De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |||||||||
De geneeskunde der dieren in verband met staats- en volksbelang.De geschiedenis der dwaling is de in de school des ongeluks opgevoede leermeesteres der waarheid, zegt Isensee in zijn inleiding tot de geschiedenis der Geneeskunde. Eene dwaling dan, in hare verschijnselen en oorzaken op te sporen en te kenschetsen, moet dus bijdragen tot de kennis der waarheid. Even als reeds uit zoo menig dwaalbegrip omtrent de wetten der natuur eene betere kennis is voortgekomen; even als de alchemie werkelijk bijgedragen heeft tot de ontwikkeling der scheikunde, zoo moeten wij zelfs ook in de dwaling het goede waarderen, zoolang zij van een streven naar meer kennis getuigt. Dáár evenwel, waar zij een beletsel is voor den onderzoekenden geest; dáár, waar zij de toepassing van zedelijke wetten benadeelt, moet zij verworpen worden; want zij houdt ons als met eene geheimzinnige magt omklemd, die onze energie verlamt en ons bevredigt met fatamorgana. Vooroordeel en bekrompen ontwikkeling des geestes, gezag en zelfzuchtig eigenbelang, hebben ten allen tijde en bij alle volkeren, haar invloed geschraagd; en wij mogen daarom roem dragen op de kennelijke begeerte van onzen tijd, om meer en meer de waarheid te zoeken en zich niet meer met den schijn alleen te vergenoegen. Dat streven uit zich op elk gebied van kennis, zoowel stoffelijk als geestelijk; in alles tracht men de wetten eener hoogere orde en eenheid op te sporen, opdat wij die niet langer door miskenning vruchteloos trachten te bestrijden of te verkrachten. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Deze wetten nu, van welke wij op natuurkundig gebied nog maar weinige kennen, wijzen ons op een onderling en grootsch verband, welks omvang wij mogelijk nimmer geheel zullen doorgronden. En dit geldt niet minder van de wetten op zedelijk gebied, al kunnen wij die ook niet onder cijfers brengen; dat ze evenwel bestaan, wie zal het ontkennen, als wij in de zedelijke ontwikkeling der menschen een verband bespeuren, zamenhangende met hunne stoffelijke ontwikkeling. Ook dáár worden wij gewezen op eenheid bij de grootste verscheidenheid. Wanneer wij dus willen doordringen tot eene diepere kennis van het groote geheel, dan mogen wij ons niet bepalen tot eene eenzijdige beschouwing van eenig gedeelte, maar het onderlinge verband moet worden onderzocht. Wij moeten ook dáár eene hoogere eenheid bij de grootste verscheidenheid trachten op te sporen, want ieder deel, hoe ook schijnbaar gering van belang, is toch te beschouwen als eene schakel van de keten die alles omsluit. Eene enkele schakel geeft steun aan allen; en wie er de waarde van miskent, hij kent het onderlinge verband der dingen niet. Zulk eene schakel nu, omtrent welker begrip men in dwaling verkeert, mag de veeartsenijkunde genoemd worden; de wetenschap om de ziekten onzer huisdieren te voorkomen, te genezen en hen zoo nuttig en winstgevend mogelijk voor den mensch te doen zijn. Als geneeskundige wetenschap, alleen om ziekten te herstellen, moge zij verwant zijn aan de geneeskunde van den mensch en aan deze, gelijk wij nader zullen zien, in menig opzigt belangrijke diensten kunnen bewijzen, in haar verband beschouwd met de gezondheid van den mensch evenwel, is zij van niet minder gewigt; immers de gezondheidstoestand onzer huisdieren heeft op den mensch een grooten invloed. Hoe vele ziekten zijn er, die van de dieren op den mensch overgaan; hoe dikwijls gaf het gebruik van vleesch, afkomstig van zieke dieren, aanleiding tot besmetting van den mensch, waardoor zijne gezondheid ondermijnd of zijn leven vernietigd werd; en hoewel zulke gevallen overbekend zijn, wordt menigeen door de behoefte aan dierlijk voedsel wel genoodzaakt zich met vleesch te voeden, dat de meer gegoede zou versmaden. Maar ook als oeconomische wetenschap is van de veeartsenijkunde voordeel te wachten; immers de welvaart van een groot | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
gedeelte onzer landgenooten is afhankelijk van de veeteelt en de zuivelbereiding. De bevordering van die belangen is het doel der veeartsenijkunde en zij is daardoor eene zaak van hoog staats- en volksbelang. Met korte trekken te schetsen, hoe ons zedelijk gevoel, ons materiëel belang en het belang onzer voeding, even als de bevordering der geneeskunde van den mensch, ons tot hare beoefening dringen; haren tegenwoordigen toestand en de waardering die zij vindt, aan te toonen; het vertrouwen dat zij verdient, den invloed dien zij heeft, in verband met ons staats- en volksbelang aan te geven, ziedaar wat wij willen nagaan, na vooraf op hare vroegere waardering en ontwikkeling een enkelen blik te hebben geworpen. Even als de geneeskunde van den mensch, zoo was ook die der dieren in de vroegste oudheid toevertrouwd aan onkundigen en slaven; en zij nam met onze Europesche geneeskundige wetenschap haar oorsprong bij de Grieken, waartoe Aziatische, Afrikaansche en vooral Indische overleveringen aanleiding gaven. Dat men zich reeds vroeg op de kennis en genezing van de dieren toelegde, is zeer natuurlijk; immers reeds bij de eerste volken was de omgang met de huisdieren een dagelijksche; hun welvaart hing onmiddellijk van hen af; voedsel, kleeding, deksel, alles werd er hun door verschaft. Hoe innig de betrekking van de oudste volken tot hunne huisdieren was, spiegelt zich af in hunne godsdienst, zeden en karakter; hunne taal, dichtkunst en wetenschappen, dragen er den stempel van; zij leven in hunne zangen en bevolken hun hemel. Indiërs, Perzen, Egyptenaren, Grieken en zoo vele andere volken getuigen het. Zij hebben werkelijk invloed uitgeoefend op hunne godsdienstig zedelijke ontwikkeling. Hun geloof aan een hooger Wezen zag in de ziekte of welvaart van hun vee zijne goede of kwade gezindheid jegens hen, en om de laatste af te wenden, namen zij hunne toevlugt tot gebeden of bezwering. Bij ieder volk vindt men aldus het begin eener geneeskunde van het vee en, bij toenemende verstandsontwikkeling, wordt dit kinderlijk geloof nog meermalen teruggevonden in hunne bijgeloovige gewoonten en genezingen. Een langduriger en oplettender omgang met hunne huisdieren en eene toenemende verstandsontwikkeling leerden hen al spoedig inzien, dat de ziekten van hun vee veel overeenkomst hadden met die der menschen; een uitwendige invloed, op beiden even- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
zeer werkende, had meermalen bij beiden gelijksoortige ziekten ten gevolge; zij begonnen toen te letten op het instinct der dieren, die veeltijds het voor hen schadelijke vermijden, het voor hen gunstige opzoeken; zij trachtten hen daarin behulpzaam te zijn, en zoo ontstond de empirische geneeskunde der dieren. Bij verdere ontwikkeling, werd 's menschen geest geleid tot nasporing van oorzaak en gevolg; de verschijnselen der natuur poogde hij te verklaren en den invloed daarvan ook op het dier te doorgronden; hij onderzocht alzoo de oorzaak van ziekte en van dood. Zoo kwam men allengs tot de kennis der natuurlijke verrigtingen van het ligchaam, de ontleed-, ziekte en geneeskunde, waarmede de eerste grondslagen der wetenschap werden gelegd. En deze werd nog bevorderd door de godsdienstige gebruiken, om uit de ingewanden der gedoode dieren voorspellingen te doen, alsmede door het onderzoek, of zij als voedsel voor den mensch geschikt waren. Dat de Indiërs reeds veeartsen hadden, blijkt uit de Zendavestra, welke een tarief voor hen, evenzeer als voor de geneesheeren bevat, en op de Egyptische kunstwerken worden zij als handelende personen afgebeeld, met vermelding hunner specialiteit. Ook bij de Grieken werd de veeartsenijkunde beoefend, en daaraan is waarschijnlijk de sage van Cheiron den Kentaur ontleend. De werken van Hippocrates, Diocles, Hierocles en Aristoteles getuigen, dat men het belang er van erkende. In de ‘Geoponica’ (geschriften over den landbouw), zoo mede in de ‘Hippiatrica’ (geschriften over de ziekten der paarden), vindt men van verschillende schrijvers een aantal opmerkingen over de ziekten en geneeskundige behandeling der dieren. Tot den rang van wetenschap kon de veeartsenijkunde zich evenwel bij de Grieken niet verheffen. Ten tijde van Hippocrates was de geneeskunde van den mensch zelfs nog weinig in aanzien, daar die benadeeld werd door een aantal kwakzalvers, geheimzinnig en pogchend in hunne handelingen, 't geen evenzeer het geval was bij de Romeinen, die zich weinig aangetrokken gevoelden tot de beoefening der geneeskunde, daar zij in Rome door grieksche fortuinzoekers, als barbiers, artsenijverkoopers of vrijgelaten slaven, even als een ambacht van marktkramer, werd uitgeoefend. Bij Cato, dien echten Romein, gold een oud latijnsch handboek, met bijgeloovige recepten, veel meer, dan alle grieksche geneescheeren. Nogtans werd door den grooten Celsus, beroemd | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
