| |
| |
| |
Arabesken.
Wie heeft nooit den angst, den zieleangst gevoeld, als men, het station nabijgekomen, aan verschillende terugkeerende vigilantes meent te bespeuren, dat het uur, voor het vertrek bepaald, geslagen heeft of reeds verstreken is, en de voet nog ettelijke stappen heeft te zetten eer de toegang bereikt kan worden. Wie voelde niet een zweetdrup parelen op het voorhoofd, het loome been knikken, maar tevens al de kracht die overbleef zich zamenpersen, om innigheid bij te zetten aan de verwensching, die men gereed is Nero na te zeggen, als een onbeschofte slepersknecht met zijn leelijk, dom, maar nu zoo duivelsch grijnzend gelaat zich tot u overbuigt en, zoo eigenaardig lagchend, dat wil zeggen: met eene zamentrekking der gezigtszenuwen, welke eene hooge mate van zelfvoldoening uitdrukt, u toeroept: ‘Je haalt 'em toch niet...... maar je hoeft niets geen haast te maken voor de volgende.’
Er zijn oogenblikken in het menschelijk leven, geachte lezer! dat de wijsgeer zijne hoogmoedige onverschilligheid en de Amsterdamsche kruijenier zijn slaapmuts verliest, en in zulk een oogenblik bevond zich op zekeren morgen de ondergeteekende, die zich eenige maanden geleden reeds aan u voorstelde als de huisvriend van den WelEdel Geboren Heer Stumphius, zoo gij de goedheid hebt en mij de eere bewijst van u dit nog te willen of te kunnen herinneren. Hoewel wijsgeer noch kruidenier, maar slechts eenvoudig burgerman, die met makelen zijn wettig stukske brood verdient, verloor ook ik de kalmte, die mij altijd en vooral gedurende de twaalf uren van den dag zoo noodig is, en draafde ik als een jong veulen verder, bijna tot galop- | |
| |
peren geprikkeld door den schaterlach van den bewusten slepersknecht, wiens hoofd ik zou geëischt hebben, indien ik zoo gelukkig ware geweest van lid te zijn der schoone sekse en voor een anderen Herodes te hebben mogen dansen.
Ik draafde, tot de leuningen van de brug, die ik langs ging, zich met mij schenen te bewegen, tot alles wat aan mij was, mij als een stalen keurslijf om de leden scheen te nijpen; ik draafde, bijna topzwaar geworden, met gierenden adem, het oog gerigt op de onheilspellende lichtgrijze wolkjes, die van achter het station, waar de locomotief stond, opstegen, en die, zoodra het bekende rogchelende gezucht en gesteen zich daaraan paarde, mij ondubbelzinnig zouden toeroepen, dat al mij pogen ijdel was. Ik kwam een wachter tegen, die de barbaarschheid had mij nog toe te roepen: ‘gaauw, gaauw... in den wagen maar.’ Het reeds voor ettelijke oogenblikken gevreesde gezucht en gesteen en gefluit deed zich hooren, en toen ik met eenig bewustzijn rondom mij kon zien, vond ik mij neêrgeploft in de derde klasse, naast een vrouw met een zoogenaamde floddermuts op het hoofd en een kind van een paar jaren op den schoot, dat daarop neêrzat als een gems op een gletscher. Zij ook al de vergelijking van het kind met den gems overdreven - het nietige kleine menschenkind met de waterige oogen en de weggeslonken wangen en het jolige, gezonde, vlugge gemzenjong - het beeld voor den moederlijken schoot gekozen, schildert en veraanschouwelijkt echter de waarheid. Wat de belangrijkheid mijner waarneming nog verhoogen kan, is de opmerking eens vriends, die aan de zoozeer geliefde aardvrucht, eigenaardig aardappel genaamd, het ontstaan van het bewonderenswaardig natuurverschijnsel toeschreef. Ik zat dan naast die vrouw, die behalve het reeds medegedeelde, nog een merkwaardig grooten mond bezat, voor welk deel alle andere van het gelaat als schenen weg te duiken. Aan den anderen kant had ik een kornetje, dat, en profil beschouwd, mij behalve de neepjes der muts
en de daarin vastgehechte gouden oorbel, een klein neusjen en een mollig kinnetjen te zien gaf, benevens een bloedkoralen collier met gouden slot en een halskraagje, alsmede een paar groote handen, zedig in een paar bruine fil d'écosse handschoenen verborgen. Tegenover mij zat een jonkman met een langen blaauwen jas, een zoogenaamden kuitenklopper, zilveren ringetjes in de ooren, kleine varkensoogen, bruine gelaatskleur, dikke neusvleugels en dito lippen, aan welker hoekjes, als een
| |
| |
krater in het klein, van tijd tot tijd een vloeistroom van bruine lava ontvloeide, die, in het zenith der overstrooming, door een bonten zakdoek opgevangen en afgeleid werd. Naast dezen - de broeder, de minnaar, de neef van het kornetje? - naast dezen zat een ander man, die niemand anders dan de echtgenoot van de vrouw met het kind kon zijn. Hij droeg een pet, waarvan de klep half los hing; een buis, dat de helft der knoopen miste, en een broek, die de bressen, maar hier en daar geboet, vertoonde van een Sebastopol na de inneming. Een der meest en vurigst aangebeden godheden had haar stempel op zijn gelaat en vooral op zijn purperen neus gezet, terwijl zijn oogappel, even als de dojer in het ei, in eene vochtige massa zwom. Aardappelen en jenever, hoe schoon zij bij dit echtpaar vereenigd waren! Aardappelen en jenever, hoe ge uwen gewigtigen invloed doet kennen, bij de beschouwing van het kind, dat dit echtpaar tot ouders heeft!
