De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |||||||||||
De uitlegging van het Nieuwe Testament in den tegenwoordigen tijd.Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos primum in lectionibus academicis proposita, nune novis curis ad editionem parata, auctore W.A. van Hengel. 1854-1859.Aan geen gedeelte der oude literatuur is zooveel gewerkt als aan het Oude en Nieuwe Testament, en de uitlegkundige werken van vroegeren en lateren tijd zijn zoo talrijk, dat zij op zich zelven eene niet onaanzienlijke boekerij zouden vormen. Toch is het geen grootspraak, dat eerst sinds een veertigtal jaren de grondige beoefening van de Exegese des Bijbels is aangevangen. Ik wil hiermede den lof van het voorgeslacht geenszins verkleinen ten voordeele van onzen tijd, want ik vind het nog dwazer een verachter, dan een lofredenaar van den ouden tijd te zijn. Een blijk van grove onkunde of dwazen hoogmoed zouden wij geven, wanneer wij die vroegere exegeten beschouwden als menschen, wien het aan kennis ontbrak; bij het inzien van de uitlegkundige werken der 16de of 17de eeuw, staan wij integendeel verbaasd over de belezenheid en uitgebreide kennis van de godgeleerden uit die dagen, en beschaamd tevens door hunnen rusteloozen ijver. Wat echter hunne studie met onvruchtbaarheid sloeg, was de heerschappij, die de kerkleer over hunne schriftverklaring uitoefende. Één leerstuk moet hier in de eerste plaats genoemd worden, | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
dewijl het die heerschappij der dogmatiek mogelijk heeft gemaakt: het leerstuk over den Bijbel. Dat is de spil waar de geheele exegese om draait. Men kan toch ligt begrijpen, dat, wanneer iemand den Bijbel wil verklaren als ieder ander boek, de meeningen die hij zelf belijdt niet in aanmerking komen; op de verklaring der Classici b.v. heeft de dogmatiek geen invloed gehad. Maar beschouwt men de Schrift als een boek, waarvan ieder woord onmiddelijk door God is ingegeven, als één geheel waarvan alle deelen voor elkander aansprakelijk zijn, dan verandert de zaak: dan mag men niet aannemen, dat woorden der Schrift met de eenmaal vaststaande waarheid of met elkander in strijd zijn, en noemt men alleen die exegese goed, waardoor de volkomene overeenstemming wordt gehandhaafd. Doch dan maakt men de verklaring der Schrift tot een onderzoek, waarvan de uitkomst grootendeels vooraf vaststaat. Toch is dit de algemeen heerschende beschouwing des Bijbels geweest. Wij vinden haar terug bij Roomsch-Catholieken en Protestanten, bij streng-Lutherschen en Gereformeerden en zelfs, hoewel met veel zwakkere trekken, bij supra-naturalisten en rationalisten. De een hield de besluiten van Conciliën en Pausen, de ander de stellingen zijner dogmatiek, de derde de uitspraken van zijne wijsbegeerte vast; maar allen gingen met meerdere of mindere bewustheid van de grondstelling uit, dat de Schrift onfeilbaar gezag had, moesten de waarheid, die hun ontwijfelbaar scheen, in haar terugvinden, en verklaarden zoolang tot zij die teruggevonden hadden. Zóó werd de exegese, in plaats van een onderzoek, een regtsgeding, waarin de regter was omgekocht, en de allegorische verklaring, de dubbele zin, de harmonistiek, de natuurlijke verklaring van Paulus van Heidelberg, de onnaauwkeurige exegese in het einde der vorige en het begin dezer eeuw, waren daarvan het gevolg. Het meest leed onder die behandeling het Oude Testament: de historische boeken, omdat men daarin bij letterlijke opvatting veel aanstootelijks vond dat door de verklaring moest worden weggenomen, de Psalmen en Profetische boeken, omdat men in hunne verklaring niet uitging van den Hebreeuwschen tekst, maar van het gebruik, dat de schrijvers van het Nieuwe Testament er van gemaakt haddenGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
Maar ook de verklaring van het Nieuwe Testament ondervond den invloed van het leerstuk der woordelijke inspiratie. Ik bepaal mij bij een paar voorbeelden uit de brieven van Paulus. Het wordt tegenwoordig door de meeste uitleggers erkend, dat de Apostel, gelijk al de eerste Christenen, de meening koesterde, dat de wederkomst van Christus binnen weinige jaren na zijn heengaan zou plaats grijpen. Plaatsen als 1 Thess. IV: 15 en 1 Cor. XV: 51, waar Paulus schrijft: ‘Wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren’ en ‘wij zullen niet allen ontslapen’ bewijzen het. De verklaring daarvan is eenvoudig. Zoolang men evenwel de woordelijke inspiratie vasthield, mogt men van zulk eene meening der Apostelen niets weten, moest men der grammatica geweld aandoen en met de kantteekenaars der Staten-Vertaling verklaren: ‘Met wij bedoelt Paulus geloovige menschen, stellende zich zelven ook daaronder om de onzekerheid van den dag van Christus' komst.’ Evenzoo ging het met Rom. XI: 25, 26. Schrijft Paulus daar: ‘dat de verharding over een deel van Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden,’ de meeste oude interpretes konden of mogten niet vermoeden, dat hij eene verwachting uitsprak, die naar zijne meening al spoedig moest vervuld worden. Andere leerden, dat de profetie werkelijk spoedig vervuld werd en waren, om de overeenstemming tusschen profetie en werkelijkheid te handhaven, gedwongen om πᾶς Ἰσϱαὴλ door ‘een groot deel van Israël’ te vertalen. De vorige eeuw mogt de scherpe kanten der dogmata afslijpen, hare exegese, hoewel deze een' stap vooruit deed, liet nog | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
veel te wenschen over. Ernesti bestreed de exegeten van zijn' tijd, die het gezag der belijdenisschriften in de plaats der grammatica stelden, of de Apostelen deden spreken in de taal der Wolfiaansche wijsbegeerte. Hij noemde zijne exegese eene zuiver grammaticale, maar zette door zijne opvatting van de interpretatio ex analogia fidei, de deur weder open voor verkeerde verklaringen. Zijne opvolgers verbeterden de zaak niet. Het leerstuk der inspiratie verloor zijne kracht, maar toch bleef de zucht bestaan om de uitspraken der Schrift in overeenstemming te brengen met de door hen erkende waarheden. De gevolgen daarvan waren, dat grammatica en historie verwaarloosd werden en de exegese ontaardde in de kunst om de Apostelen alles te laten zeggen wat men wenschte. Geleerden als Storr, Heinrichs en anderen behandelden de taal des Nieuwen Testaments, even alsof deze nimmer eene levende door menschen gehruikte taal was geweest, maar een levenloos voorwerp, dat zij konden passen en kneden naar hun welbehagen (Winer's ‘Grammatik des N.T. Sprachidioms,’ Vorrede, p. iii), en wanneer zij niet spoedig genoeg vonden wat zij begeerden, dan waren de enallage, hendiadys en dergelijke werktuigen gereed, om den onwilligen tekst tot rede te brengen. Zoo vertaalde men ἵνα door zoodat, dewijl men opdat op vele plaatsen aanstootelijk vond, ἀκούειν Hand. XXII: 9 door verstaan, om daardoor het verschil met Hand. IX: 7 op te heffen, ἄϱτι ἐτελεύτησε Matth. IX: 18 door: zij is bijna dood, om de harmonie te bewaren met het ἐσχάτως ἔχει van Marc. V: 23. Men liet de Apostelen de meeste voorzetsels promiscue of ook den comparativus in plaats van den positivus gebruiken, begreep het perfectum μεταβέβηκε Joh. V: 24 niet en verklaarde dat hier perfectum pro futuro stond, vertaalde Joh. XIV: 6, ‘ik ben de ware weg ten leven,’ om toch alles regt duidelijk te doen zijn, of helderde Matth. VIII: 22 op door de opmerking, dat ‘de dooden’ de naam zou wezen van eene vereeniging in het Joodsche land, die zich belastte met het begraven van lijkenGa naar voetnoot1. Herstel uit dien treurigen toestand was alleen te verwachten van eene betere beschouwing der Schrift en naauwgezette studie der taalregels. De exegese moest van apologetisch op zuiver kritisch terrein worden teruggebragt, en de exegeet niet langer | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
vragen naar zijne eigene overtuiging, maar alleen naar de bedoeling des schrijvers zelven, m.a.w. den Bijbel naar dezelfde regels en met dezelfde naauwkeurigheid verklaren, die men bij de verklaring van andere schrijvers in acht neemt. Dien weg hebben de geleerden algemeen eerst sedert de laatste 40 jaren bewandeld (de stem van Spinoza is slechts die eens roependen in de woestijn geweest), en met hen is eene nieuwe periode in de Schriftverklaring aangevangen.