door zijne geneeskundige werken, veel wat ook voor de veeartsenijkunde van belang was, in zijne geschriften nedergelegd, en Columella achtte het niet beneden zich, om zelf zieke dieren te helpen. Van hem zijn bovendien vele belangrijke waarnemingen tot ons gekomen. Galenus zag ook zeer goed het voordeel der veeartsenijkunde voor de geneeskunde in. Ten tijde van Galenus waren er niet alleen veeartsen, maar ook leeraren voor de veeartsenijkundige wetenschap; en in het Decretum Constantini behooren de veeartsen, met de geneeskundigen, tot de bevoorregte en vrijgestelde beroepen. Ook was bij het Romeinsche leger, behalve een Valetudinarium voor zieke soldaten, nog een Veterinarium voor zieke paarden opgerigt. Eumelus van Thebe, Aspyrtus, Publius Vegetius, Aëtius van Amida, Paulus Aeginata en anderen, stelden evenzeer groot belang in de veeartsenijkunde; en vele geschriften daarover, even als over de geneeskunde, gingen verloren bij de verwoesting der kostbare bibliotheek te Alexandrië door de Arabieren; van de overgeblevene liet keizer Constantinus Porphyrogennetus, omstreeks 950, uittreksels en verzamelingen vervaardigen, waaraan de vroeger vermelde Geoponica en Hippiatrica hun bestaan verschuldigd zijn. Van de 8e tot de 12e eeuw was het alsof Europa, uitgezonderd Spanje, afgemat door Grieken en Romeinen, geen lust meer gevoelde voor de wetenschappen. Gelukkig werd echter eene nieuwe en krachtige opwekking tot studie door de Arabieren gegeven, die, na zich in het Oosten te hebben uitgebreid, in 712 naar Spanje overstaken en tot aan de Loire doordrongen. Onder hen was als een nieuw leven. De Arabische geleerden, die zich veel bezig hielden met de studie der wis-, natuur-, schei-, geneeskunde en wijsbegeerte, waren tevens oorzaak, dat sedert 750 door de Abasiden in het Oosten geleerde scholen en bibliotheken werden opgerigt. Deze bragten de hun in het Oosten bekend geworden veeartsenijkundige werken in het Arabisch of Perzisch over, en aan de verbreiding der geneeskundige wetenschap zien wij nu ook de veeartsenijkunde deel nemen en, vooral in Spanje, vele beoefenaars daarvan optreden. In bijna geheel Europa bestond de geneeskunst van menschen en dieren, vóór de 11e eeuw, in sommige landen zelfs nog later, in bezweringsspreuken, talismans en amuletten. Geloof, en wel een blind geloof, was 't waaraan de mensch zich toen overgaf. De oprigting der Universiteiten, waardoor op nieuw kennis | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
en wetenschap verbreid werden, maakte hieraan een einde, met een gunstig gevolg, ook voor de veeartsenijkunde, zoodat van de 11e eeuw af vele werken daarover uit het arabisch in het latijn werden overgebragt. Zelfs Roger II en Frederik II, koningen van Sicilië, waren ijverige beschermers dezer wetenschap. Jordanus Ruffus, connetable van Frederik II, en Petrus de Crescentiis, op zijn zeventigste jaar, nadat hij verre reizen gedaan en vroeger te Bologne wijsbegeerte, geneeskunde en regtsgeleerdheid bestudeerd had, droegen door hunne geschriften veel bij tot verheffing der in verval geraakte veeartsenijkunde. Uit Italië, waar in de 11e eeuw het licht der wetenschap weder ontstoken was, trokken later veeartsenijkundigen naar alle landen van Europa en verbreidden daar hunne kennis, welke evenwel grootendeels eene empirische was. Hunne weinige dierkundige kennis belette evenwel eene snelle ontwikkeling der wetenschap, welk gemis reeds in de 16e eeuw gevoeld werd door onzen beroemden Groningschen ontleedkundige Volcher Koyter, die de wetenschap ten dien opzigte belangrijk verrijkte en wiens voorbeeld weldra in Frankrijk en Duitschland gevolgd werd. Nu begon de veeartsenijkunde meer en meer belang in te boezemen; men zag het veelzijdig belang en nut er van in, en allerwege wijdde men zich aan hare beoefening, waartoe ook bij vele geneeskundigen de lust ontwaakte. Vooral droeg hiertoe bij de onder het rundvee heerschende besmettelijke ziekte, bekend onder den naam van runderpest, die in de 18e eeuw meer dan 200 millioen stuks rundvee in Europa wegrukte. In de provincie Holland alleen stierven er in een jaar tijds ruim 160 duizend. De begeerte om deze verwoestende ziekte te keeren en zoo mogelijk te voorkomen, was een krachtige prikkel tot hare wetenschappelijke beoefening; en de belangrijke schade, door andere ziekten bovendien onder de huisdieren aangerigt, hadden het verblijdend gevolg, dat in navolging der Universiteiten, waar de geneeskunde van den mensch met vrucht wetenschappelijk onderwezen werd, ook dusdanige inrigtingen ten dienste der veeartsenijkunde geopend werden. Frankrijk gaf het voorbeeld. In 1762 werd door Bourgelat, te Lyon, de eerst veeartsenijschool gesticht, welke later door nog drie anderen gevolgd werd. Oostenrijk, Pruissen, verschillende Duitsche Staten, Spanje, Italië, Engeland, Zwitserland, Zweden, Denemarken, ook Rusland en Nederland wilden niet | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
achterblijven, en zoo werd in 1821 te Utrecht aan de nieuw gestichte veeartsenijschool het eerste onderrigt gegeven in de wetenschappelijke veeartsenijkunde. Met de vermelding dezer korte historische bijzonderheden wilden wij het bewijs leveren, dat men ten allen tijde de veeartsenijkunde beoefende en haar altijd als nuttig, later zelfs als noodig erkende. Trouwens de ervaring van zooveel eeuwen pleit voldoende voor de noodzakelijkheid van haar bestaan. Maar niet alleen de ervaring getuigt voor haar, ook verschillende andere redenen moeten er ons toe brengen om hare beoefening niet gering te achten, en haar bestaan niet afhankelijk te stellen van een gering geldelijk belang, in verhouding tot het voordeel dat zij kan aanbrengen. En nog veel minder mogen wij haar aan verval en minachting prijs geven, gelijk thans geschiedt. Onderzoeken wij kortelijk die redenen. De humaniteit stelt in iedere beschaafde maatschappij hare eischen; en de mensch, die zich niet slechts beschouwt als heer der schepping, maar als een deel van het geschapene dat in onze wereldorde is opgenomen, en wiens egoïsme hem niet zoo verre voert om te beweren, dat alles alleen voor hem bestaat, gevoelt zich verpligt tot eene goede behandeling zijner huisdieren, die in zijn onderhoud helpen voorzien. Het is de zedelijke verpligting tot medelijden omtrent voorwerpen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd en die, door ons aan den natuurstaat onttrokken, hun instinct ten deele hebben verloren, zoodat zij door ons in een abnormalen staat gebragt zijn, welke ons daartoe dringt. Door onze kunstmatige verzorging hebben wij het dier hulpeloos gemaakt; een wezen, begaafd met gewaarwording, bewustzijn, gedachten, voorstellingen, verstand - alzoo in het bezit eener ziel, waardoor het 't meest aan het hoogst bewerktuigde wezen, den mensch, nabij komt. De mensch mag hier niet ‘in seinem stolzen Wahn’ met verachting op het dier nederzien en het beschouwen als uitsluitend voor hem bestemd, of geheel onderworpen aan zijn' invloed, al moge dit oppervlakkig ook zoo schijnen; de scheiding tusschen beiden is niet grenzenloos, en zoo de Aristotelische idee, nog geen twee eeuwen geleden door Locke voorgestaan, ‘nihil est in intellectu, quod non fuerit prius in sensu,’ geheel waar was, en wij slechts als bestaande moeten erkennen wat door onze zintuigen is of wordt waargenomen of daaruit ontstaan is, dan zal de meerdere of mindere volkomenheid der werktui- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
