De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Bibliographisch album.
Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper (bekroond door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in het jaar 1851). Tweede druk. Haarlem, de Erven Loosjes. 1860.
| |
[pagina 91]
| |
lijk op de verschillende punten strijd bestond, doch verwierp alles wat niet in het eens aangenomen stelsel paste. Vrees voor de veldwinnende communistische en socialistische beginselen leidde tot overdrijving der tegenovergestelde begrippen, en de politieke opwinding van het jaar 1853 bragt hartstogten in beweging, welke eene kalme en onpartijdige beschouwing der vraag hoogst moeijelijk maakten. Na het in werking-treden der nieuwe wet hield de stortvloed van brochures terstond op; men begon die wet te beschouwen als een fait accompli, en in afwachting van de dingen die komen zouden, stelde men zich tevreden met die wet op verschillende wijzen te commentariëren en haar uit de beraadslagingen toe te lichten. Weinig verscheen er dan ook in de laatste jaren over de vroegere strijdpunten in het licht, en dat weinige bestond nog grootendeels in herhalingen van hetgeen reeds vroeger was gezegd. De werking der nieuwe wet hield en houdt nog steeds aller aandacht bezig en men schijnt nu eindelijk (althans de numerieke meerderheid schijnt dit) tot het resultaat te zijn gekomen, dat ook deze wet niet aan haar doel beantwoordt en dat ook zij weder door eene andere dient vervangen te worden. Hoe men nu ook over de zaak moge denken, zooveel is, dunkt mij, zeker, dat thans de tijd is aangebroken, om het vraagstuk van het armwezen, zoowel de theoretische beginselen als de practische toepassing daarvan, op nieuw naauwgezet te overwegen. In onze dagen is er niets dat een bedaard onderzoek in den weg staat; de vrees voor de toeneming der communistische en socialistische beginselen is niet zoo sterk meer, dat zij noodzakelijk zon moeten leiden tot tegenovergestelde uitersten; de godsdienstige en politieke opwinding van het jaar 1853 is voorbijgegaan en heeft bij zeer velen niets nagelaten dan een gevoel van spijt, dat men, in plaats van de waarachtige belangen zijner godsdienst en van zijn vaderland te hebben bevorderd, de dupe is geweest eener politieke factie. Een zoodanig onderzoek zoude echter eveneens doen zien, dat door die vele geschriften, over het armwezen in het licht verschenen, door de ijverige belangstelling, welke zoo vele talentvolle mannen daarin hebben betoond, resultaten zijn verkregen, die als onomstootelijk waar kunnen worden beschouwd. Eene aanwijzing dier resultaten, niet altijd even gemakkelijk, daar velen in schijn elkander bestrijden op punten, waar zij het inderdaad volkomen eens zijn, en een langzaam doch zeker voortbouwen op die resultaten, moet ons ongetwijfeld verder brengen; en al is het dan ook, dat wij het probleem van het pauperisme onopgelost aan de nakomelingschap moeten achterlaten, wij zullen haar dan toch die oplossing gemakkelijker hebben gemaakt. | |
[pagina 92]
| |
Wat die verkregene wetenschappelijke resultaten betreft, bezit onze literatuur reeds een werk van onschatbare waarde. Het is het in het jaar 1851 door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen bekroonde: ‘Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland,’ enz., van den Hoogleeraar de Bosch Kemper. Bij dit werk, waarvan onlangs een tweede druk tegen billijker prijs en in bruikbaarder formaat in het licht is verschenen, wensch ik eenige oogenblikken stil te staan. Ik zal niet zoo vermetel zijn, om mij aan eene beoordeeling van den arbeid des Hoogleeraars te wagen; hij is even ver boven mijnen lof als boven mijne blaam verheven. Ik wensch alleen met een enkel woord te wijzen op de plaats, die dat werk verdient in te nemen in onze literatuur over het Armwezen, en op de hoofdpunten, waarin het zich onderscheidt van bijna alle overige werken over dit onderwerp. In vele opzigten is dit geschiedkundig onderzoek een merkwaardig verschijnsel in onze literatuur. Reeds dadelijk onderscheidde het zich door den vorm, waarin het in het licht verscheen. Terwijl bijna alles, wat over het armwezen werd geschreven, onder de oogen van het publiek kwam in den vorm van brochures of als tijdschriften- en dagbladen-artikels, zag de Heer de Bosch Kemper zijne ideëen geboekstaafd in een lijvig boekdeel, in groot-kwarto formaat. Ik zal de laatste zijn om de uitgave in dien vorm te verdedigen; ik wil gaarne erkennen, dat het niet alleen lastig en onhandelbaar is, maar zelfs de grootste afkeuring verdient, bij een werk, 't welk, zoo als dat van den Heer de Bosch Kemper, in ieders handen behoort te zijn, maar toch was die uitgave in zooverre eigenaardig te noemen, als er door dat massive en solide van den vorm eene schoone overeenstemming geboren werd van vorm en inhoud. Evenmin als in eene beoordeeling, zal ik hier treden in eene gedetailleerde opgave van den inhoud. Slechts hoogst zelden laat zich eene zoodanige inhoudsopgave regtvaardigen; hier zoude zij geheel doelloos zijn. Eene geschiedkundige schets der armoede in ons vaderland, zoo als die door den Heer de Bosch Kemper in het eerste deel van zijn werk is gegeven, had nog niemand vóór hem zelfs getracht te leveren. Hij is de eerste, en ik mag zeggen tot nog toe de éénige geweest, die de vraag: of het Armwezen in ons Vaderland in den loop der tijden is vermeerderd of verminderd, op eene grondige wijze heeft beantwoord, en ontegenzeggelijk heeft hij hierdoor vele dwalingen weggenomen. Moge ook al zijne schets nog geenszins beantwoorden aan de eischen, welke aan eene geschiedenis der armoede in ons Vaderland moet worden gesteld, dit ontneemt haar niets van hare waarde. Bij alle verdere nasporingen oven dit onderwerp, zal men haar | |
[pagina 93]
| |
tot uitgangspunt, grondslag en handleiding zijner studiën moeten nemen. In het tweede deel van zijn werk behandelt de Heer de Bosch Kemper de oorzaken der armoede in het algemeen, en der armoede in ons Vaderland in het bijzonder. Helder en duidelijk worden die oorzaken door hem uiteengezet en het overzigt er van munt uit door volledigheid en juiste rangschikking. De klip, waarop zoo vele schrijvers over dit onderwerp zijn gestrand, is door den Heer de Bosch Kemper zorgvuldig vermeden. Velen toch hebben, zonder het bestaan van nog andere oorzaken geheel te ontkennen, toch meer bepaald ééne oorzaak van armoede en verarming, hetzij het misbruik van sterken drank, te groote concurrentie, te vroege huwelijken, te zware belastingen of verkeerde armbedeeling op den voorgrond gesteld, en aloo uit het oog verloren, dat de bestaande armoede het gevolg is van den geheelen vroegeren en tegenwoordigen maatschappelijken toestand. Moge het ook al waar zijn, dat sommige der in dit hoofddeel verkondigde stellingen door de mannen der wetenschap nog geenszins als zoo zeker worden aangenomen, verreweg het grootste gedeelte er van, inzonderheid die plaatsen, waar de schrijver handelt over de oorzaken der armoede in het algemeen en bij bijzondere personen, over overbevolking en verkeerde armbedeeling, is mijns inziens voor geene gegronde tegenspraak meer vatbaar. Hetzelfde geldt mede van het derde deel, waarin de Hoogleeraar handelt over de middelen om de armoede te verminderen. Ook hier zien wij allerwege de gedachte doorstralen, dat die vermindering niet is te wachten van de aanwending van één bepaald middel, maar het gevolg moet zijn van de voortgaande ontwikkeling van den mensch. Bijzondere opmerking verdient eehter in dit deel de beschouwing van den onderstand, als middel om de armoede te verminderen. Eene oppervlakkige kennismaking met de schrijvers over het armwezen is reeds voldoende, om ons te doen zien, dat hun leger is verdeeld in twee groote partijen: de eene wil de staatsarmenzorg, de andere wil ze niet. Vele schrijvers hebben zich dan ook in hunne werken uitsluitend ten doel gesteld, om òf het heilzame òf het verderfelijke dier staatsarmenzorg aan te toonen. Zij was steeds en is nog het brandpunt van den strijd. De eerste vraag, welke men nog heden aan iederen nieuwen schrijver over het armwezen doet, is deze: Zijt gij vóór of tegen de staatsarmenzorg? - en naar dat hij die vraag toestemmend of ontkennend beantwoordt, wordt hij bij de eene partij gerangschikt en door haar als bondgenoot in hare gelederen opgenomen en door de andere verworpen en voor onregtzinnig in de leer verklaard. Als | |
[pagina 94]
| |
twee geslotene phalanxen staan beide partijen daar, beide in het volle bewustzijn van haar goed regt; beide ongeneigd, om zelfs eene enkele harer redeneringen prijs te geven, of een enkel denkbeeld der tegenpartij voor waar te erkennen, en de strijd verkrijgt nog eene bijzondere belangrijkheid hierdoor, dat aan beide zijden de talentvolste en kundigste mannen van ons vaderland worden aangetroffen. De staatsarmenzorg, zeggen hare bestrijders, is in principe niet te verdedigen en moet in de gevolgen noodzakelijk leiden tot eene algeheele ondermijning der maatschappelijke welvaart en voeren tot anarchie. Neen, zeggen hare voorstanders, zij is niet alleen onmisbaar, doch ook ten volle geregtvaardigd; in stede van de maatschappelijke welvaart te ondermijnen, dient zij juist om haar te bevestigen; zij leidt niet tot anarchie, maar voorkomt haar. Beide partijen beroepen zich op de ondervinding; beide zoeken haar gevoelen te staven met wetenschappelijke gronden. En toch, niettegenstaande zooveel schijnbaren strijd, geloof ik, dat er in het wezen der zaak meer overeenstemming bestaat, meer resultaten zijn verkregen, dan men oppervlakkig zoude meenen. Misverstand, verwarring en woordenstrijd hebben het tot nog toe verhinderd, dat die resultaten door allen als waar zijn aangenomen; maar eene opzettelijke ontleding van den hoofdinhoud en de strekking der voornaamste werken over het armwezen, met aanduiding der plaatsen, waar de schrijvers elkander óf verkeerd begrepen óf over woorden gestreden hebben, en eindigende met een kort resumé der door allen verkregene resultaten, zou de waarheid dezer bewering doen uitkomen. Men zou zien, hoe de tegenstanders der staatsarmenzorg bijna altijd iets hebben aangevallen, 't geen door de groote meerderheid der voorstanders zelfs in de verte niet werd verdedigd, en hoe deze op hunne beurt zich dikwijls daar hebben verdedigd, waar van geen aanval sprake was. Aan den kant der tegenstanders zou men veelal vinden zeer consequente redeneringen, doch gebouwd op valsche praemissen, en dus noodwendig leidende tot eene valsche conclusie. Uitgaande van het denkbeeld, dat men een staats-armenbedeeling in het leven wil roepen, eene staats-liefdadigheid (charite légale), die den arme rijkelijk ondersteunt en zich als het ware met de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid op ééne lijn wil plaatsen, ja, haar wil verdringen, kost het hun weinig moeite, het ongerijmde, verderfelijke en onhoudbare van een zoodanigen maatregel te betoogen. De voorstanders der staatsarmenzorg zoude men niet altijd kunnen vrij pleiten van eene overdrijving van het nut dier staatszorg, beschouwd als middel ter bestrijding der armoede; van een voorbijzien der waarheid, dat dit nut altijd negatief blijft en men zich die zorg nimmer als een | |
[pagina 95]
| |
ideaal mag voorstellen. Het eindresultaat van een zoodanig onderzoek zoude echter naar mijne overtuiging dit zijn: dat de onmisbaarheid en het nut van eene directe bemoeijing van den staat met het armwezen in onze dagen door niemand wordt bestreden. Of zou er in ons vaderland wel een schrijver van naam worden gevonden, die de oogenblikkelijke en algeheele afschaffing der staatsarmenzorg, de intrekking van alle subsidiën, de opheffing der burgerlijke armbesturen wenschelijk zou achten? Zelfs de sterkste bestrijders der staatsarmenzorg zouden dit niet verlangen. Wanneer men het oog vestigt op den toestand der bijzondere en kerkelijke liefdadigheid, op de behoefte, welke de maatschappij heeft aan de wering der bedelarij, dan springt de ongerijmdheid van een zoodanigen maatregel ook te duidelijk in het oog, dan dat hij bij hen, die zich met den toestand van het armwezen in ons vaderland bekend hebben gemaakt, eenigen bijval zoude kunnen vinden. Wanneer men naauwkeurig de verschillende stelsels ontleedt, zal men dan ook bespeuren, dat de strijd meer loopt over den aard, den duur en den omvang dier staatszorg, dan over de vraag, of zij reeds in onzen tijd en bij ons volk geheel kan worden gemist. Terwijl sommigen haar hoe eer hoe liever willen doen verdwijnen en daartoe wijzen op de groote moeijelijkheden, waarmede zij gepaard gaat, zijn anderen (en mijns inziens te regt) van meening, dat zulks eerst van lieverlede zal kunnen geschieden en het gevolg moet zijn niet van eene wet, welke haar plotseling afschaft, maar van de steeds voortgaande ontwikkeling van het menschelijk geslacht, welke haar op den duur als van zelve zal doen uitsterven. De Heer de Bosch Kemper behandelt deze strijdvraag op eene geheel eigenaardige wijze. Zonder te treden in eene polemiek, geeft hij in korte woorden de resultaten van zijne eigene studiën over dit punt en wijst hij op het bijzonder karakter en de verschillende vereischten der bijzondere en kerkelijke liefdadigheid en der staatsarmenzorg en op de plaats, welke zij onder de middelen tot bestrijding der armoede verdienen in te nemen. Eene breedvoerige uiteenzetting der gronden, welke hem tot het verkregen resultaat hebben geleid, zoekt men te vergeefs, en juist hierdoor heeft hij eene rijke bron van misvatting en strijd weggenomen. Juist deze wijze van behandeling, door den Heer de Bosch Kemper aangenomen, heeft aanleiding gegeven tot een verschijnsel, hetwelk mijns inziens duidelijk doet zien, hoe zeer misverstand en het blijven hangen aan enkele redeneringen, aan enkele begrippen, eene meerdere eenstemmigheid des schrijvers op dit punt heeft in den weg gestaan. Dit verschijnsel is, dat schrijvers van beide partijen zich tot staving van hun gevoelen op den Heer de Bosch Kemper hebben beroepen. Mijns inziens | |
[pagina 96]
| |
een duidelijk teeken, dat hun gemis aan overeenstemming door misverstand werd veroorzaakt. Doch het moge al waar zijn, dat de staatsarmenzorg goed geregeld vele voordeelen aanbiedt, kan men, om een maatregel als dezen te regtvaardigen, volstaan met te bewijzen, dat zij nuttig werkt? Moet men in dezen het utiliteitsprincipe huldigen en zeggen: het is nuttig, derhalve is het regtmatig? Doet belang alleen regt geboren worden? Op verschillende gronden heeft men het regt en de verpligting van den staat, om in dezen tusschen beiden te treden, aangevallen; op verschillende gronden heeft men het verdedigd. Naar mijne overtuiging is men tot nog toe noch in den aanval, noch in de verdediging zoo volkomen geslaagd, dat men een verder onderzoek overbodig zou kunnen noemen. Ook voor een zoodanig onderzoek begint thans het juiste tijdstip aan te breken. De begrippen van staat en maatschappij, vroeger steeds verward en vereenzelvigd, zijn vooral in onze dagen tot meerdere klaarheid gebragt en van elkander gescheiden. De kennis van het wezen van den staat is natuurlijk een eerste vereischte voor de kennis zijner regten en verpligtingen, daar deze noodwendig uit dat wezen voortvloeijen. Dat die regten en verpligtingen voor verschillende landen en tijden in concrete gevallen kunnen, ja moeten verschillen, zonder dat hierdoor het wezen van den staat zelf verandert, spreekt wel van zelve. Nimmer zal men dus ook in het algemeen de regtmatigheid der staatsarmenzorg voor alle volken en tijden kunnen bewijzen, maar dat zij in onze dagen en bij ons volk mag beschouwd worden als voortvloeijende uit het wezen van den staat, moet naar mijne innige overtuiging het resultaat der verdere wetenschappelijke nasporingen zijn. Wij zeggen dan ook met den Heer de Bosch Kemper: ‘de staatszorg omtrent het armwezen behoort niet vernietigd, maar overeenkomstig vaste beginselen geregeld te worden.’ II. Naast het werk van den Heer de Bosch Kemper staat aan het hoofd dezer regelen dat van den Heer Smidt, behelzende eene nieuwe commentaar op onze Armwet. Het uitgeven van zoodanige handleidingen schijnt voor onze landgenooten eene bijzondere aantrekkelijkheid te bezitten. Pas is eene wet van eenig belang door de beide Kamers aangenomen en door den Koning gesanctionneerd, of onze staatsburgers zien zich door eene uitgave der wet, toegelicht uit de beraadslagingen en met aanteekeningen voorzien, in de gelegenheid gesteld haar grondig (?) te leeren kennen. Dat men in de meeste dezer in der haast te zamengeflanste geschriften te vergeefs naar eenige wetenschappelijkheid zoekt, behoeft geen betoog. Daar toch die handleiding, welke het eerst in het licht verschijnt, de kans heeft op het grootste debiet, | |
