik, zoo als tegenover het purper des Soevereins, tegenover het fluweel van den hoveling nog nimmer van haar werd waargenomen. Strafford evenwel stond dien door en waagde het zelfs een glimlachjen langs de fijne lippen te doen spelen.
‘Het gerucht vergroot toch altijd, zoo het al niet liegt. Het verbreidde uwe zwakheid, uwe ziekte, en ik zie u krachtig, voor het minst niet verzwakt, al meende ik ook bij mijn binnentreden uwe hand te zien beven.’
‘Het is of het u leed doet, Lucy! dat het gerucht heeft gelogen.’
Verwondert het u nog, dat die man bijkans een uur had doorgebracht aan zijn toilet en met dezelfde naauwlettende zorg, als waarmede hij de gangen zijner talrijke vijanden gadesloeg, de verschillende verwen had doen mengen en nederleggen op het bleeke gelaat?
‘Ja, het doet me leed, want nu kan ik geene verschooning voor u vinden, dat ge u hebt laten verslaan,’ zeide zij, terwijl hare lippen zich minachtend plooiden.
‘Het verwondert mij, dat gij dat gerucht zoo terstond hebt geloofd en het tegen over mij nog blijft gelooven, terwijl gij het
| |
| |
gerucht van mijne ziekte reeds bij den eersten blik op mij wantrouwt. Men gelooft zoo gaarne wat men wenscht... Ik heb mijn geheugen nog niet gants verloren, Mylady! en daarom komt het mij zoo vreemd voor, dat gij zoo iets wenscht... tegenover mij.’
Het woord moest haar zeker bijtend in de ooren klinken; het moest een verwijt zijn, een honende onbeschaamdheid, want een purperen blos spreidde zich een oogenblik over haar gelaat.
‘Dus hebben de Schotten niet overwonnen?’
‘Zij versloegen het leger Zijner Majesteit.’
‘Dus is het waar, wat reeds algemeen verbreid is? wat de train bands van morgen vroeg reeds op de been bracht? wat de zwart gekleede kwezels op dit oogenblik nog een psalm door den neus jaagt? Dus is het dan toch waar, dat Zijne Majesteit overwonnen is?’
‘Neen, want ik ben nog niet verslagen, Mylady!’ Hij zweeg een poos en bleef haar aanzien, altijd met dien fijnen spotachtigen glimlach langs de lippen. ‘Er was een tijd, Mylady! dat ge zoo spoedig niet aan mijn nederlaag geloofdet, en ik vermoeden mocht, dat, zoo ik er een leed, niet de toon van het verwijt, maar de deelneming der vriendschap mij tegen zoude klinken. Met de jaren neemt men in wijsheid toe, en wie durft het in twijfel trekken, dat Mylady Carlisle reeds van kindsbeen af veel aanleg heeft gehad om wijs te worden?’
‘Thomas Wentworth, zoo ik gelooven kon dat gij niet veinsdet, ge zoudt mij het laatst hebben gesproken; ik zou dan mijn geheugen dwingen te doen, waartoe gij tegenover het uwe, naar uwe eigene uitspraak, onmachtig zijt. Maar gij veinst, omdat ge weet, dat mij het bloed niet door de aderen kruipt als het uwe, omdat....’ Zij stokte. Waar was de rustige majesteit, die den adel harer wezenstrekken verhoogde? De hartstocht tintelde in het thands zwarte oog en deed de fijne neusvleugels zwoegen en de lippen beven en trillen.
‘Ik veins niet, Lucy! maar ik geloof dat g ij het poogt te doen... Wees oprecht... Ik waardeer uw bezoek; ik heb er niet aan getwijfeld u te zien; ik wachtte u.’ Hij stak haar de hand toe, maar zij nam die niet aan.
‘Gij hadt vergeefs kunnen wachten, als ik de tijding uwer ziekte in twijfel had kunnen trekken. Gij hadt vergeefs kunnen wachten, indien de Schotten verslagen waren en uwe vijanden minder talrijk en machtig.’
| |
| |
‘Dus is uwe komst dan toch altijd een teeken uwer vriendschap. Welnu, als zoodanig beschouw ik het ook, en dank ik u voor uw bezoek. Maar gij zult meer zijn dan troosteresse in het leed; dat kan iedere vrouw, en gij vermoogt meer dan de teêrste; gij zult ook bondgenote blijven in den voorspoed en daarom niet heengaan, al blijkt ook het gerucht gelogen te hebben.’
‘Gelukkig voor u als ieder gerucht, dat ten uwen opzichte verspreid werd, een logen ware!’ klonk het bitter.
Thomas Wentworth had lang in den doolhof rondgetast, thands echter had hij een pad gevonden. Niet wat zij uitsprak was de oorzaak van haar toorn; neen, de oorzaak moest dieper liggen, moest zich nog verscholen houden. Het getuigde tegen zijne onschuld, dat hij vermoeden kon wat dat was; maar al ware dat vermoeden schier tot zekerheid, hij wilde de sterke stelling, die hij innam, niet verlaten, om misschien in de vlakte, waar zij het wenschte, gedwongen te worden slag te leveren; hij zou afwachten dat zij hem opzoeken, hem aanvallen kwam.
En zij zocht hem op, en kwam hem aanvallen.
‘Gij hebt met geen enkel woord nog melding gemaakt van Mylady Wentworth en uwe kinderen.’
‘Mocht ik mij daartoe den tijd gunnen, daar ik mij tegen u verdedigen moest? Mij dunkt, de oogenblikken, die ik met u doorbracht, heb ik niet beter kunnen besteden. Maar waarom die vraag, Lucy? Ik erken, dat het mij moeilijk is voort te varen zoo als gij zijt begonnen. Waartoe die vraag?’
‘De uwe mag meer bevreemden dan de mijne. Heeft de vriendschap niet het recht - schier zou ik het de verplichting noemen - onderzoek te doen naar het liefst wat de vriend bezit?’ hernam zij met eenige bitterheid.
‘Er was een tijd, dat het mij veroorloofd was méer te eischen dan den naam van vriend, Lucy!’ fluisterde Strafford, terwijl hij zijn zetel dichter bij den haren schoof. Er was weder een oogenblik van stilte; het was merkbaar, dat het haar nog pijnlijker was dan hem. Eindelijk voer hij voort op zoeten toon: ‘Gij deedt mij het laatst weten, dat sommige machinatiën in den kring der Koningin...’