gen tot waarneming bestemd, voor een groot deel de betrekkelijke waarde van eenig individu aangeven. En vergelijken wij onze waarnemingsorganen dan met die der dieren zoo vindt men er sommige bij hen hooger of fijner ontwikkeld, dan de mensch die bezit; daarin zouden wij dus moeijelijk onze superioriteit kunnen aantoonen. Evenmin vermogen wij dit dáár, waar het geldt onze wijze van ontwikkeling en vorming. De beroemde Prichard heeft in zijne natuurlijke geschiedenis van den mensch zoo schoon gezegd: ‘De beheerscher der aarde, die de eeuwige orde van het heelal aanschouwt en er naar haakt eenmaal te worden opgenomen tot zijn onzigtbaren Schepper, is een schepsel, zamengesteld uit dezelfde grondstoffen en gevormd naar dezelfde grondbeginselen als die schepselen, welke hij onderworpen heeft, om er slaafsche werktuigen van zijnen wil van te maken, of die hij doodt om in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien.’ En voor zijne verdere ontwikkeling is de mensch, even als het dier, onderworpen aan den invloed die van buiten op hem inwerkt. De groote Buffon zag dit reeds helder in, toen hij de drie oorzaken aangaf, welke op de ontwikkeling van mensch en dier inwerkten en die deze konden wijzigen: klimaat, voedsel en dienstbaarheid voor het laatste; klimaat, voedsel en zeden voor de eerste; ja, Lotze ging zelfs zoo ver, dat hij beweerde: ‘de mensch is de som der omstandigheden, die op hem hebben ingewerkt.’ Mogen wij dan ook al aan de dieren ons zedelijk godsdienstig gevoel ontzeggen, waardoor de mensch tot hooger inzigt komt van de natuur, van zich zelven en van zijne betrekking tot hetgeen buiten hem is, de eigenschappen, die hij met het dier gemeen heeft, geven het laatste toch aanspraak op zijn medelijden en zijne ondersteuning. De dieren toch zijn even vatbaar voor genot en verdriet; hun ligchamelijk lijden wordt soms misschien nog meer door hen gevoeld dan door den mensch, die zich zelven heeft leeren beheerschen en door zijn zedelijk godsdienstig gevoel zich menigmaal boven ligchamelijk lijden weet te verheffen. De wijze wetgever Mozes zag het verband der dieren tot den mensch reeds in, wanneer hij het volk vermaant tot geregtigheid, medelijden en barmhartigheid omtrent hen, en de Buddhagodsdienst trok zich hunner aan. In Surate bestaat sedert onheugelijke tijden, ja, nog tot op dit oogenblik, een hospitaal ter genezing van zieke dieren, door vele reizigers beschreven. En de tot de Buddhagodsdienst bekeerde Indische koning Asoka of Piyädasi, | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
liet reeds 300 jaren voor onze tijdrekening veertien verordeningen daaromtrent afkondigen. Het denkbeeld der zielsverhuizing moge zoowel hier als bij andere volkeren daaraan ten grondslag gelegen hebben, nogtans moest het bijdragen tot bevordering van hun zedelijk gevoel. Want het medelijden, die schoone menschelijke deugd, bevordert krachtig onze zedelijke ontwikkeling, en in Engeland en elders leeft blijkbaar die overtuiging, waaraan men het ontstaan der maatschappijen tot wering van het kwellen der dieren te danken heeft. Leeft alzoo ook in ons de overtuiging, dat ons huisdier begaafd is met hoogere gewaarwordingen; dat het gevoelt en denkt; erkennen wij het als een schepsel, geplaatst in de orde der natuur, om in ons levensonderhoud te helpen voorzien, terwijl wij door ons zedelijk godsdienstig gevoel er boven verheven zijn, dan moeten juist die hoogere eigenschappen van den mensch hem aansporen om zich te beschouwen als de verzorger van het dier. Dan moet hij, evenzeer als hij tracht om zijn' ongelukkigen natuurgenoot te verheffen en uit eene schadelijke omgeving te verwijderen, ook beproeven het lijden der dieren te lenigen en de ziekten, waaraan zij door hunne onttrekking aan den natuurstaat meer blootgesteld zijn, te voorkomen of zoo volkomen en spoedig mogelijk te genezen. Waar dit beroep op het zedelijk gevoel niet voldoende is, waar men niet overtuigd is, dat de welvaart van ieder volk zamenhangt met zijne praktische zedelijkheid, maar waar het materieël voordeel meer belangstelling vindt, daar moeten wij wijzen op de geldelijke voordeelen, welke de veeartsenijkundige wetenschap ook verschaffen kan. Ons land, door zijne ligging zoo uitmuntend geschikt voor veeteelt en zuivelbereiding, bezit een uitgebreiden veestapel, waarvan men de waarde wel op ruim 100 millioen gulden kan schatten. Die veeteelt en zuivelbereiding vormen voor een groot deel de welvaart van ons land en steunen onzen handel. Onze scheepvaart wordt er door gevoed, en de omzet van groote kapitalen er door bevorderd, die ten slotte bijna ieder ingezeten in die voordeelen doen deelen. De handel in vee en de producten van den veestapel beloopt jaarlijks vele millioenen, vooral ook door den kolossalen uitvoer, waardoor groote voordeelen over geheel het land verspreid worden. De behandeling dus van dien veestapel, die zulke aanzienlijke kapitalen in circulatie brengt, is van gewigt, en de middelen om de voordeelen er van te ver- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
meerderen, zijn voor de welvaart van staat en volk van groot belang. Hoe de veeartsenijkunde daartoe kan bijdragen? Haar werkkring is juist hier zeer uitgebreid. De ziekten der dieren te voorkomen of te genezen, het nuttige en winstgevende der dieren voor de menschen te vergrooten, ziedaar hare roeping; en zij kan daaraan beantwoorden, door den veehouder te wijzen op de voordeeligste en meest geschikte wijze om de veeteelt en de productie van zuivel te verbeteren en te vermeerderen; door dáár, waar besmettelijke ziekten dreigen, deze te voorkomen of door doelmatige middelen te bestrijden. De ontdekking van Geert Reinders, omtrent de inenting der runderpest, bragt alleen aan de provinciën Groningen en Friesland, in tien jaren tijds, een voordeel van twee millioen gulden aan. De inenting als voorbehoedmiddel tegen de longziekte heeft nu reeds goede vruchten gedragen. Meer en meer erkent men, dat door te weinig zorg voor den veestapel jaarlijks schatten verloren gaan. Kenden wij het cijfer der schade, alleen door de besmettelijke longziekte onder de runderen veroorzaakt, gedurende maar een dertigtal jaren in ons land, wij zouden reeds verbaasd staan over de millioenen die voor den nationalen rijkdom zijn verloren; het getal der hieraan gestorven runderen, alleen in de provincie Friesland, bedroeg gemiddeld over het laatste tienjarig tijdvak ruim 3000 per jaar. Men kan veilig aannemen, dat deze ziekte jaarlijks meer dan een millioen gulden aan waarde vernietigt; voeg daarbij wat andere besmettelijke ziekten en te weinig zorg voor onze huisdieren, door onkunde en achteloosheid, doen verliezen en wij schromen niet het cijfer te verdubbelen. Doch hoe nu het bedrag aan te geven der schade, welke niet alleen de bezitter, maar ook de handelaar, ja de geheele natie lijdt, door zulk eene improductive vernietiging? Wanneer men de longziekte vroeger, bij haar eerste ontstaan in ons land, beter gekend had als besmettelijke ziekte, wanneer men voor hare verspreiding gewaakt had, nooit had zij zooveel schade berokkend, evenmin als weleer de runderpest; immers dat bleek duidelijk toen de inenting als voorbehoedmiddel bekend en toegepast werd. In een jaar toch doodde deze laatste ziekte, eer men de waarde der inenting kende, in de provincie Holland 160 duizend runderen, terwijl zij daarna geene belangrijke schade meer aanrigtte. Het niet erkennen | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
der besmettelijkheid van den kwaden droes bij paarden kostte aan de Oostenrijksche stoeterij te Mezchögyës, in 1813-1814, 12,000 stuks; en hoevele sterven er hier te lande jaarlijks aan deze ziekte, alleen door onvoldoend toezigt? Welk eene waarde wordt er niet vernietigd, wanneer de kleine veebezitter, door gebrek aan geneeskundige hulp, zijn ziek paard of rund moet verliezen, waarmede hij als huisvader in het onderhoud voorzag der zijnen, die nu door dat verlies mede tot armoede vervallen. En hoe menigeen zou niet soms met duizenden guldens het behoud van een ziek geworden dier willen betalen! Bij eene doelmatige toepassing van de wetenschap der veeartsenijkunde, kan zij belangrijke financiële voordeelen aanbrengen, de productie van onzen veestapel verhoogen en die daarenboven verbeteren en vermeerderen. Eene andere, niet minder gewigtige reden, welke ons tot hare beoefening dringt, ligt in onze voeding. Deze hangt naauw zamen met ons staats- en volksbelang. Verplaatst u, om het geheele gewigt daarvan te gevoelen, in den toestand van Europa gedurende de jaren 1769-1772. De geheele natuur was toen als in beroering; aardbevingen en vulcanische erupties herhaalden zich meermalen, tot zelfs in Zuid-Duitschland; regenvlagen en overstroomingen wisselden elkander af en het land moest onbebouwd blijven liggen. Wat hier en daar nog vruchten droeg, werd weder gedeeltelijk verwoest door ziekelijken groei of tallooze insekten, sprinkhanen, rupsen enz. De huisdieren werden door pestziekten bij millioenen weggerukt en men kon in het onvermijdelijk gebrek aan voedsel niet voorzien. Hongersnood was dan ook het natuurlijke gevolg van al deze rampen. De mensch was genoodzaakt, wilde hij zijn honger stillen, om het slechte en zieke graan te gebruiken, dat bovendien dikwijls met oneetbare zelfstandigheden vermengd was. Kwaadaardige koortsen en velerlei ziekten ontstonden daardoor al spoedig, en de pest sleepte duizenden bij duizenden menschen ten grave. Het door honger en gebrekkige voeding verzwakte ligchaam, kon niet langer weerstand bieden aan de velerlei schadelijk werkende invloeden; bijna iedere, op anderen tijd minder hevig verloopende ziekte, nam nu een gevaarlijk en besmettelijk karakter aan, en het was alsof de verwoestende ziekten, welke in de middeleeuwen soms geheele streken bijna ontvolkten, waren teruggekeerd. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Kon het wel anders, of de ligchaamstoestand van de herstellenden, ook zelfs van hen die van ziekten bevrijd bleven, moest onder dit alles lijden en zelfs hunne nakomelingschap treffen? Het door slecht voedsel uitgeputte ligchaam leed aan de meest verschillende zenuwziekten; de uitgestane vrees en angst stoorde menigeen in zijne geestvermogens en was oorzaak, dat op de nakomelingschap eene erfelijke ziekelijkheid overging, welke zich later zoowel in gebrekkigen ligchaamsbouw als in verstandelijken aanleg openbaarde. Wat al kwalen en ellenden zijn het gevolg eener slechte voeding, zoo verderfelijk voor volk en staat! De meeste revoluties worden voorafgegaan door misgewas en opvolgende duurte der levensmiddelen, evenzeer als de meeste algemeen heerschende ziekten, van de pest in de dagen van Thucydides te Athene af tot op de typhus epidemie in den Krimoorlog, er door ontstaan zijn. Wat al misdaden zijn er uit voortgevloeid! Waarlijk, slechte voeding is een kanker der maatschappij, die aan hare zedelijke verbetering knaagt, den mensch verlaagt tot het dier, en een 50 tal jaren geleden aan den Engelschen geestelijke Malthus, in zijn staathuishoudkundig stelsel, dit verschrikkelijk woord deed uitspreken: ‘Het is te vergeefs, dat gij met al uwe instellingen het lot der armen wilt verzachten. Wat gij ook doen moogt, altijd zal de bevolking aangroeijen in geometrische, de middelen van bestaan in arithmetische reeks. Wat men dus ook verandere in wetten of regeringsvorm, waar 32 moeten leven van de middelen van bestaan van 10, daar sterven 22. Voor hen is geene plaats aan het groote gastmaal des levens.’ Hoe waar de conclusie ook zij, de stelling is gelukkig valsch; want de productie der voedingsmiddelen is onbegrensd, omdat in de natuur niets verloren gaat, maar alles, na verbruik en omzetting, telkens op nieuw te voorschijn treedt; daarenboven bestaat deze geometrische reeks geenszins, en is het getal zelf, voor een groot deel, afhankelijk van de middelen van bestaan. Nogtans blijft het eene vraag, voor den philanthroop en den oeconomist, ja voor een ieder wien het belang der maatschappij ter harte gaat, hoe te voorzien in de behoefte aan voedsel, hoe dat voedsel te vermeerderen en te verbeteren. Zoolang hieraan niet krachtdadig gearbeid wordt, zal alle vermeerdering van kennis en verbetering van opvoeding het aantal der misdaden niet doen afnemen, want waar de honger spreekt, dáár zwijgt het | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
verstand en het instinct tot zelfbehoud verkrijgt den boventoon. Niet alleen vermeerdering, maar ook verbetering van voedsel is dringend noodig; immers een uitsluitend plantaardig voedsel is voor den mensch op den duur onvoldoende; wel kan het zijn leven onderhouden, maar dit niet krachtvol en bezield met energie ontwikkelen. Zal hij niet zijn een gedeelte van datgene wat hij worden kan en waartoe hij aanleg heeft, dan moet zijn voedsel in overeenstemming zijn met zijn' ligchaamsbouw, en voor een deel uit vleesch bestaan. Dit maakt hem beter geschikt voor den arbeid, en noodzaakt hem niet om een deel zijner krachten te verbruiken, ten einde een voedsel tot voedingsstof te bewerken, hetwelk de dieren even goed, zoo niet beter verrigten. Want iedere verrigting van ons ligchaam, iedere spier welke wij bewegen, iedere ademtogt, zij verbruiken stoffen; en daar elk stofverbruik beantwoordt aan eene zekere krachtsuiting, zoo moet die zoo doelmatig mogelijk aangewend worden. Waarom zal de mensch zich dan leenen, om voor een deel onnoodig een spijsverteringswerktuig te zijn, daar hem een' beter en nuttiger werkkring wacht! Het gebruik van meer vleeschvoedsel zal vooral aan de arbeidende klasse meer energie geven om in hun onderhoud te voorzien; het zal hun' ligchaamskracht vermeerderen, hen minder vatbaar maken voor ziekten, en spoediger de bij den arbeid verloren krachten herstellen. Het zal hen minder blootstellen aan dat gevoel van malaise, zouden wij wel willen zeggen, of om ons duidelijker uit te drukken, aan dat gevoel van uitputting der spierkracht, die overgevoeligheid der zenuwen, die slechte bloedsmenging met al hare gevolgen, welke hen zoo dikwijls dringt tot het gebruik van eenigen prikkel, zoo als de sterke drank, een gebruik hetwelk, helaas! zoo spoedig in misbruik ontaardt, en waarvan de nakomelingen nog de gevolgen ondervinden in hun' waanzin, stompzinnigheid of in andere kwalen. Hoe gunstig een grooter vleeschverbruik werkt, zien wij aan het Engelsche volk, dat sedert het meer vleesch, thee, koffij enz. ter zijner beschikking heeft, veel minder sterken drank verbruikt. Immers, hoewel de bevolking nu 27 millioen be draagt, is het gebruik van sterken drank er tegenwoordig nog kleiner dan vroeger bij eene bevolking van 10 millioen. En die betere voeding werkt zelfs gunstiger dan eenige zedelijke wet, | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
want in Ierland en Schotland zag men in 1854, na de invoering eener strenger zondagsviering, dat het gebruik van alcoholica wel 8.591 gallons meer dan in 1853 bedragen had. Wien gezond bloed door de aderen stroomt en wie een krachtig en ligt verteerbaar voedsel ter zijner beschikking heeft, behoeft geene kunstmatige prikkels; maar hem, wiens ligchaam traag is in zijne bewegingen, omdat het soms eene groote hoeveelheid voedsel van slechte kwaliteit moet verteren, hem mogen wij niet te sterk veroordeelen wanneer hij soms grijpt naar eenigen prikkel om zich zijn toestand dragelijker te maken. Hoe die kwaliteit bij kwantiteit verschillen kan, zien wij b.v. aan den arbeider in Ierland, die gemiddeld dagelijks 13 pond aardappelen en 1½ kan melk gebruikt, waarin nog naauwelijks meer dan de helft der voedende stof bevat is die de Engelsche arbeider geniet in zijne driemaal kleinere hoeveelheid vleesch en brood. In Engeland wordt dagelijks, volgens Oesterlen, per hoofd 600 à 800 Ned. looden vleesch gebruikt, in Duitschland 300 à 400, in Frankrijk niet meer dan 200 à 300, terwijl het vleeschverbruik in ons land dit laatste niet overtreft. De gemiddelde levensduur in Engeland is meer dan 40 jaren; in Duitschland, Frankrijk en ons land naauwelijks meer dan 30 jaren. De Balzac laat zijn Médécin de campagne zeggen: ‘Pour moi les progrès intellectuels étaient tout entier dans les progrès sanitaires. Un boucher annonce dans un pays autant d'intelligence que de richesse. Qui travaille mange, qui mange pense.’ Wanneer dus blijkt, dat de voeding zooveel op den mensch vermag en op volk en staat zulk een magtigen invloed heeft, dan verdient zij wel in hooge mate de belangstelling van ieder weldenkende. En vraagt men nu, hoe dit vleeschvoedsel te verkrijgen? Ons land levert het ruimschoots op. Aan slagtvee en visch worden jaarlijks millioenen ponden naar het buitenland gevoerd en daarmede, voor een deel, de kracht die wij behoeven; dien uitvoer te beletten, zou eene dwaasheid zijn, want deze levert voordeelen op, die weder besteed kunnen worden tot den aankoop van vleesch; maar de productie van slagtvee te vermeerderen, ziedaar de vraag; die uitvoeren zoo mogelijk te verdubbelen, waardoor ook de voordeelen er van voor iederen stand misschien verdubbeld worden en een ieder in staat ge- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