[pagina 97]
| |
zoo wordt veelal aan den spoed der uitgave de degelijkheid der bewerking opgeofferd. Geene wet is echter zoo rijk aan commentaren als onze nieuwe armwet. Zij toch is, voor zooverre mij bekend, reeds tienmalen in verschillenden vorm, doch telkens met aanteekeningen voorzien, het belangstellend publiek aangeboden. Op sommige dezer handleidingen is het bovengezegde in geenen deele toepasselijk. Bewerkt door mannen, die zich reeds vroeger het vraagstuk van het armwezen tot een punt van studie en onderzoek hadden gemaakt, worden er onder die tien enkele aangetroffen, welke wezenlijk den naam van handleiding verdienen en veel hebben bijgedragen tot eene juiste kennis en toepassing der wet. Ik heb hier voornamelijk het oog op de handleidingen der HH. de Sitter, Francken, Boissevain en Verwoert. Van den anderen kant geloof ik echter, dat men te ver zoude gaan door te beweren, dat deze ook nu nog in alle opzigten voldoende zouden zijn. Het ligt in den aard der zaak, dat deze geschriften, hoe voortreffelijk ook op het oogenblik van hnn verschijnen, op den duur niet aan de behoefte kunnen blijven voldoen. Het werk van den Heer Smidt is dus mijns inziens, ook na de vele reeds bestaande handleidingen geenszins als overbodig te beschouwen. Vooral bij eene armwet toch, met welker toepassing zoovele duizenden zijn belast en waarbij juist van de toepassing zooveel, ja bijna alles afhangt, is eene juiste kennis der wet volstrekt noodzakelijk. De Heer Smidt, ofschoon zich niet willende verdiepen in eene beoordeeling der wet, heeft zich toch ook geenszins bepaald tot eene bloote compilatie, maar heeft daarenboven op vele plaatsen zijne eigene opmerkingen ten beste gegeven. Zijn werk beantwoordt geheel aan het door hem in zijne voorrede gegeven programma en verdient in alle opzigten den lof van naauwkeurigheid en volledigheidGa naar voetnoot1. Het is hoogst moeijelijk van een werk als dat van den Heer Smidt eene eigenlijke recensie te geven. Men zou hem daartoe in zijne verschillende redeneringen moeten volgen, en daarvoor is het hier geenszins de plaats. Ik zal mij dan ook bepalen tot het geven van den totaal-indruk, dien het werk na eene naauwkeurige lezing op mij heeft gemaakt en deze is bij uitstek gunstig. De Heer Smidt heeft onze literatuur verrijkt met een werk, waar- | |
[pagina 98]
| |
aan juist nu inderdaad behoefte bestond, en hij heeft dit gedaan op eene uitstekende wijze. De schrijver treedt, zoo als reeds boven gezegd is, niet in eene opzettelijke beoordeeling der wet, als minder strookende met het plan van zijn werk. Dit neemt echter niet weg, dat zijn oordeel over de wet ons niet geheel onbekend blijft. Op vele plaatsen zien wij zijne weinige ingenomenheid met haar doorstralen. Van eene vroegere uitgave van zijn werk teruggehouden door de meening, dat de gegronde bezwaren, de erkende moeijelijkheden en de ongelukkige gevolgen der wet haar spoedig door eene betere zouden doen vervangen, hoopt hij nu, dat zijn werk in zooverre nuttig mag zijn, als het bij de invoering eener nieuwe wet kan dienen tot eene juiste kennis der oude. Over deze, thans bijkans algemeen verspreide meening, dat onze tegenwoordige armwet dient te worden afgeschaft en door eene nieuwe behoort te worden vervangen, wensch ik nog een enkel woord te zeggen. De noodzakelijkheid eener armwet vloeit voort uit de onmisbaarheid der staatsarmenzorg. Deze toch dient naar vaste regelen te geschieden. In ons vaderland zijn de gemeenten met die zorg belast, en dit beginsel is zoo ingeweven in de begrippen en denkbeelden van onzen tijd en ons volk, dat hierover vooralsnog geen noemenswaardige strijd bestaat. Uit het beginsel, dat iedere gemeente zorgt voor hare armen, moet volgen de vaststelling van een domicilie van onderstand, de aanwijzing der gemeente, welke de aan de armen verleende ondersteuning moet bekostigenGa naar voetnoot1. Na herhaalde mislukte pogingen kwam eindelijk in den zomer van het jaar 1854 onze nieuwe armwet tot stand. Zij voert de staats- | |
[pagina 99]
| |
armenzorg in, doch alleen in subsidium, voor zooverre de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid te kort schieten. Zij draagt die zorg op aan de gemeenten en wijst de geboorteplaats aan als domicilie van onderstand. Zij wil, dat van gemeentewege die ondersteuning slechts dan worde verleend, wanneer daarvoor eene onvermijdelijke noodzakelijkheid bestaat. De bijzondere en kerkelijke liefdadigheid zijn geheel vrijgelaten in haren edelen werkkring. De wetgever gaat uit van de veronderstelling, dat zij het grootste gedeelte van de moeijelijke taak der armenverzorging op zich zullen nemen. De wet strekt dan ook alleen tot regeling der gemeentelijke armenzorg; voor deze alleen hebben hare bepalingen over het verleenen van ondersteuning aan de armen eene verbindende kracht. De strekking der wet kan men geheel in deze weinige woorden zamenvatten: overlating der armverzorging aan de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid, staatszorg in subsidium. En hoedanig is nu de werking dezer wet geweest? Wanneer men spreekt over de middelen tot bestrijding der bestaande armoede, moet de bijzondere liefdadigheid op den voorgrond staan. Niet aan vaste regelen gebonden, maar haren oorsprong vindende in de ware liefde tot den naasten, behoorde zij eigenlijk het eenige middel ter bestrijding der armoede te zijn. De ware liefdadigheid, het werk zoowel van het verstand als van het hart, wordt echter schaars gevonden. Men heeft dikwijls onze natie liefdadig genoemd, en die liefdadigheid geprezen als de schoonste parel in de kroon onzer volksdeugden. Mijns inziens ten onregte. Onze natie is niet liefdadig, evenmin als eenig volk ter wereld. Daar, waar men naar waarheid zeggen kan, dat de liefdadigheid eene volksdeugd is, heeft men geen armenwet, geene staatsarmenzorg, misschien zelfs geene kerkelijke armenbedeeling meer noodig, Onze natie is mededeelzaam, is middadig, doch liefdadig in den waren zin des woords is zij niet, althaus niet in die mate, dat wij ons daarop als op eene bijzondere volksdeugd zouden mogen beroemen. Die mededeelzaamheid echter is reeds een schoone trek in ons volkskarakter. Waar zij bestaat, kan men met grond verwachten, dat ook de ware liefdadigheid meer en meer zal toenemen en zich ontwikkelen. Die ontwikkeling wordt echter niet door eene armwet, hoe goed en doelmatig ze ook moge zijn, verkregen. Zij moet het gevolg zijn van de zedelijke en intellectuele ontwikkeling van den mensch, van de algemeene erkenning en toepassing der waarheid: dat het geven uit de volheid des harten, zonder dat men het verstand raadpleegt, geene licfdadigheid mag heeten. Door de verspreiding dier waarheid te bevorderen, kan men op de krachtigste wijze medewerken tot de bestrijding van armoede en verarming. | |
[pagina 100]
| |
Evenmin als de bijzondere liefdadigheid door wetsbepalingen in het leven kan worden geroepen, kan men de kerkelijke liefdadigheid dwingen tot de vervulling van haren pligt. Die pligtsvervulling laat ontegenzeggelijk nog zeer veel te wenschen over. Wel worden er vele diaconiën aangetroffen, welke, hare roeping begrijpende, zooveel mogelijk de verzorging harer armen op zich nemen, doch haar aantal is betrekkelijk toch nog gering. In het algemeen kan men van onze kerkelijke liefdadigheid zeggen, dat afschuiving der armverzorging op den staat hare leuze is. Gaarne wil ik erkennen, dat deze zucht tot afschuiving niet altijd voortspruit uit bepaalden onwil. Niet zelden toch vindt die verkeerde handelwijze der diaconiën haren oorsprong in een verkeerd verstand der wet of in geldelijke onmagt. Zooveel is echter zeker, dat, indien haar wil slechts altijd goed was, ook dat misverstand en onvermogen wel van lieverlede zouden verdwijnen, althans niet in die mate zouden blijven bestaan, dat zij de goede werking der wet belemmerden. Om het doel, hetwelk zij zich voor oogen stelt, de afschuiving der armenverzorging op den staat, te bereiken, heeft de kerkelijke liefdadigheid dikwijls gebruik gemaakt van de meest afkeurenswaardige middelen. Niet door eene loyale weigering om zich met de armverzorging te belasten, maar door een kunstig manoeuvreren én met de wet én met hare reglementen, werken vele diaconiën de goede werking der wet in groote mate tegen. Als volgens de wet (op haar in het geheel niet toepasselijk) het domicilie van onderstand van een arme zich elders bevindt, erkent de diaconie zich onderworpen aan het staatsgezag en - bedeelt niet. Is de arme op de plaats zelve geboren en heeft hij dus volgens de wet daar zijn domicilie van onderstand, dan heet het: de kerk is vrij in al hare handelingen; zij kent geene andere banden dan die, welke zij zich zelve aanlegt, nl. hare reglementen, en de diaconie - bedeelt wederom niet. Deze houding, door de kerkelijke liefdadigheid onder de nieuwe wet aangenomen, stelde terstond de gemeentelijke armenzorg op eene zware proef. Werden nu de speciale vereischten en het eigenaardig karakter der staatsarmenzorg uit het oog verloren; nam men gewillig de armenbedeeling van de kerk over; bedeelde men rijkelijk, ook dan, als er geene onvermijdelijke noodzakelijkheid voor bestond en zonder aan die ondersteuning bezwarende voorwaarden te verbinden: dan zou de wet niet alleen haar doel hebben gemist, maar ook noodzakelijk de treurigste gevolgen na zich slepen. Niet in alle opzigten, niet overal en niet altijd heeft zij die proef naar eisch doorgestaan. Niet zelden toch, vooral in den eersten tijd, heeft zij door het aannemen eener verkeerde houding de diaconiën in hare verkeerde handelwijze gesterkt. Nu eens heeft zij dit bewerkt door eene laauwe en flaauwe toegeefelijkheid, dan eens door boven- | |
[pagina 101]
| |
matige gestrengheid. Niet alleen werd dikwijls door de burgerlijke armbesturen te schielijk en te ligtvaardig tot het verleenen van onderstand overgegaan, maar ook niet zelden werd het door hen uit het oog verloren, dat die ondersteuning zich moet bepalen tot het strikt noodzakelijke levensonderhoud. Inzonderheid had dit plaats, wanneer de behoeftige elders zijn domicilie van onderstand had en de verleende ondersteuning dus op eene andere gemeente kon worden verhaald. Dat de toestand, uit zulke omstandigheden geboren, verre van bevredigend is, laat zich ligtelijk denken. Het doel der wet is niet alleen nog geenszins bereikt, maar het schijnt zelfs, dat zulks nimmer zal kunnen geschieden, en al mogt dit ook nog tot de mogelijkheden behooren, dan zouden toch nog voor dien tijd de kleinere gemeenten finantieel zijn te gronde gerigt. Daar toch het getal van hen, die uit de kleinere gemeenten verhuizen naar de grootere en daar later tot armoede vervallen, oneindig grooter is dan omgekeerd, en daar, zoo als wij boven gezien hebben, juist de bedeeling voor rekening van anderen dikwijls veel te hoog wordt opgevoerd, moet die finantiële ondergang wel volgen. Reeds korten tijd na het in werking treden der wet, deden zich enkele stemmen hooren, om op deze misbruiken te wijzen. Die stemmen namen steeds in kracht en aantal toe, en vooral in den laatsten tijd is men van alle zijden begonnen aan te dringen op de afschaffing der wet. Slechts enkelen laten zich ter harer verdediging hooren en wijzen er op, hoe zij inderdaad heilzaam werkt, dáár waar zij naar haren geest en strekking wordt toegepast. Algemeen wil men het werkelijk verblijf als domicilie van onderstand zien ingevoerd, en is men van meening, dat hierdoor de thans bestaande bezwaren zullen worden uit den weg geruimd en de armverzorging door de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid zal worden op zich genomen. Is eene verandering der wet in dien geest raadzaam?.... Zoude zij wezenlijk strekken tot verbetering van den thans bestaanden toestand? Deze vragen zijn van het grootste gewigt; want zoo ergens, dan moet hier overijling de noodlottigste gevolgen na zich slepen. Groote omkeeringen en veranderingen in wetten, welke, zooals de armenwet, diep ingrijpen in alle betrekkingen van het menschelijk leven, dienen in alle opzigten goed geregtvaardigd te zijn, alvorens men er toe mag overgaan. Men kan en mag hier niet spreken van eene proefneming, welke men bij een minder gunstigen uitslag gemakkelijk weder met eene andere regeling kan verwisselen; want iedere mislukte proeve schaadt hier meer dan eene slechte wet en doet de bestaande verwarring en onzekerheid toenemen. Worden nu in het stelsel van het werkelijk verblijf de waarborgen gevonden voor de verkrijging van een beteren en meer bevredigenden | |
[pagina 102]
| |
toestand? Ik voor mij geloof zulks niet. Het is waar, dat door het wegvallen van het regt van verhaal vele bezwaren worden weggenomen, en dat het stelsel van het werkelijk verblijf uitmunt door eenvoudigheid en zonder eenigen twijfel de kleinere gemeenten zal ontheffen van den op haar drukkenden last; doch tegen welken prijs zouden deze voordeelen worden verkregen? Een enkele blik op den toestand, dien dit stelsel onvermijdelijk in het leven moet roepen, zal het doen zien. Wordt het werkelijk verblijf als het domicilie van onderstand van den arme aangenomen, dan wordt der kerkelijke liefdadigheid ook zelfs die flaauwe glimp van regt, welken zij nu veelal aan hare handelwijze zoekt te geven, ontnomen. Het verschil van domicilie is althans in de meeste gevallen opgeheven, en met dat bezwaar is ook de reden vervallen, somtijds tot verdediging harer handelwijze aangevoerd, nl. de vrees voor eene dubbele betaling: ééns voor de kerkelijke armverzorging en ééns voor de burgerlijke armverzorging op de geboorteplaats, door middel van het regt van verhaal. Geeft dit ons echter regt om te verwachten, dat de kerkelijke liefdadigheid alsdan beter hare roeping zal beseffen en de staatsarmenzorg niet langer zal beschouwen als een geschikt middel tot vergrooting harer fondsen? Ware dit zoo, dan hoe eerder hoe liever van stelsel veranderd en daardoor een einde gemaakt aan den tegenwoordigen toestand! Voor deze verwachting bestaat echter mijns inziens geen de minste grond. Door de wet te veranderen, verandert men nog in geenen deele de gezindheid der kerkelijke liefdadigheid; neemt men geenszins de bestaande zucht tot afschuiving weg; en zoo lang deze blijft bestaan, zullen er steeds voorwendsels genoeg kunnen gevonden worden tot schijnbare regtvaardiging harer handelwijze. Het voorwendsel b.v., dat men, door de armbedeeling op zich te nemen, dubbel zoude moeten betalen, zal overal blijven bestaan, waar men verschillende kerkgenootschappen vertegenwoordigd vindt en waar slechts een zich geheel of gedeeltelijk aan de armenverzorging onttrekt. Nog te meer is het te vreezen dat de kerkelijke liefdadigheid niet van houding zal veranderen, daar juist bij de invoering van het stelsel van het werkelijk verblijf, er misbruiken zullen insluipen in de burgerlijke armverzorging, welke op de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid een verslappenden en ontmoedigenden invloed zullen uitoefenen. De afschaffing van de wet van 1818 werd dringend noodzakelijk gemaakt door de vele misbruiken, tot welke het toenmalig domicilie van onderstand aanleiding gaf. Men zocht nl. op allerhande wijzen dat domicilie te verplaatsen, om zoodoende van den last der armverzorging ontslagen te geraken. Geschiedde dit reeds onder de wet | |