Ik liet deze korte ontwikkelingsgeschiedenis voorafgaan om het verschijnsel te verklaren, dat in de laatste tientallen jaren weder zoovele commentaren op het N.T., zijn uitgegeven, en eenigermate hunne verhouding tot de vroegere te bepalen. Tevens omdat ik de beschouwing van het werk, welks titel boven dit stukje staat, wil laten dienen om iets van het eigenaardige dier nieuwe uitlegkunde te doen uitkomen. Immers is dat werk daarvan een bevoegd en waardig vertegenwoordiger. Niemand toch heeft meer dan de Hoogleeraar van Hengel invloed gehad op de beoefening der exegese in ons vaderland. De meeste exegetische werken onder ons zijn vruchten van den door hem geplanten boom, en zelfs in het werk van velen, die in meening van hem verschillen, is de invloed van de door hem voorgestane methode niet te miskennen. Doch ter zake. De Interpretatio Ep. Pauli ad Rom. is een merkwaardig boek, zoowel om den kolossalen arbeid die er aan besteed, als om het resultaat dat er door geleverd is. Het vloeit over van oorspronkelijke opmerkingen en onbevangen oordeelvellingen. Niemand zal het zeker ter hand nemen, zonder eerbied te gevoelen voor de geestkracht van den man, wiens rusten werken is, en die in zijne grijsheid moed en lust had een werk van dat belang te ondernemen. De verklaring van het N.T. levert onvergelijkelijk meer bezwaren op dan diegene, die er zich niet mede bezig houdt gewoonlijk vermoedt, en de brief aan de Romeinen is van de brieven van Paulus zeker de belangrijkste maar ook de zwaarste. Dat de geleerde schrijver zijne taak niet ligt geacht heeft, kan de omvang van zijn onderzoek bewijzen, en dat hij zich niet | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
tevreden heeft gesteld met de herhaling van vroeger dictaat, getuigt iedere bladzijde. De nieuwste resultaten der wetenschap worden ter sprake gebragt, het vroeger gestelde nogmaals gewikt en gewogen, en wat Lucas in het begin van zijn Evangelie schrijft: ‘Het heeft mij goed gedacht alles van voren aan naarstig onderzocht hebbende, vervolgens te schrijven,’ zou de Hoogl. met het volste regt op zijne ‘Interpretatio’ kunnen toepassen. Voordat wij echter den rijken inhoud in oogenschouw nemen, een enkel woord over de bewerking. Allereerst moeten wij den S. dank weten, dat hij niet, zoo als oorspronkelijk zijn plan was, aanteekeningen op eenige voorname plaatsen van den brief heeft gegeven, maar eene doorloopende verklaring van het geheel. Daardoor bezitten wij niet alleen onderscheidene opmerkingen, die wij anders gemist zouden hebben, maar wordt ook het regt verstaan van den brief mogelijk. Ter verklaring der Evangeliën kan het bespreken van loci selecti des noods volstaan; de brief aan de Romeinen, die één digt aaneengesloten geheel vormt, beheerscht door ééne hoofdgedachte, vereischt eene interpretatio perpetua. Ook andere geleerden gaven eene doorloopende verklaring, maar van Hengel's Commentaar onderscheidt zich van de hunne. De Wette, Meyer en anderen behandelen de woorden die verklaring behoeven langs de rij af; Prof. van Hengel gaat meer logisch te werk. Hij ligt uit de dikwijls zeer ingewikkelde zinnen eerst het hoofddenkbeeld en begint met dat te verklaren, al staat het ook niet vooraan, knoopt daaraan de verklaring der ondergeschikte denkbeelden in logische orde vast, en geeft daardoor een veel beter overzigt over den geheelen zin. Vervolgens verdient de wijze waarop de gevoelens van vroegere uitleggers zijn weêrgegeven, onze bijzondere aandacht. Een ieder, die eenigzins met de Schriftverklaring bekend is, weet hoe moeijelijk het is de uiteenloopende opiniën te schiften en te waarderen, ook al neemt men alleen de voornaamste. Wel zijn er in den brief aan de Rom. geene plaatsen als Gal. III: 20, waarover in het begin dezer eeuw een stuk geschreven werd, op welks titel voorkomt: ‘examinatis 243 aliorum interpretum explic.;’ maar toch is het getal van meeningen, die de interpres niet verwaarloozen mag, ook in onzen brief groot, en zijn er een scherp oog en eene vaste hand noodig om zich door dat digt ineengegroeide woud een' weg te banen. Wij kunnen evenwel zonder eenige overdrijving den Commentaar van den Hoogl. in dit opzigt een | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
model noemen, waarnaar ieder, die over het N.T. schrijft, zich vormen kan. Dit door uitvoerige proeven te staven, is niet mogelijk; ik verwijs alleen naar de behandeling van veel besprokene plaatsen, als cap. V: 12, VII: 7-25, waarin die verdienste bijzonder uitkomt. Daarbij, en dit achten wij niet gering, is dat bespreken van het werk van anderen in den edelsten zin humaan, regtvaardig zonder hard te zijn. Men krijgt den mensch lief, terwijl men den geleerde eere geeft. Niemand is minder dan de Hoogleeraar een volgeling van anderen, en toch kon hij naar waarheid schrijven (Praef. p. VI): ‘More meo laudandis quae laudanda videbantur, magis delectatus sum, quam reprehendendis aliorum erroribus. Maar het wordt tijd, dat ik op de meest kenmerkende eigenschap van het voor mij liggende werk opmerkzaam maak, nl. de naauwkeurigheid. Ik raak hiermede datgene aan, wat de geheele nieuwere exegese van de vroegere onderscheidt en gunstig onderscheidt. In plaats toch van zich tevreden te stellen met redeneringen over begrippen, maakt zij de waarneming der feiten (in het gegeven geval het onderzoek naar het gebruik der woorden bij de verschillende schrijvers) tot haar punt van uitgang; zij onderwerpt het vroeger als bewezen aangenomene aan hernieuwd onderzoek, zoekt vaste regels in de plaats van willekeurige onderstellingen te geven, het overgroot aantal beteekenissen door de Lexicographi des N.T. aan een woord verbonden, tot enkele terug te brengen, en ook dáár, waar hare resultaten minder gelukkig zijn, is het toch hare onbetwistbare verdienste, dat zij door hare methode den weg tot waarheid gebaand en het grondig onderzoek een' grooten stap vooruitgebragt heeft. Eenige voorbeelden zullen dat staven. De eerste ontleen ik aan een paar hoofdbegrippen der Paulinische theologie. In de brieven van Paulus komen twee aan elkander verwante woorden voor: δικαιοσύνη en δικαίωμα. Het eerste woord schrijvende, heb ik bepaaldelijk het oog op de uitdrukking δικαιοσύνη θεοῦ, zoo als die voorkomt c. I: 17: δικαιοσύνη γὰϱ θεοῦ ἐν αὐτῷ (ἐν τῷ εὐαγγελίῳ) ἀποκαλύπτεται ἐκ πίστεως εἰς πίστιν, verder, c. III: 21, 22, X: 3. Door de hervormers was van deze uitdrukking reeds eene goede verklaring gegeven. Zij verstonden daaronder: de ware regtvaardigheid die voor God geldt, en plaatsten haar op gelijke lijn met ἡ ἐκ θ. δικ. ἐπὶ τῇ πίστει. Phil. | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
III: 9. Latere exegeten verlieten dezen weg en leerden met Prof. van Voorst, dat Paulus met δικ. θ. eene eigenschap van God bedoelde, eene verklaring, die eenvoudig en juist schijnt, maar de redenering van den Apostel volstrekt onverstaanbaar maakt. Door hetgeen Prof. van Hengel met Rückert, Meyer en anderen in het midden gebragt heeft, kan de kwestie als uitgemaakt beschouwd worden en voor een ieder, die de verklaring van c. I: 17 in onzen commentaar leest, zal het, dunkt mij, klaar zijn, dat de Apostel niet: eene eigenschap van God, maar: die ware regtvaardigheid des menschen bedoelt, die uit God is en voor God geldt, in tegenstelling van de ἴδια δικαιοσύνη. -
Het gebruik van het woord δικαίωμα c. V: 18, heeft tot verschillende verklaringen aanleiding gegeven. Verstond men daaronder in de dagen, toen de dogmatiek nog heerschappij voerde: de verdienste van Christus, ook exegeten van onzen tijd vertaalden het onjuist door: regtvaardigingsmiddel, waarbij de een aan den offerdood van Jesus, de ander aan zijn geheele Godegevallige leven dacht. De Hoogl. v.H. is van een ander gevoelen dan de meesten, hij houdt zich aan de eigenlijke heteekenis des woords en bewaart daardoor den eenvoudigen en o.i. alleen waren zin: iudicium Dei probans, vrijspraak. -
