De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Fransche furie.Het jaar 1583 begon onder de gunstigste vooruitzigten: men dacht zich eenigermate te kunnen herstellen van de doorgestane rampen, en meende dat met de nieuw aangekomen hulptroepen en de onlangs gemaakte veroveringen het einde nu daar zou zijn van al het ondervonden leed. Meer dan ooit steunde men op den hertog van AnjouGa naar voetnoot1, en al mogten er sommigen in den lande gevonden worden, die hem met een wantrouwend oog gadesloegen, toch waren de meesten van gevoelen, dat hij de opregte ‘beschermer der vrijheid en der religie’ zijn en blijven zou. Reeds den geheelen zomer had men uitgezien naar de hulphenden, welke hij beloofd had in Frankrijk aan te zullen werven: zij daagden eindelijk in November op en rukten ten getale van ongeveer 8000 man, onder het opperbevel van den maarschalk Biron, Vlaanderen binnenGa naar voetnoot2. Den 2den December gaf de hertog | |
[pagina 2]
| |
daar in persoon kennis in de vergadering der Staten-Generaal, die sedert den 8sten September hunne zittingen weder te Antwerpen hielden, na met Anjou uit Gent teruggekeerd te zijn. Het krijgsgeluk was den Nederlanders eveneens gunstig geweest. Hohenlohe toch en graaf Willem Lodewijk hadden Verdugo met zijne Spaansche benden den 21sten September gedwongen het beleg van Lochem op te breken, en weinige dagen daarna de huizen Keppel en Batenburg en de stad Hasselt op den vijand veroverd, waardoor men het geheele graafschap Zutfen en een deel van het Oversticht van Spanjaarden zuiverdeGa naar voetnoot1. Wel is waar had Parma, Cambresis en Ninove veroverd, doch dit was eerder een teeken zijner onmagt, daar hij wegens ziekte en sterfte genoodzaakt was geweest zijne kwartieren bij Brussel op te breken en zich meer naar het Zuiden te begeven, waar hij dus andere steden moest zoeken te veroveren, om zijn leger eene wijkplaats te verschaffenGa naar voetnoot2. Hij had niet minder dan 800 man verloren. De zaken in Keulen, waar de Spaanschgezinde bisschop, Ernst van Beijeren, dit jaar op den zetel verheven was, gingen ook beter dan men zulks verwacht had; de koophandel werd daar niet meer belet en zelfs koesterde men de hoop, dat de Protestanten daar weldra weder geduld zouden wordenGa naar voetnoot3. En wat de geldmiddelen van den Staat aangingen, deze schenen niet slecht te staan; iedere aanvrage toch, welke Anjou deed om meerdere middelen, werd zoo niet onmiddellijk toegestaan, dan toch aangehouden, waarbij het vrij waarschijnlijk was, dat de gevraagde sommen vroeger of later zouden worden uitbetaald. Nog kort voor het einde des jaars had hij tweemaal | |
[pagina 3]
| |
zulk een verzoek in de Staten gedaan, waarvan het eerste vier dagen na de aanvrage was toegestaan, en het tweede nog hangende was toen hij den dwazen stap deed, die hem de heerschappij over de Nederlanden kostteGa naar voetnoot1. De handel en welvaart der burgers waren met dit alles wederom toegenomen: wetenschap, kunst en nijverheid begonnen zich eenigermate te ontwikkelen, en de jonge Staat ging met gerustheid en vertrouwen eene toekomst te gemoet, welke men zich als helder en schoon voorstelde; is het dus wonder, dat wij bij den aanvang zeiden, dat het jaar 1583 onder de gunstigste vooruitzigten aanving? En deze hoop verzwakte niet toen eene gelukkige gebeurtenis reeds den 7den Januarij algemeene vreugde verwekte: Anjou namelijk had Bonnivet met eenige benden naar Noord-Braband gezonden om Eindhoven in te nemen; dat gelukte hem op bovengenoemden dag door toedoen van een soldaat, Heintje Schermer, die de stad kende en het eerst de wallen beklom; zich hier niet mede tevreden stellende, veroverde Bonnivet nog Helmond, Horst en eenige andere plaatsjes, waardoor Breda en 's Hertogenbosch zeer in het naauw werden gebragt, vooral daar laatstgenoemde stad geene bezetting van eenig belang hadGa naar voetnoot2. Dit feit had echter nog belangrijker gevolgen, daar het graaf Karel | |