steld wordt om denzelfden prijs er voor te besteden die nu de vreemdeling betaalt, waardoor het voor een deel in ons land zou blijven, dat kan de weg zijn, om dit krachtig voedsel tot een volksvoedsel te maken. En dit behoort tot het doel en het gebied der veeartsenijkundige wetenschap, waarvan veeteelt en leefregelkunde bestanddeelen zijn, twee hoofdvoorwaarden dus om dit doel te bereiken. Ook het belang der geneeskunde van den mensch dringt er ons toe om de veeartsenijkunde te beoefenen. Hoe de eerste zamenhangt met ons staats- en volksbelang, acht ik onnoodig en minder gepast hier aan te toonen; waar zij het evenwel als hare hoogste roeping beschouwt ook daarnaar te streven, moet iedere ondersteuning in deze hare poging, aangemerkt worden als evenzeer regtstreeks het voorgestelde doel te bevorderen. Het voordeel alzoo, dat de veeartsenijkunde aan de geneeskunde verschaft, mag als eene bijdrage hiertoe worden aangemerkt. De geschiedenis der geneeskunde is daar om te getuigen, wat anatomie, physiologie, materia medica enz., aan de veeartsenijkunde verschuldigd zijn. Eeuwen lang berustte de kennis der eerste bijna geheel op de ontleedkunde der dieren. Bestaande vooroordeelen en godsdienstige begrippen belemmerden het onderzoek van het menschelijk ligchaam; naauwelijks vermogt een enkel onderzoeker zich op geheimzinnige wijze hieraan te onttrekken. En voor de beide andere grondslagen der geneeskunde kunnen tal van proefnemingen bewijzen, welk nut zij aan deze verschafte. Dagelijks nog biedt zij der geneeskunde hare onderzoekingen aan, om het bruikbare voor den mensch daaraan te ontleenen, en onbegrensd kan haar invloed zijn, zoo de studie der veeartsenijkunde daarheen wordt geleid. Dit was ook het doel van velen, die in de 18e eeuw deze wetenschap, helaas, gebruikten ter exploitering van hunne theorie of van hun systeem; zooals de Homoöpathie, Hydrotheraphie, het Browniaansche enz., waardoor zij evenwel veel voordeel derven moest. Eerst in deze eeuw, zoo rijk in waarnemingen en ontdekkingen voor de geneeskundige wetenschappen, heeft men van haar, bij eene grondiger beoefening der vergelijkende anatomie en physiologie, bij het getrouw waarnemen der ziekten van menschen en dieren, hun wederkeerig besmettend vermogen en de gelijkaardigheid der onder beiden algemeen heerschende ziekten, reeds groote voordeelen verkregen en mag men nog grootere verwachten. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Even als de geneeskunde vooralsnog altijd grootendeels eene ervarings-wetenschap is, zoo moet die ervaring, zal ze eenmaal tot wetenschap kunnen verheven worden, ons zoo veel mogelijk ten dienste staan door proefnemingen onder allerlei omstandigheden te herhalen. Als ernstig medicus, mogen wij daarvoor onze patienten niet gebruiken, doch proeven op dieren kunnen ons hierin behulpzaam zijn; en terwijl de physiologie, beoefend op enkele onzer kleinere huisdieren, reeds zoo veel geleerd heeft, zoo moge de werking der geneesmiddelen op grootere dieren die meer met ons onder gelijke omstandigheden verkeeren en ook ons voedsel gebruiken, daartoe ruimer onderzocht worden; dit zal ons leiden tot verkrijging eener meer wetenschappelijke geneeswijze, welke nog voor zooveel uitbreiding vatbaar is. Dan zullen, zoo wij hopen, over meer of minder jaren die dwaze opgaven in onze handboeken der Materia medica ontbreken, waarbij wij onwillekeurig denken aan eene advertentie van Holloway; en dan zal de drieste empirie met hare beoefenaars verdwijnen, die, niettegenstaande zij soms een air van gewigt aannemen, ons toch herinneren aan een charlatan, of den médécin malgré lui van Molière. Bovenal zal zij voor de geneeskunde van dienst kunnen zijn, niet alleen door aan te toonen welke ziekten van de dieren op den mensch overgaan, maar tevens welke geneeswijze bij de dieren in die ziekten de beste is; hoe onder sommige ziektetoestanden de producten, welke den mensch tot voedsel verstrekken, gewijzigd worden, ten nadeele van deze, en hoe de invloed daarvan te voorkomen en te onderkennen is. Voorts kan de beoefening der gezondheidsleer bij de dieren ook menigen wenk ten nutte van den mensch geven. Op hen kunnen wij de uitwerking van vele schadelijke invloeden praktisch aantoonen, en dergelijke feiten spreken soms luider dan de grondigste redeneringen. Zij kan bijdragen tot de waardering onzer gezondheidssleer, welke nog zoo veelvuldig wordt verwaarloosd, en die een hefboom moet zijn onzer geneeskunde, waarvan onze dichter Hofdijk zong: Niet daar en nut de wetenschap,
Waar 't hoofd heur kreits omsluit;
Ze moet door hart en ziele heen,
En in het leven uit.
En bouwen moet ze aan menschen heil....
| |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Waarlijk, een ruim veld ter bearbeiding, dat hier dan weder regtstreeks in ons volksbelang ingrijpt. Na zoovele momenten, die ons dringen tot de beoefening der veeartsenijkunde, zullen wij een blik slaan op de hoogte waarop zij tegenwoordig ten onzent staat en hoe zij gewaardeerd wordt. Zoo als wij zagen, was de veeartsenijschool in 1821 geopend en werd zij geheel bekostigd uit het fonds voor den landbouw. Dit fonds was tot stand gekomen, doordat ieder veehonder voor eene koe 10 cts., voor een paard 5 cts. betaalde, om daaruit later, bij eene onder zijn vee heerschende ziekte, schadeloos te worden gesteld. Binnen eenige jaren was een kapitaal van vier millioen gulden voorhanden. Men achtte het voldoende ter voorziening in de behoefte; men hief de bijdrage voor het fonds van den landbouw, welke als belasting geheven werd, op, maar moest in 1840 weder tot de heffing overgaan, omdat het kapitaal toen reeds door uitbetaling van schadevergoeding enz. te veel verminderd was. Dit was trouwens wel vooruit te zien; eerst werd alleen vergoeding gegeven voor het op hooger last gedood, later ook voor gestorven ziek vee; daardoor bevorderde men de verbreiding der verderfelijke longziekte, want de uitgangspunten der besmetting werden nu niet spoedig gezuiverd en men bevorderde zoo doende de vernietiging van het geheele fonds. Toen men nu buiten staat was om den veehouder eene voldoende restitutie te geven, en die slechts enkele guldens bedroeg, of ongeveer de waarde van de huid van zijn gestorven vee, waarover men hem geene vrije beschikking liet, maar deze, na onbruikbaar te zijn gemaakt, in eene kuil liet begraven, ontstond er natuurlijk een algemeen misnoegen, en het innen der belasting was bijna niet meer mogelijk, zoodat men in 1845 hiermede moest ophouden en het geheele fonds, ruim tien jaren geleden, geheel uitgeput was. Dit bragt het bestaan der veeartsenijschool in gevaar; op het budget was zij nimmer voorgekomen en men meende, dat haar voordeel niet kon opwegen tegen de kosten die hare instandhouding eischte. In het jaar 1851 gaf men bij de begrooting der staatsuitgaven, onder Bijlagen, vel 517, een staat, aanwijzende de kosten van 's Rijks veeartsenijschool van hare oprigting af tot 1850; hieruit bleek, dat zij, na aftrek harer baten, gemiddeld ƒ 38,000 's jaars gekost had. Men vond dit te veel en achtte de beteekenis der school zeer gering; sommigen meenden haar te kunnen vereenigen met eene landbouwschool, anderen rekenden | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
haar zelfs overbodig. Doch het is hier de plaats niet daarover uit te weiden; genoeg zij het, dat een krachtig gesproken woord van den Hoogleeraar Mulder velen gelukkig de oogen opende, en dat zij - misschien daardoor - behouden bleef en op het budget gebragt werd, met eene uitgave van ƒ 30,000. Eene reorganisatie werd vervolgens noodig geacht en tot stand gebragt. De kweekelingen die er hunne opleiding ontvingen, waren drieërlei:
Van de eersten werd geëischt, dat zij inboorlingen waren van het Rijk, 16 à 22 jaren oud, van onbesproken zedelijk gedrag en grondig ervaren in het lezen, schrijven en rekenen. De tweeden werden gekozen in de Provinciën, bij vergelijkend examen, en de laatsten benoemd van wege het Departement van Oorlog. Bij mededinging waren zij aan een vergelijkend examen onderworpen. Na hun volbragten studietijd werden de beide eersten, naar gelang van bekwaamheden, bevorderd tot Rijksveeartsen der 1e of 2e klasse, met ƒ 500 of ƒ 400 tractement, gedurende de vijf eerste jaren uit het fonds voor den landbouw, om hun te gemoet te komen in hunne vestiging, daar men te regt oordeelde, dat de landbouwer niet zoo spoedig overtuigd zou zijn van de waarde van een wetenschappelijk gevormd veearts, tegenover den kwakzalver, die hem steeds ten dienste stond. Later werd dit tractement nog vermeerderd met eene jaarlijksche toelage van ƒ 200 of ƒ 160, gedurende drie jaren, na het verstrijken der eerste vijf jaren. Aan de school waren verbonden een anatomisch en physiologisch kabinet, later ook in het buitenland met roem bekend, een scheikundig laboratorium benevens apotheek, een anatomisch theater, eene belangrijke pathologische verzameling, een plantentuin, bibliotheek, stallen voor gezonde en zieke dieren, en bij al deze hulpmiddelen wetenschappelijke mannen, die ook meerendeels aan de Universiteit doceerden. Aan het hoofd stond als Directeur de Hoogleeraar Numan, de grondlegger onzer veeartsenijkunde, die geheel zijn leven en zijne kennis aan de ont- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