Eene dergelijke opmerking hebhen wij over het woord πίστις c. I: 5 en passim. Maar al te lang is dit begrip, het middelpunt der Paulinische theologie, mishandeld en verwrongen tot: geloofsleer, doctrina fidei, en het behoeft geen betoog, dat de geheele voorstelling van de leer der regtvaardiging daaronder geleden heeft. Geen exegeet zal nu evenwel zulk eene verklaring meer geven en ontkennen dat Paulus met πίστις een toestand, eene rigting, of wil men liever, eene daad van den mensch bedoelt. Sterker dan eenig ander, die mij bekend is, drukt de Hoogl. v.H. er op: ‘vocabulum πίστις, ut etiam Winerus, Reichius, Meiierus, Philippus alii quamvis nonnulli eorum subdubitantes monuerunt, in N.T. nusquam significare doctrinam fidei’, en deze uitspraak rust niet op een dogma, maar op een grondig onderzoek der bijbelplaatsen. Daarom vertaalt hij ὑπακοὴ πίστεως niet door: gehoorzaamheid aan het geloof, maar tegen de opinie der meeste uitleggers: gehoorzaamheid (aan God) door | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
het geloof (misschien nog juister: de gehoorzaamheid, die aan het geloof eigen is). Hij steunt hierbij op het gebruik van ὑπακοὴ, welk woord bij Paulus meer dan eens absolute voorkomt, subintell. τῷ θεῷ. Meyer beweert wel (ad I: 5), dat dit niets afdoet, daar op die plaatsen, waar ὑπακοὴ aldus voorkomt, der Gottesgehorsam aus dem Contexte sich ergiebt, maar plaatsen als Rom. XV: 18, XVI: 19, Phil. II: 12, bewijzen, dat zijne redenering niet opgaat. M. vertaalt εἰς ὑπακοὴν πίστεως, damit man sich dem Glauben an Christum unterwerfe, maar maakt hierdoor, geloof ik, zijn' eigenen regel: ‘dat πίστις stets der subjective Glaube is’, dood. -
Een ander voornaam begrip in de brieven van Paulus is: τὸ πνεῦμα. Wat dit woord in de verschillende combinaties, waarin het voorkomt, altijd beteekent, is dikwijls moeijelijk genoeg uit te maken. De onregelmatige stijl van Paulus heeft de deur geopend voor de willekeurigste verklaringen. Toch heeft de Hoogl. getracht orde in die verwarring te brengen, en dikwijls met goed gevolg. Hij merkt op dat er verschil bestaat tusschen πνεῦμα θεοῦ en τὸ πνεῦμα τοῦ θεοῦ, en leert dat de eerste uitdrukking en dus a fortiori het enkele πνεῦμα iets subjectiefs aanduidt, niet: ipse spiritus Dei, maar: ‘sentiendi et agendi principium quod spiritus Divini communioni debetur,’ c. VIII: 9, 14. Dit wordt o.a. duidelijk toegepast op c. VIII: 9, bij welke plaats wij ter loops aanteekenen, dat Meyer de meening van v.H. ‘dat αὐτοῦ op God slaat, dewijl dit uit den zamenhang blijkt,’ wel afkeurt maar niet wederlegt. Bij het maken der onderscheiding tusschen πν. θεοῦ en τὸ πν. τοῦ θ., zegt v.H., dat τὸ πν. met het artikel: ipse spiritus sanctus beteekenen kan, maar niet beteekenen moet. Dit is zigtbaar o.a. in zijne verklaring van c. VIII: 16, 23, 26; op deze drie plaatsen komt τὸ πν. voor, en daar zij behooren tot dezelfde redenering, wordt met dat woord op alle drie waarschijnlijk hetzelfde bedoeld. Toch is men zeer willekeurig te werk gegaan; in den overigens zeer schoonen commentaar van Rückert b.v., wordt in vs. 16 vertaald: de geest zelf, vs. 26: de in den mensch wonende en werkende geest Gods, terwijl in vs. 23 de beteekenis onbeslist blijft. De Hoogl. v.H. wil aan die willekeur een einde maken. Hij merkt aan, dat αὐτὸ τὸ πνεῦμα, vs. 16, terugslaat op πνεῦμα υἱοθεσίας vs. 15 (is het niet juister: op πν. θεοῦ vs. 14, welke | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
een πν. υἱοθεσίας is?) en bouwt daarop zijne verklaring: ‘ipse fiduciae sensus quem spiritui Dei debemus, Deoque appellatione Abba, Pater invocando, expromimus.’ Door dezelfde beteekenis vs. 23 en 26 weder te vinden, heft hij de bestaande verwarring op, een gevoelen, dat Meyer evenwel niet schijnt te deelen, daar hij hetgeen v.H. over πν. en τὸ πν. in het midden brengt, met stilzwijgen voorbijgaat. -
Ik voeg hierbij eenige andere voorbeelden bij, die, hoewel minder belangrijke woorden betreffende, juist geschikt zijn om de in onzen commentaar gevolgde methode te doen uitkomen. Cap. II: 4 ἀγνοῶν en ἄγει. Het eerste woord vertalen de meeste ook der nieuweren door: non considerans of scire nolens, omdat dit hun toeschijnt beter in den zin te passen. Het tweede werd wel eens vertaald door: trachten te leiden, want, zeide men, ‘de eigenlijke beteekenis past hier niet, daar het duidelijk is, dat de Joden, waarvan sprake is, niet tot bekeering kwamen.’ ‘Neen,’ zegt de Hoogl. v.H., ‘ἀγνοεῖν is niets anders dan ignorare, niet weten, en ἄγειν dan leiden; de strenge beteekenis der woorden moet gehandhaafd worden.’ Cap. VIII: 34: ὅς καί ἐστιν ἐν δεξιᾷ τοῦ θεοῦ. De Hoogl. neemt de gewone opvatting in behandeling, volgens welke het zitten ter regterzijde: de koninklijke heerschappij aanduidt en vindt haar na onderzoek onhoudbaar. Hij bewijst uit het Hebreeuwsche spraakgebruik en uit plaatsen des N. T's., dat zitten ter regterzijde wel hooge eer aanduidt, maar geen koninklijke regering, en verklaart op scherpzinnige wijze de plaatsen, waar die zegswijze voorkomt. Wilden wij de wijze waarop de S. de praeposities behandelt, vooral de praep. ἐν, waarover veel gestreden is, uitvoerig bespreken, ons verslag zou te uitgebreid worden. Alleen teeken ik aan, dat de willekeur, welke de praeposities alles laat beteekenen, in hem een' verklaarden vijand vindt. Reeds in zijnen commentaar op Phil. verklaarde hij haar den oorlog en viel met kracht van argumenten de toen nog geldende exegese aan, die leerde: ‘ἐν τῷ ὀνόματι. Phil. II: 10 is hetzelfde als εἱς τὸ ὄνομα,’ of wel: ‘praepositio ἐν dativum indicat et ὄνομα redundat ita ut una voce Jesu τῷ Ἰησοῦ mens apostoli reddatur.’ Gelijk wij verwachten kunnen dringt hij dan ook in dezen commentaar sterker dan de meeste exegeten op standvastigheid in de verkla- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
ring der praeposities aan, ἐν χϱιστῷ, ἐν θεῷ vertalend: in communione Christi, Dei. -
Eveneens moet ik kort zijn over cap. VIII: 33-37, welke plaats ik evenwel niet kan of mag overslaan. Verreweg de meeste uitleggers verbinden θεὸς ὁ δικαιῶν met de voorafgaande vraag τίς ἐγκαλέσει, hierin alleen verschillende, dat de een achter θ. ὁ δικ. een punt, de ander een vraagteeken leest; χριστὸς ὁ ἀποθανὼν komt dan in dezelfde verhouding tot τίς ὁ κατακϱίνων. Teregt merkt echter v.H. op, dat θ. ὁ. δικ. en τίς ὁ κατακϱ. te duidelijk de twee deelen van éénen zin zijn om gescheiden te mogen worden en vervolgens, dat door het vaneenscheiden de geheele passage flaauw wordt, dewijl het dwaas is, wanneer de eerste zin reeds geëindigd is met θ. ὁ. δικ., eenen volgenden weder met τίς ὁ κατακρ. te beginnen. Hij slaat daarom een' weg in, allereerst door Erasmus, daarna ook door Meyer bewandeld en verdeelt aldus:
Nadere toelichting is overbodig; de door v.H. aangenomene interpunctie draagt hare verklaring en regtvaardiging met zich. -
Hoe eindelijk de Hoogl. denkt over het geoorloofde van conjecturen en het door velen onfeilbaar geachte gezag der handschriften, kan blijken uit zijne aanteekening op cap. VIII: 38: ‘Sed quod in scribendi morem Paulo usitatum omnino incurrit et se ipsum penitus evertit, quis tandem est, qui ferendum censeat, etiamsi omnes libri pro eo unanimi testentur consensu? Men vergelijke verder over tekstkritiek des N.T.'s. de inleiding van het onlangs uitgekomene ‘Novum Testamentum ad fidem Cod. Vat.’ van de Hoogll. Kuenen en Cobet.