[pagina 4]
| |
van Mansfeldt en andere Spaansche bevelhebbers dwong om de nabijheid van 's Hertogenbosch te verlaten, en het bezit der Kempen en der Meyerij op te geven, waar zij zulk een' langen tijd gelegerd waren geweest; zij trokken naar Namen en Luxemburg af, waarop ‘de gemeene man binnen 's Bosch, sittende sonder neeringh, ende alle hopeningh van toevoer verliesende, begost te murmureren, ende scheen met den Hertogh te willen accordeeren.’ Deze tijdingen waren naauwelijks te Antwerpen ontvangen of een overijlde, zoo geene dwaze en onverstandige maatregel van Anjou wierp al deze goede vooruitzigten omver. Sinds eenigen tijd hield men in Frankrijk ernstig het oog op de Nederlanden gevestigd. De magt van Spanje nam hoe langer hoe meer af, waartoe de herhaalde opstanden in het pas onderworpen Portugal niet weinig bijbragten, en de gelegenheid scheen gunstiger dan ooit om zich van de Spaansche Nederlanden meester te maken. De in verwijfdheid en weelde levende koning Hendrik III vreesde voortdurend de te groote magt van zijnen broeder, en zond hem daarom slechts weinig hulp, en als hij zulks nog deed, kwam ze gewoonlijk te laat. Zijne hovelingen zetten hem voortdurend aan om de Nederlanden met de kroon te vereenigen, daar dit land het juk zijner vroegere meesters had afgeschud en het nu weder onder den Franschen schepter komen moest, als een deel dat vroeger met geweld van het groote koningrijk was afgescheurd. Dat kleine landje verwekte daarenboven den Franschen koning voortdurend niet weinig bezorgdheid, daar het op eene vesting geleek, waar men zich steeds tegen Frankrijk wapende, waar de Hugenooten eene goede ontvangst genoten en zich met de Nederlandsche Protestanten tegen de Katholieken verbonden. De koning moest, zeiden zij verder, aan Anjou voorstellen om hem de Nederlanden af te staan voor de hulp, welke hij hem altijd in de goede zaak verleend had; mogt hij weigeren, dan kon men hem door allerhande middelen wel zóó tot het uiterste brengen, dat hij eindelijk genoodzaakt zijn zou de provinciën aan zijne majesteit af te staanGa naar voetnoot1. Nederland had zich onherroepelijk van Philips II | |
[pagina 5]
| |
losgescheurd; het kon zich niet alleen tegen de Spaansche magt staande houden en zou dus, vooral als de koning allen toevoer afsneed, weldra genoodzaakt zijn zich den Franschen monarch in de armen te werpen. Deze moest zich ondertusschen op den krijg voorbereiden, en allen handel op Nederland voorloopig zoeken af te snijden, hetgeen hem zeer gemakkelijk vallen zou, daar hij eene goede vloot en talrijke havens bezat, en dus in dat opzigt veel bij Spanje vooruit hadGa naar voetnoot1. Wanneer de Vereenigde Provinciën eenmaal met Frankrijk vereenigd waren, dan kon de koning openlijk den krijg aan Spanje verklaren, doch moest zich daarbij vooral wachten niet anders dan in den hoogsten nood een' veldslag te leveren; tegen een' oorlog kon hij niet zijn, want hij zou toch moeten eindigen met krijg te voeren; was het niet tegen Spanje, dan zou het een binnenlandsche krijg zijn, welken