[pagina 103]
| |
van 1818, in welke het vierjarig verblijf in eene gemeente deze tot domicilie van onderstand maakte, hoeveel te meer zijn die misbruiken dan niet te vreezen onder eene wet, welke het werkelijk verblijf van den armen als zijn domicilie van onderstand erkent? Allerwege zal men de armen verwijzen naar andere gemeenten. De burgerlijke armbesturen zullen ja! onderstand verleenen, doch dikwijls onder voorwaarde, dat de arme zich elders vestige. En is dit misbruik eens ingeslopen, dan moet het toenemen en langzamerhand algemeen worden; want eene gemeente, welke niet op hare beurt de armen weder verder endosseerde, zou van alle kanten met armen worden overstroomd, en alzoo het slagtoffer worden van het kwaad, door anderen bedreven. Dat eene zoodanige handelwijze zoowel uit een stoffelijk als uit een zedelijk oogpunt een allernoodlottigsten invloed op den toestand der armere klassen zoude hebben, behoeft voorzeker geen betoog; en toch zijn deze misbruiken onvermijdelijk, wanneer men het werkelijk verblijf aanneemt als domicilie van onderstand. Hoe nadeelig deze misbruiken zullen werken op de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid, zal ieder duidelijk zijn, wanneer hij in het oog houdt, dat deze nu dikwijls om ondersteuning zal worden aangezocht door personen, welke haar geheel vreemd zijn en in eene andere gemeente te huis behooren, en wanneer men nu bedenkt, dat de diaconiën dikwijls zelfs aan hen, welke zij zedelijk en wettig behoorden te ondersteunen, die ondersteuning weigeren, dan kan er over het antwoord, hetwelk aan deze zou gegeven worden, wel geen twijfel bestaan. In plaats van zamenwerking te doen ontstaan tusschen de gemeentelijke en kerkelijke liefdadigheid, zal het stelsel van het werkelijk verblijf er juist toe strekken om de verwijdering zoo mogelijk nog grooter te maken en haar beide het heilzame van hare werking geheel te ontnemen. De kleinere gemeenten zullen worden gebaat, dit is ontegenzeggelijk waar, doch alleen ten koste van de grootere. Men neemt de ongelijkheid van den druk der armenverzorging niet weg, doch men verplaatst dien. Ware dit nu het eenige punt, waarop men bij de vaststelling van een domicilie van onderstand had te letten, dan zou men, door telkens weder van stelsel te veranderen, misschien over het geheel eenige meerdere gelijkheid tot stand kunnen brengen, maar onvergeeflijk zou het zijn, wanneer men nu, met voorbijzien van alle bezwaren, alleen in het belang van het platte land, overging tot het aannemen van een zoo verderfelijk stelsel. Wanneer dus ook, naar mijn inzien, de invoering van het werkelijk verblijf als domicilie van onderstand ten hoogste af te keuren zoude zijn, dan valt daarom toch niet te ontkennen, dat ook de te- | |
[pagina 104]
| |
genwoordige toestand tot hoogst gegronde klagten aanleiding geeft. Sommige dier klagten kunnen, het is reeds zoo dikwijls gezegd, niet door eene wet, hoe voortreffelijk ze ook zijn moge, worden weggenomen. Zij toch zijn geen gevolg van de bepalingen der wet, maar van den lagen trap van ontwikkeling, waarop zoo velen zich nog bevinden; en het is onmogelijk hierin door eene wet verandering te brengen. Hoe meer de beginselen der staathuishoudkunde ingang vinden; hoe meer men algemeen tot het besef der waarheid zal komen, dat de staatsarmenzorg alleen bij onvermijdelijke noodzakelijkheid te hulp mag komen, en hoe nadeelig het is, haar met iedere andere bedeeling op ééne lijn te stellen, des te spoediger zullen die klagten verminderen. Is het dus raadzaam onze tegenwoordige armwet en het tegenwoordig domicilie van onderstand te behouden, zijn de thans bestaande bezwaren geenszins het gevolg harer bepalingen, toch hebben sommigen dier bepalingen dringend eene herziening noodig. Steunende op hun regt van verhaal, gaan vele burgerlijke armbesturen te schielijk tot het verleenen van onderstand over en bedeelen rijkelijk daar, waar de wet hun het regt geeft de verleende ondersteuning van eene andere gemeente terug te vorderen. Dit misbruik, hetwelk zijn oorsprong vindt in de bepalingen der wet, kan, mijns inziens, ook door eene wijziging dier bepalingen worden weggenomen. In mijn Academisch proefschrift heb ik het gewaagd hiertoe twee middelen aan de hand te geven, door welke dit doel misschien zoude kunnen worden bereikt. Door eene verandering in het restitutie-stelsel, in dier voege, dat er óf één maximum voor alle gemeenten werd vastgesteld, óf het regt van verhaal werd toegekend naar het maximum van het domicilie van onderstand en niet naar dat van het werkelijk verblijf, en door de kosten der geneeskundige hulp te brengen ten laste van het werkelijk verblijf van den arme, zouden, naar mijne overtuiging, de grootste bezwaren, tot welke de tegenwoordige armwet voor het oogenblik aanleiding geeft, worden weggenomen. De finantiële nood der kleinere gemeenten en bovenal de te ligtvaardige en te rijkelijke bedeeling van gemeentewege, maakt eene verandering van sommige bepalingen der wet noodzakelijk, en de vraag is nu slechts, hoe zulks zal kunnen geschieden zonder nieuwe bezwaren te doen ontstaan, welke misschien nog drukkender zouden zijn. Hadden de door mij voorgestelde maatregelen die gevolgen, welke ik mij daarvan voorstel, dan zou de wet overigens geheel kunnen blijven zoo als ze thans is en zeer goed beantwoorden aan de eischen van onzen tijd. De beginselen, waarvan zij uitgaat, zijn, naar mijne overtuiging, de | |
[pagina 105]
| |
eenige ware, en men mag met grond verwachten, dat zij meer en meer overeenkomstig die beginselen zal worden toegepast. Zoolang dit nog geenszins in alle opzigten geschiedt, moet men zich tevreden stellen met zooveel mogelijk de slechte gevolgen, welke daaruit voortvloeijen, weg te nemen en de toepassing harer bepalingen naar haren geest en strekking te bevorderen. In die beginselen zelve echter mogen geene veranderingen worden gebragt, voordat hunne onjuistheid volkomen is bewezen.
Ontegenzeggelijk is het armwezen een der belangrijkste vraagstukken, niet van den dag, maar voor alle tijden en volken. Men behoeft geen pessimist te zijn, om te voorspellen, dat er nog vele menschengeslachten zullen voorbijgaan, voordat de maatschappelijke welvaart zoo zal zijn toegenomen, dat niemand meer gebrek behoeft te lijden aan de eerste levensbehoeften. Werken als die van den Heer de Bosch Kemper en van den Heer Smidt, dragen veel bij tot de ware kennis van den maatschappelijken toestand, en hebben de strekking om door de verbreiding der ware beginselen de maatschappelijke welvaart te bevorderen. Mogt ik door deze regelen iets hebben bijgedragen tot hunne algemeene verspreiding, dan zal het doel, 't welk ik mij bij mijn schrijven heb voorgesteld, ten vollen zijn bereikt.
April 1861. Mr. J.J. Blaupot ten Cate. | |
Over de bevoegdheid der gemeentebesturen, volgens de wet van 29 Junij 1851. Academisch proefschrift, door C. Duymaer van Twist. Deventer, bij J. de Lange, 1860. 214 blz. in 8o.Alweder iets over een academisch proefschrift! Wat is dat toch wel voor een soort van boek en waartoe moet het dienen? Zoo denkt alligt menig aandachtige lezer van dit tijdschrift, aan wiens oog het Bibliographisch Album van het nummer van Julij 1860 niet ontgaan is. En daarom meenen wij dat het, eer wij verder gaan, onze pligt is dezulken in staat te stellen op die vraag een eenigzins afdoend antwoord te geven. Het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, waarbij het hooger | |
[pagina 106]
| |
onderwijs geregeld is, bepaalt dat hij, die in de godgeleerdheid, de regtsgeleerdheid, de geneeskunde, de natuurkundige wetenschappen, of de bespiegelende wijsbegeerte en letteren, den graad van ‘doctor’ wil verkrijgen, een specimen inaugurale moet schrijven en laten drukken, bestaande ‘òf in eene uitgewerkte verhandeling over een of ander onderwerp tot de wetenschap behoorende, waarin hij den graad vraagt, òf in uitgewerkte observatiën over sommige onderscheidene onderwerpen.’ Zoodanig specimen inaugurale nu wordt ook wel academisch proefschrift en in het dagelijksche leven meestal dissertatie genaamd. Volgens het gemelde besluit was deze verpligting algemeen en gold zoowel voor hen, die het onderwijs aan eene hoogeschool hadden genoten, als voor degenen, die hunne kennis aan een der athenaea hadden opgedaan. 't Schijnt evenwel, dat men later heeft ingezien, dat door het ontvangen van hooger onderwijs niet aan een ieder de gave van goed te schrijven wordt ingeplant; althans een Koninklijk besluit van 30 Junij 1840 heeft voor de alumni van eene der hoogescholen, alsmede voor die van een der athenaea - mits deze laatsten, zoo zij in de godgeleerdheid of medicijnen studeren, gedurende de twee laatste jaren, en zoo zij in een der overige vakken studeren, gedurende het laatste jaar, de lessen aan eene hoogeschool hebben bijgewoond - de gelegenheid opengesteld den doctoralen graad te verwerven enkel en alleen door de mondelinge verdediging van eenige stellingen. Waarom het voorregt, door dit besluit aangebragt, niet tevens werd gegund aan die jongelieden, welke hetzij dan om redenen van huiselijken, hetzij om redenen van financiëlen aard, hunne studiën aan een athenaeum hebben ten einde gebragt, zal misschien bij den eersten oogopslag dezen of genen raadselachtig voorkomen, doch bij eenig nadenken zal hij het allezins natuurlijk vinden, dat ten minste op degenen, die te Amsterdam studeren, waar zulk een uitgebreide leerstoel voor de theologie, eene zoo voortreffelijke balie en zulke bevolkte gasthuizen zich bevinden, eene zwaardere verpligting is blijven kleven en zal hem waarschijnlijk nog slechts dit verwonderen, ten eerste, dat die verpligting niet is beperkt tot de kweekelingen van het Amsterdamsch athenaeum, ten tweede, dat in 1840, een tijdstip waarop in het gemoed van het Nederlandsche volk de zaden van vrijheid en gelijkheid sterk aan het ontkiemen waren, de regering een met vrijheid en gelijkheid zoo weinig strookend besluit nam. Hoe dit echter ook zij, lex (of liever het Koninklijk besluit) ita scripta est, en wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, wat een academisch proefschrift is, en waartoe het voor sommigen kan, voor anderen moet dienen. Na deze algemeene opmerking gaan wij over tot de beschouwing | |
[pagina 107]
| |
van de dissertatie van den Heer Duymaer van Twist over de bevoegdheid der gemeentebesturen, waartoe wij door de redactie van dit tijdschrift zijn uitgenoodigd. Het proefschrift van den Heer D.v.T. is verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste bevat een onderzoek naar de historische wording van de artikelen 140-144 onzer Grondwet, welke artikelen eenige voorschriften behelzen, die door den wetgever van 1851 bij het maken der gemeentewet in acht zijn moeten genomen worden. Dit onderzoek wordt voorafgegaan door eene kleine schets van de plaatselijke besturen en hunne bevoegdheid, zoowel in de steden als ten platten lande sedert de Unie van Utrecht; eene schets, die naar onze meening voor den lezer weinig waarde heeft, dewijl zij te kort is, om hem een goed overzigt over het onderwerp, hetwelk zij behandelt, te geven, en te droog om voor hem eene aangename lectuur te zijn. Had de Heer D.v.T. voor hare beknoptheid geene reden opgegeven of eenvoudig gezegd, dat hij haar kort zou maken, omdat hij het zoo wilde, dan gewis zouden wij hierbij niet hebben stil gestaan, daar de zorg, welke hij aan de bewerking van het andere deel zijner dissertatie besteed heeft, reeds genoegzaam aantoont, dat hij, al had hij het eerste deel niet geschreven, verdiende den doctoralen graad te verwerven. Nu hij echter enkel als verdediging aanvoert ‘de eenigzins beperkte ruimte’ (blz. 3), nu is het ons onmogelijk hier niet lucht te geven aan de oeconomische - misschien juist als zoodanig wel ietwat kleingeestige - opmerking dat, zoo hij tweehonderd letters meer op elke bladzijde had doen drukken, hij, zonder zijn werk zelfs voor bijzienden onleesbaar te maken en zonder het aantal bladzijden te vermeerderen, vijf en dertig bladzijden zou hebben uitgewonnen om vooral met de administrative bevoegdheid der vroegere gemeentebesturen den lezer wat meer van nabij bekend te maken. Met liefde willen wij het er evenwel voor houden, dat de beknoptheid der schets moet worden toegeschreven aan eene andere, door den schrijver niet vermelde oorzaak, aan deze namelijk, dat bij het schrijven van zijn werk hem gedurig voor den geest hebben gezweefd de woorden van Tristram Shandy: ‘I do'nt acquaint the learned reader - in saying it, - I mention it only to show the learned, I know the fact myself.’ Uit dien hoofde zullen wij ons ook wel wachten den schrijver over zijn vlugtig overzigt het allergeringste verwijt te maken. In het tweede hoofdstuk van zijn proefschrift heeft de Heer D.v.T. ondernomen de bevoegdheid onzer gemeentebesturen, volgens de thans vigerende gemeentewet van 29 Junij 1851, te ontwikkelen. Eene grootsche onderneming, voorwaar! wanneer men nagaat het groot aantal bepalingen, hetwelk alleen reeds de tweede afdeeling van die wet dienaangaande bevat. Het bevreemdt ons dan ook geenszins, dat de schrijver zich hierbij niet voornam al die bepalingen tot in hare | |
[pagina 108]
| |
kleinste bijzonderheden na te gaan, maar zich enkel tot taak stelde ‘artikelsgewijze bij elkander te brengen en op te teekenen, welke de werkkring is van de gemeentebesturen volgens de wet’ (bl. vi), daarbij ‘tegelijkertijd nagaande of de gemeentewet de voorschriften van de Grondwet, het belang van den Staat en van de provincie, benevens dat der gemeente, in het oog heeft gehouden’ (blz. 48). Deze dubbele taak, wij erkennen het gaarne, heeft de schrijver met lof volbragt; in drie afdeelingen, - waarvan de eerste (blz. 56-59) inhoudt ‘de bepalingen, voortvloeijende uit de betrekking van de ‘gemeente tot het algemeen rijksbestuur’, de tweede (blz. 60) die ‘voortvloeijende uit de betrekking van de gemeente tot de provincie’, terwijl de derde (blz. 61-209), handelt over ‘de gemeente als een op zich zelf staand ligchaam met eigene huishouding, welke door haar bestuur geregeld en bestuurd wordt,’ - heeft hij meer dan honderd artikelen met onvermoeiden ijver bijeengebragt, gecatalogiseerd en achtereenvolgens nedergeschreven en deze doorgaans een voor een met oordeel aan de Grondwet zoowel als aan het staats-, provinciaal- en gemeentebelang getoetst, en van opmerkingen ter opheldering voorzien. Het kan natuurlijk niet in ons plan liggen na te gaan, in hoeverre wij ons kunnen vereenigen met het gevoelen door den schrijver over ieder van deze artikelen der gemeentewet in het bijzonder uitgebragt, en wij zullen ons dus slechts bezig houden met eene beoordeeling van eenige der door hem aangehaalde, namelijk van degenen, die bij een blik, welken wij ons veroorloven zullen op de gemeentewet te werpen, ons het meest in de oogen steken zullen.