Ik heb als kenmerkende eigenschap der nieuwere exegese naauwkeurigheid genoemd, en hoop te hebben aangetoond, dat in die eigenschap hare verdienste, hare kracht ligt. Mijn ver- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
slag zou evenwel zeer onvolledig zijn, wanneer ik het bij deze opmerking liet. Het komt mij nl. voor, dat de naauwkeurigheid dier exegese, of liever de wijze waarop zich die eigenschap openbaart, ook eene keerzijde heeft. Zal ik zeggen, dat hare naauwkeurigheid wel eens al te groot is? Maar dan zou ik mij aan onvoorzigtigheid schuldig maken en aanleiding geven tot de gegronde tegenwerping: ‘Men kan niet te naauwkeurig werken.’ Volkomen waar. Maar men kan wel bij eenen schrijver grootere naauwkeurigheid en regelmatigheid onderstellen dan werkelijk bestaat. Liever formuleer ik mijne bedenkingen aldus: Vooreerst komt het mij voor, dat de naauwkeurigheid der genoemde exegese wel eens eene gedwongene regelmatigheid in de verklaring brengt; Vervolgens, dat zij somwijlen het toevallige tot algemeen geldenden regel verheft. Het is meer dan een rhetorische vorm, wanneer ik verklaar met schroom dit gedeelte mijner taak aan te vangen. Ik vertrouw evenwel, dat men het geen aanmatiging zal noemen, wanneer ik deze bedenkingen met bescheidenheid in het midden breng. Ik laat eenige verklaringen volgen, waarop ik meen haar te mogen gronden. Δικαιοσύνη θεοῦ. Deze uitdrukking is boven reeds ter sprake gebragt; de aangehaalde plaatsen, cap. I: 17, enz., zijn door de verklaring van den Hoogl. volkomen duidelijk geworden; δικ. θ. beteekent daar: de ware regtvaardigheid des menschen, die uit God is. Maar moet nu daarom die uitdrukking overal waar zij voorkomt dezelfde beteekenis hebben? Zeker schijnt dit natuurlijk en is dit consequent, maar ik weet niet of zulke consequentie wel altijd de weg is, om bij een' schrijver als Paulus den regten zin te ontdekken. De genoemde uitdrukking komt ook voor cap. III: 5, εἰ δὲ ἡ ἀδικία ἡμῶν θεοῦ δικαιοσύνην συνίστησιν, vs. 25, εἰς ἔνδειξιν τῆς δικαιοσύνης αὐτοῦ, vs. 26, πϱὸς τὴν ἔνδειξιν τῆς δικαιοσύνης αὐτοῦ. De beide verzen 25 en 26 zijn niet helder. Ik beweer geenszins ze volkomen te verstaan en durf daarom geen stellig oordeel over δικ. αὐτοῦ uitspreken; maar toch geloof ik, dat, al laten wij het εἰς τὸ εἶναι αὐτὸν δίκαιον niet gelden. toch | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
het woord ἔνδειξις ons wijst op eene eigenschap van God. Verklaart men δικαιοσύνη als: de ware regtvaardigheid des menschen, dan is men, dunkt mij, verpligt om ἔνδειξις op te vatten even als of er ϕανέρωσις stond. Reeds Rückert heeft op het onderscheid dier woorden opmerkzaam gemaakt; en slaan wij de plaatsen op waar Paulus ἐνδείκνυσθαι, ἔνδειξις gebruikt (bij andere schrijvers in het N.T. komt het niet voor), dan vinden wij, dat het eerste overal beteekent: betoonen, bewijzen, ἐνδείκν. ὄργην, ἐνδ. τὶ ἔϱγον τοῦ νόμου γϱαπτὸν ἐν ταῖς καϱδίαις αὐτῶν, het tweede: betooning, bewijs, ἔνδειξις ἀπωλείας, maar nergens: aantoonen, ostendere, en aantooning. Is deze opmerking waar en moet men εἰς ἔνδειξιν vertalen: om te betoonen, te bewijzen, dan wordt het moeijelijk in ἡ δικ. αὐτοῦ op deze plaats: eene regtvaardigheid des menschen te lezen. Cap. III: 5, heeft deze opvatting dergelijk bezwaar. De redenering van den Apostel wordt daardoor m.i. gewrongen. In onzen commentaar wordt vertaald: ‘Si vero nostra improbitas probitatem (hominis) quae Dei est (aliis) testatam facit’ en gedacht aan de stelling, die cap. XI: 11 duidelijker wordt uitgesproken: ἀλλὰ τῷ αὐτῶν παϱαπτώματι ἡ σωτηϱία τῶν ἐθνῶν. Ik moet evenwel vragen, of deze stelling, die in het laatste deel van onzen brief volkomen op hare plaats staat, wel kan verwacht worden in het begin, waar het Paulus nog te doen is om de zonde van allen te bewijzen en den grond te leggen tot zijne leer der regtvaardiging; en ook of Paulus in vs. 5 reeds van de ware regtvaardigheid des menschen als van eene bekende en bewezene zaak schrijven kon, daar hij eerst vs. 21 begint haar vast te stellen en te beschrijven? Dat δικ. θεοῦ reeds cap. I: 17 in dien zin gebruikt is, bewijst niets, daar vs. 16 en 17 van dat hoofdstuk slechts eene opgave zijn van het thema, dat in den brief zal uitgewerkt worden, hetwelk door P. wordt vooropgezet, even als het onderwerp of thema der preek door eenen prediker. Bij deze twijfelingen voegen zich andere, uit het onderzoek der 5 eerste verzen geboren. In vs. 3 heeft de Apostel gesproken van de πίστις τοῦ θεοῦ, vs. 4 van de ἀλήθεια τοῦ θεοῦ, de woorden εἰ δὲ ἡ ἀδικία - συνίστησιν bevatten eene gevolgtrekking uit het voorafgaande en hangen, dunkt mij, dan eerst daarmede zamen als δικ. θεοῦ eene eigenschap van God te kennen geeft. De bedenking door Prof. v.H. gemaakt: dat dan de vraag | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
μὴ ἄδικος ὁ θεὸς ongepast wordt, wordt opgeheven wanneer het, wat ik wel geloof maar niet verzekeren durf, geoorloofd is met Meyer δικαιοσύνη hier in ruimeren zin op te vatten. Hij vertaalt: Gottes Rechtheit, Volkommenheit en zegt: ‘der Gegensatz gegen ἡ ἀδικ. ἡμῶν fordert diese allgemeine Fassung von δικ.’ Dat eindelijk het gemis van het artikel ons verbieden zou aan eene eigenschap van God te denken, is mij nog niet zeker, daar ik b.v.c. I: 18 ὄργη θεοῦ ook zonder artikel vind staan. -
Γπακοὴ. Wij hebben hierboven de juiste opmerking van den Hoogl. medegedeeld, dat ὐπακοὴ op zich zelven kan staan en alsdan τῷ θεῷ in zich sluit. Maar moet nu daarom bij ὑπακ. overal τῷ θεῷ subintellectum zijn? Men leze 2 Cor. X: 5 en 1 Petr. I: 22. Daar zal volgens den comm. ὑπακ. τοῦ Χριστοῦ wezen: ‘obedientia erga Deum praestanda quod attinet Christum i.e. Christo profitendo’ en ὑπακ. τῆς ἀληθείας ‘obedientia erga Deum quod attinet veritatem i.e. veritate sequenda.’ Maar ik vrees, dat daardoor de zin eene onnatuurlijke stijfheid verkrijgt. Wat belet ons om de natuurlijke volgorde der woorden te houden en te vertalen: gehoorzaamheid aan C., aan de waarheid? Zoo ook cap. X: 16, 2 Thess. I: 8. Waarom eene moeijelijke verklaring gezocht en ὑπακοὸειν τῷ εὐαγγελίῳ verklaard: ‘Deo obedire Euangelio per fidem accipiendo,’ daar het eenvoudiger: aan het Evang. gehoorzamen, voor de hand ligt? Men kan toch niet beweren, dat ὑπακοὴ en ὑπακούειν niets anders dan ‘aan God gehoorzamen’ beteekenen kan.