Ik wilde mijn arme, vermoeide, tintelende beenen uitstrekken, maar ik stiet tegen een hard voorwerp, dat mij later bleek een bonte zakdoek te zijn, welke een kruik inhield en een graauw papier met grove bollen; ik wilde dezelfde beenen achterwaarts brengen, om ze ten minste van stand te doen veranderen, maar stiet tegen een sluitmand en een groen greinen zak, die zeer elastiek was. Het kornetje naast me had blijkbaar de rigting mijner zwervende en rustzoekende beenen aandachtig gâgeslagen, want naauw hadden ze de bewuste voorwerpen aangeraakt, of een der bruine fil d'écosse handschoenen daalde naar onder en een blik werd mij toegeworpen, die mij alle geloof aan hare schuchterheid ontnam, en mij onwillekeurig een paralel deed trekken tusschen hare graauwe maar klare kijkers en de loensche van haar.... Adouis: want ja, dit bleek hij waarlijk te zijn. ‘Jij kunt het nog wel bergen,’ snibde zij het vaarskalf tegen, terwijl zij hem den greinen zak tusschen de beenen schoof. ‘Het hindert Mijnheer hier onder de bank, en dat moet het ook, als me liefhebberij heeft om je beenen onder de bank te bergen.’
Aanstaande gelukkige Piet of Klaas of Evert of Dirk, timmermans-, metselaars-, schildersknecht, of met welk ambacht gij ook in den besten tijd uwe zes of zeven gulden 's weeks verdient, zoo gij ooit eenige veerkracht zult toonen, het zal zijn door den magischen invloed dien uwe vrouw op u oefent; als ooit uw kruiwagens- of duwkars-tred versneld wordt tot een sukkel- | |
| |
draf, het zal alleen de scherpe, maar toch ook heldere stem uwer vrouw zijn, die er u toe spoort; kortom, zoo gij ooit iets meer blijkt te zijn dan een machine, die hout of steen verwerkt, ge zult het alleen uwer vrouw te danken hebben, die u andere behoeften leerde kennen, en er naar streven zal om deze, zij het ook slechts eenigermate, te voldoen; die u daartoe als middel zal moeten gebruiken en u derhalve mede met nieuwe behoeften moet weten bekend te maken.
Ik weet niet of de opmerking ook door u reeds gemaakt is, waarde lezer! maar ik maakte haar dikwijls: in de lagere kringen onzes volks heeft de vrouw dikwijls het zedelijk en verstandelijk overwigt, is zij het eigenlijk hoofd der gemeenschap, voedt zij hare kinderen niet alleen, maar brengt ze ook groot en leidt ze tot een ambacht. Aardappelen en jenever! De eerste mogen het hoofdvoedsel voor man en vrouw beide zijn, de laatste is meest de neetar voor genen alleen; de eersten mogen te weinig voeden, de laatste heeft het treurig voorregt alleen te prikkelen om later te bedwelmen en daarna te verdooven. Moet de echtgenoot bij de doorgaande hulde, die hij den alcohol biedt, niet zijn heerschersstaf inboeten tegelijk met het intellekt, dat toch slechts in kiem ontwikkeld was, en moet de vrouw niet de opengelaten ruimte, welke aangevuld dient te worden, innemen en de hand aan het roer slaan van de zoo vaak slingerende en daarbij lekke boot?