Onder de verschillende organieke wetten, die tengevolge der Grondwetsherziening van het jaar 1848 tot stand moesten worden gebragt, was die, bij welke de bevoegdheid der gemeentebesturen geregeld zou worden, voorzeker niet de minst gewigtige. De gemeente toch heeft een tweeledig karakter; zij is op zich zelve beschouwd een zelfstandig geheel, terwijl zij te gelijkertijd een onderdeel van den Staat is. Dus rijst bij het daarstellen van iedere gemeentewet, gelijk door een der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de beraadslagingen over de tegenwoordige wet zeer juist werd opgemerkt, al aanstonds deze groote vraag op: ‘hoe zal men zorgen, dat er blijve eene behoorlijke eenheid van gouvernement en tevens dat de zelfstandigheid van de gemeenten worde gewaarborgd? Hoe waakt men voor de centralisatie van het gouvernement in den Staat onmisbaar en tevens voor de vrijheid van de gemeenten? Hoe erlangt men daartusschen het evenwigt?’ | |
[pagina 109]
| |
Die vraag goed te beantwoorden was voor den wetgever van 1851 geene gemakkelijke zaak. Naar de eene zijde toch lokte hem de centralisatie die, in hare volkomenheid geëerbiedigd, elke sprank van politiek leven in den burger uitdooft, naar de andere zijde de zelfstandigheid der gemeentebesturen die, in hare volkomenheid gehuldigd, tusschen de burgers van een en hetzelfde land naijver en tweedragt aanstookt. En ze waren verleidelijk de stem en de lonken dezer beide Sirenen, getuige Frankrijk, dat gebukt ging onder de ijzeren hand der eerste, en Pruissen, dat voor de tweede in bewondering lag nedergeknield. De wetgever bleef echter doof zoowel voor den zang van Scylla als voor dien van Charybdis en roeide tusschen beiden door op eene wijze, welke onzes erachtens allezins bewondering verdient. De gemeentewet, die in 1851 door de beide Kamers der Staten-Generaal met eene groote meerderheid van stemmen is aangenomen, gaat van het beginsel uit, dat de gemeente in de eerste plaats is onderdeel van den Staat; ze acht daarom noodig, dat de Staat toezigt houde op mogelijke willekeur en dwaling van de gemeentebesturen; dit toezien kan, wil het iets te beteekenen hebben, niet enkel bestaan in zien, doch moet ook voor den Staat de bevoegdheid insluiten dáár, waar het noodig is, te handelen. Maar in de tweede plaats beschouwt de wet de gemeente als een zelfstandig geheel, een zelfstandig ligchaam in den Staat, en daarom mag de Staat, wanneer hij handelt, slechts repressief te werk gaan; het initiatief moet aan de gemeenten verblijven. De strekking der wet is niet om overeenkomstig het stelsel van centralisatie alleen in of van wege het middenpunt te doen handelen, maar om te doen handelen door de gemeentebesturen onder toezigt van een hooger gezag allereerst van de provincie, vervolgens van den staat. Doch hoezeer wij ook over het algemeen met de wet ingenomen zijn, toch doet het ons leed daarin sporen te ontdekken, dat de wetgever het oor, hetwelk naar de zijde der gemeentelijke zelfstandigheid was gekeerd, meer dan noodig gesloten heeft gehouden. Wel zijn wij het eens, dat door een wetgever, die eene gemeentewet wil vaststellen, de gemeente in de eerste plaats moet beschouwd worden als onderdeel van den Staat, maar waarom? Geenszinsomdat, gelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken bij de algemeene beraadslagingen beweerde, ‘het behouden van de gemeente als eerste gronddeel van den Staat in de eerste plaats en bovenal in het belang is van den Staat, méér dan van de inwoners van die gemeente, en de Staat er het hoogste belang bij heeft, dat de gemeenten blijven, dat de gemeenten, overleven het tegenwoordig geslacht.’ Immers deze reden rust op eene stelling, die voor zoo veel althans Nederland betreft onjuist mag geheeten worden. Zij moge al juist | |
[pagina 110]
| |
zijn ten opzigte van Frankrijk, waar een Napoleon III de gemeenten met evenveel gemak naar zijne luimen doet dansen als een poppenkast-vertooner zijne poppen, zoodat het aan deze tamelijk onverschillig is, of zij haar onbeduidend leven behouden mogen of verliezen moeten, - niet alzoo ten opzigte van ons vrije Vaderland, waar de toestand der gemeenten, hoe gebrekkig de gemeente-regeling vóór 1851 ook was en van hoe groot belang de welvaart der gemeenten voor een Staat ook is, toch niet de stelling regtvaardigde, dat het bestaan eener gemeente niet 't meest haar zelve ter harte ging en niet 't meest van belang was voor haar zelve. Waarom dan? omdat, bijaldien eene gemeentewet de mogelijkheid niet uitsluit, dat in den staat zij het dan ook slechts één plaatselijk belang wordt behartigd in strijd met en ten koste van het algemeen belang, een algemeen bestuur ondenkbaar wordt en het doel alzoo gemist zou worden, waarmede de aansluiting der gemeenten heeft plaats gehad. Wij meenen evenwel, dat zonder gevaar voor het algemeen welzijn aan de gemeenten eenige meerdere zelfstandigheid had kunnen gelaten worden, en dat zulks wenschelijk geweest ware niet enkel dewijl het welzijn van iedere gemeente haar zelve 't naauwst aan 't harte ligt en zij zelve het best hare eigene belangen kent, maar dewijl de tegenwoordige gemeentewet haar tevens de middelen verschaft om zorg te dragen, dat haar bestuur haar wezenlijk belang niet uit het oog verliest. Niet indien hier te lande de raadsvergaderingen niet in het openbaar gehouden werden, niet indien de leden van het gemeentebestuur in de steden nog voor het leven werden gekozen, zou zulks ons wenschelijk voorkomen, doch wel thans, nu de wetgever in de wet het beginsel heeft gehuldigd, dat de raadsvergaderingen slechts in hoogst zeldzame gevallen met geslotene deuren mogen plaats vinden, en daarin de bepaling heeft opgenomen, dat de leden van den raad gedurende niet langer dan zes jaren zitting hebben. Nu toch bezit de gemeente het vermogen haar welzijn door de leden van haren raad te doen behartigen, want zij kan ten allen tijde de raadsvergaderingen (indien al niet overal zittende, dan toch ten minste staande) bijwonen en zoowel den slaaplustige als den knoeilustige het ‘memento mori’ voor de oogen houden. Het komt ons alzoo voor dat de wetgever van 1851 aan de gemeenten te weinig zelfstandigheid heeft gelaten en wel: 1o. Omdat hij in eenige gevallen, waarin dit niet behoorde, aan eene hoogere magt de gelegenheid heeft gegeven den gemeenteraad op de vingers te tikken en ten aanzien van sommige onderwerpen de bevoegdheid van dien raad binnen te enge grenzen heeft beperkt; 2o. Omdat hij niet altijd in het oog heeft gehouden dat, bijaldien eene hoogere magt dan het gemeentebestuur zich met de gemeentebelangen inlaat, zij slechts repressief mag te werk gaan. | |
[pagina 111]
| |
Wij zullen de juistheid dezer beschuldiging door bewijzen trachten te staven. De Grondwet schrijft in art. 141 voor, dat de besluiten der gemeentebesturen rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven aan de goedkeuring van de Provinciale Staten onderworpen moeten worden. Wij begrijpen en keuren dan ook goed, dat de gemeentewet in art. 194 bepaalt, dat aan de goedkeuring der Gedeputeerde StatenGa naar voetnoot1 onderworpen worden de besluiten der gemeentebesturen betreffende het aangaan van geldleeningen; het waarborgen der renten en aflossingen door anderen aan te gaan; het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven of vorderingen; het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen; het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën en het treffen van dadingen. Maar dat (behalve bij geschil tusschen eene gemeente en den Staat) de besluiten der gemeentebesturen betreffende het voeren van regtsgedingen door de gemeenten hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of in cassatie onderworpen moeten worden aan de goedkeuring eener hoogere magt - namelijk bij geschil tusschen twee gemeenten aan die der Gedeputeerde Staten, en bij geschil tusschen de gemeente en de provincie aan die des Konings, - dit komt ons geheel verwerpelijk voor. Immers hieruit ontstaan de volgende ongerijmdheden: Ten eerste: dat de gemeente wordt beschouwd als hulp en raad noodig te hebben dáár, waar zij in 't strijdperk wil treden met eene andere gemeente of met eene provincie, niet dáár, waar zij zich met den Staat, een voorzeker niet minder gevaarlijken vijand, wil meten; Ten tweede: dat zoo eene gemeente met eene andere gemeente woorden krijgt, de partijdigheid der Gedeputeerde Staten aan degene, die dit niet verdient, beletten kan de andere uit te dagen of wel den haar door die andere toegeworpen handschoen op te vatten; Ten derde: dat, bijaldien eene gemeente van den Koning verlof bekomt om eene provincie in regten te roepen, zij, dewijl in naam des Konings wordt regt gesproken, hare zaak niet verliezen kan, zonder dat ook haar de woorden van de lippen rollen: ‘timeo Danaos et dona ferentes’, en de Koninklijke magt in veler schatting aanmerkelijk daalt; | |
[pagina 112]
| |
Ten vierde: dat de gemeente, die niet enkel is eene politieke corporatie, maar ook eene civiele corporatie, een zedelijk ligchaam, hetwelk een burgerlijk persoon daarstelt en als zoodanig burgerlijke regten heeft als ieder ander persoon, desalniettemin ingevolge deze bepaling door een besluit hetzij der Gedeputeerde Staten hetzij des Kongins zou kunnen worden ontzet van haar eigendom, hetgeen volgens de Grondwet niet anders kan plaats hebben, dan ten algemeenen nutte en nadat eene wet heeft verklaard, dat het algemeen nut de onteigening vordert. De Heer D.v.T., ofschoon de door ons gemaakte aanmerking, naar het schijnt, niet deelende heeft tegen hetzelfde artikel 194 der gemeentewet andere bezwaren. Hij betreurt namelijk, dat niet evenzeer aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen zijn geworden de besluiten der gemeentebesturen, betreffende 1o. het koopen, enz., van roerend goed (blz. 105, 106, 212); 2o. het verwerpen van legaten of schenkingen (blz. 107, 212); 3o. het in het openbaar verhuren, enz., van gemeente-eigendommen en het in het openbaar aanbesteden van werken of leverantiën (blz. 111, 212); 4o. alle raadbesluiten, betreffende een huur door de gemeente aan te gaan (blz. 110). Wat de eerste wijziging betreft, deze zou, daar onder ‘gemeenteeigendom’ zoowel roerende als onroerende zaken begrepen kunnen worden, voorzeker geheel overeenkomstig zijn met de letter van de Grondwet; of zij evenwel in het belang der gemeente zou wezen, valt te betwijfelen, zoo lang men geene zekerheid heeft, dat de Gedeputeerde Staten beter zullen begrijpen hoe zij hunne magt moeten gebruiken dan die van Zuid-Holland, welke, gelijk ons verhaald wordt, het snoeijen van boomen voor eene verveemding van onroerend goed hebben gehouden. Ten aanzien van de tweede verandering merken wij op, dat wij het niet noodzakelijk achten het besluit van een gemeentebestuur, waarbij een legaat of eene schenking verworpen wordt, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen, omdat de gemeente tengevolge van zoodanig besluit nimmer eenig verlies kan lijden. Ook de derde voorgestelde verbetering schijnt ons toe onnoodig te zijn, daar het belang der gemeente geacht mag worden, reeds genoegzaam gewaarborgd te zijn door de openbaarheid der verpachting en aanbesteding. En wat eindelijk aangaat de besluiten, welke eene overeenkomst bevatten, waarin de gemeente als huurderesse optreedt, deze behoefden evenmin in art. 194 te worden opgenomen, omdat bij een eenigzins belangrijken huur, de huurpenningen op de begrooting zullen moeten worden uitgetrokken, en alsdan toch aan de goedkeuring van de Gedeputeerde Staten zullen worden onderworpen. De Heer D.v.T. vindt, dat de gemeentewetgever, goedkeuring op het besluit tot verhuur noodig oordeelende, | |
[pagina 113]
| |
niet rationeel en logisch gehandeld heeft, door die goedkeuring niet voor te schrijven op een raadsbesluit tot huur, doch wij kunnen hierin niet met hem instemmen. Waarom toch wordt het raadsbesluit tot verhuur aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen? omdat de Grondwet de goedkeuring der hoogere magt vordert voor de besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom; en aangezien nu de gemeentewetgever onder ‘gemeente-eigendom’ niet begreep huurpenningen, maar slechts onroerend goed, zoo is het èn rationeel èn logisch, dat hij een raadsbesluit tot huur niet in art. 194 der gemeentewet heeft opgenomen. Art. 142 der Grondwet zegt in het tweede lid: ‘De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.’ Daarom dan ook heeft de wetgever in art. 240 en volgende der gemeentewet, zorg gedragen, dat bepaald werd, welke voorwerpen belastbaar zijn en tot welke hoogte zij belast mogen worden. Maar hij is verder gegaan: hij heeft in de artt. 244, 246 en 250Ga naar voetnoot1 eene rangregeling voorgeschreven voor het heffen van verschillende soorten van belastingen, en ziedaar wat wij laken. Wij geven den wetgever volgaarne toe, dat tegen plaatselijken eigenzin streng moet gewaakt worden, ja, dat deze in het stelsel, waarop de gemeentewet berust, veel meer te vreezen is dan eentrale eigenzin, aangezien de kracht van dezen laatsten louter negatief is, daar hij in de gemeente niets kan scheppen, terwijl de eerste een beginsel van handeling heeft; doch wij meenen, met het oog op art. 153 der gemeentewet, luidende: ‘De plaatselijke verordeningen kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd,’ dat de gemeentewet ook zonder de genoemde bepalingen genoegzame waarborgen tegen plaatselijke willekeur, ten aanzien van plaatselijke belastingen aanbiedt, en dat derhalve het dwangbuis, waarin zij de gemeenten gesloten houden, niet slechts als drukkend en ondoelmatig, maar ook als onnoodig af te keuren is. Ingevolge art. 143 der Grondwet, luidende: ‘De wet regelt ook het opmaken der begrootingen’, moesten in de gemeentewet bepalingen dienaangaande opgenomen worden; vandaar dat zij in art. 205 bepaalt, welke ‘uitgaven op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt’, gebragt moeten worden. Onder deze zijn er echter, die naar onze meening volstrekt niet op eene gemeentebegrooting te huis behooren. Immers | |
[pagina 114]
| |