‘Er hadden nog vreemder machinatiën aan het hof van den Lord-Luitenant te Dublin plaats, zoo als sommigen willen weten; machinatiën, welke er het hare toe bijdroegen, om de in den kring der Koningin plaats hebbende te doen gelukken.’ Zij staarde hem strak aan.
| |
| |
‘Meent gij de geschiedenis van Loftus den kanselier misschien?’ vroeg hij half schertsend en op luchtigen toon.
‘Niet van Lord Loftus, maar van Lady Gifford, zijn dochter.’
Het was een der feiten, welke een vlek wierpen op het zedelijk leven van Strafford. Ook die vrouw had zijn onweêrstaanbaren invloed erkend en was gestruikeld, en Strafford had de onbeschaamdheid, misschien wel omdat hij wist dat hij den beleedigden echtgenoot op die wijze het best bevredigen kon, den vader der verleide, den Kanselier van Ierland, te dwingen een deel van zijn vermogen aan zijn schoonzoon af te staan. In de gevangenis van de Iersche sterrekamer geworpen, had de oude man ten laatste voor den overmachtigen Onderkoning gebogen.
‘Weet ge niet, Thomas Wentworth, dat het aantal uwer vijanden legio heet en dat het dwaasheid is, dat aantal nog te vergrooten?’
Mylady bracht de daad nog niet voor de vierschaar der zedelijkheid, maar alleen voor die van het verstand.
‘Slechts voor hem, die geenerlei bezitting heeft, bestaat de vreeze niet, en ik geloof, Lucy! dat ge tot dien prijs nooit arm zoudt willen zijn. Naar mate de rijkdom stijgt, vermeerdert ook de begeerlijkheid van hen, die minder bedeeld zijn. Gelukkig, dat men wapenen heeft en sterke sloten en een menigte knechten, om zich tegen iederen aanval te verdedigen!’ De laatste woorden sprak hij op vasten toon uit; hoogheid was er in zijne houding, terwijl het konde oog zelfs dreigend haar aanblikte. Vreemd mocht het heten: zij duidde het hem niet euvel; zij trachtte dien trots niet te breken door als Nathan voor dien tweeden David te treden; zij voelde zelfs de genegenheid, die sedert jaren voor den ‘grooten, vermetelen, slechten man,’ zoo als een der tijdgenoten hem noemde, in haar binnenste woonde maar in de laatste oogenblikken met geweld bedwongen was, den breidel ontsnappen; zij was wellicht gekomen met het voornemen in haar hart, om met hem te breken en hem als laatste dienst te wijzen op hetgeen hij misdadigs deed; maar wat haar misschien mogelijk geweest ware, indien hij het hoofd had gebogen, indien hem eene belijdenis van schuld ware ontsnapt, vermocht zij niet, nu hij krachtig en hoog was als altijd, vermocht zij niet, nu hij nog in het ongestoord bezit bleek te zijn van hetgeen zij in hem eerde en bewonderde, wat de grond uitmaakte van hare sympathie voor hem.
Mylady Carlisle was geene gewone vrouw, en daarom voelde
| |
| |
zij zich aangetrokken door hetgeen de maatstaf van de meesten harer zusteren zoude doen verwerpen. Kracht, zelfbewuste kracht en die tot voortdurende sterkte leidde, wist zij te waarderen, niet omdat zij zelve zwak was, en dus een steun behoefde en zocht bij den onwrikbaren man, maar omdat het haar bewust was dat hare kracht maar zelden eene koud-verstandelijke, eene koel-overleggende konde zijn, en te dikwerf verbrokkeld en te niet werd gedaan door den hartstocht. En in dezen man voerde steeds het veelomvattend intellekt bewind en bij hem werden de offers, aan de zinnelijkheid gebracht, louter verstandelijke afdwalingen of wel verpozingen, die hem in staat stelden om met krachtiger tred op den weg, dien hij zich geteekend had, verder voort te treden; bij dezen man verontschuldigde de konsequentie bijna de booze daad en gold deze als noodzakelijk gevolg van een stelsel, door eenigen hoog geroemd, door anderen streng veroordeeld, maar door allen toch een stelsel genoemd.
Denk niet, dat het gemoed dier vrouw niet vaak in opstand kwam tegen het booze dat hij verrichtte, vooral het booze, dat hij laatstelijk in Ierland had gepleegd; denk niet, dat zij tegenover zich zelve een oogenblik dat booze vergoêlijkte; zij laakte, zij veroordeelde het, maar zij nam het aan ten laatste als een noodzakelijk deel van het charakter diens mans, dien zij in zijne totaliteit vereerde, bewonderde en daarom, wat bij haar éen was, liefhad, ja aanbad.
Hoe goed hij haar kende! Hoe goed hij door de gouden schubben heen van het harnas, dat zij in het hofleven droeg, tot in haar harte wist te schouwen! Hoe spoedig hij den storm, die in haar binnenste begon op te steken, wist te betoomen! Hoe juist hij, en hij alleen, de schier grondelooze diepten van dat vrouwenhart te peilen wist! Menigmalen reeds had hij gedaan wat hij thands deed: haar eerst, wanneer een verwijt haar op de lippen speelde, met koudheid en hoogheid tegengetreden, alsof hij den gloed van den hartstocht wilde blusschen, daarna haar met zachtheid en tederheid bejegend en op die wijze gezalfd wat gewond mocht zijn; en dan werden die zachtheid en tederheid te meer gewaardeerd, omdat koudheid en hoogheid haar waren voorafgegaan.
Hij was haar genaderd en waagde het hare hand te vatten, die zij slechts nog even terugtrok: ‘Lucy, mijne Lucy! Loftus kon mij niet meer dienen en moest plaats maken voor
| |
| |
een ander, terwijl zijn schoonzoon aanspraak had op eene tegemoetkoming voor het onrecht hem door de waereld aangedaan..... Sir John Gifton klaagt mij niet aan, wees gij niet strenger dan hij.’