wikkeling dezer wetenschap wijdde en aan wiens nagedachtenis de herinnering zich paart van zeer veel, wat Nederland op het gebied der veeartsenijkunde leverde. Men mogt dus het getuigenis van een buitenlander, die onze school onder de schoonste, en voor wetenschappelijke vorming doelmatigst ingerigte noemde, juist achten. In Julij 1826 verlieten de eerste 13 kweekelingen deze school en verspreidden zich over ons land. Weldra vermeerderde het getal van hen die er hunne opleiding wenschten te ontvangen, uitgelokt door de voordeelige vooruitzigten, zoodat zij in 1841 reeds 49 kweekelingen telde, terwijl zij voor 50 was ingerigt. Met de reorganisatie in 1850, had de benoeming van een ander onderwijzend personeel plaats, bestaande uit leeraren, die vroeger aan de veeartsenijschool hunne opleiding ontvangen hadden, en aan wie een Phil. Dr. was toegevoegd, als leeraar in de voorbereidende studiën. Later werden, door de opheffing van het fonds van den landbouw, geene tractementen aan de Rijksveeartsen meer toegestaan en, bij de toen dus ongunstiger vooruitzigten, was het getal der kweekelingen dan ook spoedig gedaald, zoodat er op 1 Sept. 1858 slechts 7, op 1 Sept. 1859 maar 14 waren, van welke 7 van 1858 reeds 4 bij het leger geplaatst zijn en de overige hiernaar adspireren. Op 1 Sept. 1860 was weder het getal der kweekelingen geklommen tot 22, door de op nieuw voordeeliger gestelde voorwaarden, daar de opleiding, welke in den aanvang ƒ 400 per jaar bedroeg, met inbegrip der kosten van voeding en verpleging, later ƒ 350 en nu sedert 1859 slechts ƒ 200 beloopt, terwijl van hen, die alleen het onderwijs bijwonen, in plaats van gelijk vroeger ƒ 100, nu slechts ƒ 50 gevorderd wordt; deze bepaling geldt echter alleen voor hen, die in de eerste 4 jaren als kweekeling worden opgenomen. Het doel hiervan is, om op deze wijze het getal veeartsen te vermeerderen. Deze bepaling mag in zeker opzigt gunstig geacht worden, daar men anders te vreezen had dat, bij de bestendiging van den tegenwoordigen toestand, het getal der veeartsen niet alleen blijken zou ontoereikend te zijn, zoo als zulks werkelijk nu en dan plaats heeft, maar dat zij weldra bijna geheel ontbreken zouden. In 1850 telde ons land nog 210 aan de veeartsenijschool wetenschappelijk gevormde veeartsen, en in Januarij 1861 nog maar 109, van welke nog een 25tal de veeartsenijkunde | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
als bijzaak uitoefenen en slechts 30, zonder eenige toelage van gemeenten of provinciën, in de uitoefening van hun vak een bestaan vinden. Velen vereenigden het met eenige andere betrekking of met een ander beroep, daar het onvoldoende was om in hun onderhoud te voorzien; anderen verlieten het, als te vernederend voor hun gevoel om eene dusdanige betrekking te bekleeden. De vooruitzigten moesten dan al zeer ongunstig zijn, dat er zoo weinige jongelingen werden aangetroffen die deze wetenschap wilden beoefenen, en zij, die er zich eenmaal aan wijdden, haar verlieten, of als bijzaak behandelden. En dat bij eene wetenschap, welker belang voor volk en staat op hoogen prijs moet gesteld worden. Een onderzoek naar hare waardering zal ons in staat stellen de reden hiervan te begrijpen. Nederland rigtte in 1821 eene wetenschappelijke inrigting voor de beoefening der veeartsenijkunde op en mogt er weldra de gunstige verwachtingen van koesteren, maar het vergat, om die wetenschap en hare beoefenaars in de Maatschappij voldoende te plaatsen en te erkennen. Het liet ieder vrij, zich voor enkele stuivers dezelfde regten te verschaffen, als zij bezaten die deze na een vierjarigen studietijd, de meesten met opoffering van geld en allen van den besten tijd huns levens, verkregen hadden, door welke onbillijkheid nu reeds meer dan 700 patentveeartsen op het vooroordeel en bijgeloof der landlieden speculeren, die doorgaans meer vertrouwen schenken aan zoogenaamde geheimen en wondergenezingen, dan aan eene wetenschappelijke vorming. Nederland nam den schijn aan, alsof het kennis en wetenschap op prijs stelde, door hen, ofschoon onvoldoende, geldelijk te ondersteunen, maar het liet aan domheid en bijgeloof den vrijen teugel. Nederland verzuimde maatregelen te nemen om te zorgen, dat bevoegde personen hunne regten verkregen en om te waken voor den gezondheidstoestand zijner burgers en voor hunne welvaart. Niet willende letten op de wijze lessen uit den vreemde, waar de veeartsenijkunde en hare uitoefening wettelijk geregeld waren, ook zelfs nog niet, toen een tiental jaren geleden onze Belgische naburen, wier eerste veeartsen aan onze inrigting hunne opleiding ontvingen, ons hierin een voorbeeld gaven, bleef het doof voor het tal van rekwesten en protesten tegen eene dusdanige handelwijze. | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
En toch gaat Nederland voort jaarlijks ruim ƒ30,000 uit te geven voor eene inrigting, waar eene wetenschap beoefend wordt welke het aan verval prijs geeft en welker beoefenaars het aan minachting blootstelt, ja welke het later zelfs ignoreert als Rijksveeartsen, niettegenstaande zij als zoodanig zijn erkend, en het bewijs daarvan op perkament aan hen heeft uitgereikt. Eene nieuwe poging is beproefd, om door voordeeliger voorwaarden jongelieden te trekken tot de beoefening der veeartsenijkunde. Zal het weder zijn, om ook hen, gelijk reeds zoo velen, ongelukkig te maken en hen aan minachting en miskenning prijs te geven! Zie, dit geschiedt nog in de tweede helft der negentiende eeuw, dat zooveel geld nutteloos wordt uitgegeven; dat geen beter toezigt van staatswege over den algemeenen gezondheidstoestand gehouden wordt en kennis en wetenschap vertreden worden. Of is het wel iets anders, wanneer het een ieder vrijgelaten wordt voor eenige stuivers een patent van veearts te nemen, of zelfs zonder dit, zich als wonderdoctor voor menschen en dieren voor te doen; wanneer men ongestoord dergelijke practijken toelaat en de eersten zelfs erkent als bevoegde personen. De anarchie in de geneeskunde is verfoeijelijk; de tuinman en de smid, zij concurreren met Holloway en een zoogenaamden zwarten docter, en zij speculeren op de ligtgeloovigheid der menschen, terwijl de laauwheid en traagheid van de tijdgenooten, die er voor waken moesten, het hen schouderophalend doet aanstaren, omdat zij niet begrijpen dat het geld voor wetenschappelijke ontwikkeling verspild wordt, wanneer men die niet op prijs stelt. Leven en gezondheid, zedelijkheid en regt, dat alles wordt prijs gegeven aan den vernietigenden invloed van domheid en bijgeloof. De meest geachte en bevoegde mannen in ons land hebben sedert 30 jaren geklaagd over den toestand onzer geneeskundige wetgeving en aangedrongen op hare verbetering, en nog staan zij daar hopeloos, doch niet moedeloos, dat eenmaal eene betere toekomst dagen zal. En voor de uitoefening der veeartsenijkunde! Wat al rekwesten en protesten; nogtans blijft het ook daar bij het oude. Hoe die trage massa in beweging te stellen, om de drieste empirie te beteugelen; hoe ieder Nederlander in de overtuiging te doen deelen, dat zijn eigen belang er mede gemoeid is? Wij weten wel, dat wetten alléén dit niet kunnen; zij zullen de geestelijke natuur van den mensch, zoo geneigd tot vooroor- | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
deel en bijgeloof, niet veranderen; doch zoo geene wetten ons ondersteunen, daar waar het de handhaving van verkregen regten ten koste van studie en tijd geldt, dan is ook ons pogen om die natuur van den mensch ooit te verbeteren ijdel; dan zal het egoïsme van den charlatan magtiger zijn dan de edele zelfopoffering van den man van karakter, en al onze beschaving, al onze wetenschap is verloren en zinkt in het niet terug. Dat ieder, die aan kennis en wetenschap eenig waarde toekent, zich toch beijvere dit te erkennen, dan worden de tragen welligt in beweging gebragt en de dwalenden overtuigd, dan zal ook Nederland eindelijk wetten verkrijgen voor genees- en veeartsenijkunde, welke reeds sedert jaren in andere landen bestaan. De veeartsenijkunde, waarmede wij ons hier bezig houden, heeft ze niet minder noodig; zoolang er geen toezigt bestaat op besmettelijke veeziekten en op het slagtvee, door den mensch als voedsel gebruikt, zoolang blijft eene wetgeving voor de geneeskunde onvolkomen. Te vergeefs werd in 1851 nog een ontwerp van wet tot regeling der policie ten aanzien van besmettelijke veeziekten ingediend, hetwelk toen niet doorging, omdat men van geene beperking van zijn eigendom wilde weten, ofschoon de artikelen 459-460-461 van het Fransche Strafwetboek, zoomede een Arrête van 27 Messidor Ve jaar, in 1796 bij het heerschen der veepest, in eenige Fransche departementen genomen en in de Hollandsche ingevoerd, daartoe gereedelijk aanleiding gaven. De overmatige gestrengheid der laatste deed ze in onbruik geraken en alleen het Code Pénal toepassen. Dan hoe is het met die toepassing sedert jaren gesteld! Men kent ze naauwelijks, en het belang van onzen veestapel, de gezondheid van den mensch, zijn geheel aan willekeur prijs gegeven. En zoo ziet men dan in Nederland, met zijn belangrijken veestapel, die de waarde van ruim 100 millioen gulden vertegenwoordigt, geen voldoend getal veeartsen meer om dezen te verzorgen, of bij het uitbreken eener verwoestende ziekte deze te helpen stuiten en vroeger geleden schade te voorkomen; ofschoon wij sedert 40 jaren eene wetenschappelijke inrigting bezitten, waar, zoo als bevoegde beoordeelaars verklaren, kundige mannen gevormd werden. Uren ver moet soms een veehouder naar hulp zoeken, die dan dikwijls te laat komt. Men erkent | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