een goed en billijk financieel stelsel brengt mede, dat alle rijks-uitgaven door het rijk gedragen worden, en dat alleen voor plaatselijke uitgaven plaatselijke belastingen geheven mogen worden. Maar waarom wordt het gemeentebestuur dan gedwongen op de begrooting een post uit te trekken voor de kosten van het aanleggen en bijhouden der registers van den burgerlijken stand en der bevolking-registers, alsmede voor die, welke de algemeene en provinciale verkiezingen met zich brengen? Waarom moet de gemeentebegrooting bezwaard worden met de bezoldiging van den commissaris van policie? Wel zeide de regering met betrekking tot deze laatste vraag in de memorie van toelichting op art. 191 der gemeentewet: ‘De commissaris van policie is een ambtenaar in het algemeen Rijksbelang werkzaam. Hem zijn echter ook gewigtige plaatselijke belangen toevertrouwd. Daarom is het billijk, dat hij uit de gemeentekas bezoldigd worde’; doch de onbeduidendheid van dit argument valt in het oog, wanneer men nagaat, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij de beraadslaging over dit artikel zeide, dat de commissaris van policie is een agent van het Gouvernement en wel daarvan een zoo gewigtig agent, dat niet slechts aan den Koning zijne benoeming moet verblijven, maar dat de Koning zelfs geheel vrij moet zijn in zijne keuze. Welnu! ‘beschouwt men den commissaris van policie als Rijks-ambtenaar, dan zal ook,’ zeggen wij met den Heer D.v.T. (blz. 129), ‘zijne bezoldiging op de Staatsbegrooting geregeld moeten zijn.’ Waarom eindelijk moet de gemeente den burgemeester bezoldigen? De burgemeester toch is volgens de gemeentewet in de eerste plaats Rijks-ambtenaar. Hij is voor het algemeen bestuur onmisbaar, omdat bij de wet hem alléén is opgedragen te zorgen, dat niet ten uitvoer gebragt worde een raadsbesluit, hetwelk naar zijn oordeel strijdig is met de wet of het algemeen belang. Als zijnde in de eerste plaats Rijks-ambtenaar, wordt hij ook benoemd door den Koning en is hij, ofschoon op het Voorzittersgestoelte in den gemeenteraad gezeten, niet per se lid van dien raad. Hiernit nu volgt, onzes inziens, dat zijne bezoldiging behoort te worden gekweten uit de Staatskas en niet uit de gemeentekas, al vindt ook de Heer D.v.T. dit laatste rationeel (blz. 165). Bovendien, wat is het gevolg van de tegenwoordige bepaling? Dit: dat er tusschen den burgemeester en de gemeente een band bestaat, die den eersten soms in de uitoefening van zijn pligt zal bemoeijelijken; immers, zoo dikwijls als hij geroepen zal zijn, om door middel der Gedeputeerde Staten den Koning de vernietiging aan te raden van een raadsbesluit, hetwelk bijzonder in het belang der gemeente, maar naar zijn gevoelen in strijd met het algemeen belang of met de wet is, zoo dikwijls, zeggen wij, zal in hem, die gedurende langeren of korteren tijd de goede gaven der gemeente heeft genoten, het bewustzijn levendig worden van de waarheid in | |
[pagina 115]
| |
het Fransche spreekwoord vervat: ‘Elève un corbeau, il te crèvera les yeux.’ Men werpe ons niet tegen: die bezoldiging is niet in alle gemeenten even groot, en het is dus billijker dat elke gemeente het hare draagt; want dan zouden wij vragen, of men wel weet dat in de Staatskas het geld niet, gelijk het manna van ouds, uit den hemel valt, maar dat elke gemeente daarin het hare stort, de eene meer de andere minder, zoodat b.v. eene gemeente, die zeer weinig bijbrengt, hoegenaamd geene reden heeft om over onbillijkheid te klagen, wanneer de Regering meent aan een burgemeester van eene meer opbrengende gemeente eene hoogere jaarwedde te moeten toekennen, dan aan den hare. Wij zeiden, dat wij den wetgever van 1851 in de tweede plaats beschuldigden van nu en dan uit het oog te hebben verloren dat, indien eene hoogere magt dan het gemeentebestuur zich met de gemeentebelangen inlaat, deze slechts repressief mag te werk gaan. En ook dit te bewijzen valt ons niet zwaar. De artt. 73, 94, 104 en 107 der gem. wet toch, bepalende dat de jaarwedde van den burgemeester, de wethouders, den secretaris en den ontvangerGa naar voetnoot1, door de Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder 's Konings goedkeuring wordt vastgesteld, alsmede art. 191, waarin is voorgeschreven dat de bezoldiging van den commissaris van policie, nadat de Raad is gehoord, geregeld wordt door den Koning, - al deze artikelen zijn even zoovele voorbeelden, die onze beschuldiging staven. Want, gesteld dat de gemeente al deze personen behoort te bezoldigen (des uitdrukkelijk neen!) dan had in allen gevalle hare Raad hunne jaarwedde moeten vaststellen onder goedkeuring der Gedeputeerde Staten; ‘dat ware’, gelijk de Heer D.v.T. zeer juist opmerkt (blz. 168), ‘geweest overeenkomstig de voorschriften der Grondwet en in het belang der gemeente.’ Ten slotte wijzen wij nog op de artt. 220 en 221, waarbij is voorgeschreven dat de jaarlijksche rekening, bevattende de verantwoording van Burgemeester en Wethouders aan den Raad, door den Raad slechts voorloopig wordt vastgesteld, terwijl de definitive sluiting daarvan aan de Gedeputeerde Staten is opgedragen. Ook | |
[pagina 116]
| |
hier wederom zijn het de Gedeputeerde Staten die vaststellen in plaats van den Raad. 't Is waar, wat het gevolg betreft, zal het wel geen verschil maken of de vaststelling dan wel de goedkeuring aan de Gedeputeerde Staten wordt overgelaten, ‘maar waarom dan’, vragen wij met den Heer D.v.T. (blz. 142), ‘den Raad ontnomen wat hem overeenkomstig de Grondwet en het belang der gemeente toekwam? Het gevolg moge hetzelfde zijn, het beginsel is anders; en voor het laatste behoort dan partij te worden getrokken.’ - Zoo hebben wij dan naar wij vertrouwen de tweeledige beschuldiging, door ons tegen den wetgever van 1851 ingebragt, genoegzaam geregtvaardigd. Volgt hier nu uit, dat de gemeentewet niet deugt en dat het wenschelijk geacht moet worden tot de vroegere gemeente-regeling terug te keeren? Zullen wij, omdat bij het daarstellen der gemeentewet niet overal in het oog is gehouden, dat vrijheid voor de gemeenten van meer waarde is dan gelijkheid, requireren dat de wet van 29 Junij 1857 worde verwezen ‘ad patibulum?’ Zullen wij, omdat wij aan sommige bepalingen der gemeentewet onze goedkeuring niet hechten kunnen en wij het betreuren, dat aan de gemeentebesturen niet eenige meerdere bevoegdheid is toegekend (hetgeen ten gevolge zou gehad hebben, dat de inwoners meer belang stelden in de plaatselijke aangelegenheden en dat zich bij de keuze van leden van den gemeenteraad minder verregaande onverschilligheid openbaarde), - zullen wij daarom de oogen sluiten voor de vele schoone en nuttige bepalingen, welke dezelfde wet bevat? Dit alles zij verre! De gemeentewet is ons oog eene schoone vrucht van de Grondwetsherziening van 1848, al meenen wij daaraan ook eenige steêën te ontdekken.
Wij meenen hiermede de taak, door ons aanvaard, als volbragt te mogen beschouwen en leggen dientengevolge het academisch proefschrift van den Heer Duymaer van Twist uit de handen, evenwel niet zonder den schrijver van harte te hebben toegewenscht, dat hij spoedig het doel zal bereiken, hetwelk hij zich met het schrijven van zijn werk heeft voorgesteld, te weten: ‘in de praktijk meer van nabij te leeren kennen dat gedeelte van het administratief regt, hetwelk door hem is behandeld.’
April, 1861. W. van Heukelom. | |
[pagina 117]
| |
Grondtrekken der Nederlandsche Zegel- en Wapenkunde, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Tweede veel vermeerderde druk, met 5 platen. Amsterdam, bij Frederik Muller.Een lief boekje, duidelijk en zaakrijk, maar misschien wel wat te beknopt..... Zóó was ik begonnen te schrijven, toen zeker bejaard vriend bij mij binnentrad, en op het zien van den titel, die hem den eersten druk van 1847 herinnerde, heel wat minder ingenomenheid dan ik voor dien letterarbeid blijken liet. Een leerboek voor wapenkunde en voor zegelkunde, en dat nog wel Nederlandsche! Uitgegeven niet in de taal van onze aristoeratie, maar in ons eenvoudig oud-burgerlijk Hollandsch! Daar is immers geen reden voor! Wapenkunde en zegelkunde, ja voorzeker, zeide hij, zij hebben hun beteekenis gehad, lang, zeer lang - een zeven of achthonderd jaar van onze bekende Vaderlandsche Geschiedenis en nog wel wat langer; maar dat was de tijd van het leenstelsel en het vuistregt. Een fraaije tijd, toen ieder land twee verschillende volken in zijn boezem had! Tegenover enkele ‘fatsoenlijke’ lieden, zonen van de aloude veroveraars van den bodem, stond de groote hoop, het weinig geachte nakroost van verwonnelingen of vreemden, die zich, als waren zij van nature onweêrbaar, de trotsche bescherming dier van ouds zoogenaamde ‘weêrmannen’ moesten laten welgevallen en verre gehouden werden van alle regts- en regeringszaken. 't Mogt zijn, dat vorstengunst enkele malen een onedele verhief of tegenspoed een welgeborene van de sport der eer deed nedertuimelen; maar dit veranderde niets aan den harden Duitschen staatsregel: en het hatelijk onderscheid - naauwelijks ietwat verzacht in den loop der eeuwen - heeft regtens eerst opgehouden, toen bij de verklaring van de Regten van den Mensch en Burger, de eeuw van het modern constitutionalisme is ingeluid! Spreek mij van wapens en zegels over dát tijdvak, dat eerst sinds zeventig jaren gesloten is, en toch zoo oneindig ver van ons afligt! Toen had de welgeboren man een waarachtig ‘port d'arme’: getuigenis van zijn oud regt, om vóór zijne vrienden en verwanten en tégen zijne vijanden naar hartelust strijd te voeren. Toen had hij de vrije jagt over al de niet besloten gronden van het grooter of kleiner district, dat zijn Land was, omdat hij daar ter hooger vierschaar regten mogt over leven en dood, omdat hij daar stemde over de schildtalen en schottalen, welke door 's Lands welgeborenen, en door de den Lande onderhoorige ambachten moesten worden opgebragt. Dat waren ‘hooge’ regten, en van die hooge regten was het voorva- | |
[pagina 118]
| |
derlijk schild het symbool niet alleen, maar veelmeer: het bewijs; en juist daarom is het, ofschoon de krijgstaktiek veranderd was, in waarde. Overal zag men toen kleuren en teekens, in de steden, ja, maar ook op de dorpen. Niet eenigelijk op de zerken en wapenborden der dooden: maar op den top van menigen lustigen trapgevel, aan het balcon boven de hoofddeur van menig aanzienlijk huis - een pronkjuweel van die oud-hollandsche bouwkunst, die nu, helaas! zoo weinig in tel is. Trad men daarbinnen, men vond die wapens terug op de eereplaats, den hoogen schoorsteenmantel der ‘zale’; - thans nog, in enkele van den weg af gelegene boerenhofsteden, fonkelen zij in de zon op de in lood gevatte vensters der ‘hoogkamer.’ En de gelukkige eigenaar, 't had zijn reden, dat hij die kleuren en teekens droeg op ‘signet’ of zegelring. Want ieder oogenblik kon hij daar behoefte aan hebben, om - ook bij gebrek aan onderteekening - brieven en beschieden te bezegelen. Was niet van oudsher des Weêrmans verklaring in regten geloofbaar? Zijn ‘woord en zijn zegel’ golden die niet van ouds als hooge waarheid? Maar nu.... Van dat alles is niets overgebleven! De staatsregeling kent geen verschil van stand. Aan alle Nederlanders geeft zij hetzelfde regt, om in alles het goede te genieten, om te reiken naar alles wat eer of aanzien heet. Die persoonlijke bevoegdheden, daar men vroeger zoo aan hechtte, die men rekende te behooren tot het wezen van den vrijen man, zijn overgegaan aan den Staat, en deze beschikt er over door zijn magtig woord, dat de Wet genoemd word t. Iedereen kan daarvan, in den vorm van belasting, of hoe anders, het tijdelijk genot van den Staat koopen, op de voorwaarden door dien magtigen verkooper gesteld. Wie het betalen kan en wil, mag gewapend gaan langs den weg: mag, waar hij niemand hindert, hazen en patrijzen schieten. Wie den jaarcijns geeft, bij de wet bepaald, mag het Land helpen regten, neen, regeren - dat is: hij mag met anderen medewerken om één of twee personen te kiezen, die met een zeventigtal anderen den Koning in het regeren zullen ter zijde staan. Groot is de veiligheid van onze personen en eigendommen; zóó groot zelfs, dat eigen verweer overbodig is en al spoedig misdadig wordt. Maar daarvoor staan wij dan ook allen, ja allen, onder de voogdij van den Staat. Bij iedere handeling van het openbaar en bij zeer vele van het bijzonder leven stuiten wij op de verpligte inmenging van het Gezag, dat zich door den geringsten van zijn beambten tegenover den rijksten en aanzienlijksten ‘burger’ gelden doet. Geen ander zegel dat waarde heeft op de stukken, waarbij onze dierbaarste belangen en familieregten geregeld worden, dan het Rijkszegel, met het randschrift van den Notaris of van den Kantonregter! Neen, er zijn bij ons te land, er zijn ook daarbuiten geen vrije Germanen, geen welgeboren mannen meer! Wat vroeger de groote hoop was, | |
[pagina 119]
| |
dat zijn wij nu allen. Het weinige wat in de XVIIIde eeuw nog was overgebleven van het hooghartig vrijheidsgevoel onzer ridderlijke vaderen, is onder het onverbiddelijk waterpas der gelijkheid voor altijd ondergegaan. Maar als dat nu zóó is - en wie zal het loochenen? - welk belang is er dan bij wapens of zegels? Wie ter wereld zal dan zoo dwaas wezen, om die zonderlinge, weinig artistieke figuren te gaan bestuderen, en die baroque woorden van buiten te leeren, die - let wel - meestal fransch zijn, maar zoo verouderd, dat zeer weinig Franschen die verstaan? 't Is waar, de Schrijver paait ons met de aanwinst, die onze moedertaal zou doen, door het wederopnemen van zoo menige heraldieke uitdrukking, die in de oude ridderdichten te lezen is. Maar 't is een treurig gewin, dat alleen dienen kan, om een doode wetenschap tot een schijnleven op te wekken en herinneringen op te rakelen, geheel strijdig met den tijd, waarin wij leven, en met de vooruitzigten, welke de toekomst voor onze kinderen openstelt. Tot zóóverre des ouden mans philippica, waartegen ik met de meeste nederigheid, en zonder hem op het terrein der staatkunde te willen volgen, mijn bedenkingen in het midden bragt. Waarom zou de heraldie onze belangstelling minder verdienen, dan zoo menig ander vak van wetenschap, waarvan het practisch nut ook zoo dadelijk niet in de oogen springt? Als liefhebberijstudie is er zeer zeker geen reden om haar lager te schatten dan de numismatiek of de kennis van oude drukken of schilderijen, of van de levens der oude meesters in de kunst. Hoeveel boeken komen er over dat alles niet uit, die gretige lezers en koopers vinden! Maar wie hart heeft voor geschiedenis - en hier bedoel ik onze vaderlandsche geschiedenis niet alleen, maar vooral ook die hoogere wetenschap, welke ons den van nature gezelligen Mensch vertoont in de verschillende tijdperken van zijn ontwikkeling - hoe zou die roekeloos de hulp willen ontberen van de wapenkunst, die trouwe geleidster op zoo menig duister pad; hoe zou die niet gaarne het oor leenen aan die vriendelijke uitlegster van zoo menig geheim van het alleroudste leven der volken! En dan nog: wij zijn immers niet alleen verstandelijke wezens; ook het hart heeft zijne eischen. Die middeneeuwsche afbeeldingen van dieren en andere voorwerpen, 't is wel mogelijk dat zij niet uitmunten door juistheid van teekening - hoewel niemand ontkennen zal, dat zij als bouwkundige versiering vaak een meesterlijk effekt maken - 't mag ook wezen, dat hier en elders de meesten daarvan door de beeldstormers der vorige eeuw, die zelfs de nagedachtenis der dooden niet spaarden, meêdoogenloos zijn weggekrabt; vele daarvan zijn dan toch tot ons gekomen, en waar wij die ontmoeten, trekken zij ons aan met onweêrstaanbare kracht. 't Kan ook niet anders: want zij spre- | |