Maar er is meer. Van het echtpaar is alleen de vrouw in aanraking geweest met de ontwikkelde, met de zoogenaamde fatsoenlijke standen, en dit heeft in meerdere of mindere mate, maar toch altijd, op haar gereageerd. Ik wed, dat zij het als dienende nooit op prijs heeft willen stellen; ik wed, dat zij ook tot de talloos velen behoord heeft, die de schrik zijn, maar ook tevens het hoofdonderwerp van de gesprekken van menige fatsoenlijke Mejufvrouw en Mevrouw, die onregtvaardig genoeg zijn om niet te erkennen, dat het een bijna het ander aequivaleert, ja, dat zelfs de tallooze fouten en gebreken der dienenden, voor haar die bediend worden, tot eene genieting gedijen en eene wisse ling van harmonische beschouwingen en corresponderende ideën te voorschijn roepen, welke het gezellig verkeer werkelijk zoo menigmaal eenige levendigheid bijzet. Ik wed - en een blik op het kornetje naast mij verzwakt mijn vermoeden niet - dat er negen en negentig van de honderd dienstmeisjes in de schilderachtigste, ten minste in de beeldrijkste, taal, haar diep afgrijzen
| |
| |
te kennen geven van de zonden der Mejufvrouwen en Mevrouwen, aan wie zij voor loon en verval onderworpen zijn, en tevens hare verontwaardiging over miskenning en vernedering. En niettemin houd ik staande, dat zij allen een weldadigen invloed ondergaan; dat zij allen de klove voor een deel gedempt zien, die gewoonlijk de lagere van de middelklasse scheidt tot overgroot nadeel der eerste, en dat zij voornamelijk daaraan het overwigt ontleenen, dat zij later blijken te bezitten op den minder bevoorregten echtgenoot, die slechts met zijne gelijken arbeidt.
Ik geloof, dat ge mijne redenering zeer klemmend en zeer wijs zult vinden, maar haar om die reden ook weinig passend op de houten, trillende, vaak daverende bank van den waggon 3de klasse, die mij rust heet te schenken. Afgescheiden nog van de vleeschmassa, die ter regter en slinker mij omgeeft, van de kleine reisbenoodigdheden, die de mij wettig toekomende ruimte tot een Procustusbed dreigen te doen vervormen, wordt de atmosfeer zeer eigenaardig bewerkt door nog een veertig- of vijftigtal ademhalingswerktuigen, die de lucht, voor één reeds niet overdadig, met bijna vratige begeerlijkheid opsnuiven en verteren. Het was een zoogenaamde pleziertrein, waaraan ik mij bij ongeluk had toevertrouwd. Nu ben ik opgevoed in de vreeze van alle pleziertreinen en maken de nuttige en ernstige vermaningen van de vrome vroeden in den lande tegen de locomotiven, die op Zondag de zonde-alleen voorttrekken, een gewigtig deel van mijn bibliotheek uit. Ik ben het geheel eens met de vrome vroeden, dat de Christenmensch zes dagen moet werken, en dan zooveel mogelijk in het zweet zijns aanschijns, en des Zondags naar de kerk moet gaan; en aangezien nu de waggon van den pleziertrein met de kerk alleen het gewoel en geschoffel en gedruisch der gemeente en het getwist met stovenzetsters en bankopsluiters en den benaauwenden en bedorven dampkring gemeen heeft, terwijl hij den vierkanten of achtkanten bak mist met daartoe leidenden trap en daartoe behoorenden prediker en - het heiligste van al het heilige - met daarom voegend doophek, ben ik zeer tegen de pleziertreinen. Ook nog om een andere reden, en deze is er eene meer van staatshuishoudkundigen aard. Onder al de zwaar belasten van ons zwaar belast rijkje is wel de eerlijke slijter van gedisteleerde wateren in de
hoofdstad des rijks het zwaarst belast. Voor dien man moet het voorschrift omtrent het werken der menschen worden omgekeerd; want voor hem is Zondag meestal, zoo niet de eenige, dan toch de moeitevolste werkdag,
| |
| |
Ja, van hem zou in de Fauna die, bij het ontstaan eener nieuwe wereldperiode, eens van de oude wereld getuigen zal, gezegd kunnen worden: ‘zoodanige slijter behoort tot de bimani, wier eigenaardigheid daarin bestond, dat zij op den avond van den laatsten dag eener week wakker werden, om te middernacht, alzoo bij het eindigen van den eersten dag eener nieuwe week, weêr te gaan slapen. Deze speciës wordt veel in fossielen staat aangetroffen en moet in grooten getale over de aarde zijn verspreid geweest.’ Maar de slijter, dien wij bedoelen, is nog niet in fossielen staat te vinden, hetgeen hij echter bij de toeneming van Zondagsche pleziertreinen waarlijk wel mogt wenschen, daar hij door de verplaatsing van zijne beste afnemers op den dag, waarop zij anders gewoon waren hem zoo trouw te bezoeken, de zware op hem drukkende lasten van stad en land niet langer dreigt te zullen kunnen torschen. Vrome vroeden in den lande, slijters van gedisteleerde wateren, uwe bezwaren acht ik gegrond en ik vind niet ééne reden waarom de geel-bleeke bevolking der hoofdstad behoefte heeft aan de beschouwing om Utrecht of Arnhem van weilanden, boomen of water, van een grijs of een blaauw uitspansel, al hetwelk na den kerkgang in en om de hoofdstad zelve kan worden bezigtigd.