‘Sir Gifton nam dat geld aan! Hij wierp het niet in het aangezicht van wie het hem in de hand duwde! En de beleedigde vrouw wist geene Lucretia, geene Judith te zijn! Ja, eene Judith!’ riep Lucy Percy uit, terwijl zij hem met vlammend oog aanstaarde en den kleinen voet deed trappelen van drift.
‘Lady Gifton was te verstandig om eene Lucretia te zijn. De Romeinsche dame van dien naam zou zich misschien ook niet zoo beroemd hebben gemaakt, indien zij het geluk had gehad echtgenote te zijn geweest... Maar wat bedoelt ge met die Judith?’
‘Lady Gifton was het niet, want Holofernes leeft nog,’ andwoordde zij gesmoord.
Als Pat er niet voor gezorgd had, dat Mylords wangen niet konden verkleuren, dan zou er wellicht thands een vluchtig rood over heen zijn getogen. Hij verloor echter zijne bedaardheid niet, bracht de hand aan een der beenen, dat hij langzaam en zonder dat zij het bemerkte, verzette, en voerde haar op kouden, snerpenden toon toe: ‘Ik geloof dat er sinds de wording van het nieuwe testament slechts eene vrouw bestaat, die den moed zoude hebben een Judith te zijn, in aanmerking genomen waartoe zij in andere zeer gewichtige omstandigheden in staat is geweest. Dat voorrecht moet ik Mylady Carlisle gunnen en ik doe het gaarne.’
‘Thomas Wentworth, niet verder, ik gebied het u!’ riep zij heftig uit, en alsof de inspanning zoo groot ware, dat ze dadelijk moest worden opgevolgd door uitputting, vervolgde zij terwijl er tranen in hare oogen paerelden: ‘Thomas, heb ik dat aan u verdiend...? Vermetele...! Ondankbare!’
‘Het laatste zou ik zijn, indien ik zweeg, Lucy!’ andwoordde hij eensklaps, zijn toon verzachtende. ‘Zou ik uwer waardig zijn, indien ik uw kwetsend woord stil had verdragen? Om u zelfs wil, verdedig niet langer wat zóo laag staat, dat het slechts door uw voet kan worden aangeraakt om vertreden te worden! De kloof, die u in mijn oog van uwe zusteren scheidt, is zóo groot, dat ik in uw bijzijn aan geene andere vrouw kan denken. Drijf de nederigheid niet zoo ver van mij tot het tegen- | |
| |
deel te dwingen en blijf gelooven, dat ik, weiger ik ook de bloemen niet, die de priesteressen van den tempel mij bieden, trotsch genoeg ben om alleen voor de Godin te knielen!’
Hij behoefde daaraan slechts weinig bij te voegen; hij behoefde niet vele herinneringen uit het verleden aan te voeren om den straffen blik te zien verzachten, om de strenge majesteit der beleedigde te zien verkeeren in de zachte bevalligheid eener minnende vrouw.
Zij hadden elkander in geene maanden ontmoet. Had zij ook met smachtend verlangen naar zijne weêrkomst uitgezien, hij had haar afzijn kunnen verdragen en zich tevreden kunnen stellen met de brieven, die zij hem deed toekomen. Maar naar die brieven zag hij dan ook verlangend uit, en vergat hij ook soms de letteren te openen, die zoo menige schoone hem schreef, wier afwezigheid hij niet kon verduren, die van Lady Carlisle werden als kleinodiën bewaard en meest genoten in de stilte van het Kabinet.
Het gesprek, zoo koel over intime aangelegenheden begonnen, werd nu levendig voortgezet over de politieke zaken van het hof.
‘Hare Majesteit is op u verbitterd,’ zeide Lucy, ‘en zij toont dat op hare wijze. Zij spreekt telkens van u met den hoogsten lof; zij roemt uwe keuze om Sir Adam...’
‘Loftus,’ vulde Strafford aan, toen hij haar zag haperen bij het noemen van dien naam, die, hoewel behoorende aan een gants ander persoon, haar toch den mishandelden kanselier, van wien straks sprake was, herinnerde.
‘In de plaats van Mountnorris te benoemen. Dat gij dit hebt kunnen doorzetten, Thomas! heeft mij ten hoogste verbaasd, ja bijna nog meer dan uwe heerschappij over uwe Iersche Parlementen. Wist gij zelf misschien wel wat gij te overwinnen hadt? Hare Majesteit maakte er schier eene levenskwestie van, en met reden. Ik zat toen ter tijd op een avond in den intimen kring te piketten met Mylord Store, bekend om zijne winzucht, die zoo ver gaat, dat ze hem soms troef doet verzaken. Ik gaf dien avond gewillig toe aan de stoutheid van zijn Lordschap, want mijn aandacht werd afgeleid door hetgeen niet ver van mij aan eene andere pikettafel plaats had. Mylord Holland en Hare Majesteit - ik noem ze naar volgorde van macht - speelden daar ook een spel, hoewel juist niet met kaarten. Een neef van Mylord, een jonge losbol, die reeds vier tantes opat en bezig was
| |
| |
aan de vijfde, wilde men Londen doen verlaten, wilde men zijn intocht laten doen in Dublin, waar juist een geschikte plaats door het afzetten van Mountnorris open was gekomen.’
‘Een uitnemende kandidaat voor bestuurder der Iersche schatkist! En Hare Majesteit beloofde haren invloed aan te wenden voor den lieven neef van den lieven... vriend?’
‘Wat meer is: de Koning werd dien avond nog gepolst en de belofte werd hem afgeperst den lieven neef te benoemen. Weinige dagen later echter hoorde ik, dat uwe benoeming van Sir Adam door Zijne Majesteit was bekrachtigd. Zijt ge een toovenaar, dat ge wonderen verricht?’
Zoo als met alle wonderen verdwijnt het zonderbare en mystieke, zoodra de ware toedracht eener zaak in al hare deelen gekend wordt. Wat slechts een enkele der tijdgenoten van Zijne Majesteit, Karel den Eersten, kon vermoeden, is thans ieder openbaar, die in de korrespondentie van Strafford een blik heeft mogen slaan. De Lord-Luitenant van Ierland zond na den val van den genoemden Mountnorris, aan den Lord der Engelsche schatkist, Collington, zijn vertrouwden vriend, eene som van 6000 Lst., ten einde die te verdeelen waar dat zoude blijken het voordeeligst en het verstandigst te zijn. Collington andwoordde binnen weinige dagen, dat het geld zeer voordeelig geplaatst was bij den Koning zelven en dat de brief Zijner Majesteit, waarbij Loftus benoemd werd, spoedig zoude volgen, hetgeen dan ook gebeurde.