[pagina 120]
| |
ken ons van vaderland en voorgeslacht, van krijgsroem soms, maar vaker nog van burgerdeugd en menschenliefde. Hoe jammer dan, dat voor velen onzer die heilige teekens even onbegrijpelijk zijn als Egypte's hieroglyfen. Welk een voldoening daarentegen, die geheimzinnige taal te kunnen lezen, aan het geslachtswapen te kunnen zien, wie daar ter rust is besteld, wie dat hooge huis heeft opgebouwd, wie dat hofje van barmhartigheid gesticht heeft: of het was het hoofd van zijn geslacht of wel een zoon of dochter, een getrouwde vrouw of weduwe: of hij al dan niet hoog regtsgebied bezat, of hij ridder was? Dat alles nu leert ons de heraldie - een wetenschap, die even als alle andere wetenschappen, haar vaste wetten en regelen heeft en die door onze vaderen vlijtig werd bestudeerd als een onderdeel van dien belangrijken tak der regtsgeleerdheid, die de regten der personen aanwijst: jurisprudentia heroica. En zoo stond zij in het naauwste verband tot de regtsmagt. Welborenschap, anders het regt om wapens te dragen, is een souverein regt, en daarom deden in Holland de souvereine hoven van Baljuw en Welgeboren Mannen daarover uitspraak, zoo als in de feudale landen de leenhoven. En namens den Heer des Lands eischten de Wapenkoningen het regt, zoo als de Wapenherauten des hoogen Landsheers afgezanten en de uitvoerders van zijn bevelen waren. Ons landje is burgerlijk en toch - geen land waar men zooveel familiewapens vindt. Waarom? Elders, in Frankrijk was de gentry - de klasse der welgeboren, doch met geen hoogen regtsdwang bekleede grondbezitters, - sinds lang bezweken onder den morelen en geldelijken last van onverpoosde krijgsdienst. De rijkere had zijn goed opgedragen aan eenig Landsheer, bij wien hij tot vergelding van zijn leenmanspligt heul en steun vond; de armere, wiens beperkte middelen hem niet toelieten om als welgeboren man, omstuwd van het verpligt gevolg, te paard te dienen, had zich op het schotboek, de rotula, laten opschrijven en was roturier geworden. Daarom was Leenman en Welgeborene in Frankrijk synoniem, en werd het bezit van een familiewapen daar te lande beschouwd als het gevolg van leenmanschap. Maar bij ons was het anders. Onze breede rivieren hielden ons buiten het terrein van die groote en langdurige oorlogen. Zoo bleef de gentry talrijk genoeg om op eigen kracht te steunen. Zij zat, als van van ouds, rustig bijeen in de dorpen, waar zij het grondbezit en de regering in handen hield. Schouten, schepenen en ambachtbewaarders waren in den regel altijd welgeborenen. En de steden - men stelt zich die meestal voor als kleine sterkten, aangelegd door een ongeschoeide menigte, die van heinde en verre haar lijfsheeren ontloopen was, om zich met onstuimig geweld tot de vrijheid op te heffen, die hun dan, wat vroeger of wat later, door den Heer des Lands geoctroyeerd werd, - toch zal men niet gemakkelijk een voorbeeld aanwijzen, dat hoorigen door | |
[pagina 121]
| |
eigen kracht burgers geworden zijn. Neen, geen stad, of er was op die plek reeds van ouds een centrum van bevolking, en bij die volksmenigte eenige welgeborenen, die er de kern van uitmaakten. Dezen waren het, die de revolutie te weeg bragten; zij alleen konden het, want zij waren de mannen van invloed en doorzigt in zaken. In plaats van den vervallen schutstoren, middenpunt van de verspreide woningen der ‘burgtschap’, kwamen toen die stevige muren rondom de digt bij elkander gebouwde huizen. Zoo hield men den vreemden geweldenaar buiten, en verkreeg men eene inderdaad vrije markt, waar veiligheid voor personen en goederen niet alleen beloofd, maar ook verzekerd was! En zooals de welgeborenen den grondslag legden tot het stedeverband, zoo wisten zij den weg om het stederegt bij den Landsheer te bejagen: waardoor ook de door hen opgenomen onvrije, al was het dan op lager standpunt, in der Stede ‘vrijheid’ deelen kon. Vandaar dan in Nederland, en meer bijzonder in Holland, die overgroote menigte personen, die van ouds een familiewapen bezitten, zonder dat er spoor of zelfs vermoeden is, dat hun voorouders tot den adel, dat is tot diegenen, die hoog regtsgebied hadden (nobility) behoord hebben of van dezen leenmannen geweest zijn. In zooverre meenen wij dus van het gevoelen van den Schrijver (bl. 9 en 13) te moeten verschillen. En nu vragen wij - zou voor al die ‘achtbare’ mannen, in steden en dorpen verspreid, waar zij van oudsher tot de klasse der fatsoenlijke, welopgevoede lieden behoorden, die, als ware het bij erfopvolging, tot alles geroepen werden, waardoor de publieke zaak bevorderd werd - zon voor die allen de heraldie geen waarde hebben? Zouden ook dezen zich geen rekenschap geven willen van de kleuren en teekens van het cachet, waarmede zij hun brieven sluiten? - 't Zou zeker vreemd wezen: en de tweede druk, welken het werkje van den Heer van den Berg beleeft, schijnt wel te bewijzen, dat nog anderen dan de weinige leden van onzen officielen adelstand, wapenkunde en zegelkunde op prijs stellen. 't Is immers zoo waar, wat de heer Rietstap in de Inleiding tot zijn verdienstelijk Handboek der Wapenkunde gezegd heeft: ‘Geen revolutiestormen, geen verandering van tijd en zeden, geen strenge begrippen zijn in staat het prestige der wapens te verminderen. Zij blijven in onze democratische negentiende eeuw zoo begeerd als in de meest aristocratische tijdperken.’ Gelukkig! voegen wij er bij. Want dit bewijst, hoe onbillijk zij onzen tijd beoordeelen, zij die zeggen, dat het tegenwoordig geslacht voor niets anders gevoel heeft dan voor geld en materieel genot! Maar zoo zijn wij - verder dan wij gewenscht hadden - van den Heer van den Berg en diens boekje afgedwaald. Wij zeiden dan, een lief boekje, geleidelijk en zaakrijk,.... 't welk | |
[pagina 122]
| |
maar één gebrek heeft: het is te kort. De Schrijver is te bescheiden geweest; hij heeft niet te veel inspanning en niet te veel geld van zijn lezers willen vergen. Maar anders: stijl en indeeling zijn bevattelijk, ook voor diegenen - en dat is een hoofdvereischte - die geheel vreemd zijn aan de wetenschap. Druk en papier zijn bijzonder fraai en de bijgevoegde plaatjes zijn goed geteekend. Over deze laatsten een woord. Hoe jammer, dat onder die wapenfiguren niets anders te zien is dan volgnummers! Want wie een boek met platen ter hand neemt, kijkt - het moge dan verkeerd wezen - altijd het eerst naar die beeldjes. Hier nu ziet de niet-wapenkundige een tal van voorstellingen, daar hij niets van begrijpt, en waarvan deze of gene alligt zijn nieuwsgierigheid opwekt. Den tekst na te slaan, is onmogelijk; want er is geen aanwijzing van bladzijden en ook - zij worden daar niet in geregelde orde, maar door elkander, en ook niet allen besproken. Er is wel is waar eene ‘verklaring der platen,’ maar deze is slechts een drooge opgaaf van namen, zonder verwijzing naar de wetenschappelijke beschrijving. Hoeveel beter, indien, even als b.v. bij Clarks ‘Introduction to heraldry’, onder iedere afbeelding de heraldieke naam gelezen werd: met aanwijzing tevens van de bladzijde waar die figuur behandeld wordt. Zoo heeft men maar eenige malen het wapen met zijn onderschrift te vergelijken en spoedig maken teekens en namen in ons hoofd één ondeelbaar geheel uit. Om dezelfde reden had ik wel gewenscht, dat onder de gekozen voorbeelden - meer dan gedaan is - de wapens der oud-nederlandsche vorstenhuizen en die van onzen historischen adel waren opgenomen, met bijvoeging boven het wapen van den geslachtsnaam. De Schrijver geeft ons een goede grammatica der wapenkunde; maar wat helpt die zonder een aanvankelijke copia verborum? Nu nog iets over den tekst. Afd. I. getiteld: ‘de wapenkunde in de middeleeuwen,’ is eigenlijk meer inleiding. Zij beslaat ook maar 15 van de gezamenlijke 110 bladzijden. Ofschoon het zeer waar is, wat de Schrijver zegt, dat de wapenkunde, als een vrucht der middeleeuwen, uit de zeden in haar aard van dien tijd moet worden opgespoord, ware toch om vele redenen de herinnering niet overbodig, dat ook de ouden, met name de Grieken en Romeinen, familiewapens en stedewapens gekend hebben. Men denke aan de wapenrustingen van het heroïsch tijdvak, aan de penningen en gesneden steenen van zoo menig Romeinsch geslacht en stad, en aan de afbeeldingen in de Notitia dignitatum utriusque Imperii. Over de zegels vinden wij in deze afdeeling vele nuttige wenken. Of de schilden met zoogenaamde ‘heraldieke’ figuren (lijnen) ouder zijn dan die met leeuwen, sterren en andere zoogenaamde ‘gewone’ figuren? Zoo meent men, doch de Schrijver ontkent dit (blz. 9, 23), althans wat Nederland betreft. Ik geloof, dat hij, zelfs buiten Ne- | |
[pagina 123]
| |
derland, gelijk heeft. Tacitus en andere oude schrijvers stellen, van de Germanen sprekende, telkens de effigies ferarum tegenover de vexilla. Er is veel grond voor het vermoeden, dat die heraldieke lijnen niets anders zijn dan de ruwe voorstelling van het Land of Gouw, en juist dáárom afgeteekend werden op het vaandel, waarmeê, onder leiding van den Heer of diens ambtenaar, 's Lands welgeborenen te velde trokken, ieder van welke krijgers eenig dier of ander bijzonder herkeuningsteeken droeg. Zoo schijnt de Leeuw het persoonlijk teeken van Hollands eerste Graven geweest te zijn; en juist daarom moest hij den standert versieren, welken die Vorsten, als Erfveldheeren over ‘alle de landen van Hollandt’, met zich ten strijde voerden. Dientengevolge is hij dan ook het wapen geworden van dat gecombineerde Graafschap, bestaande uit Zuid-Holland, Schieland, Delfland, Rijnland, Kennemerland. enz.; alle welke souvereine landen - wederom aggregaten van vroegere nog kleinere souvereiniteitjes - hun aloude wapens behielden, bestaande uit louter lijnen. Die paal of staak, faas of balk, die band en baar, zoowel als hunne versmalde voorstelling (als stok, enz., somtijds in den vorm van een zwaard of iets anders verfraaid), het kan, dunkt mij, niet anders, of zij doelen op het water, de beek, πηγὴ, waar zulk een landje, pagus, aue of gouw, zijn bestaan aan te danken heeft. Men zie de wapens, niet van onze Hoogheemraadschappen - die van later dagteekening zijn - maar van onze veel oudere Baljuwschappen of Landen, ja zelfs van onze Hollandsche Steden; overal speelt de paal en de faas, maar vooral de paal in eenvoudigen of versierden vorm, een hoofdrol. Het oude zegel van Delft stelt ons dien paal voor als golvend, ondé: terwijl de beide ter wederzijde geplaatste kasteelen, waarmede het veld beladen is, kennelijk duiden op de beide naar het riviertje Delf genoemde burgschappen - Delf oude en nieuwe - die later tot één stad zijn te zamen gebragt. Dat de Vorst van zulk een Landje, in plaats van op zijn familie-teeken, zich op de lijnen van zijn Vorstendom verhoovaardigde en deze tot zijn persoonlijk wapen, soms met zijn eigen teekens beladen, verhief, is niet vreemd. De veelheid der Landen, die reeds dadelijk onder Hollands Graven gestaan hebben, kan de reden geweest zijn, waarom dit bij ons niet heeft plaats gehad: maar altijd blijft het opmerkelijk, dat volgens alle systemen van wapenkunde, hoe ver die ook uit elkander loopen, faas en paal bovenaan staan onder de heraldische figuren der eerste klasse. Is de eerste Afdeeling van des Heeren van den Bergs werkje meer historisch, de tweede, ‘de wapenkunde in haren tegenwoordigen toestand’, is - immers wat de vier eerste hoofdstukken betreft - meer positief leerstellig. Daarin wordt gesproken over het schild, zijn émail, gedaante | |
[pagina 124]
| |
en verdeeling; over de stukken, heraldieke, gewone, kunstmatige, nevenstukken, breuken en vermindering van wapen; over de uiterlijke sieraden van het schild; over het blasonneren, dat is het uitspreken der wapens. Al deze punten worden duidelijk uiteengezet: maar die duidelijkheid zou veel grooter wezen, indien niet enkele maar alle beschrijvingen door afbeeldingen waren toegelicht. De vele soorten van kruisen kunnen, even als de nevenstukken, breuken en vermeerdering van wapen, zulk een toelichting niet ontberen, en zonder aanschouwelijke voorstelling is het gekapt, gekoust, omvat, bekleed, enz., niet te begrijpen. De beide laatste Hoofdstukken zijn een toegift tot hetgeen voorafgaat: Onder den titel: ‘het blasonneren in de middeleeuwen’ (Hoofdst. V), geeft de Schrijver ons eenige heraldieke verzen van van Heelu en andere ridderdichters, waaruit wij inderdaad leeren kunnen - ‘hoe er in onze taal moet worden geblasonneerd.’ Als de oude woorden, waarvan ik de wederopname durf aanbevelen, noem ik teeken in de plaats van het onduitsche figuur: sterk wapen voor het geslachtswapen, daar het hoofd der familie de drager van is: bijteekenen voor de distinctiven van jongere broeders of zonen, en in één woord voor alles waardoor het sterke wapen gewijzigd wordt; binnenschildje (inschildekijn), enz. Maar boven alles zijn wij den Schrijver dank schuldig voor zijne in Hoofdstuk VI gegevene uitlegging van een aantal oude gemeentezegels en geslachtzegels, waarvan de meesten op het Rijksarchief voorhanden en velen niet in druk bekend zijn. Vooral bij het zien van dien catalogus is men geneigd met den jongen van van Alphen uit te roepen: ‘die perzik smaakt naar meer!’ En voor dat meerdere zou men, geloof ik, de daarachter gevoegde serie van hedendaagsche min of meer officiele provincie- en stedewapens hebben ten beste gegeven. Vooral indien de Schrijver ons de oude zegels, al ware het maar in ruwe trekken, te zien gegeven had. Misschien heeft de ijverige Archivarius niet al te veel willen vooruitloopen op een grooter werk, dat van hem mag worden verwacht: namelijk de volledige verbeelding, beschrijving en historische opheldering van al de op het Rijksarchief aanwezige zegels... De algemeene belangstelling, welke aan dit kleinere werk ten deel is gevallen, zal hem, hoop ik, tot dien zwaarderen arbeid aanmoedigen.