Iets dergelijks geldt van het woord πίστις, πιστεύειν. Dat het voorwerp van πιστ. menigmaal God is, kan niet ontkend worden, maar verheft men nu tot regel, dat het voorwerp overal God is, dan komen, vrees ik, sommige plaatsen niet tot haar regt. Ik bepaal mij tot een tweetal. Ik lees cap. IX: 33, X: 11 eene uit het O.T. aangehaalde plaats (πᾶς) ὁ πιστεύων ἐπ᾽ αὐτῷ οὐ καταισχυνθήσεται. Dit wordt dan ‘quisquis fidem in Deo ponit Christo fretus seu Christo auctore.’ Maar van Christo fretus tot Christo auctore is de sprong m.i. nog al groot, en toch is die in deze verklaring noodig, | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
want houdt men zich strikt aan het: Christo fretus, dan is de zin onduidelijk. Ook ben ik niet verzekerd, dat ἐπ᾽ αὐτῷ zoo geheel op zich zelven staande wel: eo fretus beteekenen kan. Kan ὁ πιστ. ἐπ᾽ αὐτῷ niet eenvoudig vertaald worden: die op hem vertrouwt? Dan wordt zeker de zin geleidelijker en blijft de beeldspraak zuiver. Het is waar, dat πιστεύειν ἐπὶ τινί bij Paulus zelden voorkomt (cap. IV: 18 mag niet in aanmerking komen, dewijl ἐπ᾽ ἐλπίδι daar absolute staat), maar wij vinden het toch 1 Tim. I: 16, waar ἐπ᾽ αὐτῷ denkelijk wel van πιστεύειν afhangt. Maar al leiden wij uit deze plaats nog niets af, en al wijkt de spreekwijze πιστεύειν ἐπὶ τινί van de gebruikelijke af, zoo geloof ik toch, dat die afwijking zich hieruit laat verklaren, dat Paulus niet zijne eigene woorden, maar die van de Septuagint gebruikt. Hij ontleent zijne aanhaling aan Jesaia VIII: 14 en XXVIII: 16. Op de laatste plaats lezen wij ὁ πιστεύων οὐ μὴ καταισχ., volgens sommige handschriften ὀ πιστ. ἐπ᾽ αὐτῷ en heeft ook Paulus deze lezing niet gekend, dan zullen hem bij het schrijven de woorden van cap. VIII: 14: κἂν ἐπ᾽ αὐτῷ, πεποιθὼς ᾖ voor den geest hebben gestaan. Ook schijnt het mij nog aannemelijker, dat een schrijver als Paulus zich eene spreekwijze πιστ. ἐπὶ τινί in den zin van: ‘vertrouwen op’ gevormd heeft naar de analogie van πεποιθέναι ἐπὶ τινί, dan dat hij daarmede cap. IX: 33, X: 11 ‘fidem in Deo ponere Christo auctore’ heeft willen uitdrukken. De tweede aanhaling, cap. X: 11, zou dan vooral voor de meer eenvoudige vertaling pleiten, wanneer met de woorden ὁ γὰρ αὐτὸς κύριος πάντων Christus bedoeld wordt, eene kwestie evenwel, wier onderzoek ons te lang zou ophouden. -
Wij gaan over tot de beschouwing van het artikel. Men is dikwijls al vreemd met de wetten, die het gebruik daarvan regelen, te werk gegaan. Winer vermeldt in zijne grammatica, 5e uitgaaf, pag. 119, eene uitspraak van Künöl: ‘dat het artikel somwijlen in het N.T. staat ubi abesse poterat, imo debebat’ en later, pag. 122, zegt hij, dat men het bepalende lidwoord ὁ wel eens voor gelijkluidend met het onbepaalde τις verklaard heeft. Met regt komt hij daartegen op en wij stemmen geheel met hem in, als hij schrijft: ‘Wie könnte ein Verständiger statt: ich sah einen Berg, zu sagen veranlasst sein: ich sah den Berg! Selbst Kin- | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
der und Ungebildete brauchen im Deutschen den Artikel fehlerfrei und es wäre Umkehr der Denkgesetze wenn Einer das Unbestimmtgedachte bestimmt aussagen wollte.’ Winer geeft onderscheidene regels op, die de plaatsing of weglating van het artikel beheerschen. In onzen Commentaar worden evenwel de grenzen nog scherper getrokken, de regels nog strenger vastgesteld. Daardoor is over onderscheidene plaatsen licht verspreid. Ik heb evenwel wederom eenige vragen. Als algemeene regel wordt gesteld, dat nergens, waar in het Grieksch het bepalende lidwoord ontbreekt, in de vertaling: de, het, mag gebruikt wordenGa naar voetnoot1. Maar rust dit niet op de onjuiste onderstelling, dat de Hollandsche en Grieksche taalregels dezelfde zijn? en krijgt daardoor de vertaling niet wel eens iets gedwongens? Deze vragen grond ik op het onderzoek van de volgende plaatsen: Cap. I: 1: ἀϕωρισμένος εἰς εὐαγγέλιον ϑεοῡ. Aan Prof. v. Hengel danken wij de opmerking, dat overal waar van het Evangelie sprake is, τὸ εὐαγγέλιον. met het artikel staat. Vertaalt men evenwel met hem: ‘eene goddelijke blijmaar,’ dan vrees ik, dat men aan εὐαγγέλιον eene algemeene, abstrakte beteekenis hecht, die elders bij Paulus niet voorkomt, ook, naar ik geloof, Gal. I: 6 en 2 Cor. XI: 4 niet. Paulus wilde juist doen uitkomen, dat hij bestemd was tot de prediking van de blijmaar omtrent Christus, van het Evangelie. Wil ik nu daarom de bijzonderheid, dat hier alléén εὐαγγέλιον zonder artikel staat, voorbijgezien hebben? Geenszins, εὐαγγέλιον is hier, zoo als ook de Hoogl. schrijft, praedicatio Evangelii, en juist daarom kon het artikel gemist worden en kan men het onbepaalde behouden door te vertalen, niet: tot de prediking, maar: tot prediking van het Ev. van ChristusGa naar voetnoot2. In vs. 9 staat εὐαγγέλιον nog eens in dezelfde beteekenis, daar echter met artikel, omdat P. bij het schrijven er van aan de prediking dacht, zoo als die door hem geschiedde. - Cap. Il: 5, ἐν ἡμέρᾳ ὄργης en Cap. XI: 12, εἰ δὲ τὸ παράπτωμα αὐτών πλοῡτος κόσμου. Bij de eerste plaats vind ik aangeteekend: ‘Articulo carere | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
videtur quoniam auctor, quamvis hoc indicium instare putabat, iudicii tempus definire non poterat.’ En op de tweede: ‘Quum illi (Genitivi, κόσμου en ἐϑνῷν) Articulis careant, orbis habitati gentiumque exterarum tantum denotant partem.’ Heeft echter de weglating van het lidwoord hier wel zulk eene kracht? Wanneer Paulus eens geschreven had: τῇ ἡμέϱᾳ, zoo als 2 Cor. I: 14, 1 Joh. IV: 17, zou dat dan een bewijs wezen, dat hij den tijd, wanneer het oordeel plaats zou hebben, wel kon bepalen? Het artikel zou m.i. niets anders te kennen geven, dan: de bepaalde dag des oordeels, die eenmaal, wanneer dan ook, komen zou. Dat wij op de tweede plaats te denken hebben aan pars mundi, wordt m.i. door de doorgaande beteekenis van κόσμος weêrsproken. In de uitdrukking καταβολὴ κόσμον, die meer dan eens voorkomt, is κόσμος, hoewel zonder artikel, toch de wereld, en in de brieven van Paulus, Rom. V: 13, 1 Cor. VIII: 4, ontdekken wij hetzelfde. Dat Paulus zich op de genoemde plaats, cap. XI: 12, wat sterk uitdrukt, is waarlijk niets bijzonders. Wij gebruiken hetzelfde woord: de wereld, de geheele wereld, honderdmaal op die manier. -
Eene laatste vraag betreft het gebruik van het lidwoord vóór νόμος. Gaan wij na wat de Hoogl. daarover schrijft, dan kunnen wij niet genoeg de scherpzinnigheid bewonderen, die de vele en verscheidene gevallen tot éénen vasten regel zoekt terug te brengen. Ik geloof zijne bedoeling weder te geven in deze woorden: νόμος zonder artikel, beteekent: lex scripta vel constituta, in het algemeen. Somwijlen heeft Paulus wel de Mosaïsche wet op het oog, als hij νομος schrijft, maar wil dan alleen hare hoedanigheid als wet, haar wettelijk karakter uitdrukken. ‘Plerumque’, zoo schrijft de Hoogl., ‘inservire videtur (vocab: νόμος sine artic.) ‘ad qualitatem quam aliae etiam leges cum Mosaica communem habent vel habere possunt a qualitate seu legis tamquam regionem a fidei aliave regione distinguendam.’ Veel wordt daardoor in het regte licht gesteld. De verkla- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
ring van plaatsen als II: 13, IV; 15: οὖ γὰρ οὐκ ἔστι νόμος, VII: 1-3 en vele andere kan daarvan getuigen. Maar zal men de woorden van Paulus niet onnatuurlijk doen worden, wanneer men overal verbiedt νόμος door: de wet, te vertalen? Tot voorbeeld strekke cap. II: 14. Hier zal men vertalen: volken, die geen (geschrevene) wet hebben, en nog eens in hetzelfde vers: hoewel geen (geschrevene) wet hebbende, waarbij men dan te denken heeft niet aan de niet-Joden in het algemeen, maar aan die volken, welke in het geheel geene wetten bezaten. De Hoogl. zegt, dat Paulus zich drieërlei soort van menschen dacht: de Joden, die de Mozaïsche wet hadden; volken, die hoewel niet de Mozaïsche, toch wetten kenden; volken, die in het geheel geen vaste wet hadden. ‘Paulus aequales suas in tres classes partitur atque eiusdem tripartitae divisionis vestigia se produnt. Rom. I: 14, Col. III: 11, ubi a Graecis barbari distinguuntur et Scythae.’ Maar is dat wel juist gezegd: dat P. zich in den brief aan de Rom. de menschen onder die drie rubrieken verdeeld voorstelt? Ik meen het te moeten betwijfelen; het wordt althans door I: 14 niet gestaafd. Den geheelen brief dóór schrijft de Apostel van twee soorten, nl. Joden en Heidenen, iets wat vooral in de eerste hoofdstukken zigtbaar is. In het 1ste heeft hij de schuld van de Heidenen, van alle niet-Joden bewezen; in het 2e bewijst hij die der Joden. De Joden lieten zich veel voorstaan op het bezit der Mosaïsche wet; Paulus wil dien hoogmoed neêrslaan en vergelijkt hen daarom met Heidenen, die beter leven dan zij. Nu vraag ik: wordt niet de redenering van hare kracht beroofd, wanneer in vs. 14 de tegenstelling van bezit en gemis der Mosaïsche wet wordt opgegeven en de tegenstelling van Joden en enkele barbaarsche volken, die in 't geheel geen wetten hadden, daarvoor in de plaats komt? Het is zelfs moeijelijk te zeggen, welke volken Paulus daarbij op het oog zou hebben gehad; alle volken toch der toen beschaafde wereld hadden de Romeinsche wetten, en de andere meer verwijderde volkstammen waren te weinig bekend, dan dat Paulus aan hen een voorbeeld zou ontleenen. Iets anders zou het nog wezen, wanneer andere volken zich even als de Joden op eene lex scripta vel constituta hadden verhoovaardigd; maar dit was niet het geval. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Ik vind in onzen commentaar ad II: 12, 1 Cor. IX: 20, 21 tot bewijs aangehaald, maar, naar mijn bescheiden oordeel, pleit deze plaats niet voor de voorgestelde verklaring van νόμος, en de onderstelling dat P. de menschen in drie soorten verdeelt. De Hoogl. schrijft: ‘verisimile est hac formula (τοῖς ὐπὸ νόμον) populos tali lege (lege constituta vel scripta) gaudentes una cum Judaeis comprehendi;’ maar welken zin heeft: ὡς ὐπὸ νόμον (ἐγενόμην) μὴ ὢν αὐτὸς ὑπὸ νόμον, wanneer wij daarbij ook aan wetten, b.v. van Romeinen of Grieken denken moeten? Nog steeds komt het mij waarschijnlijk voor, dat Paulus met οἰ ὑπὸ νόμον aan de Joden alléén gedacht heeft, en het denkbeeld ἐγενόμην τοῖς Ἰουδαίοις ὡς Ἰουδαῖος κτἐ met andere woorden herhaalt om zijne bedoeling duidelijker en vollediger uit te drukken (daar hij niet wel schrijven kon μὴ ὢν αὐτὸς Ἰουδαῖος) en de tegenstelling met de ἄνομοι gemakkelijker te maken.