Strafford bleef dit echter verzwijgen, ook na Lucy's mededeeling, en liet het wonder een wonder blijven. Slechts vroeg hij haar met nadruk hoe de houding Harer Majesteit geweest was na de geleden nederlaag.
‘Zij was vrolijker dan ooit; zij zou zelfs mij, die haar meen te kennen, op den dwaalweg hebben gevoerd, zoo niet Lord Holland minder zelfbeheersching hadde bezeten. Stouter dan ooit te voren, was hij in de beoordeeling uwer handelingen, en naar ik hoor stemmen tweederden van den bijzonderen raad in zijne gevoelens in. Neem u in acht, Thomas! De aanval dreigt nu uit de hoogte.’
‘Dus is het niet alleen de lont van het graauw, maar het zal bovendien de bliksem van de goden zijn,’ hernam hij glimlachende; maar of een nieuwe aanval van jicht daaraan schuld had of wel iets anders, er was iets pijnlijks in dien lach. ‘Hoewel zijde beter tegen den bliksem beveiligt, zoo als mij geleerd
| |
| |
werd, dan metaal, zal ik toch geen paadjeskap gaan dragen, maar blijven bij den mij altijd trouw gebleven gouden helm. Maar, Lucy, hebt gij niet bemerkt, dat de beurs Harer Majesteit in de laatste dagen geenerlei klank meer gaf?’
‘Rosetti en Con bezoeken meer dan ooit het kabinet Harer Majesteit en beider bezoeken poogt zij zelfs tegenover mij te verbergen, zoodat zij zeer belangrijk moeten zijn. De laatste zag ik de beide Sunderlands s'avonds laat White-hall binnenleiden... Gij weet, dat de Sunderlands zelfs in een Augustuszon koud zouden blijven, zoo hare stralen niet de kleur van goud hadden. De Sunderlands hebben veel invloed bij de katholieke Lords. Ook zag ik Sir Henry Vane meermalen ten hove, zelfs in den bijzonderen kring Harer Majesteit, die hem evenwel uit den grond haars harten haat... Maak nu zelf de gevolgtrekking...’
Thomas Wentworth was er reeds mede bezig en hij herinnerde zich daarbij de bijzonderheid, dat hem slechts zulk een kleine som was gezonden, toen hij ten behoeve van het leger al de beschikbare geiden gevorderd had. Diepe rimpels plooiden zich in zijn voorhoofd; hij bleef een oogenblik in gepeins verdiept, vergat de felle steken in heup en dij, vergat de tegenwoordigheid zelfs der trouwe en - wat wél zooveel beteekende - der schoone bondgenote, ja vernam zelfs niet den haastigen voetstap in den gang. Maar de loop zijner gedachten moest wel verstoord worden, toen Pat - thands echter Mr. Patrick, de Stewart van het huis van Mylord - de deur opende en den Paus van Engeland: Mylord den Aartsbisschop van Canterbury aandiende.
William Laud, de alom gevreesde, het hoofd van de Sterrekamer, de hartstochtelijke uitvoerder van al de maatregelen door de tyrannij uitgedacht, de boezemvriend van Strafford, trad binnen en ging, met geheel voorbijzien van Mylady en tevens van al den ernst en de kalmte die zijne waardigheid hem tot plicht maakte, haastig en heftig op Strafford toe.
‘Het van God vervloekte gepeupel waagt het mijn woning ten tweedenmaal aan te tasten. Maar Lambeth-palace heb ik sedert den eersten aanval goed van kanonnen doen voorzien... Ze zullen deinzen met bebloede koppen, de aterlingen! Zich aan mij dus te vergrijpen!...’
‘Mylord, ik bid u, gun u eenige rust...’
Werkelijk behoefde hij die. De dikke neusvleugels hijgden,
| |
| |
de lippen beefden krampachtig, de zware borstelige wenkbraauwen, van nature reeds hoog geboogd, waren thands in die mate opgetrokken, dat zij schier het hoofdhair bereikten. Volgens het portret, dat van Dyck van hem schilderde en waarvan eene afbeelding voor mij ligt, moet de Primaat van Engeland, zelfs in oogenblikken van betrekkelijke kalmte, een diepen, maar geen zeer aangenamen indruk op den tijdgenoot hebben gemaakt. Het voorhoofd was laag en aan de slapen afgeplat, hoewel dit laatste slechts ten deele opgemerkt kon worden, daar het naar omlaag gekamde hair van achter een gedeelte van den nek en van ter zijde de slapen bijna geheel bedekte; de neus moet vleezig, dik en groot zijn geweest; de oogen groot maar flaauw, terwijl de dikte van de bovenlip en van de kin ter naauwernood bedekt kon worden door den knevel en den puntbaard.
Op dit oogenblik had hij zelfs niet de voorrechten, die hij tegenover den schilder bezat in het kerkelijk gewaad waarin hij zich heeft laten afmalen; een gewaad, dat Cranmer en al de Engelsche hervormers eenvoudig wenschten, ten einde het zoo min mogelijk op de prachtige kerkgewaden der Roomsche priesterschaar te doen gelijken, maar waaraan Laud telkens nieuwe sieraden toevoegde, welke alle reden van bestaan misten, daar hij hun geen symbolischen zin te geven wist. Zijne werkzaamheid ten aanzien van het Priestergewaad der Engelsche Kerk duidt ook de richting aan die hij ten aanzien der Kerk zelve volgde, en de hartstocht, met welken hij den eens opgevatten maatregel vasthield en doordreef, verklaart niet alleen zijne aanvankelijke zegepraal, maar ook zijn eindelijke nederlaag volkomen. Zijn boezemvriend Strafford, in alle opzichten zijn meerdere, was naar den schijn zijn leerling, maar inderdaad zijn meester.
Uit beider briefwisseling, later openbaar geworden, leert men de stoutheid des eenen, de hartstochtelijke verblindheid, de redeloze drift des anderen eerst recht begrijpen.