het gevaarlijke van het gebruik van vleesch, afkomstig van dieren aan eene besmettelijke ziekte gestorven, en men zorgt niet voor het noodige personeel om daarvoor te waken. De Minister merkte dd. 5 Dec. 1860 op: ‘dat zoolang hieromtrent niets door de wet geregeld is, het aan de gemeentebesturen moet worden overgelaten, in dit opzigt voor de gezondheid der ingezetenen te waken,’ doch geeft in overweging, om, bij wijze van policiemaatregel, te bepalen, ‘dat geen stuk rundvee mag worden geslagt, dan nadat het vleesch door een deskundige voor gezond verklaard is.’ De deskundigen nu, zij die ook als zoodanig erkend worden, zijn te ver weg of in 't geheel niet te raadplegen; bijgevolg men ignoreert hen, 'tgeen het gemakkelijkst is, doch daardoor wordt soms des menschen leven en gezondheid prijs gegeven aan ongeoorloofd winstbejag. Enkele plaatsen maken hierop wel is waar eene gunstige uitzondering, doch in sommige Provinciën ziet men het tegendeel, zoo b.v. in Drenthe, Groningen, Friesland, waar in het geheel geene vleeschkeur bestaat. De tegenwoordige toestand der veeartsenijkunde en hare waardering ten onzent mag dus wel ellendig en ontmoedigend genoemd worden, vooral wanneer men dien, zij het ook al oppervlakkig, vergelijkt met dien in andere landen. Werd de veeartsenijschool hier te lande niet zonder moeite met eene uitgave van ƒ30,000 op het budget gebragt, terwijl er geene maatregelen genomen werden om deze som zoo productief mogelijk aan te wenden, of ter bevordering van dit doel te verhoogen, hoe geheel anders handelde men elders. De veeartsenijschool te Czarkow in Rusland kostte den staat, in 1856, 24,920 zilv. roeb. en die te Dorpat, welke eerlang waarschijnlijk tot eene Universiteit verheven zal worden, stellig niet minder. Spanje, Italië en Frankrijk onderhouden ieder hunne 4 veeartsenijscholen. Het budget voor deze 4 Fransche inrigtingen, bedroeg, in 1852, 754,200 frs. Aan de Zweedsche veeartsenijschool is de opleiding geheel kosteloos, terwijl sommige kweekelingen aldaar bovendien maandelijks nog eene geldelijke toelage genieten; hun getal bedroeg in 1859 nog 36. In 1858 heeft men te Kopenhagen de veeartsenijschool vereenigd met eene landbouwschool, welke vereeniging teregt algemeen wordt afgekeurd, omdat beider wetenschappelijke behoefte noch rigting dezelfde is; en het alles bebalve rijke Denemarken heeft | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
daarvoor, boven de vereischte jaarlijksche toelage, nog 200,000 Reichsbankthaler toegestaan. Het nieuw opgerigte hoofdgebouw is in het front versierd met voortreffelijk geschilderde fresco's van de eerste kunstenaars, voorstellingen van veeartsenij- en landhuishoudkundigen aard. Bovendien is de wetgeving in bijna alle beschaafde landen van Europa omtrent de veeartsenijkunde en hare uitoefening geregeld. Vraagt men toch, welk vertrouwen de veeartsenijkunde verdient, dan zouden wij het als beleedigend voor haar achten, wanneer wij hier in bijzonderheden wilden onderzoeken de mate van vertrouwen, waarop zij als wetenschap aanspraak maken mag; uit het medegedeelde zal dit naar wij hopen reeds gebleken zijn. Op ééne bedenking, dikwijls geuit, dat zij, door zich grootendeels bezig te houden met de genezing van zieke dieren, ook niet zooveel nut kan stichten, dewijl het dier zijn lijden niet door woorden kan te kennen geven, achten wij het voldoende ter wederlegging eenvoudig te wijzen op de geneeskundige behandeling van het kind in zijne eerste levensjaren, of op die van doofstommen en krankzinnigen. Bij de dieren kan men vaak de diagnose nog zuiverder stellen, voor zoo ver namelijk de ziekteverschijnselen bij hen niet opzettelijk of onwillekeurig voorgewend, overdreven of verwezenlijkt worden, hetgeen bij den mensch maar al te vaak het geval is. Zij zijn bovendien meer geschikt tot een physisch onderzoek. Voor een deel evenwel wordt de mate van vertrouwen, welke wij haar schenken, bepaald door hare beoefenaars en hun standpunt in de maatschappij. Begrijpen alle veeartsen den omvang hunner roeping en handelen zij dienovereenkomstig? Het gaat hiermede als bij iedere andere maatschappelijke betrekking; men vindt daaronder geschikten en ook enkelen, die in eene andere betrekking beter op hunne plaats zouden zijn, maar het tegenwoordig standpunt onzer veeartsenijkunde draagt daartoe veel bij. Mogen wij nu, naar aanleiding van het medegedeelde, vertrouwen stellen in de beantwoording der onlangs gestelde vragen? Het Departement van Binnenl. Zaken te Hannover maakt onder dagteekening van 21 Februarij j.l. bekend, dat het in te voeren vee moet begeleid zijn (onder meerder) ook van een door de bevoegde autoriteit te bekrachtigen attest van een veearts, inhoudende, dat het bedoelde vee, ten minste gedurende | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
de laatste zes maanden, gezond geweest is. Waar zijn de personen die dit volgens pligt en geweten getuigen zullen? De Zweedsche Regering wendde zich onlangs tot ons Gouvernement, met verzoek om ingelicht te worden nopens het voorkomen van de besmettelijke longziekte onder de runderen, en van eene besmettelijke ziekte onder de paarden in ons land, gedurende het jaar 1860, en het nieuwsblad waarin ik dit las vermeldt: ‘de Regering is bezig daarvoor de noodige bouwstoffen te verzamelen.’ Hoe, waar, van wie? Zal dit mogelijk zijn in de gegeven omstandigheden, bij het gering aantal der veeartsen, of zal het zijn: ‘Mundus vult decipi, decipiatur ergo?’ Wij mogen echter ook geenszins verwachten, dat Nederland eene veeartsenijschool zou bezitten, waar de wetenschap zoo uitgebreid ontwikkeld en beoefend wordt, als zulks maar mogelijk is. Na al het aangevoerde zal men ligt begrijpen, dat haar invloed tegenwoordig ten onzent niet als van groot gewigt kan beschouwd worden. Bij velen is zij naauwelijks bij naam bekend; bij nog meerderen bestaat omtrent haar vooroordeel. Haar invloed, waar zich die moest doen kennen, door het voorkomen en genezen van besmettelijke en andere ziekten, welke voor den mensch gevaarlijk zijn, en door het toezigt houden op de dieren die als voedsel voor den mensch gebruikt worden, bestaat, eene enkele plaats uitgezonderd, bijna in het geheel niet. Op het gebied van landhuishoudkunde en veeteelt merkt men bijna nog geen spoor van haar invloed, evenmin als op de geneeskunde van den mensch; wat de medische tijdschriften ons daarvan mededeelen, zien wij nog aan het buitenland ontleend. En dit alles moet worden uitgesproken omtrent eene wetenschap, welke zooveel vermag, indien zij goed en doelmatig wordt toegepast; welke zoo veelzijdig ons staats- en volksbelang kan bevorderlijk zijn. Had zij meer belangstelling ondervonden, dan waren er voorzeker reeds meerdere, niet minder gunstige gevolgen verkregen, zoo als de inenting van de runderpest en de longziekte hebben aangebragt; dan behoefde niet meermalen vermeld te worden, gelijk nog ten vorigen jare uit Noord-Braband geschiedde, dat enkele menschen als slagtoffers gevallen waren van het onvoorzigtig gebruik van vleesch, afkomstig van dieren aan eene besmettelijke ziekte gestorven. Men zou dan krachtdadiger kunnen optreden om te voorkomen, dat geen aas, | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