Ik sla verder plaatsen op als cap. III: 31, IV: 14, 15, X: 4, waar het mij voorkomt, dat alleen de vertaling: de wet, de Mosaïsche, voldoet. Cap. III: 31 lezen wij: νόμον οὖν καταργοῡμεν διὰ τῆς πίστεως; μὴ γένοιτο ἀλλὰ νόμον ἱςάνομεν. Maar alleen ten opzigte der Mosaïsche wet bestond kwestie, dat zij door de leer der regtvaardiging uit het geloof vernietigd werd; alleen van die wet kon P. zeggen: wij bevestigen haar, ἱςάνομεν.
De interpretatie van cap. IV: 14, 15, levert een merkwaardig bewijs van de belezenheid van den Hoogl., die ons denken doet aan de oude Hollandsche letterkundigen en godgeleerden, die alle mogelijke schrijvers schijnen gelezen te hebben en van buiten te kennen. Paulus schrijft: εἱ γὰϱ οἱ ἐκ νόμου κληϱόνομοι κεκένωται ἡ πίςις καὶ κατήργηται ἡ ἐπαγγελία. ὁ γὰϱ νόμος ὄϱγην κατεϱγὰξεται. Prof. v.H. vat het eerste νόμου in algemeenen zin op: qui lege (aliqua) obstricti sunt, en zegt, dat de schrijver bij het 2e νόμος het artikel ὁ zet, niet om daarmede: de Mos. wet te beschrijven, maar ‘tantum ut lectorem ad legis supra memoratae cogitationem duceret.’ Daarvoor haalt hij eene plaats uit Plato aan, die verwonderlijk met die van Paulus overeenkomt. Protag. p. 337 d. ἡγοῡμαι ἐγὼ ἡμᾶς συγγενείς - - - - ε̇̃ναι ϕύσει οὐ νόμῳ. τὸ γὰϱ ὄμοιον τῷ ὀμοίῳ ϕύσει συγγενές ἐστιν. | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
ὁ δὲ νόμος, τύϱαννος ὢν τῶν ἀνθρώπων, πολλὰ παρὰ τὴν ϕύσιν φιὰζεται. Ik geloof echter niet, dat op deze plaats in den Protagoras het lidwoord in ὁ δὲ νόμος te kennen geeft: lex supra memorata, eerder de wet, nl. die door de menschen wordt gemaakt. Wij zeggen ook, dat iets geregeld wordt bij de wet. Aan zulk eene wet kon echter Paulus niet denken; bij hem is ὁ νόμος vs. 15 de goddelijke wet, de Mosaïsche. Is dit waar, dan kan, dunkt mij, met οἱ ἐκ νόμον ook niets anders dan de wet van Moses bedoeld zijn. Ook schrijft de Hoogl. bepaalder dan elders, dat P., hoewel νόμος sine art, legem generatim dictam significat, hier toch niet maar praesertim, zoo als dl. I, p. 350, maar alleen aan de Joden denkt.
Op de 3e door mij genoemde plaats c. X: 4, τέλος γὰρ νόμον Χριστὸς, kan ik voor mij in νόμον niets anders lezen dan de wet der Joden, om reden dat er alleen van hen vs. 1 en verv. spraak is. Beteekent het: ‘lex quaelibet ideoque Mosaica,’ dan kan ik mij toch geene andere wet voorstellen, waarvan Paulus Christus ‘het einde’ zou hebben genoemd.
Ik ben evenwel verpligt, na het lezen van hetgeen de Hoogl. over het artikel geschreven heeft, te verklaren, dat zijne gestrenge methode, die aan alle willekeur een einde maken wil, grootere waarde heeft dan die van vele zijner voorgangers, en dat hij mij voor veel, waar ik te weinig op gelet had, de oogen heeft geopend; ik voeg er de bekentenis bij, dat het gemakkelijker is aanmerkingen te maken, dan zelf vaste regels op te sporen.
Voor dat ik van dit punt afstap, moet ik nog op enkele verklaringen wijzen, waarin de zin m.i. iets gedwongens krijgt, doordat men aan Paulus grootere naauwkenrigheid in den stijl toekent dan hij werkelijk bezit. Ik kies cap. I: 12, V: 7, 12, X1: 12. Cap. I: 12: Τοῦτο δέ ἐστι συμπαρακληθῆναι. ἐν ὑμῖν διὰ τῆς ἐν ἀλλήλοις πίστεως ὑμῶν τε καὶ ἐμοῦ. Deze toelichting is onbeteekenend, tenzij men haar beschouwt als ongrammaticaal gesteld. Beschouwt men haar niet alzoo, dan zal men het voorafgaande ὑμᾶς als subjekt van συμπαρακλ. moeten aanmerken en ἡ ἐν ἀλλήλοις πίστις als: het vertrouwen, dat menschen jegens elkander koesteren. Zoo vertaalt dan ook onze Commentaar: ‘Ut vos mecum erigamini vestris in animis, | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
per vestram pariter et meam, quae in eo quod ergo nos praestamus cernitur, fidem.’ Maar, daargelaten dat ἐν ὑμῖν dan al zeer vreemd tusschen in staat, verliest het woord van den apostel, zóó opgevat, al zijne waarde. Het was hem juist te doen om het εἰς τὸ στηριχθῆναι ὑμᾶς, waarin iets meesterachtigs liggen kon, te verzachten. Hij wil zich zelven aan de Romeinen voorstellen als een' broeder, die even als zij behoefte had aan geloofsversterking, al wist hij ook dat zij meer van hem te verwachten hadden dan hij van hen. ‘Hij schrijft: ‘Ik ben verlangend u te zien - - - - opdat gij versterkt moogt worden, dat is,’ (wij zouden zeggen, ‘of liever) om zelf mede in uw midden opgewekt te worden door ons onderling geloof.’ Deze reeds oude verklaring ligt zoo voor de hand en is zoo passend, dat ik liever dan haar op te geven eene fout, al is het ook grove fout, in den stijl aanneem, te meer daar P. zelf het ἐν ἀλλήλοις expliceert door ὑμῶν τε καὶ ἐμοῦ. -
Cap. V: 7: μόλις γὰρ ὑπὲρ δικαίου τις ἀποθανεῖται˙ ὑπὲϱ γάρ τοῦ ἀγαθοῦ τάχα τις καὶ τολμᾷ ἀποθανεῖν. De Hoogl. merkt aan, dat er onderscheid bestaat tusschen de woorden δίκαιος en ἀγαθὸς, en gaarne neem ik van hem aan, dat δικ. probus coram Deo beteekent, ἀγαθὸς bonus in hominum oculis. Maar zijn nu die twee woorden in het N.T. zóó scherp onderscheiden, dat wij in den uitgeschreven tekst bij ἀγαθοῦ aan een anderen persoon moeten denken dan bij δικαίου? Wel, wanneer de zamenhang dit gebood, maar het komt mij voor, dat deze het integendeel verbiedt, dewijl in dat geval de 2e helft van vs. 7, die door het redegevende γὰρ aan de eerste verbonden is, geheel doelloos wordt. Als bewijs voor de verscheidenheid van personen, vind ik aangevoerd dat Paulus, waar hij het pronomen τις herhaalt, altijd aan onderscheidene personen denkt, en dus ook hier het 2e τις een ander ‘iemand’ beteekenen moet dan het 1e. Maar al is dit waar in 1 Cor. VIII: 2, 3 en andere plaatsen, al kwam het dubbele τις overal zoo voor, dan is dit immers nog maar eene toevallige zaak, die uit den zamenhang, maar niet uit den aard der pronomina τις-τις voortvloeit.