En desalniettemin was er weder een pleziertrein afgegaan en zat ik op ‘denzelven’.
Bonte menigte, die mij omringde! En eene menigte die, waarom het te ontveinzen, mij niet aangenaam aandeed. Het grootste deel deed mij denken aan de aardappelen en den jenever, geïncarneerd in het bewuste paar; het kleinste deel aan het paar bruine fil d'écosse handschoenen. Het grootste deel bestond dan ook uit plezierreizigers, die voor de eerste maal zich zulk een pleziertrein gunden en dien genoten zoo als zij tot dus verre gewoon waren elk genoegen te genieten. De warme frissche lucht, die zuivelgeuren aanvoerde van de weilanden, die men langs spoorde, het gouden licht, het vergezigt aan weêrszijden, het spoorde alles tot vrolijkheid - een gevoel verwant aan 't geen men anders gewoon was door den prikkel van het gedisteleerde water te verkrijgen, hetwelk men als uit kracht der gewoonte ook nu nog dacht te behoeven. Te regt misschien. De aanblik der natuur stemt tot vrolijkheid, niet tot uitspattende uitbundigheid, en tot deze moet men pogen te stijgen, zoo spoedig mogelijk zelfs, zoodat de meêgebragte kruik en het glaasje zonder voet telkens sneller rondging, het slaperig oog oplook, de loome
| |
| |
manieren veranderden in zenuwachtig gehaaste, de als versteende tong smijdig werd en een telkens vermeerderenden vloed van woorden glippen liet, woorden waarin somtijds, hoe bedekt ook in de dikke windselen door de ruwheid er om heen geslagen, nog eenige geest school, voor het minst een zekere zin voor het koddige, dat uit vergelijking van twee elkander tegenovergestelde denkbeelden of voorwerpen ontstaat, een neiging voor een sarkasme zelfs, als waarvan de slepersknecht, wiens onbeschoftheid mij nog in den waggon hinderde, blijk gaf.
Toch zoude ik vreezen, dat de onpartijdige hetzelfde verschil tusschen hunne geestigheden en de bons mots onzer Gallische geburen zoude opmerken als tusschen de buitelingen van den clown en de toeren van den Maëstro Bosco. Onbarmhartige beulen voor elk physiek gebrek, vooral als het aangetroffen wordt in den stand die boven de hunne is, hebben zij zelden oog voor gebreken van anderen aard; gebreken, die dan ook een fijner opmerkingsgave zoude vorderen dan hun meestal verleend is. Ruw zijn ze in hunne scherts; en aan de buitelingen van den clown moet ik wel denken nu het vocht, uit de bewuste kruik en het glaasje zonder voet zoo mild genoten, de bende plezierreizigers op gindsche banken, den zang op de steeds drooge lippen en den schellen klank in den schorren gorgel legt.