Anjou bij meer magt en onafhankelijkheid gewis tegen hem verwekken zou, ‘en ingevalle de koning, niettegenstaande dit alles, het stuk van de Nederlanden niet wilde aannemen, ware grotelijks te dugten, dat hij met den tijd daartoe zou gedwongen worden’Ga naar voetnoot2. De koning, ‘die verlekkert op laffe leedigheit en de platte lusten des lichaams, geenen trek had tot prikklende smaaklykheit en ryzende genuchten’Ga naar voetnoot3, sloeg op raad zijner even vadzige gunstelingen den middelweg in, en zeide, dat hij wel met de Staten wilde onderhandelen, om met hen krijg tegen Spanje te voeren, doch dat hem dan de belofte moest gedaan worden, dat, als Anjou zonder kinderen stierf, hij, Hendrik III, de Nederlanden erven zou; de Staten wilden hiervan niet hooren en zóó viel de geheele zaak in duigen. De hertog van Anjou vernam intusschen van zijne moeder en zijne vrienden aan het Fransche hof wat er gaande was, en hij begon bezorgd te worden voor zijne toekomst; hij begreep zich | |
[pagina 6]
| |
te moeten verzetten tegen eene mogelijke vernedering, en zich zoo spoedig hij kon meester te maken van die plaatsen, welke hem in tijd van nood tot toevlugtsoord konden dienen. Hij vreesde, dat zij zich, veranderlijk en ‘fors van inborst’ als zij waren, van hem konden afscheiden en zich weder met Philips verzoenen! Daarom moest hij in het bezit zijn van eenige sterkten, ten einde zich daartegen te wapenen, en aan den anderen kant hoopte hij nog immer hulp uit Frankrijk te krijgen, als hij door het bezetten van eenige groote en sterke steden het middel in handen had om later aan de verlangens van zijn' broeder te voldoen. De aanzienlijke heeren, die onlangs met de nieuwe troepen in de Nederlanden waren aangekomen, waren zeer verwonderd toen zij zagen, dat de magt van den hertog vrij wat minder was, dan zij zich hadden voorgesteldGa naar voetnoot1; zij konden, zoo verhaalt ons de geschiedschrijver, niet dulden, dat een prins van koninklijken bloede zoo onderworpen was, en evenmin dat zij, die hem omringden, zich als lafhartigen gedroegen; zij spraken er derhalve over met Anjou's kanselier, Jean BodinGa naar voetnoot2, en deze onderhield daarop den hertog zeer ernstig over hetgeen hij gehoord hadGa naar voetnoot3. Hij vroeg hem, wat zijne ijdele titels van graaf van Vlaanderen en hertog van Braband te beteekenen hadden; wat hij tegenover de Staten gold; welk zijn gezag was? Hij wees hem op den onwaardig behandelden Matthias van Oostenrijk, op den afgezetten koning van Spanje, en bad hem om zich zelven en om de eer van het koninklijke huis, waaruit hij sproot, te denken. Hij zette hem aan om den Staten voor te stellen zijn' broeder, den koning, tot erfgenaam te benoemen, bijaldien hij, Anjou, zonder kinderen overleed; dat hij, als zij zulks weigerden, geweld moest gebruiken en zich niet voor den gek laten houden; hij toonde hem een voorbeeld in een' koning van Polen en verzekerde hem eindelijk, dat hij volkomen dezelfde magt als deze bezatGa naar voetnoot4. | |
[pagina 7]
| |