slechts voor roofvogels geschikt, den mensch nog tot voedsel verstrekt en daardoor zijne gezondheid soms ondermijnd wordt: dan behoefde geen Minister meer in overweging te nemen, om bij wijze van policiemaatregel het vleesch te laten keuren, doch hij kon dit als urgent voor den gezondsheidstoestand van het volk, naar aanleiding van bestaande wetten, gelasten. En hoe heilzaam zou de verbetering van het voedsel werken op de gezondheid en de welvaart des volks. Wil men dit doel bereiken, dan zijn er wetten noodig omtrent het voorkomen en bestrijden van besmettelijke ziekten onder onze huisdieren; toezigt op het slagtvee en op de uitoefening der veeartsenijkunde. Zonder deze kan men geen invloed noch vertrouwen van de veeartsenijkunde verwachten; want al wilde men, even als in andere landen, onbekrompen eene wetenschappelijke inrigting onderhouden, ja al wilde men zelfs de opleiding van veeartsen kosteloos doen plaats hebben, het zou alles niet baten, zoo lang in de wettelijke regeling niet voorzien is. Maar worden deze uitgevaardigd, dan moet men, ter wille der wetenschap en haar uitgebreid nut, wat minder bekrompen zijn omtrent de veeartsenijschool, en dáár niet meer, gelijk bij de vroegere reorganisatie, tot in het bespottelijke toe bezuinigen, maar het personeel daaraan werkzaam uitbreiden en ruimer bezoldigen; men kan dan ook hoogere eischen stellen. Bovendien zij aan den directeur van zulk eene belangrijke inrigting weder, als vroeger, een deel van het onderwijs opgedragen, opdat hij zich dagelijks op het gebied der wetenschap blijve bewegen, hare vorderingen en eischen gadesla en ter harte neme. Zoo hem dan de noodige ijver en geschiktheid niet ontbreken, dan zal hij ook bouwstoffen kunnen verzamelen en verwerken voor de wetenschap der geneeskunde, welke zoo ligtelijk worden voorbijgezien bij de speciale beoefening van eenig gedeelte der veeartsenijkundige wetenschap. Aan hem, als het hoofd eener dusdanige wetenschappelijke, maar ook bovenal praktische inrigting geplaatst, worde eenige invloed gegeven om de afzonderlijke studiën zoo doelmatig mogelijk tot een goed geheel te maken, of ze daarheen te leiden, dat hun onderling verband telkens worde aangegeven; opdat, hoe goed ieder gedeelte der wetenschap ook onderwezen of aangeleerd zij, het toch geene studie blijve, waaraan eene hoogere eenheid ontbreekt. Dit is een gebrek, dat doorgaans alle onderwijs aankleeft; | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
die eenheid, men moge haar misschien den weidschen titel van philosophie moeten toekennen, zij is nogtans noodig, zal de geneeskunde van mensch of dier iets meer zijn dan eene empirische en zal zij goede vruchten dragen. Zou misschien door de toepassing daarvan de veeartsenijschool te Kopenhagen, in de eerste helft dezer eeuw, haar' Europeschen naam verworven hebben, toen de zoowel in de veeartsenijkunde als in de wijsbegeerte beroemde Viborg aan haar hoofd stond? Van eigen ontwikkeling kan men niet verwachten dat die het geleerde coördonnere; immers menigeen die het grondigst voorbereidend onderwijs genoot, leed hierop schipbreuk; hoeveel te meer dan zij, voor wie de toegang tot de veeartsenijschool openstaat. Er wordt van hen slechts gevorderd de ouderdom van 16 à 24 jaren en kennis der
Waarlijk zeer sobere eischen. Waarom zijn die hier zoo veel minder, dan bij andere rijksinrigtingen, als Delft, Breda, Willemsoord of de kweekschool voor officieren van gezondheid te Utrecht? Zoo de vooruitzigten verbeterd zijn, zal het waarlijk niet aan adspiranten ontbreken, al vordert men ook meer; en zullen deze met vrucht studeren, dan mag men vooral in dezen tijd, nu overal de eischen van kennis zijn toegenomen, hier niet verminderen. Vroeger werd er nog op gewezen, dat het van het grootste belang was, dat de aankomende kweekelingen niet onbedreven waren in vreemde talen, vooral in de Fransche en Hoogduitsche en ook in andere voorbereidende wetenschappen, waaromtrent bij hun toelatings-examen een onderzoek werd bewerkstelligd. Aan de veeartsenijschool ontvingen zij trouwens ook nog onderwijs in deze talen en in het teekenen. Dit was waarlijk niet overbodig, want een veearts zonder kennis van de Fransche of Hoogduitsche taal, kan onmogelijk op de hoogte zijner wetenschap blijven, omdat de Hollandsche literatuur hierin niet voorziet. Bij hoogere eischen, kon het onderwijs nog meer uitgebreid en voor den toekomstigen veearts nuttiger worden. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
De vakken welke nu nog speciaal op andere veeartsenijscholen onderwezen worden, zou men ook hier kunnen behandelen, zoo als de landhuishoudkunde, welke te Weenen en te Dorpat; de physische aardrijksbeschrijving, welke aan de eerste; de keuring van vleesch, welke aan de tweede, op gezette tijden, worden onderwezen en op het programma van het aan onze veeartsenijschool te geven onderwijs niet voorkomen. Voorts zou er ruimer gelegenheid moeten verschaft worden tot praktische beoefening der veeteelt en tot proefnemingen op dieren. Hierdoor zou het getal van vier docenten zoo als nu, die zulk een aantal van de meest verschillende studievakken moeten doceren, met een twee- of drietal moeten vermeerderd worden; en dit zou toch voor zulk eene belangrijke inrigting, welke aan volk en staat zooveel voordeel kan aanbrengen, wel geen onoverkomelijk bezwaar zijn. Enkele studievakken toch zouden door den Directeur kunnen gedoceerd worden, wiens betrekking bij de reorganisatie gedaald is tot eene administrative en alzoo niet zeer geschikt om, als eene wetenschap van cijfers, de hoofdfunctie eener dusdanige wetenschappelijke inrigting te vertegenwoordigen. Dan zou men met grond van de veeartsenijkundige wetenschap heil voor ons land mogen verwachten. Wilde men den ijver der veeartsen nog aanvuren, men moest hen dan opnemen, waarin Spanje ons voorgaat, in eene vereeniging die voor de gezondheid der burgers waakt, als leden van een gezondheidsraad, bij ons naauwelijks iets meer dan bij naam bekend; verder moest men eenheid brengen in hunnen zoo verscheiden werkkring, zoo als in Denemarken door eene veterinair Sanitäts Rath geschiedt, bestaande uit leeraren en veeartsen, die in verbinding staat met alle veeartsen, hen ondersteunt of aanmaant in hunne wetenschappelijke of andere bemoeijingen, en welke raad van staatswege eene toelage geniet. Verder kon men voor hen eene trapswijze bevordering invoeren, zooals reeds eenigermate in Zeeland het geval is, met genot van meer of minder tractement, naar gelang hunner werkzaamheden, en men moest zorgen dat voor alles wat de veeartsenijkunde betrof, een speciaal persoon was aangewezen ter behartiging der daaraan verbonden eigenaardige belangen en eischen, gelijk dit nu het geval is voor de militair vétérinaire dienst. Men zou dan een personeel verkrijgen, verspreid over geheel ons land, dat aan de geneeskun- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
dige wetenschappen en aan het welzijn van volk en staat belangrijke diensten kon bewijzen. Mogt ik in mijne beschouwing dwalen, ik geef die gaarne voor betere. Alleen ruil ik deze mijne innige overtuiging voor geene andere: dat het dringend noodig is om zoo spoedig mogelijk eene wettelijke regeling en eene doelmatiger inrigting en verbetering van het gebrekkige in te voeren. Maar dat alles vordert al weder uitgaven, meent men alligt, en ziedaar een bezwaar dat menig welgezinde er onverschillig voor maakt; doch men oordeele noch veroordeele te spoedig. Nu wordt jaarlijks ruim ƒ 30,000, bijna nutteloos, uitgegeven en toch durft men dit niet na te laten, omdat men ten minste den schijn nog wil bewaren, dat men kunsten en wetenschappen bevordert; die schijn levert evenwel geen voordeel op. Verdubbelt men evenwel die uitgaven, en gaat daarmede gepaard eene goede inrigting van het geheel, dan brengt misschien alleen de belasting op het geslagt (zoo men deze dan helaas nog niet missen kan) die meerdere uitgaven alligt spoedig dubbel in de schatkist terug. In 1860 leverde deze belasting ƒ 1,448,225.60 op, en wanneer slechts 2 pCt. van het slagtvee voor ondergang behoed en in consumtie gebragt wordt, dan lijdt de schatkist geene schade. Vergelijken wij hierbij de voordeelen van de inenting als voorbehoedmiddel tegen de longziekteGa naar voetnoot1, welke nu weder door te weinig zorg daarvoor allengs verloren gaan, of wel, letten wij op de vele klagten der veeartsen, hoe deze meermalen toonden, dat door onbevoegden schade aan onzen veestapel werd toegebragt, dan is die verwachting waarlijk niet te overdreven. Voor de spoorwegen is meer dan 100 millioen gulden toegestaan, en het transport van levend vee en zuivel, zal voor een deel hunne inkomsten bepalen; de toegenomen grooter productie van beiden zal die inkomsten vermeerderen, en men verhoogt daardoor tevens de kans van welslagen dezer hagehelijke onderneming. Dan waartoe hier cijfers te behandelen, waar nog zooveel voordeel overblijft dat niet te berekenen is. En hoe door cijfers hier uit te drukken, welken magtigen zedelijken en weten- | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
schappelijken invloed de betere vleeschproductie op de welvaart en het heil van volk en staat onvermijdelijk hebben zal? Ten slotte willen wij nog dezen wensch uiten. Mogt ieder staatsburger meer en meer zijn waar belang leeren inzien, dat hij, met al zijne personele vrijheid en zelfstandigheid, toch niet vermag om alles wat nuttig en noodig is zelf tot stand te brengen, maar dat hiervoor dikwijls bepaalde personen noodig zijn. Is hij hiervan overtuigd, welnu, hij haaste zich dan, om het goede niet ongebruikt te laten, maar ondersteune het krachtig. Mogt men in mijne overtuiging deelen, dan zou de bestaande onverschilligheid voor de veeartsenijkunde veranderen in eene zucht tot handelen, en Nederland, ten minste hieromtrent, niet langer door tijdgenoot en nakomeling veroordeeld worden.
Dr. C.G. von Reeken. |
|