Och, dat arme Nederlandsche volksgezang! ‘Zangen des kinds worden daden des mans,’ zong een Nederlandsch dichter, die een kostbaar talent en een stalen volharding aan de verbetering, liever aan de schepping, van ons volksgezang wijdde. Het is schoon gezegd, maar ik geloof er niet aan. Ik geloof, dat het kind, behoorlijk volgens de kunst gedresseerd, allerliefste liedjes, zoetvloeijend en overvloeijend van lieve zoetigheden, kan leeren zingen, maar na het eindigen der dressuur herneemt de natuur hare regten en hier is het eene zeer wilde natuur. Poog eerst de laagste klasse onzes volks in den vollen zin des woords te beschaven, dat is: niet alleen naar het verstand maar ook naar het gemoed, niet alleen haar op te vullen met kennis, maar ook hare stugheid, bijkans zou ik zeggen haar rhinoceros-eelt te verzachten en door te dringen, en eerst dan krijgt ge misschien betere liederen en een beter gezang. Ontwikkel het gevoel voor schoonheid, den zin voor kunst, op dit oogenblik naauw als embryo aanwezig, en welligt dat de slijter van gedisteleerde wateren mettertijd ook 's Zaturdagavonds en den geheelen Zondag door kan blijven slapen; welligt dat een ‘zang’ alsdan eenmaal een
| |
| |
‘daad’ kan worden. Dank zij den dichter, dien ik een oogenblik straks gedacht, hebben wij liederen, die een gezonden zin ademen voor alles wat goed is en welluidt; maar die zin correspondeert niet met dien onzer plezierreizigers, die blijkbaar meer van schreeuwenden onzin houden en zelfs bij de zoutelooze, maar meer dan naakte aardigheden, de eigenaresse der bruine fil d'écosse handschoenen het hoofd doen omkeeren en aansporen, om met haar Adonis eenige woorden te wisselen over Dirk en Kees, die waarschijnlijk aan den trein zouden zijn om beiden af te halen; waarop de Adonis met een bedaarden hoofdknik een toestemmend antwoord geeft.
Doe nu eens het mogelijke om een gesprek aan te knoopen! Al praat de eene nog zoo graag en nog zoo goed - honderd woorden of klanken in ééne minuut - voor een gesprek heeft men toch iemand noodig die antwoorden wil of kan.
‘'k Zou me zeil wat minderen!’ hoor ik tusschen de schrille klanken in der bastert-nachtegalen een jonkman met een stentorstem roepen, die in een hoek naast een oud-vrouwtjen neêrzat en zich tot dusverre alleen met deze had bemoeid. De uitdrukking reeds schilderde den stand; maar zoo zij het niet had gedaan, dan zou toch de kleeding geen oogenblik ten dien aanzien eenigen twijfel hebben overgelaten.
De los omgeknoopte zwart zijden halsdoek, waarop de hemdsboord even frank en vrij ligt omgeslagen, het korte buis en de wijde broek, de hoed met den breeden ronden rand en bovenal het bruin verweerde gelaat met de jolig- en tevens brutaal-goedig blikkende oogen, teekent den zeeman. En dat oude vrouwtje daar naast hem, hoe het den groven zeebonk nog beter en voordeeliger deed uitkomen! Een fransch schrijver heeft eens de naar het mij voorkomt treffend juiste opmerking gemaakt, dat niets afzigtelijkers, maar ook niets schooner kan zijn dan eene bedaagde vrouw. Als de hartstogten nog gloeijen maar alleen weêrhouden worden van in lichterlaaije vlam uit te slaan bij gebrek aan brandstof, als de ligchamelijke schoonheid geweken is zonder het merk eener andere, eener hoogere maar onstoffelijke achter te laten, ja, dan wenden wij vol van walging of vol van medelijden, naar gelang van het temperament des beschouwers, het hoofd af; maar wanneer wij op het gelaat de rimpels van den ouderdom bespeuren, maar tevens den goêlijken glimlach van vrede; wanneer wij in het fletsche oog een weemoedigen glans zien glinsteren, als die van het avondrood eens helderen herfts- | |
| |
dags, dan spelt de grijze haarlok op de mat-bleeke slapen wel de wegstervende levenskracht, maar draagt zij er tevens toe bij, over het gelaat, dat er door omlijst wordt, dien schemer van meer dan aardsche schoonheid te spreiden, die ieder onzer treft, boeit en gereed is te huldigen.