v.B. | |
[pagina 125]
| |
Koloniale Jaarboeken. Maandschrift tot verspreiding van kennis der Nederlandsche en buitenlandsche overzeesche bezittingen. Zutphen, W. Thieme. 1861. 1e en 2e Aflevering.Bij de steeds vermeerderende behoefte aan een zelfstandig, op grondige kennis rustend oordeel over koloniale aangelegenheden bij verschillende afdeelingen van het Nederlandsch publiek, is de verschijning van dit nieuwe tijdschrift eene zaak, die wel eenige oogenblikken onze aandacht verdient. De redactie schijnt aan bekwame handen toevertrouwd. Een woord van de redactie aan hare lezers, aan het hoofd der eerste aflevering geplaatst, doet ons haar doel en streven kennen. Met ons is zij van oordeel, dat de primae lineae van kennis van koloniale toestanden en belangen aan ons publiek maar al te zeer ontbreken. Er is geen gebrek aan tijdschriften, zoo hier als in Indië in het licht gegeven, die geheel aan de bevordering der kennis van de koloniën, speciaal de Nederlandsche, en van hare belangen gewijd zijn; maar zij vinden, in het moederland althans, slechts weinige lezers, omdat slechts weinige lezers op de hoogte zijn om de vraagstukken, die er in behandeld worden, te volgen; de wetenschappelijke berigten, die er in worden medegedeeld, op prijs te stellen. Bovendien zijn de ouderwerpen in die tijdschriften besproken doorgaans van een te specialen aard om veel aandacht te vinden buiten den kleinen kring, waarvoor zij in de eerste plaats bestemd zijn. Alleen het tijdschrift voor Nederlandsch Indië is voor algemeene leetuur bestemd. De redactie der Jaarboeken doet alle hulde aan de bekwaamheid waarmede het geredigeerd wordt; maar - wij moeten het haar toegeven - het houdt in de laatste jaargangen zich schier uitsluitend op het politiek terrein en veronderstelt bij zijne lezers vele koloniale zaken als bekend, gelijk het voegt aan een tijdschrift, dat thans reeds in 52 lijvige boekdeelen een schat van berigten en beschouwingen over koloniale aangelegenheden heeft uitgestort, waarvan de waarde naauwelijks te hoog kan worden aangeslagenGa naar voetnoot1. Maar juist daarom is dit tijdschrift voor volwassenen, niet voor kinderkens in koloniale kennis geschikt. Wat aan dezulken wordt medegedeeld, moet, zal het belangstelling wekken en eene basis voor solide wetenschap verschaffen, tevens in vorm elementair en eenigzins sys- | |
[pagina 126]
| |
tematisch, in stof encyclopaedisch zijn. De verschillende vraagstukken moeten niet op zich zelve, maar in haar verband met andere aangelegenheden behandeld worden en het eene opstel zoo aan het andere geschakeld zijn, en met zekere logische noodwendigheid daaruit voortvloeijen, dat steeds het voorgaande strekt om den lezer ten aanzien van het volgende te oriënteren. Geene quaesties betreffende vrijen arbeid, kultuur- en consignatie-stelsel, suikercontracten, landverhuur en landverkoop en dergelijke moeten worden te berde gebragt, voordat den lezer die elementen van kennis zijn medegedeeld, die hem in staat stellen over zulke ingewikkelde vraagpunten een oordeel te vellen. Java zal niet op zich zelve, maar als een lid van Nederlandsch-Indië, Nederlandsch-Indië niet op zich zelve, maar als een lid van het koloniale rijk van Nederland, het koloniale rijk van Nederland niet op zich zelve, maar als een lid in de gansche ontwikkeling van het stelsel der koloniën bij alle beschaafde volken beschouwd worden. Niet tot de tegenwoordige toestanden en verrigtingen zal men zich moeten bepalen, maar men zal door de geschiedenis van het verledene den sleutel tot haar regt verstand aan den leergierigen lezer moeten reiken, en de economische vraagstukken, de koloniën betreffende, zullen hare oplossing moeten vinden in de algemeene beginselen der leer van den rijkdom, met inachtneming van de wijzigingen die hare toepassing op koloniën in het algemeen en op de verschillende soorten van koloniën in het bijzonder vordert. Het is dit ABC der koloniale kennis, dat de redactie der Koloniale Jaarboeken zich voorstelt aan hare lezers mede te deelen. Zonder nu bepaaldelijk een encyclopaedie van koloniale wetenschap te willen schrijven of zich aan een streng systematischen vorm te binden, wil zij een aanzienlijk deel van haar tijdschrift wijden aan zulke algemeene Erörterungen, als waaraan velen nog de dringendste behoefte hebben. Zoo zal zij b.v. ter eerste kennismaking met het terrein, dat zij later in verschillende rigtingen wenscht te doorwandelen, de eerste afleveringen telkens openen met een algemeen beredeneerd overzigt aller overzeesche bezittingen der volken van Europa. Hoe vreemd het schijnen moge, houdt zij zich - en wij gelooven niet te onregt - overtuigd, ‘dat men algemeen weinig duidelijke voorstellingen heeft, hoe uitgebreid de koloniale magt van geheel Europa is en hoe elk dier bezittingen op de meest verschillende wijze met het moederland zamenhangt.’ In de beide reeds verschenen afleveringen vinden wij de gedeeltelijke verwezenlijking van dit plan. Onder den titel: ‘Overzigt van de koloniale magt der Europesche zeemogendheden’ worden ons reeds twee daartoe strekkende verhandelingen geleverd, die door meerdere van dien aard zullen gevolgd worden. De eerste handelt over ‘de hoofdsoorten der tegenwoordige koloniën,’ en tracht op het voetspoor | |
[pagina 127]
| |
van Roscher en van eenige belangrijke beschouwingen van den heer T.J. Willer in het door hem en den heer Cornets de Groot uitgegeven werk over Boeroe, de grondtrekken te leveren eener natuurleer van de koloniën en eene classificatie harer soorten. Aan die classificatie is veel zorg besteed. Zij onderscheidt zich van vroegere pogingen van dien aard daardoor, dat zij uit drié verschillende oogpunten wordt gegeven, te weten uit dat der wijze waarop de koloniën bestuurd worden, dat der bestanddeelen van de bevolking en dat van hare productie en haar nut voor het moederland. Uit het eerste oogpunt wordt onderscheiden tusschen: 1. Kroon-Koloniën, 2. Bezittingen eener compagnie, 3. Partikuliere nederzettingen, terwijl de eerste weder worden onderscheiden in 1. Koloniën, die uitsluitend uit het moederland beheerd worden, 2. Koloniën met eene meerdere of mindere mate van zelfbestuur. De partikuliere nederzettingen of zoogenaamde proprietary colonies, komen ons niet geheel van zoo ondergeschikt belang voor, als zij het den schrijver schijnen te doen. Zeer waar is zijne opmerking, dat zij doorgaans spoedig te niet loopen of in handen van den staat overgaan. Maar de geschiedenis dezer proprietary colonies blijft niettemin een der aantrekkelijkste episoden in de algemeene geschiedenis van de ontwikkeling der koloniën, en wij hopen dat de bekwame schrijver zich opgewekt zal gevoelen, om de aandacht der lezers van de Jaarbocken eens wat nader te bepalen bij die koene avonturiers, aan wie het Britsche koloniale rijk een niet onaanzienlijk deel zijner vroegere en latere uitbreiding verschuldigd is. Uit het oogpunt der bevolking onderscheidt de schrijver: 1. Eigenlijke volkplantingen, 2. Plantage-koloniën, 3. Veroverings-koloniën, 4. Handelsnederzettingen en factoriën; eindelijk uit het oogpunt van de productie en het nut van het moederland: 1. Graanbouw- en veeteeltkoloniën, 2. Exploitatie-koloniën of Koloniën tot teelt van zoogesplitst koloniale waren, 3. Mijn-koloniën, 4. Handels-koloniën, gesplitst in a. Stapelplaatsen voor den wereldhandel, b. Aanlegplaatsen voor den verren handel, c. Militaire vestingen tot bescherming van den handel en d. Jagt- en Visscherij-koloniën, en eindelijk 5. Strafof Deportatie koloniën. Wij meenen, dat door deze nieuwe classificatie de natuurleer der koloniën inderdaad eene schrede voorwaarts gedaan heeft. De tweede Verhandeling geeft een overzigt van de Engelsche koloniën in Amerika, waarbij zeer kort over de Noord-Amerikaansche volkplantingen, uitvoeriger over de West-Indische eilanden gesproken wordt. De schrijver deed dit met voordacht, omdat de laatste voor ons Nederlanders, ter vergelijking met onze West-Indische eilanden, veel gewigtiger zijn. Nog langer wil hij in het vervolg, ons voor de derde aflevering beloofd, bij Britsch-Guyana stilstaan, dat met Suriname in ligging en gesteldheid zoozeer overeenkomt. Men ziet dus, | |
[pagina 128]
| |
dat hij ook in zijne algemeene overzigten niet uit het oog verliest wat voor ons Nederlanders van meer bijzonder belang mag geacht worden. Eene tweede reeks van opstellen, waarin zich de geest dezer Koloniale Jaarboeken openbaart, levert een ‘Geschiedkundig overzigt van het aandeel der volksvertegenwoordiging aan de wetgeving voor de koloniën.’ Aan dezen titel ontbreekt de aanwijzing, dat hier alleen over de Nederlandsche volksvertegenwoordiging en de Nederlandsche koloniën gehandeld wordt, zoodat hij ligt tot misverstand zou kunnen leiden. Het eerste gedeelte van dit overzigt, in de 1e aflevering, houdt ten deele gelijken tred met het eerste deel van het werk van den heer E. de Waal, ‘Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal,’ dat zich over de jaren 1814 tot 1830 uitstrekt, maar klimt tegelijk hooger op, daar het reeds met 1798 aanvangt. Maar van 1814 af heeft het verdienstelijk werk van den heer de Waal den schrijver tot leiddraad gestrekt. Het wetenswaardigste uit dat vrij uitgebreide boekdeel kan men hier in weinige bladzijden bijeenvinden. In het tweede gedeelte, over de jaren 1830-1840, moest de schrijver meer zelfstandig arbeiden, maar heeft hij zich niet minder gelukkig van zijne taak gekweten. Wij zien het vervolg van deze verdienstelijke artikels met belangstelling te gemoet. In de tweede aflevering vinden wij eene rubriek: ‘Behandeling van koloniale aangelegenheden in het moederland,’ die waarschijnlijk op soortgelijke wijze in latere afleveringen zal worden vervolgd. Wat in de eerste affevering onder den titel: ‘de koloniale politiek van het tegenwoordige kabinet’ voorkomt, mag als eene inleiding daarop beschouwd worden. Het bevat dat gedeelte der mededeeling van den Minister van Buitenlandsche Zaken in de Zitting der 2e Kamer van 23 April jl., dat tot de koloniale aangelegenheden betrekking heeft, textueel en zonder eenige aanmerking. Op gelijke wijze wordt in het eerstgenoemde stuk een overzigt gegeven van de beraadslagingen van 26 April, over het ‘wetsontwerp tot verdere regeling van het koloniaal batig slot van 1858,’ en van die van 11 Mei en volgende dagen over het ‘wetsontwerp tot definitieve vaststelling van hoofdstuk XI der Staatsbegrooting voor 1861.’ Het is een uittreksel uit de debatten ongeveer op denzelfden voet, maar misschien iets uitvoeriger, dan het gewoonlijk in onze dagbladen gegeven wordt. In vorm munt het niet bijzonder uit en bij mij heeft het den wensch opgewekt, dat belangrijke redevoeringen, zooveel de ruimte gedoogt, liever in haar geheel naar het Bijblad der Staatscourant mogten worden afgedrukt. Verder vinden wij nog drie rubrieken: Verscheidenheden op koloniaal gebied, Kroniek der Nederlandsche koloniën en Indische correspondentic. Wat wij onder de beide eerste vinden, behoort in dezen vorm meer in eene courant dan in een tijdschrift te huis. Wij zouden der redactie in bedenking geven, in het vervolg liever hare krach- | |
[pagina 129]
| |
ten te beproeven aan een maandelijksch overzigt van hetgeen op koloniaal gebied zoowel binnen als buiten 's lands plaats heeft, waarin al die op zich zelf staande feiten waren verwerkt tot een zamenhangend geheel, dat men eenigzins beter genieten kon. De politieke rigting der redactie komt tot dusver weinig uit. Uit de ‘Stem van een modernen oudgast,’ die onder de rubriek ‘Indische Correspondentie’ voorkomt, op te maken, dat zij op twee gedachten hinkt, zou dunkt mij onbillijk zijn. Die brief bewijst op nieuw hoe moeijelijk het is eene juiste kennis te bekomen van hetgeen op Java voorvalt. Konden wij den schrijver gelooven, dan zou de vervolging der vrije suikerkultuur in Cheribon veel van hare atrociteit verliezen. De schrijver heeft eene zonderlinge manier om den vrijen arbeid te bestrijden. Hij somt zelf eenige voorbeelden op, waar die goede uitkomsten heeft geleverd, maar als men nu hieruit de conclusie maakt, dat de vrije arbeid op geheel Java mogelijk is, dan roept hij hartstogtelijk uit, dat dit niet waar is, en beroept zich ten voorbeelde op Cheribon, waar naar zijne voorstelling inderdaad geen vrije arbeid, maar slechts bedrog en misleiding heeft plaats gehad. Nu begrijp ik niet hoe misbruiken, die zich achter den schoonen naam van vrijen arbeid verscholen, bewijzen kunnen, dat werkelijke vrije arbeid onmogelijk is. En nog minder begrijp ik, hoe de schrijver hier ‘Max Havelaar en zijne utopische voorstellen’ bijhaalt. De schrijver van den ‘Max Havelaar’ klaagt alleen over de onderdrukking der Javanen door hunne Regenten, doet in het geheel geene voorstellen en heeft tusschen vrijen en gedwongen arbeid nergens partij gekozen. Met dat al, de schrijver van dien brief is geen verharde oudgast. Hij doet eenige voorstellen in de liberale rigting, die al onze sympathie hebben, b.v. om Java met een goed spoorwegstelsel te begiftigen. Zijn programma is: goede spoorwegen; goede telegraphische verbinding; meer vrije handel; goed onderwijs; geen stiefmoederlijke behandelingen; opleiding van ambtenaren hier te lande (met voorwaarde om eenigen tijd in Europa doorgebragt te hebben); verbetering der kennis onzer bezittingen; concentratie van magt; afstand doen van gierigaards-principes en handelingen.’ 't Zijn alles voortreffelijke zaken, al zouden wij aan deze Iijst gaarne nog het een en ander zien toegevoegd, waarmede de moderne oudgast minder schijnt ingenomen. De redactie heeft hare taak in het uitgeven van dezen brief slecht vervuld. Den vrij ruwen stijl had zij wel een weinig mogen beschaven, en inzonderheid had zij moeten zorgen, dat de Maleische aanhalingen niet zoo ellendig waren geradbraakt, en dat misstellingen als het herhaaldelijk voorkomende Ugawi voor Ngawi vermeden waren. Over het geheel echter hebben deze Koloniale Jaarboeken een goeden indruk op ons gemaakt. Wij wenschen der redactie een grooten | |
[pagina 130]
| |
bijval van het publiek toe, waaruit zij steeds meerderen lust moge putten om hare schoone taak met ijver en volharding te volvoeren. P.J. Veth. | |
Korte schets van den aard en den loop der orkanen, voor zeelieden bewerkt naar Kapt. V. von Graefe, door Dr. G. de Jager Meezenbroek. Met tien tusschen den tekst gedrukte houtsneêfiguren. Te Veendam, bij G. van de Werf Jz. 1861.Korten tijd nadat mij bovenvermeld boekske ter beoordeeling was toegezonden, zag ik er een tweeden, nagenoeg onveranderden druk van verschijnen. Een herdruk van een Nederlandsch werk drie maanden na de eerste uitgave - dat is inderdaad eene zeldzaamheid! Het bewijst ons, dat de bewerker gedaan heeft, wat in zoo menig voorberigt opgegeven, maar niet altoos door de ervaring gestaafd wordt, namelijk, dat hij in eene bestaande behoefte heeft voorzien. Wij vinden hier achtereenvolgens eene bepaling van orkanen, voorts eene beschouwing van hunne dubbele beweging, namelijk de cirkelvormige en de voortgaande, van de jaargetijden der orkanen, van de plaatsen waar zij voorkomen (den Atlantischen en Indischen oceaan, de Chinesche zee, de Golf van Bengalen en de Stille zee), van de voorteekenen en van de gevaren der orkanen. Hierop volgt eene Handleiding om de orkanen te vermijden, waarin opgenomen is: Peiling van het middelpunt op het zuider- en noorder-halfrond en het bepalen der baan van den orkaan, desgelijks op de beide halfronden en voor de gevallen dat de wind oostelijker of zuidelijker loopt of onveranderd blijft. Hier wordt als voorbeeld de nadering van een orkaan opgegeven, gedurende eene reis van Liverpool naar Batavia, terwijl eindelijk in eene tabel wordt medegedeeld, hoe de zeeman in verschillende gevallen handelen moet, en het geheel met eene algemeene herinnering gesloten wordt. Wij hebben de bewerking met het oorspronkelijke vergeleken en gezien, dat de bekwame bewerker niet slechts de orde gewijzigd, maar ook den tekst aanmerkelijk uitgebreid en het aantal figuren vermeerderd heeft. Wat de wetenschap en de ervaring omtrent de orkanen geleerd hebben, is in dit boekje in een beknopt bestek vereenigd en op eene aanschouwelijke en bevattelijke wijze voorgesteld. Het bezit daarenboven in de reeds genotene gunst van het zeevarend publiek eene uitmuntende aanbeveling. A. Winkler Prins. | |
[pagina 131]
| |
Gronden der Wiskundige Aardrijkskunde. Leiddraad bij het onderwijs aan de Delftsche Academie, door Dr. C.P. Burger. Te Leiden, bij P. Engels. 1860.Dr. C.P. Burger is belast met de taak om voor de leerlingen der Koninklijke Academie te Delft een tweejarigen cursus te geven in de cosmographie. Dien ten gevolge behandelt hij in het eerste jaar ‘de kennis en verklaring der dagelijksche hemelverschijnsels.’ Reeds aan het Gymnasium te Gouda vervaardigde Dr. Burger een opstel over de Wiskundige Aardrijkskunde, naar aanleiding van Dr. A: Wiegand's ‘Grundriss der Mathematischen’ (verkeerdelijk vinden wij hier eene kapitale M) ‘Geographie;’ dat opstel ligt ten gronslag aan den bovenvermelden leiddraad. Wij vinden hier de volgende Hoofdstukken: I. Eenvoudigste verschijnselen en onmiddelijk (onmiddellijk?) daaruit afgeleide gevolgen. II. Gedaante en grootte der aarde. - Plaatsbepaling op aarde. III. Plaatsbepaling op den Hemelbol. IV: Plaatsbepaling op den Hemelbol, vervolg. - Stand van den Sterrenhemel voor ver verschillende plaatsen op aarde. V. Dagelijksche beweging der aarde om hare as. VI. Zon, maan en planeten. Meeningen der ouden (Ouden?). Stelsel van Copernicus. VII. Wetten van Keppler (Kepler?) en Newton. VIII. Tegenwoordige kennis van het planetenstelsel. Iets over de hoogere streken des hemels. Wanneer wij opmerken, dat elk dier Hoofdstukken nog weder in 4 tot 8 §§, en elke § op hare beurt in een aantal onderdeelen gesplitst is, dan zal elk gevoelen, dat wij hier in een klein bestek van 72 bladzijden een grooten rijkdom van zaken zien voorgesteld, maar tevens, dat die zaken slechts even zijn aangestipt. Dit kunnen wij den schrijver niet ten kwade duiden, want het boekje is een leiddraad, en wel een leiddraad voor hem zelven - een geraamte, waaraan hij door mondelijk onderrigt vleesch en leven schenkt. Zulk een leiddraad heeft uit den aard der zaak de meeste waarde voor den vervaardiger, die zich daardoor den weg laat aanwijzen, dien hij bij zijn onderwijs bewandelen wil. Hij kan ook waarde hebben voor andere onderwijzers der Aardrijkskunde, die hun vak volkomen meester zijn. Meestal echter kiezen die Heeren hun eigen pad. Of de geachte schrijver dus wel veel voldoening zal hebben van de uitgave van zijn ‘leiddraad,’ hoe verdienstelijk deze ook wezen moge, trekken wij zeer in twijfel.