Anjou had waarlijk niet noodig om opgezet te worden; hij was uit zich zelven reeds geneigd genoeg tot geweldige maatregelen om aan zijne hebzucht bot te vieren. Hij was reeds boos en vol achterdocht, omdat de gezant van Hendrik van Navarre, Philippe Duplessis-Mornay, herhaaldelijk geheime zamenkomsten met den prins van Oranje gehad had; daarom had hij zijn best gedaan om hem te verwijderen, en zulks was hem gelukt door hem eene zending aan zijne zuster, de koningin van Navarre, op te dragen, welke door niemand dan door een zeer vertrouwd en haar bekend persoon geschieden konGa naar voetnoot1. Dat de prins van Oranje geëerd en als op de handen gedragen werd, was hem een doorn in 't oog, ‘benijdende de goede ionste die hy sach dat een yegelijck (hem) toedroech.’ Hij voelde zich gekrenkt door de groote magt, welke de Staten-Generaal steeds in handen hadden; het was eene grieve, dat hij met al zijne fraai, doch holklinkende titels slechts den schijn van magt in handen had, maar dat de teugels des bewinds met stevige vuist door de Staten werden vastgehouden. Daarom beraadde hij zich daarover verscheidene malen met zijn getrouwste aanhangers Biron, Rochepot, den graaf van St. Aignan, Fervacques, Sainteval, de Quinsay, de Fargy, la Fougère en anderen, in het geheel zestien of zeventien, en met uitsluiting van LavalGa naar voetnoot2, Montpensier, la Rochefoucauld en andere Protestantsche edelen, die hij waarschijnlijk om der godsdienstwille niet vertrouwdeGa naar voetnoot3. Hij beklaagde zich daarbij immer, dat hij niet het minste gezag bezat, dat de Staten de geldmiddelen, de domeinen, het leger aliéén bestierden, dat hij hun slechts diende ‘voor een cijfer, een beelt oft statue’, dat zijne soldaten omkwamen van gebrek, dat men zijnen geloofsgenooten allerlei onregt aandeed, zoo zelfs, dat men de Katholieken, die in zijne kapel ter misse kwamen, had durven gevangen nemen, zonder dat hij er iets tegen doen kon, dat ‘zijne welachtinge ende reputatie door geheel de Christenheyt soude verlooren gaen,’ zoodat hij spoedig zelfs den naam van ‘atheïst’ krijgen zou, en, dat hij daarom bij zich zelven | |
[pagina 8]
| |
besloten had om òf het land te verlaten, òf geweld te gebruiken, ten einde zijn gezag te herwinnenGa naar voetnoot1. Hierop antwoordde Fervacques uit aller naam, dat het mogelijk beter voor hen geweest zou zijn, als zij Nederland nooit hadden betreden, daar het aanzien van de Fransche kroon hier zóó werd verguisd, zoo als duidelijk bleek uit de behandeling, welke men hem, den eenigen broeder des konings, aandeed. ‘Men houdt u als een weeskindt, dat gheen' magt over zich zelven heeft.... 'T volk is vooghdt, Oranje zijn afgodt, die hem de ooghen begoochelt, en yders alvermooghen voor vrijheit doet aanzien, om in drabbig water te visschen, en zelf, wen 't hem t' slaagh komt, hun 't net over 't hooft te trekken.’ Op deze wijze ging hij voort, en wekte daarna Anjou op, om den Nederlanders ‘een scherp gebit in den bek te wringen,’ het Katholieke geloof op te rigten uit den smadelijken toestand, waarin het gebragt was, en zich van de onbeperkte magt meester te maken. Ten slotte zette hij zijnen meester aan, om zich met één' slag in het bezit te stellen van de sterkste plaatsen. ‘Daar behoeft maar een' wenk,’ zeide hij, ‘om de Vlaamsche plaatsen van 't meeste belang te doen overmeesteren door de bezettelingen op eenen zelfsten dagh, en teffens deeze stadt Antwerpen, door 't volck dat ghy, onder glimpige bewimpelingen, zult laaten leeghren voor de poorten;.... ik zie mannen en paarden, als een' sneeuwjagtst uit Vrankrijk, op zoo een' klank aan koomen vlieghen om uw' steyghrende Fortuyn voorts met hunne schouwders ten heemel te tillen..... Dan zal uw' achtbaarheit opluycken, en geen Oranje meer in haar licht staan..... Maar men spoeye; geen lundring (uitstel) lijdt een toeleg, die, ik beken het, niet van allen man kan gepreezen worden, dan als hy volbraght is.’ De andere edelen stemden hiermede volkomen in, en Anjou, al zeide hij op dat pas nog niet wat zijn voornemen was, sprak er niets tegen. Eenige dagen verliepen, toen hij op den 8sten Januarij, 's avonds om tien uur, terwijl hij reeds te bed lag, zijne vertrouwelingen wederom bij zich riep; nu deelde hij hun mede, dat hij besloten had overeenkomstig den raad van Fervacques te handelen, om zich namelijk op één dag van de voornaamste steden meester te maken; dat hij daarom Fougère naar | |