En dan dat oude vrouwtje, dat tevens moeder blijkt te zijn! Het jak en de rok was van grof gedrukt katoen, het boezelaar, dat misschien wel een of andere breuk in den schoot verhelen moet, van grof karsaai, het mutsje geneept om het hoofd als het hoofddeksel der armste boerendeerne; en toch, wat scheen dat oude vrouwtje rijk! Zeer waarschijnlijk woont zij in een dier talrijke holen, die Amsterdam nog binnen hare muren herbergt en die eer op schuilplaatsen van vossen en bunsems of op kuilen voor wolven gelijken, dan op woningen voor menschen. Maar ik wed, dat er voor het venster, het eenige misschien dat haar verblijf heeft, nog een of andere bloempot staat, en dat zij op een warmen zomerdag dikwijls gezien zal zijn bij het geopend venstertje achter dien schat - zoo als de bloempot voor haar heten mag - lezende in haar ouden bijbel, haar om niet uitgereikt en gedrukt met letters, die men bijna op het gevoel af kan leeren kennen. Lezen kan zij wel, maar het is toch al zoo lang geleden, dat zij ter schole ging, en sinds dien tijd heeft zij zich mogen leeren oefenen in matigheid, in geduld en berusting, maar zeker niet in hetgeen op de schoolbank onderwezen was. Zij, haar zoon en ik gingen tegelijk van den trein en ik had de gelegenheid een enkel woord met haar te wisselen, een enkel woord, maar wat echter een geheel leven schetste. Door harden arbeid had zij ‘het hoofd boven water kunnen houden’ (hoe menige vergelijking op onze lippen wijst niet heen op ons waterachtig vaderlandje!), en naar het mij toescheen had niettemin het hoofd zich nooit zeer ver boven het water verheven. Vroeg was zij weduw geweest; een braven man had zij in de aarde en het was of het zwart katoen, eens aangetrokken om de nagedachtenis van haar man te eeren, niet meer kon afgelegd
worden, want telkens kwam de bleeke doodsengel in de dompige woning afdalen en vlood met een der kinderen heen. Maar dezen jongen - het woord had zulk een goeden klank van die bleeke, en toen zij het uitsprak, zoo trillende lippen - maar dezen jongen behield zij en dat was een zegen van onzen lieven Heer. Och, dat hij weêr zoo spoedig uit moest! Ze bragt hem weg tot aan de buitenste reê en spoedig zou hij
| |
| |
weêr alleen zwalken, maar zij zou toch nog meer alleen zijn. De jongen greep hare geelrimpelige en vereelte hand, die den bezemstok en den schuurlap wel tot het einde toe zou moeten blijven hanteren, en hij drukte die met innigheid, dat wil zeggen met een kracht, als waartegen zulke handen alleen maar bestand kunnen zijn. Waarachtig, daar kwam een waterlander in zijn oog! De harde zeebonk voelde wat hij missen ging; de keerkringszon, die hem roostte, de zeewind, die hem de huid schrompelde, de zwerftogt, die hem op eigen kracht had leeren bouwen, zij hadden het hart in de ruige borst onaangedaan gelaten, zij hadden misschien daarbinnen nog iets verteederd en verzacht, terwijl zij de schors schenen te harden en te marmeren.
Gelukkige moeder, gelukkige zoon! Nog weinige dagen slechts resten der oude vrouw misschien, maar ik hoop, dat zij vóór hare ruste nog een brievenbesteller den gang, waarin zij woont, mag zien inslaan, die haar een brief brengt, verzegeld met een rooden ouwel, door een vingerhoed vastgedrukt en voorzien van een adres, bij welks zamenstelling de regel: schrijf zoo als ge spreekt, ten strengste gevolgd is. Die brief zal een groet zijn van haar jongen, die op den langen zwerftogt toch harer altijd gedenkt.
Moeder en zoon, gij vertegenwoordigt nog wat er goeds ligt in mijn volk! Gij verzoent mij met zooveel kleins, met zooveel bekrompens, met zooveel ruws en plomps, dat mij uit dat volk tegentreedt, omdat dit alles slechts de onvolkomen vorm is van hetgeen bij gunstige ontwikkeling goed is en krachtig. Oude vrouw, uwe begrippen aangaande het u omringende zijn zeker bekrompen; voor de hoogste genietingen des menschen hebt ge zeker nooit zin gehad; door heldenmoed hadt ge u zeker nooit onderscheiden, al ware u de gelegenheid daartoe ook geboden, misschien ook al had zij die van u geëischt. Maar de passive kracht, die nog meer vordert dan de onverschrokkenheid van een oogenblik, bezat ge, maar de berusting onder zware beproeving door de kracht van het kinderlijk geloof toondet ge, maar den zin voor het zedelijk goede verloort ge nooit! En hoe zich die passive kracht in al haar omvang openbaart in den zeeman, hoe het goede van ons volk in hem stijgt tot het beste! Het is of de golven van den oceaan even zoo vele geleiders zijn van een galvanischen stroom, die pees en spier tot grootere werkzaamheid prikkelt. Den grondtrek van het volkskarakter verliest hij nooit: het phlegma wordt geen enthusiasme; de taaije volharding geen spontanëiteit; de loome verbeelding, de positive
| |
| |
zin, geen spelend vernuft, geen ideale luchtvaart! Maar het phlegma, dat de volharding alleen kan doen verstalen, doet hem het dreigendst gevaar onder de oogen zien, doet hem onder vooren tegenspoed dezelfde blijven, doet hem het doel, dat hij zich eenmaal heeft voorgesteld of zich heeft moeten voorstellen, ondanks alle vijandelijke invloeden bereiken. En wat de zin voor huiselijkheid bekrompens geeft aan ons maatschappelijk leven, het wordt op den gedwongen zwerftogt, door het verkeer met andere natiën, door de aanschouwing van telkens afwisselende toestanden, onzijdig gemaakt, zoo niet geheel te niet gedaan. De ruwe, eerlijke, trouwhartige zeeman, met de vaak grove scherts op de lippen, maar met de rondheid en de gulheid in het oog, vertegenwoordigt mij mijn volk in zijn kracht-periode, en als ik hem ontmoet naast zijne moeder of zijn wijfje, te midden der plezierreizigers uit de achterhoeken onzer steden, dan zie ik in den mij geboden kelk den droesem, maar ook den klaren krachtigen wijn, dan zie ik in den smeltkroes van het nationale leven het borrelend schuim, maar toch ook het ziedende zilver.