Wie van zijne onderhoorige geestelijken den Primaat van Engeland thands hadden ontmoet, zij zouden hunne vergoding niet zóo verre als voor ettelijke maanden hebben durven uitstrekken, toen hem de titel van Zijne Heiligheid door enkelen hunner gegeven werd. De titel: Zijne Genade, mocht in dezen oogenblik geacht worden ruim te volstaan. Hoewel hij eene krachtige bescherming verwachtte van zijne kanonnen en zijne dienaren, had hij het toch voorzichtig geacht door een zijdeur zijn paleis te
| |
| |
ontvlieden in het morgengewaad, dat hij bij den eersten aanval droeg.
Gelukkig dat hij zich in een huurkoets had kunnen verbergen en vóor den aanval den bode had ontvangen, die hem Straffords aankomst en aanstaand bezoek aankondigde. Naar dezen was hij nu gevlucht, en dat hij zich in dit huis veilig gevoelde, bewees de woedende uitval tegen het heiligschennend gemeen.
‘Was Uwe Genade in een anderen staat, ik zou, eer ik heenging, haar bidden om haren zegen,’ zeide Mylady Carlisle. Hoe ernstig die woorden ook gesproken werden, bevatteden zij een spotternij, ja bijkans een vermetele scherts.
‘Mijn hart is nog te veel vervuld van ergernis over de boosheid der Satanskinderen, dan dat ik woorden van vrede zoude kunnen spreken, mijne dochter!’ hernam Zijne Genade, die, thands zich tot Strafford wendende, vervolgde: ‘De aanval had plaats onder den kreet van “Leve de Schotten!” en mijn schrijver verzekerde gehoord te hebben, dat er zich onder den hoop een bevond, die van de zegepraal der muiters bij Durham sprak. Zij bewezen kennis te hebben ontvangen van uwe aanwezigheid; ik dacht dat het hun verblinde haat was jegens uwen persoon, die eenige hunner verbreiden deed, dat gij hier waart, maar het gevloekt gespuis was nog beter onderricht dan ik.’
‘Ik was juist voornemens Uwe Genade over eenige zaken te komen onderhouden. Mylady, ik verzoek u ons nog een oogenblik uwe tegenwoordigheid te gunnen. Het bevreemdt mij ten hoogste, dat men hier reeds kennis draagt van den slag bij Durham!’
‘Is het dan waar, dat daar een slag geleverd werd? Sancta Trinitas, hoe kwamen zij dat te weten!’
‘Ik deed den Yorkschen post aanhouden, en meende dus zeker te zijn dat ik, die gister avond in de stad kwam, de eenige zou zijn, die de tijding kon brengen. Mylady duidde straks mede op de algemeene bekendheid van het voorgevallene...’
‘Het wordt een strijd tegen de geestelijke overheden in de lucht, waarop de Apostel reeds wees. ‘Beatus ille qui mortuus est!’ zeide Laud huiverend. Het was niets buitengewoons, dien man van het vermetelst zelfvertrouwen te zien overgaan tot de meest angstige weifeling en vreeze; hem, die anderen voorschreef hoe zij gelooven en denken moesten, te zien huiveren voor onzichtbare schimmen, die zijne verbeelding opriep. Mylord Strafford had slechts minachting over voor hetgeen hij eene kinderlijke
| |
| |
zwakheid heette, maar behoefde de medewerking van dien Vorst der Geestelijkheid nog te zeer, om van zijne ware gevoelens te doen blijken. Hij liet de uitroepen van Zijne Genade voor het oogenblik onbeandwoord en wendde zich tot Lucy, wie hij vroeg, waar zij van de Schotten en hunne zegepraal had hooren spreken. Zoo als gewoonlijk had ook dit gerucht geene bekende ouders, zoodat Lucy alleen verzekeren kon, dat het zeer algemeen verbreid scheen te zijn, daar zij op haren tocht herwaards vele groepen had ontmoet, welke over den geleverden veldslag spraken.
‘Wij zullen den draad weten te vinden; ik heb het einde gevat en zal opklimmen tot het begin, al moet ik dat ook zoeken tot in het kamp van den Schot,’ zeide Strafford.
‘Neen, Thomas! stel u niet noodeloos in gevaar; alles is hier in gisting; verlaat de stad. Uwe belangen kunnen door anderen worden waargenomen. Uwe Genade ondersteune mij bij dien raad en overtuige Mylord van de noodzakelijkheid van dien op te volgen. Zij zal nog beter dan ik kunnen bevroeden welk gevaar Mylord Strafford dreigt.’
Al bevroedde Laud dat ook, toch wilde hij niet gaarne alleen staan; toch voelde hij zich gesteund door Straffords aanwezigheid en was hij niet gezind den boomtak los te laten, dien hij, die zich bijkans een drenkeling beschouwde, had vast gegrepen.
‘Is het ten nutte Zijner Majesteit, dat Mylord zich hier bevindt, dan zoude het zonde zijn voor God, hem tot terugkeeren te nopen. Dat mag ik het allerminst, die aansprakelijk ben tegenover Hem voor het heil van Zijne Kerk en van den Staat, die er de waereldsche uitdrukking van is.’
‘Juist, Mylord!’ hernam Strafford. ‘Wij betuigen echter onzen dank aan de vriendschap, die de gevaren vergroot om den wille van wie zij wél wil. Ik ben niet alleen hier gekomen om te ontmoeten wie mij dierbaar zijn, maar ook om onze zaak te bevorderen, welke in geenen deele reden geeft tot wanhoop, zelfs niet tot vreeze, ten zij de moed ons zelven begeve, in welk geval de ontstelde verbeelding den ordelozen hoop, die een voorpostengevecht leverde, tot een overwinnend leger zoude omscheppen. Zijne Majesteit nam, in haren Christelijken ijver om niet dan in den uitersten nood bloed te storten, de bede zijner muitende onderdanen om tot een vergelijk te komen in overweging. Hunne bede zal echter weldra klimmen tot beleedigende
| |
| |
eischen. Ik voorzie het en wil, in overleg met Zijne Majesteit, de noodige maatregelen voorbereiden om ons de overwinning te verzekeren, zoo de strijd hervat mocht worden. Zijne Majesteit hoopt en steunt op de medewerking van zijne getrouwen, en heeft mij dan ook gelast Uwe Genade op te dragen, de Geestelijkheid uit te noodigen tien ten honderd van haar inkomen af te zonderen. Zijne Majesteit behoeft geld, veel geld, Mylord!’