A. Winkler Prins. | |
[pagina 132]
| |
De Delftsche inrigting tot opleiding van civiele ingenieurs in verband met den aanleg van Staats-spoorwegen beschouwd door (X + Y)n. 's Gravenhage, M.M. Couvée. 1861.Verwonderlijk groot met betrekking tot het geheel is het deel van dit geschrift, dat de schrijver niet zoude neêrgeschreven hebben, als hij zich zelf eerst eens zonder hartstogt had afgevraagd: Wat meent de regering met, wat verstaat een verstandig publiek' door, en wat is dus de beteekenis van den titel van civiel-ingenieur op het Delftsch diploma. Uit het woord alleen mag men de werkelijke waarde niet afleiden en er burgerlijk-vernufteling uit lezen; want het is daarmede als met: dragonder, Excellentie, Schout-bij-nacht, enz. enz. De Regering kan met het diploma van Delft niets anders bedoelen, dan dat de student de lessen aldaar met voldoenden ijver heeft gevolgd, en het publiek begrijpt er ook niet anders uit, dan dat de Delftsche civiel-ingenieur een mensch is met zekere wiskundige en andere studie, die al of niet eenige praktische bruikbaarheid als ingenieur kan hebben, maar de grondslagen gelegd heeft om die bruikbaarheid coeteris paribus sneller op te doen dan een advocaat, kruidenier of ook een knappen timmerman of smid. Meende de Regering er iets anders mede, dan zoude de civiel-ingenieur niet nog eens door een examen alleen aspirant-ingenieur van den waterstaat of den scheepsbouw kunnen worden - of tot opzigter bij de spoorwegen worden aangesteld met het uitzigt om éénmaal tot ingenieur te worden bevorderd. Verstond het verstandige publiek er meer uit - dan zoude het wel de dupe zijn van de officiële (verkeerd gekozene) benaming en (X + Y)n bewijst telkens, en zegt op pag. 18 bijv., dat dit niet zoo is. De benaming is dus te weidsch - dit erkennen wij. Ditzelfde schijnt (X + Y)n vooral te hinderen, want hij zegt (blz. 16): ‘Het kwaad ligt niet in de plaats waar zij (de Delftsche Akademie) zich bevindt, noch in hare welligt niet zoo geheel aan den eisch des tijds voldoende inrigting, maar wel en alleen in het geven van den titel van civiel-ingenieur aan hem, die slechts den cursus doorloopen heeft. Voor den jongeling, die zich, onverschillig op wèlke wijze, aan het technische vak gaat wijden, is het verkrijgen van den titel van ingenieur op grond van fictieve of reëele bekwaamheden, gestaafd door diploma of gedane werken, het doel zijns strevens.’ Deze en dergelijke zinnen, die in verband tot andere bladzijden van het geschrift nonsens mogen heeten, doen onwillekeurig ten aanzien van (X + Y)n gedachten rijzen, die ik hier niet in woorden brengen wil, maar die mij toch aanleiding geven hier te verklaren | |
[pagina 133]
| |
dat ik (Z.) ben ingenieur in 's lands dienst en niet te Delft heb gestudeerd. Maar laat ons de zaak van de opleiding van ingenieurs liever eens geregeld beschouwen, zonder ons aan den min geleidelijken gang van het besproken vlugschrift te binden. Ingenieurs zijn noodig 1o. voor de particuliere industrie, 2o. voor lands betrekkingen. Wat wil de particulier, en daaronder behooren in dezen zin de gemeenten, polderbesturen enz., die een ingenieur of architect behoeft? Door eigene oogen alleen zien en zelf zijne keuze doen? Welnu, dit belet hem niemand! De regering kan, al wilde ze, zeer zelden pressie uitoefenen. Verlangt men echter, dat de Regering een zeker aantal personen stempele, als gewaarborgd goud en zilver, en ze voor goede ingenieurs verklare, dan verlangt men eene bepaalde onmogelijkheid; want geen examen van uren, van eenige dagen zelfs, is in staat aan te wijzen of een persoon als ingenieur steeds voldoen zal, om de eenvoudige reden, dat geen vak uitgebreider is en ongeschikter om in zijnen geheelen omvang evenzeer beoefend te worden, en dat van ieder ingenieur bijna iets anders gevorderd wordt. Aan het hoofd van vele werkzaamheden in eene groote fabriek kan een man staan (het feit bestaat), die volmaakt goed een tandrad op steek zal werken; die, als gij hem zonder een boek in eene kamer opsluit, eene stoommachine zal ontwerpen en in al zijne deelen teekenen - en die geen woord Eugelsch of Fransch verstaat, welligt geen a + b met c - d kan vermenigvuldigen, geen idée van chemie heeft; is die man ingenieur? vraagt de examen-commissie. Neen, zegt ge? - maar hij maakt en stelt de beste stoommachines van de wereld en nergens zit een pond ijzer te veel of te weinig. Ja dan? Maar Lenoir stuurt zijn machinetje over, en de man kan onmogelijk begrijpen, hoe dat ding zonder stoomketel draaijen kan. Eene keur op het artikel ingenieurs invoeren kan dus het Rijk niet! De Regering kan echter het publiek eenigzins helpen voor zooverre de wiskundige en verdere theoretische kennis betreft. De Regering noemt die jongelieden, waarvan zij weet, dat zij voldoende theoretische kennis hebben om coeteris paribus (dat is met gelijke gelegenheid om wat te zien en te doen en met gelijken goeden wil) sneller dan een bekwaam ambachtsman ingenieur te zijn, civiel-ingenieurs. Wie nu niet aan het woord blijft hangen, wordt daardoor in zijne keuze geleid; wie wel aan het woord hangt, wordt er door bedrogen. Kan nu de Regering even goed aan jonge lieden, die niet te Delft studeerden, die diploma's geven? Neen, want wie eenige examens gedaan heeft, weet dat examens - ook de in vele opzigten | |
[pagina 134]
| |
goede examens - te weinig bewijzen, en weet ook, dat het veel billijker is om niet alleen op die dagen of uren af te gaan, maar den algemeenen indruk, dien de student in zijnen vierjarigen studietijd op zijne leeraars maakt, wel degelijk mede te wegen in de schaal. Z. spreekt hier uit ondervinding, want hij heeft examens afgelegd (een waarvan bijv. 12 dagen duurde) bij mannen gewoon aan de taak van onderzoeken, en examens afgenomen ook. In de tweede plaats, zeiden we, heeft de Regering ingenieurs noodig voor landsbetrekkingen. Moet zij nu bij het kiezen daarvan geheel alleen op een vergelijkend examen afgaan, waarbij ieder concurrenen kan? Z. meent zoo mogelijk neen! Wat doet de Regering, die in dit gevoelen schijnt te deelen Er is een ingenieur noodig voor den Waterstaat, voor het korps ingenieurs der Marine of voor de spoorwegen. De Regering neemt dan dien civiel-ingenieur (men onthoude wat die titel bij de Regering beduidt), die op een nieuw examen het best voldoet. Zij maakt hem of aspirant-ingenieur, of opzigter, totdat uit de rapporten zijner chefs blijkt, dat die aspirant-ingenieur of opzigter de gelegenheid gehad en gebruikt heeft om zich tot ingenieur te vormen, en maakt hem dan eerst ingenieur. Zoude die weg nu niet zekerder zijn dan die van uit den grooten hoop sollicitanten, onder de kramptrekkingen van een examen, degenen te kiezen wier zenuwen het sterkst waren of wier brutaliteit misschien het grootst was, en waardoor zij (de Regering) dan alleen het voordeel had van welligt ook eenige genieën te kunnen kiezen, die zij echter misschien niet eens in te groot getal behoeft, en die ook bovendien wel buiten haar kunnen en de Rijksbetrekking zoo lang behartigen als er hun juist niets beters voorkomt. En is er nu iets onbillijks in, dat de aan eene Landsinrigting aanvankelijk gevormde jonge lieden voor Landsbetrekkingen iets vóór hebben, zoo de Regering ze even goed als - ja beter dan andere gebruiken kan. (X + Y)n beweert toch aan de andere zijde, dat zijne ‘ingenieurs zonder diploma’ elders zooveel vooruit hebben op de ongelukkige door de bescherming benadeelde oudstudenten van Delft (pag. 23). Neen! Het denkbeeld van eene Rijks-inrigting tot vorming van ingenieurs is goed en moet behouden blijven. Z. is negen jaren bezig geweest zich tot ingenieur te vormen. Na twee jaren praktischen arbeid als teekenaar van een ingenieur dwongen hem de bestaande bepalingen vier jaren eene akademie te bezoeken, en na aldaar gepromoveerd te zijn en toen nog drie jaren gewerkt te hebben in 's lands dienst, kreeg hij zijne benoeming tot ingenieur na een kort examen op 24jarigen leeftijd. Zoude Z. nu die negen jaar beter gebruikt hebben als hij niet in zekeren zin door eene force majeure | |
[pagina 135]
| |
geroepen ware geweest gedurende 4 jaren eens bijna aan niets dan wis-, bouw-, werktuig-, schei- en natuurkundige studie te wijden, - zelfs al neemt men aan, dat hij die 9 jaren zoo goed gebruikt had, dat hij op 24jarigen leeftijd, bij een algemeen toegankelijk examen, ingenieur was geworden? Hij zelf gelooft het niet. Maar hoe moet dan die inrigting tot opleiding van ingenieurs zijn? Moet men een beperkt aantal schooljongens uitkiezen en gaan opsluiten en kazerneren, hun de gelegenheid tot studie op hunne eigene wijze benemen en ze les geven, met belofte, dat zij allen met voldoenden ijver en studie zullen worden aspirant-ingenieur, en zoodra zij in die betrekking blijken ervaring opgedaan te hebben, ingenieur. Dit was de militaire opvoeding van Breda en zoo maakt men van 100 jongelieden wel het grootst aantal niet onbruikbare ambtenaren, doch krijgt dan ook de slechte op den koop toe, want een aspirant-examen, gehouden over knapen van 16 jaar, die juist uit de afrigtendsscholen komen, bewijst wel het minst van allen. Moet men dan de jongelieden bijna vrij in hunne wijze van studeren en vrij in hunne levenswijze laten - want als men aan het geheel doorloopen van den cursus geene bepaalde voordeelen verbindt, kan men vooral op de laatste weinig gezag uitoefenen, - en dan zoo vele ouders doen zien, hoe hunne zonen aan eene landsinrigting den verkeerden weg opgaan? Ja, want er is geen middenweg mogelijk, en de ouders worden niet belet door hunne eigene middelen gezag te blijven uitoefenen; het kaf scheidt zich sneller en verder van de tarwe, en het is beter dat een vader ziet: mijn 18jarige zoon deugt niet voor het vak, dan dat hij moet erkennen: mijn 25jarige zoon, de officier der genie, blijft zijn leven lang een prul in dat vak. Maar moet dan die inrigting geen praktisch onderwijs, of juister, geen in de praktijk van de ingenieurskunst geven? Neen, want dat is onmogelijk! Men kan geene dijken, sluizen, wegen, machines, fabrieken, schepen, forten, telegrafen aan eene akademie gaan maken. Leer ze wiskunde, teekenen, chemie, natuur- en bouwkunde en talen, en ze kunnen niet nalaten de praktijk later te leeren. Maar tien tegen één, mijnheer de fabrikant, dat uw knappe foreman nooit x3dn √ (a + bx2) leert integreren, en zonder dergelijke geleerdheid, al komt die niet iederen dag op het werk te pas, zou de man toch als ingenieur ook op zijn tijd met de handen in het haar zitten, of hij komt tot dwaze denkbeelden, die u of anderen geld kosten. Ik heb zulke ingenieurs machines zien maken om dampkringslucht te verbranden, vlotten aan den onderkant zien gladschaven, om ze beter te doen drijven met eenige belasting er op, enz., enz. Waarlijk, de theorie moet den élève-ingenieur gegeven worden en de praktijk moet hij zelf wel nemen. (X + Y)n vraagt (blz. 12, noot), of de tot officiers be- | |
[pagina 136]
| |
vorderde onderofficiers minder goed zijn dan de akademisten. Niet voor de zoogenaamde slopkousendienst of het exerceren van rekruten, is het antwoord, doch er groeijen in den regel geen stafofficieren of generaals van! En bij technische vakken is die wijze van handelen geheel onmogelijk. Bij de genie worden geene onderofficieren officier. Neen, ieder op zijne plaats. Maak den meer dan gewoon knappen werkman gerust hoofdopzigter met flink traktement, en laat den oudstudent van Delft als opzigter met een derde van dat geld beginnen, maar laat den eersten dan niet hooger klimmen en maak den laatsten, zoodra hij genoeg ervaring heeft, ingenieur; want die laatste heeft kennis, die de eerste nooit meer opdoet en die hij daarom zure druiven noemt. De instandhouding der Delftsche akademie is eene wenschelijke zaak! Maar verander den naam van civiel-ingenieur eenvoudig in ‘gepromoveerde te Delft’, of iets dergelijks, om den titularis alle reden te ontnemen, zich voor eene soort van ingenieur te houden. Men heeft eens smalend gezegd: ‘De civiel-ingenieurs van Delft weten alles, maar kunnen niets!’ Dat is nu bij vergissing juist een lofspraak, mijnheer de fabrikant, zoolang het een kortelings van Delft komend student geldt, want dat weten maakt dat het kunnen met reuzenschreden volgt als het jonge mensch ambitie en lust in het werk heeft. - Maar het onderwijs in de theorie moet aan de akademie praktisch en goed zijn, en dit, wij zijn het met velen eens, is het te Delft niet in alle deelen. Schoon er eminente knappe docenten zijn, schijnen er ook mannen van twijfelachtige geschiktheid om te onderwijzen daar toe geroepen te worden; en eene bezoldiging meer, in evenredigheid met het gewigt van den werkkring der onderscheidene heeren, zou de eerste stap zijn, om hierin verandering te kunnen brengen. De akademie moet niet eene wijkplaats kunnen zijn voor ambtenaren, waarmede men elders niet goed weg weet. Zij moet niets dan plaatsen aanbieden, die mannen van de meest onmiskenbare bekwaamheden zich, ondanks de vele verdrietelijkheden, laten welgevallen, ter wille van de gewigtige roeping, de ruime bezoldiging en de onderscheiding waarmede zij behandeld worden. Zijn er alleen zulke mannen, dan zal het onderwijs er ook goed zijn, en juist daarom alleen willen wij de gebreken er van naar onze meening niet in ‘de Gids’ opgeven, omdat wij dan over personen zouden gaan spreken, iets waartoe de behandeling van een geschrift als het vlugschrift van (X + Y)n geene aanleiding geeft. Ik geloof zelfs, dat ik wel eenige verontschuldigingen mogt maken voor den inhoud van dit stukje, dat meer een tegenschrift dan eene recensie is - maar wat er aan te doen? Ik kon van het opstel van (X + Y)n niet veel anders zeggen, dan dat ik het met den schrijver niet eens was en er bijvoegen waarom niet. Z. |
|