‘Ik zou me zeil wat minderen,’ had hij geroepen, en wat bitsen graauw het gemeen, gestoord in hetgeen het voor genot houdt, bij en om die stoornis ook gewoonlijk van de lippen stuwt, ditmaal werd de wenk gehoord en zonder één vloek of verwensching opgevolgd, na den blik op hem, die hun dien wenk gaf. Het gemeen mag een soldaat, zoo'n door de militie uitgebroed, maar door de natuur nog beneden de 1 el, 5 palm en 7 duim gehouden geweerdrager, met het aschgeel haar, den vierkanten bouw en den lummeligen aanblik, als het schoonste voorwerp voor zijn spotlust beschouwen, het heeft respect voor Janmaat, want Janmaat zou ook korte metten maken, en, als de gespierde vuist het niet af kon, al heel spoedig kortjan uit den gordel trekken, en met kortjan is waarlijk geen spotten. Daarom, moedertje, dat achter uw jongen als wegkruipt, uit vrees, dat de berispten den berisper zijne stoutmoedigheid duur zullen doen betalen, wees maar zonder zorg; het lied wordt gestaakt en je jongen wordt voor zijn tusschenkomst bedankt door een paar andere reizigers, die even als ik ter kwader ure dezen waggon zijn ingestapt.
Onder hen, die er inwendig voor dankten, maar het toch niet durfden laten blijken, waren twee vreemden, bekend onder den naam van bovenlanders. Ja, wel zijn ze bekend, die geelbruine
| |
| |
gelaatstrekken, dat lichtgele steile haar, dat blaauw linnen buis, vest en broek met koperen of wit metalen knoopen, met het hemd dat aan de borst te voorschijn komt en een doorgaand lijden aan de watervrees te kennen geeft, met de toegeslagen en zaamgebonden zeis, die thans in diepe rust, na weken van schier onafgebroken werkzaamheid, onder de bank geborgen ligt. Een bovenlander, een ‘hannekemaaijer,’ zoo als het volk de krachtige trekvogels noemt, die tegen den hooibouw het vette land van Pruisen verlaten om het nog vetter land van Nederland te bezoeken, om, zoo als de traditie luidt, aan de Oude Brug te Amsterdam, uit het vaartuig, dat hen aanvoert, te worden uitgeheschen! Het kostelijkst produkt van het vaderland doet zich in de geuren kennen, die van hen uitwalmen. ‘Het borstlig ondier met den snuit in 't slijk gebukt,’ heeft naar ik geloof geen gedeelte, dat de zoon van Westfalen onbruikbaar acht; het bevredigt al zijne behoeften en geeft hem het voordeel om niet alleen door het zintuig van het gezigt, maar tevens door dat van den reuk te kunnen waargenomen, bespeurd en herkend te worden. Krachtig zijn zijne vaderen geweest, die vóór hem Nederland op gezette tijden als een zwerm sprinkhanen hebben bezocht; krachtig zullen zijne zonen zijn, die na hem dat zelfde Nederland zullen bezoeken, om daar den arbeid te verrigten, waartoe de zoon van den bodem te krachteloos of te traag is. Hij is vlijtig en spaarzaam als de mier, onderdanig als een regtgeaard kind, dat onder de plak staat des heiligen vaders. Een voorbeeld kan hij zijn voor menig onzer, eene waarschuwing voor menig onzer filantropen, die den arme koestert, verpleegt en misschien te weinig vraagt naar de oorzaak der armoede of naar het eenig natuurlijk
middel om deze te doen verminderen. De Westfaalsche omigrant arbeidt waar menig Nederlander bedelt, en beiden eten en drinken; voor den een is het echter verdiend loon, voor den ander een onverdiende aalmoes. Past op, kinderen van den grond, dat de vreemde u niet wegdringt en de plaats inneemt die hij verdient en gij alleen door erfregt inneemt!