‘Geen Parlement, geen Parlement!’ mompelde Laud. ‘Zoo het moet zijn, zullen wij ze twintig ten honderd doen opbrengen.’
‘Verwacht Uwe Genade zoo veel van den ijver der Kerk?’ vroeg Lucy.
‘Waar die verzwakt mocht blijken te zijn zullen wij hem weten te prikkelen,’ gaf Laud heftig ten andwoord.
‘Ik heb reeds een soort van plan gemaakt voor het bisdom van Londen... Wees zoo goed het in te zien en mij van middag nog uwe meening mede te deelen; van avond zouden wij dan met de uitvoering een begin kunnen maken.’
‘Thomas!’ riep Lucy, die voor eenige oogenblikken naar het venster was getreden, zichtbaar verschrokken uit. ‘Er is onraad daar buiten. Er vormen zich groepen in de nabijheid uwer woning, en menig oog richt zich naar deze vensters.’
‘Sancta Maria!’ prevelde Laud.
Strafford schelde en beval Patrick den bevelhebber der kurassiers boven te doen komen, wien hij gebood de wachten te versterken en de vlammende lont gereed te houden. Bij een oploop moest hij het gespuis eenmaal aanmanen om uit een te gaan, en gaf het daaraan geen gehoor, dan moest hij vuur laten geven zonder nader bevel van hem of zijnentwege.
‘Het is een Ier,’ zeide Strafford, vreemd glimlachend tegen Lucy, die hem vragend aanzag. ‘Hij zal gehoorzamen.’
‘Mijn weg ligt naar White-hall; maar hoe er te komen, bij de gisting die steeds toeneemt?’ vroeg Laud.
‘Als Mylady u in haar karos mocht willen opnemen...’
‘Nooit zullen mijne Barbarijers dien fierer hebben getrokken, dan wanneer Uwe Genade zich aan hunne snelheid toevertrouwt.’
Door de hulp van Patrick werd Zijne Genade in staat gesteld in voegzame kleedij de reize te ondernemen. Mylord Strafford had nog eenige noodzakelijke bezigheden; zoodra die verricht waren zou hij mede zijne opwachting komen maken in White- | |
| |
hall, en vervolgens bij Mylady komen eten, zoo als hij haar bij het afscheid nemen fluisterend te kennen gaf.
De bezigheden, welke hem nog terughielden, waren van het hoogste gewicht. Hij zou thands de schare, welke beneden wachtte, in zijne tegenwoordigheid toelaten. Maar eerst moest hij een oogenblik alleen blijven Na het vertrek van Laud en Lucy was hij in den leunstoel in elkaâr gezegen en had hij een dof gekreun doen hooren, dat de luisterende Patrick ijlings had doen binnen komen.
‘Een glas wijn! Een glas wijn! Luiaard, waar blijft ge?’ snaauwde de meester hem toe. De haast, waartoe de dienaar zich dwong, deed hem minder opletten dan gewoonlijk en de onvoorzichtigheid begaan, bij het aanbieden van den beker, het dijbeen zijns meesters aan te roeren. Deze brulde het uit, richtte zich half op en greep den arm van den verschrikten dienaar vast, met de bedreiging, dat hij hem zou laten geeselen. Pat waagde het niet éen woord tot zijne verontschuldiging te zeggen en bleef stokstijf naast de deur staan, ver genoeg om de woorden niet te vernemen, welke zijn meester mompelde, terwijl hij de gloeiende ledematen van stand of ligging veranderen deed: ‘Is dit afgetobde lijf nog wel zoo veel moeite waard?’
De aanval van pijn was voorbij gegaan en Mylord gaf Patrick een teeken. Men hoorde dezen buiten bevelen geven aan de dienaren, die daar hadden post gevat, en weldra eenige voetstappen in den gang.
De Lord-Mayor en vier Aldermen van Londen - de geschiedenis heeft hunne namen bewaard: Soames, Atkins, Rainton en Geere - bogen op den drempel. Hij wenkte ze nader te treden, waarop de eerste het blad papier, dat hij in de hand hield, ontvouwde en de aanspraak las, welke nooit gemist werd bij de begroeting van den Koning of diens hoogste staatsdienaars van de zijde der stedelijke of gewestelijke besturen. ‘Machtige en genadige Heer!’ dus begon de waardige burgervader, die een zoon van zijn tijd bewees te zijn in de woorden die hij sprak. Hij vergeleek Mylord Strafford bij de maan, die haar glans ontleende aan de zonne, welke Zijne Majesteit den Koning verbeeldde. Lang was de goede stad Londen beroofd geweest van het zachte en liefelijke licht der maan, waarom zij zooveel donkere nachten had gekend. Ieder bewoner der stad, ieder goed burger - de eerzame Lord-Mayor scheen nog onderscheid te maken tusschen die beiden - juichte bij den terugkeer van het lang ont- | |
| |
beerde licht, na de zonne het grootste licht aan den hemel; en was het waar wat eenige vreesachtige zielen verspreidden, dat zwarte wolken aan het uitspansel opstegen, dan - de eerzame burgervader en ook zijne niet minder eerzame aldermen, verzekerden het vol ernst en gemoedelijkheid - zou de maan, zoozeer begiftigd met eene wondere kracht, al de nevelen wel doen wijken en de sterren als het zand der zee doen vonkelen.
Mylord Strafford knikte genadig, toen de aanspraak geëindigd was; hij had zelfs niet de wenkbraauw gefronsd, toen de Mayor had durven gewagen van de donkere wolken die eenige zielen - al werden het dan ook vreesachtige genoemd - hadden bespeurd.