Cap. VI: 3: ὅσοι ἐβαπτίσθημεν εἰς. X.I. εἰς τὸν θάνατον αὐτοῦ ἐβαπτ. Ik stem toe, dat ὅσοι quotquot beteekent, zoo velen als, maar dat de Apostel, zoo als de Hoogl. schrijft: ‘hoe pronomine quod exceptionem ferebat, usus esse videtur, quo- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
niam Romana sectatorum Christi societas ei invisitata, nec plane cognita erat et - - - - Romae inter discipulos fortasse nonnulli erant quibus baptismus quidem administratus esset nec tamen εἰς X.I.e.c. εἰς τὸ Ἰωάννου βάπτιςμα, Act. XIX: 1-3, dat schijnt mij wat gedwongen. Ik weet niet of Paulus aan Christenen schrijvende, wel aan dezulken denken kon en te meer ben ik geneigd om niet te veel in het woord ὅσοι te zoeken, daar ik zie dat het Gal. VI: 16 ook niet in zijne strenge beteekenis is gebruikt. Dáár bedoelt P. met ὅσοι εἰς X. ἐβαπτ. alle gedoopten aan wie hij schrijft, dewijl hij onmiddelijk laat voorafgaan πάντες γὰρ υἱοὶ θεοῦ.
Cap. V: 12: διὰ τοῦτο ὥσπερ κτἑ Het ontbreken van eene apodosis is bij P. niet zeldzaam, daarom vind ik geen bezwaar dit ook hier aan te nemen, terwijl men door de tusschenvoeging van ἐστί: διὰ τοῦτο ἐστὶν ὥσπερ (hetgeen aldus verklaard wordt: ‘quae quum ita sint, per J.C. cum amicitia Dei vita allata est, quemadmodum,’ cet.) den stijl stroef en tevens zwak doet worden.
Hetzelfde gevaar loopen wij cap. XI: 12, wanneer wij met onzen Commentaar bij de verklaring van πλήρωμα te zeer op de beteekenis: ‘aanvulsel’ drukken. De Hoogl. wil, dat wij daarbij denken aan die Joden, die, terwijl Israël over 't algemeen nog verhard bleef, nog vóór het tijdstip, vs. 26 aangeduid, door P's prediking Christen werden, en dus het getal der geloovige Israëliten aanvulden. Maar zou de Apostel van die weinigen (want het waren toch maar weinigen der Joden, wier bekeering hij voor het tijdstip van vs. 25, 26 verwachten kon) uitgeroepen hebben: εἰ δὲ τὸ ἥττημα αὐτῶν πλοῦτος κόσμου, πόσῳ μᾶλλον τὸ πλήρωμα αὐτῶν? Natuurlijker komt mij voor: ‘volheid, in casu het volle getal,’ en hierdoor wordt niet op de voorspelling vs. 26 geanticipeerd; vs. 25 toch is niets dan de verklaring en opheldering van vs. 11-24. P. kon dit woord ‘het volle getal’ gebruiken zonder daarom eene absolute beteekenis daaraan te hechten. Ook cap. XV: 29 kon hij πλήρωμα in den zin van ‘volheid’ gebruiken, zonder daarmede nog de ‘absoluta bonorum Christianorum plenitudo’ te bedoelen, vooral omdat hij niet τὸ πλήρ. maar eenvoudig πλήρωμα schrijft. Mij dunkt, dat wij de verzekering zijns geloofs, die hij uitspreekt, verzwakken, | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
wanneer wij er in lezen: ‘promittit ut bona quibus nune fruuntur augeat aliis quae illi nune desiderant.’ In het ergste geval heeft men alleen aan te nemen, dat P. zich hier, zeker als hij is van zijne zaak, wat sterk heeft uitgedrukt, maar ik geloof, dat dit niet eens noodig is.
Maar ik ben mijnen lezers, hoewel ik mij geenszins vlei dat zij velen zullen zijn, het bewijs schuldig van eene door mij gebruikte onderstelling, nl. dat Paulus werkelijk een' onnaauwkeurigen stijl schrijft. Wanneer wij de omstandigheden in aanmerking nemen waaronder hij schreef, behoeft het ons geenszins te verwonderen, dat het zoo is. De Apostel had in zijn schrijven met groote moeijelijkheden te kampen. Hij moest zich als het ware eene taal scheppen. Dewijl toch iedere taal slechts die begrippen uitdrukt, welke in den boezem van het volk, dat haar gebruikt, leven of geleefd hebben, vond P. in de taal der Grieken, die het Christendom niet kenden, geene woorden volkomen adaequaat aan zijne Christelijke begrippen. Hij moest met het bestaande zich behelpen en den woorden πίστις, δικαιοσύνη, δικαίωσις en velen anderen een nieuw leven ingieten. Nog iets. P. schreef zijne brieven niet, althans dien aan de Rom. niet; hij dicteerde. Den brief aan de Gal. schreef hij zelf, hij meldt dit aan het slot als eene bijzonderheid. In andere, 1 Cor. en Col., schreef hij alleen den groet aan het slot, ἡ χάρις μεθ᾽ ὑμῶν, die in geen' zijner brieven mogt ontbreken, als zijnde het kenmerk hunner echtheid, 2 Thess. III: 17, 18. Den brief aan de Rom. dicteerde hij aan Tertius (vandaar γιγνώσκουσι γὰρ νόμον λαλῶ in plaats van γράϕω) en ieder kan nagaan hoe moeijelijk het is om, wanneer men dicteert, een' zuiveren stijl te behouden, zelfs al is men in de taal zeer geoefend, iets wat ik van P. niet verzekeren durf. Maar ik moet feiten toonen. Men leze dan b.v. cap. III: 24-26 of VIII: 3, zinnen, waarvan bijna geen constructie te maken is, of de 7 eerste verzen van cap. I, die eenen langen zin vormen; verder nog andere plaatsen als cap. II: 8, waar de accusativus, die van ἀποδώσει moet afhangen, in den nominat. overgaat, cap. II: 17 sqq. waar de S. begint: εἰ δὲ σὺ Ἰουδαῖος | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
ἐπονομάζῃ en vs. 21 voortgaat: ὁ οὔν δ⇔δάσκων, of cap. VII: 1-4, waar twee beelden verward, of cap. VIII: 12, waar de 1e, 2e en 3e persoon door elkander gebruikt worden. Uit cap. II: 14, 16; IX: 7, waar het ψὰρ in ὁτὰν ψὰρ, ἐν ἡμέρᾳ en ἐν Ἰσαὰκ niet gemotiveerd zijn, tenzij men den onvolkomenen gedachtengang aanvult (cf. v.H. ad loc.) en uit cap. III; 2, waar P. begint met πρῶτον μὲν, maar het ὁπειτα δὲ vergeet, kan almede blijken, dat P. zich aan den stijl weinig heeft laten gelegen liggen. Dit geldt evenwel alleen den vorm; het schema van den brief is streng logisch, de inhoud rijp overdacht en doordacht, den denker zoowel als den Apostel volkomen waardig.