Het is geene onmogelijkheid; want let op den man, die, naast de beide terugkeerende grasmaaijers in den waggon plaats genomen hebbende, zich den gantschen tijd zeer bescheiden op den achtergrond gehouden en door geen enkel woord een teeken van zijne tegenwoordigheid gegeven heeft. Het is een man, die nu nog tot het hybridisch geslacht van halfburgerman en halfheer
| |
| |
behoort, maar die, zoo ‘der Herr Gott’ blijft, wat Hij tot dusverre voor hem geweest is, weldra alle halfheid verloren hebben en bevorderd zal zijn tot heer. Hij is misschien met een silbergrossche, misschien ook maar met zes pfennige in het land gekomen; hij heeft gesjouwd en daarbij gedraafd; hij heeft dikwijls het stof van 's naasten voet gevaagd met het heilige voornemen, om het zich zelven zoodra mogelijk door anderen te laten doen; hij heeft gretig opgeraapt wat een ander wegwierp; gespaard waar een ander verteerde, en op die wijze de kwartjes tot guldens zien aangroeijen, waar bij anderen de kwartjes een tegenovergestelde rigting volgden en tot eenten uitteerden. En nu rookt hij al, uit een meerschuimen kop, tabak, die nog niemand als hij en zijns gelijken rooken kan, maar toch tabak uit een kop van meerschuim; nu betaalt hij al kontant en denkt er aan, ‘Vetter’ of ‘Neffe’ te laten overkomen en een vrouw te nemen uit de botte natie, bij welke hij zich heeft ingeburgerd of liever ingekast. Zie niet laag op hem neêr, op den zoon van Germanje, wiens energie grooter was dan de uwe! die geslaagd is en daartoe oneindig meer kracht en volharding behoefde dan gij hadt behoeven te ontwikkelen! Zie niet laag op hem neêr, al hoort gij hem, zoodra hij het doel is nabij gekomen, ook eene scherpe spotternij uiten op het volk, dat hem zoo ver heeft laten komen, een bits woord over dommeligheid en slaapzucht en laauwheid, want gij hebt het welligt verdiend en zult, zoo gij dit erkent, er welligt nog door gebaat worden en u geheel opheffen van de slaapstede, waarop uwe sluimering reeds niet meer zoo vast en langdurig is als vroeger. En al werdt gij er niet tot meer waakzaamheid door aangevuurd, toch zullen die
vreemdelingen u van nut zijn, ware het ook maar alleen omdat zij, door zich aan u en de uwen te verzwageren, een nieuw element storten in uw bloed. Ik ben niet bevreesd, dat zij aan het oude vaderland zoozeer gehecht zijn, om de dwaasheden, die daar heerschen, over te planten in het nieuwe: op den vlakken grond van Nederland vergeten zij voorzeker ‘die Einheit Deutschlands’ en zullen zij zich tevreden stellen met de burgerlijke constitutionele vrijheid van het lage waterland; mogen zij ook al een poos nog de echt-duitsche ‘Schmeichelei’ in eere blijven houden, zij vergeten gewis alle ‘Schwärmerei.’ Vraag het den man met den meerschuimen pijpenkop, of hij van de laatste nog wil hooren, tenzij in de heerlijke liederen zijns vorigen vaderlands, en of hij niet onder het geleide van het nuchter verstand, straks den
| |
| |
wagen 3de klasse hoopt te kunnen verlaten, om de verdere levensreize in den wagen 2de klasse of, wordt zijn innigste wensch verhoord, in eenen der 1ste klasse voort te zetten.
Wij staan stil; de trein heeft het station bereikt waar ik af moet stappen en waar een geheel andere wereld mij wacht dan waarin ik mij straks heb bewogen - eene veel beschaafder en fatsoenlijker wereld: die van den WelEdel Geboren Heer Stumphius en diens vrienden, van wie ik er dien dag eenige mogt leeren kennen. |
|