‘Ik hoop, Heeren! dat Zijne Majesteit, onze genadige Soeverein, u weldra moge ontmoeten, zoo als ik het genoegen heb thands te doen, en Zijne Majesteit alsdan reden zal hebben u van hare genade te verzekeren. Onze genadige meester heeft niet geaarzeld zijnen gezalfden persoon bloot te stellen aan de kansen van een oorlog, dien hij tegen de muiterij en den meineed zijner onderdanen ondernemen moest. Groot in zijne lankmoedigheid, te grooter omdat hij zich van zijne macht bewust is, heeft hij zijne muitende onderdanen toegestaan hem hunne bezwaren mede te deelen. Ik voor mij echter twijfel of een vergelijk mogelijk zal zijn, en of zachtmoedigheid wel ooit in staat is ongehoorzame onderdanen tot boete en berouw te dwingen. Ik geloof dus, dat Zijne Majesteit met zijn krijgshaftig leger van dertig duizend voetknechten en zes duizend paarden Edinburgh intrekken en op die wijze onderwerping zal moeten eischen. Gij weet het, Mijne Heeren, dat het niet de eerste maal zoude zijn, dat een Engelsch leger de hoofdstad van Schotland innam, dat het zwakke Noorden zich boog voor het sterke Zuiden. De eer van Engeland vordert thands Schotlands onderwerping; gij, Mijne Heeren, hebt uw land te lief om dat niet in te zien en om daarvoor geene offers veil te hebben. Zijne Majesteit rekent daarop en doet een beroep op uwe trouw, als eerlijke echte zonen van Engeland. De Koning gaf reeds wat des Konings is, de onderdaan volge dat voorbeeld, indien hij niet wil laten twijfelen aan zijne trouw, hetgeen Mijne Heeren! vooral in de tegenwoordige oogenblikken misdaad zoude zijn van hoog verraad. Zijne Majesteit heeft mij bevolen u te melden, dat hij de honderd duizend pond, waarvoor de goede stad Londen in het te heffen scheepsgeld is aangeslagen,
| |
| |
nog niet ontving. Zijne Majesteit heeft mij bevolen het in ontvang te nemen, en nu ik mij door uw bezoek vereerd zie, twijfel ik er niet aan of het geld zult ge hebben medegebracht.’
De lange speech, schijnbaar zoo zoet en werkelijk zoo bitter, maakte een diepen indruk. Wat de Mayor en zijne aldermen ook afgesproken, welke heldenmoedige besluiten zij ook genomen hadden, bij den aanblik van Lord Strafford deinsde hun moed en bezweem hun vertrouwen. De Lord-Mayor liet zich dan ook op een knie neder, boog het hoofd op de borst, zoodat hij den blik van Straffords oog niet behoefde te ontmoeten, en zeide oodmoedig: ‘Wij hebben geen penny kunnen bijeen brengen, Heer! Men weigert het scheepsgeld verder te betalen, en hoe zullen wij de onwilligen straffen?’
‘Hoe? De middelen zijn zoo vele, dat de keuze er door bemoeielijkt wordt,’ viel Strafford hoog in. ‘Brengt de onwilligen naar de Sterrekamer en zij zullen betalen,.... ik kan u dat verzekeren...’
‘Betrof het werkelijk het bedwingen der muiterij, dan, Mylord, zouden 's Konings getrouwe en oodmoedige dienaren, zoo als wij ons verklaren te zijn, onze toevlucht zelfs niet behoeven te nemen tot de rechtbanken, door Koning, Lords en Gemeenten ingesteld, de eenige, die de wederspannigen tot betalen zouden kunnen dwingen; ieder burger zoude alsdan gaarne van het zijne geven; maar wat zal nu ons geld baten, zoo vragen thands de burgers onzer goede stad, nu het leger Zijner Majesteit niet tegen de muiters strijdt, maar..... maar.... voor de Schotten terugtrekt....? Uwe Genade gelieve in het oog te houden, dat ik alleen herhaal wat de burgers wagen te fluisteren...’
Strafford sprong driftig op uit zijn stoel en strekte de hand gebiedend naar hen uit. ‘Dat is gelogen. Het valsch gerucht van de zegepraal der Schotten kan slechts in de twee laatste dagen zijn verbreid, en uw plicht was het geweest reeds voor weken de honderdduizend pond den Lord der Schatkist aan te bieden. Onderstel, het ware waarheid wat het gerucht verbreidde, dan zou dat de burgers juist den buidel moeten doen los knoopen, indien zij geene muiters waren, verraders van den gezelfde Gods! Sta op, Mayor! het minst kan ik de logen verdragen. Uwe oodmoedige houding en uw verwaten en vermetel gedrag strijden tegen elkaâr. Sta op en zie mij onbeschroomd aan; schijn ook wat gij zijt. Zie mij aan!... Wij zullen saâm
| |
| |
eene overeenkomst aangaan. Gij verbindt u morgen aan den Lord der Schatkist honderdduizend pond ter hand te stellen en ik waarborg u uwe vrijheid en uw leven. Brengt gij echter die som niet bijeen, dan waarborg ik u het een noch het ander...’
‘Heer! God hoort het mij getuigen...’
‘Stil, man! Het is genoeg dat ik het hoor. De overeenkomst is gesloten; ik zal álle bepalingen stipt naleven. En gij, Aldermen! zult mij in uwe wijken de personen aanwijzen, die het best in staat zijn, tegen behoorlijke rente altoos, den Koning te leenen. Indien de Mayor zijn verplichting nakomt, zullen wij met die achtingswaardige burgers geene zoo vertrouwelijke kennis behoeven te maken. Geeft mij ze op, Heeren!’
De Aldermen bogen het hoofd en zwegen; de armen hingen slap neder, de kniën knikten, maar... zij bleven zwijgen...
‘Hebt gij mij verstaan? Ik heb van daag nog meer te verrichten, Heeren! Gij zijt koopluî, niet waar? en weet dus dat de tijd ook een koopwaar en alzoo geld is. Hebt ge mij verstaan? Ik wil andwoord...’
‘Het strijdt tegen onzen eed, tegen ons geweten!’ zeide een hunner, zacht maar met vaste stem, en de drie anderen bogen toestemmend en zagen daarbij Mylord met eerbied maar toch met vastberadenheid aan.
‘Dat is voor het minst een bepaald andwoord, hetgeen altijd lof verdient. Ge zult dan ook spoedig ondervinden dat ik u van den Mayor weet te onderscheiden..... Gij kunt gaan...!