Nog blijft ons het tweede punt ter behandeling over, dat nl. in de exegese, waarvan onze Commentaar de vertegenwoordiger is, somwijlen het toevallige tot algemeen geldenden regel wordt verheven. Ik moet hiermede kort zijn om van de Redactie van dit tijdschrift niet te veel plaats te vergen. Iemand ziet in een' tuin onderscheidene exemplaren eener bloem en ontdekt op de effengekleurde bladen kleine stippen of vlekjes, die evenwel slechts toevallig veroorzaakt zijn door een insect. Wanneer hij nu die bloem beschrijft als hebbende gestipte bladen, dan toont hij wel naauwkeurig te hebben toegezien, maar gaat hij toch niet juist te werk, daar hij een toevallig kenmerk beschouwt als behoorde het tot het wezen der zaak en daaruit een' algemeenen regel afleidt. Indien ik mij niet bedrieg, dan doet zich in de exegese, die wij behandelen, iets dergelijks voor. De sporen, die ik daarvan in onzen Commentaar meen te ontdekken, mogen op zich zelven van weinig belang schijnen, ik moet ook doen opmerken, dat ik minder de resultaten dan de methode bespreek; eene methode, die, wanneer zij eenmaal in haar regt erkend wordt, m.i. niet goed werken kan. Zoo lees ik b.v. in den Introitus, p. 14 en 15, eene verklaring van Rom. XV: 23: νυνὶ δὲ μηκέτι τόπον ὁχων ὲν τοἲς κλίμασι τούτοις. De Hoogl. bestrijdt de meening van hen, die in deze woorden lezen: dat Paulus in het Oosten de taak van Evangelieprediker had ten einde gebragt, vat τόπος op als: veilige verblijfplaats, en verklaart de zinsnede aldus: ‘In hac | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Achaiae regione, cui illustrandae nunc inservio, nullus mihi amplius, ubi tuto commorari possim, locus est.’ Maar het is mij niet om de verklaring der geheele plaats te doen, alleen om de wijze waarop die gezocht wordt. Het volgende argument wordt gebruikt: ‘Nec Paulus voce κλίματα usum esse ut Orientales coeli tractus, sed ut unam regionem vel provinciam denotaret, docet comparatio verborum eius Gal. I: 21 et 2 Cor. XI: 10, ubi ipse nobis auctor est formulae ‘ὲν τοῖς κλίμασι τούτοις explicandae ἐν τοῖς κλίμασιτῆς Ἀχαΐας.’ Dat κλίματα van una regio vel provincia gebruikt kan worden, is zeker; dat de zamenhang niet verbiedt daaronder Achaje te verstaan, de landstreek waar P. zich tijdens het schrijven van dezen brief bevond, wil ik toegeven; ik wil alleen vragen of de vergelijking van andere plaatsen, waar κλίμα voorkomt, in deze zaak iets bewijzen kan? Dat P. elders die benaming toepast op enkele provinciën en niet op grootere landstreken als Macedonië of Asië, is geheel toevallig, en volgt niet uit den aard dier benaming. ϰλίμα, κλίματα is geheel hetzelfde als ons: streek, streken, en of daaronder het deel van een land, een geheel land of eene verzameling van meerdere landen bedoeld wordt, kan alleen uit den zamenhang blijken.
De verklaring der moeijelijke plaats: cap. III: 24, 25, levert ons een ander voorbeeld. De Hoogl. bewijst, dat ἐν τᾥ αἳματι niet afhangt van διά πίοτεως, maar van de geheele zinsnede ὃν προέϑετο ὁ ϑεὸς ἱλαςήριον διὰ πίστεως. Deze opvatting heeft veel voor zich en gaarne onderschrijf ik haar, maar in de verdediging er van, pag. 334 sqq., vind ik eene opmerking van denzelfden aard als die omtrent het woord κλίματα. Een der bewijzen voor de stelling, dat ἐν τᾥ αἳματι niet van πίστις afhangt, luidt aldus: ‘Deinde notandum est formulam ἐν τᾥ αἳματι similemve in N.T. frequenter usurpari, nusquam vero ita ut pendeat a substantivo praecedente, nequidem Luc. XXII: 20, ut ex 1 Cor. XI: 25 elucet.’ Maar is dit niet wederom eene toevallige overeenkomst? Al kwam ἐν τᾥ αἳματι ook tallooze malen voor en overal zóór, dat het niet afhing van het onmiddelijk voorafgaande woord, toch zou ons dat, dunkt mij, nog niets ten opzigte van de bewuste plaats kunnen leeren. Immers in den aard der woorden ἐν τᾥ αἳματι ligt niets wat ons wettigt om hier een bijzonder spraakgebruik aan te nemen. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Ik lees ad cap. VII: 4: ‘Voc. κὰι ὑμεῖς considerato loquendi usu potius explicanda sunt: vos Romani aeque atque alii Christi sectatores.’ Cff. 1 Cor. XVI: 1: 16, Eph. II: 22; ‘VI: 21, Phil. IV; 15, Coll. III: 4, 7, 1 Thess. II: 19.’ De kwestie of men zóór moet vertalen, dan wel: vos aeque ac mulier illa of homo ille, laat ik geheel rusten; ik vraag alleen of de omstandigheid, dat καὶ ὑμεῖς een zeker aantal malen voorkomt in de beteekenis van: vos aeque ac alii Christi sectatores, een ‘loquendi usus’ bewijst, en meen dit te moeten betwijfelen, al waren ook de bewijsplaatsen niet uit andere brieven, maar uit den brief aan de Romeinen zelven geput.
Op het 16e vs. van cap. XI vind ik aangeteekend, dat het tweede lid van dat vs. καὶ εἰ ἡ ῥίζα ἁγία, καὶ οἱ κλάδοι niet geheel hetzelfde denkbeeld uitdrukt als het eerste: εὶ δὲ ἡ ἀπαρχὴ ἀγία, καὶ τὸ ϕύραμα, en dat met ἀπαρχὴ: Judaei Christi nomen jam profitentes, met ῥίζα: Patriarchae, gentis satores bedoeld worden. Dit moge zoo wezen, toch stuit ik op een der argumenten: ‘Nec huic sententiae (utraque verba eodem tendere) favet comparatio locorum in quibus ratiocinationem hypotheticam excipit alia a Particulis καὶ εὶ incipiens, uti Matth. V: 29, 30. Luc. XVI: 11, 12. 1 Petr. IV: 17, 18. Imo ibi orationi a minori ad maius inest progressio.’ Wel laat de Hoogl. die plaatsen niet gelden als doorslaand bewijs - hij zegt alleen: non favent contrariae sententiae - maar door het maken der opmerking en het aanhalen der plaatsen, worden toch m.i. aan καὶ εἰ een gewigt en eene kracht toegekend, die het niet bezit.
Op gelijke wijze wordt, bij de verklaring van vs. 32 van dit zelfde caput, uit het gebruik van ἕσπερ-οἕτω een bewijs geput. Er bestaat namelijk verschil of πάντες, vs. 32, alleen de ἀπειϑήσαντες van vs. 31, of mede die van vs. 30 bevat, m.a.w. of Paulus alleen van de Joden of van Joden en Heidenen beiden schrijft: ‘dat God hen allen onder de ongehoorzaamheid heeft besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn.’ De Hoogl. wijst op Matth. XIIl: 40, 41, XXIV: 27 sqq., Luc. XVII: 24, 25. Rom. VI: 4, 5. 1 Cor. XV: 22, 23, XVI: 1, 2. Op die plaatsen vervolgen de schrijvers achter οὕτω niet de protasis maar de apodosis; op de eerst aangehaalde plaats bij | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
voorbeeld, is vs. 41 het vervolg op οὕτως ἔσται κτἑ (apodosis) en niet op ἕσπερ οὖν συλλέγεται - καίεται (protasis); daaruit wordt afgeleid, dat op onze plaats het συνέκλειεε κτἑ alleen behoort bij het tweede lid der vergelijking (vs. 31), niet bij het eerste (vs. 30), m.a.w. dat de πὰντες alleen de Joden zijn, van wie in in het 31e vs. spraak is. Uit die plaatsen evenwel blijkt, naar ik geloof, alleen, dat deze verklaring de regte wezen kan, niet dat zij dat zijn moet, of liever: de vergelijking van andere plaatsen, waar ἕσπερ - οὕτω voorkomt, kan ons niet baten. Het is zeer begrijpelijk, dat op verreweg de meeste plaatsen de zin achter οὕτω doorloopt, maar men gaat, dunkt mij, te ver, wanneer men daarop een' regel bouwt. Immers dat achter eene vergelijking de apodosis doorloopt, volgt niet uit den aard der woorden ὥσπερ - οὕτω, maar hangt geheel alleen af van den gedachtengang des schrijvers.
Mijne laatste bedenking betreft de ἅπαζ λεγόμενα. In cap. VII: 14 kan men lezen: οἶδα μέν of οἴδαμεν. Om de laatste lezing te staven, schrijft onze Commentaar: dat bij Paulus vaak οἴδαμεν, nooit οἶδα μέν voorkomt. Maar dit is toch zeker iets toevalligs. Men kan toch niet zeggen, dat Paulus de zegswijze οἶδα μέν niet gekend heeft en daarom niet gebruiken kon, of zelfs dat hij die minder gaarne gebruikt; ik zou dit althans niet durven beweren, al kwam de eerste persoon οἶδα ook nooit in zijne brieven voor. -
Ik heb de voor mij moeijelijke taak zoo goed mogelijk trachten te vervullen. Het gedeelte, waarin ik mijne bedenkingen ontwikkeld heb, is van grooteren omvang geworden dan het eerste, omdat ik mij, tegenover een werk van zoo groot gewigt als dat van den Hoogleeraar, verpligt achtte de vragen, die er bij mij oprezen, uitvoerig te motiveren. Vele belangrijke punten heb ik laten rusten, zoo als: de leer der praedestinatie en der apocatastasis, de scherpzinnige verklaring van cap. VI: 17 en het veelzijdig gebruik daarvan in onzen Commentaar gemaakt, de paraphrase van cap. XII-XVI | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
en andere. De reden daarvan is, dat ik den Commentaar uit één bepaald oogpunt wilde beschouwen en dus niet alles omvatten kon. Of die beschouwing eenige waarde bezit, mogen meer ervarenen dan ik beoordeelen; ik heb met vrijmoedigheid mijne denkbeelden mededeeld, maar ik vlei mij zulks te hebben gedaan zonder verloochening van den eerbied, dien ik jegens den Hoogleeraar van Hengel niet alleen verschuldigd ben, maar ook gevoel.
Herwijnen. W.H. van de Sande Bakhuyzen. |
|