Allen bogen diep, en traden, als gold het de koninklijke majesteit zelve, met het gelaat naar Mylord gekeerd, achteruit. Wat dat vertoon van eerbied hem ergerde! Waren zij slechts lomp geweest, maar hadden zij gebogen! Dit laatste zouden zij toch. Hij zou een voorbeeld stellen waarvan gants Engeland zoude gewagen, en de vrees zou de goudstukken door de mazen van de beurs wel doen heenglijden. Hij liet Robert Conway roepen, dien hij het bevel tot inhechtenisneming van de vier Aldermen liet invullen op het papier, dat van het koninklijke zegel en 's konings handteekening voorzien was.
Gij wacht tot van avond, Robert, en brengt die vier in den Tower; kwijt u goed van dezen last en uw toekomst is verzekerd...’
| |
| |
‘Vier aldermen van Londen,’ zeide Robert verbaasd, terwijl hij schoorvoetend het bevel aannam.
‘Vier schuldigen aan de misdaad van hoog verraad....! Bovendien, Robert! gij voert alleen uit wat ik beveel. Maak u gereed naar White-hall te gaan.’
Hij had nog eenige Lords te spreken, die hem hunne opwachting kwamen maken en hem geluk wenschten met de Grafelijke Kroon en het blaauwe lint, door Zijne Majesteit in de laatste dagen geschonken. Menig hunner stond naar de eer, een zoon te mogen verbinden aan het huis Zijner Genade, maar ook menig hunner, en juist van wie Strafford dit het liefst gewenscht had, richtte zulk een verzoek niet tot hem en bepaalde zich alleen tot betuigingen van beleefdheid en aanhankelijkheid, waaronder zijn scherpziend oog maar al te goed geen te vast vertrouwen op den duur van 's ministers macht verholen zag. Ten slotte ontving hij de Sheriffs, die hij verbaasde door de mededeeling, dat er in den loop van den vorigen dag boden uit het Noorden moesten zijn aangekomen, boden der Schotten, der muiters, en alzoo personen, die hunne waakzaamheid niet hadden behooren te verschalken.
Hij wees hen daarop, om hen aan te sporen hunne zorg te verdubbelen en alsnog onderzoek te doen, en kondigde hen aan, dat het Zijner Majesteit, die in hare onwrikbare en onkreukbare rechtvaardigheid de misdaden altijd streng strafte, maar de plichtsbetrachting ook koninklijk mild beloonde, had goed gedacht vijftig pond toe te kennen aan de dienaren, die een daad van hoog verraad aan het licht wisten te brengen. Zij gingen allen heen met het voornemen om de vijftig pond te verdienen; een hunner dacht meer kans te hebben dan zijne ambtgenoten, want het kwam hem voor den geest, dat een zijner luitenants gesproken had van een Schot, dien hij gevat maar vrij had gegeven, en waarvan sedert niets meer vernomen was. Een Schot, die zich terstond verried aan zijn tongval, moest wel nagespeurd kunnen worden.
Middelerwijl had Mylord zich gereed gemaakt. Hij had zich getooid met den hoed, op welks breeden rand een platte witte veder nederlag, en den stok met gouden knop ter hand genomen. Het was of de jicht terug week voor de wilskracht diens mans, want de leden zijns lichaams stonden hem weder ter dienste. De edellieden zijner huishouding waren langs den trap geschaard en vormden een heg tot op de straat, waar de
| |
| |
prachtige karos met de Gravenkroon en de vier barbarijsche paarden hem wachtte. Arme Patrick! Hij was vooruitgesneld en wilde 's meesters arm vatten, ten einde het inklimmen te vergemakkelijken, maar een donkere blik was zijn loon en tevens het scherpe woord dat hem voor het vergeten der etiquette strafte: ‘Stewart, wacht tot ge edelman zijt!’ Wat had de dienstknecht zich ook vermeten! Al de aanwezigen had hij in den waan kunnen brengen, dat Mylord door ziekte was aangetast, te zwak was om te gaan, te krachteloos om in deze oogenblikken anderen te beheerschen.
Daar schetterden de trompetten, daar sloten de edellieden, allen met het wapen van Wentworth prijkende, zich aan den karos aan, en zette de stoet zich in beweging.
Zij waren naauw eenige minuten verder gegaan, of de menschenmassa, die zich in de straat had opgehoopt, versperde den doorgang. Mylord wenkte een zijstraat in te slaan, door welke Cheapside werd bereikt, een breede kade, welke weg niet lang geleden weêrgalmd had van den jubel der opgetogen menigte bij den intocht van Maria de Medicis.
De volksmenigte volgde den stoet ook daar; een steen vloog tegen de paneelen der koets, en een onheilspellende stilte volgde op die daad van geweld. De edellieden trokken de zwaarden en Robert Conway, wiens gelaat gloeide van verontwaardiging, bevond zich in het voorste gelid.
‘Uw staal is te fijn voor zulke grove beenderen!’ zeide Strafford, die in een oogwenk den karos was uitgeklommen. Hij deed de edellieden, die hem poogden te omringen, ter zijde gaan en trad in zijn schitterend hofgewaad, maar gants ongewapend, op den volkshoop toe, die ademloos hem verbeidde en als geboeid hing aan den blik van dat doordringend oog.
‘Zie hier, ik ben ongewapend; vreest dus niet; wat wilt ge van mij?’
‘God zegene u! God zegene u!’ weêrgalmde het van alle zijden, en die kreten duurden voort lang nadat hij weder in den karos had plaats genomen. De menigte liet den doortocht vrij, en had menigeen nog eene verwensching op de lippen, de meerderheid had eerbied voor den moed van dien man, en verbood iederen verderen steenworp of verdacht en vijandelijk gebaar.
Wellicht had Mylord Strafford minder moed getoond, indien hij links in het verschiet, onder den luifel van dien winkel van
| |
| |
Sinaas appelen, dat oogenpaar onder den breeden rand van den hoed had zien vonkelen. John Pym bevond zich onder de menigte. Hij had den steen niet doen grijpen, want een dergelijk wapen was hem te laag; maar dat men dien had durven opnemen, was hem een bewijs, dat het oogenblik van krizis naderde, en dat de pogingen van hem en de zijnen vruchten begonnen te dragen; terwijl de handelwijze van dien man hem in zijne overtuiging versterkte, dat Strafford, en Strafford alleen, kracht gaf aan de tyrannij, dat tegen hem dus de aanval gekeerd moest worden, tegen hem: ‘the bad, brave, great man.’ |
|