[pagina 9]
| |
Duinkerken en Despies naar Brugge zenden, en allen bevelhebbers aanschrijven zou, om zich van de door hen bezette steden geheel en onvoorwaardelijk te verzekeren; dat hij echter Antwerpen voor zijne rekening wilde nemen. Daarop verklaarde hij hun, op welke wijze het plan uitgevoerd zou worden, doch beval hun de zaak geheim te houden; en toen hij geëindigd had, verzekerde hij, dat hij in dit alles volgens zijn goed en opregt geweten te werk ging; daarop deed hij, in zijn bed knielende, een plegtig gebed, om Gods hulp op zijne onderneming af te sineekenGa naar voetnoot1. Nu kregen eenige benden, die aan de Fransche grenzen lagen, bevel, om aanstonds op te rukken en naar Antwerpen te komen; het was zeer koud en vriezend weder; de Staten hadden gemeend, dat dit een geschikte tijd was om eenige troepen naar Friesland te zenden en de Spanjaarden vandaar te verjagen, omdat de moeijelijkheid, welke in dat gewest gewoonlijk bestond voor doortrekkende troepen, wegens de menigte meeren en riviertjes, nu opgeheven was, daar de vorst alles met ijs overdekt had; zij werkten dus den hertog van zelven in de hand, en hij kon derhalve des te eerder, zonder achterdocht te verwekken, troepen om Antwerpen verzamelenGa naar voetnoot2; zij kwamen daar den 14den en 15den Januarij aan, en den tweeden dag na hunne aankomst zou de hertog ze in oogenschouw nemenGa naar voetnoot3; het was die dag juist de feestdag van den heiligen Antonius, den beschermheilige van AntwerpenGa naar voetnoot4. Intusschen verbreidde zich een gerucht in de stad, dat Anjou eenig kwaad opzet in den zin had; hoe dit gerucht ontstaan was, is ons niet juist bekend; onbekende of bekende personen | |
[pagina 10]
| |
zouden het hebben verspreid of aan den prins van Oranje medegedeeld; Mornay verhaalt, dat de heer de la Ferrière, broeder van den heer d'O, den 16den Januarij bij den predikant van den prins, Villiers, kwam, om hem onder geheimhouding mede te deelen wat er geschieden zou. Ferrière werd bij den aanslag gedood. Dit komt vrij wel overeen met hetgeen van Reyd aanteekent, dat Villiers namelijk iets vernomen had, en het den magistraat mededeelde; dezelfde schrijver zegt ook, dat er 's avonds van dien dag een vermomd Fransch edelman in een wachthuis zou gekomen zijn, om de burgers te waarschuwen van op hunne hoede te zijn. Hooft gaat nog verder en verzekert, dat de dochter van den maarschalk Biron hem had verhaald, dat haar vader ‘niet dan een snofken daaraf vernam en den Prince van Oranje waarschuwde, dat er omtrent Monsieur yet heymelijk gekookt werd, dat geen goe geur van zich gaf.’ Ook van Meteren schijnt een bepaald persoon op het oog te hebben, als hij spreekt van ‘een Fransch edelman, dien wij redenshalve niet noemen.’ Hoe het ook zij, dit is zeker, dat de leden der stedelijke regering Zondag den 16den Januarij vermoeden begonnen te koesteren, welke alles behalve gunstig voor Anjou en de Franschen waren. Zij namen dien ten gevolge hunne maatregelen en gingen naar den prins om te vragen wat hun te doen stond; deze had het gerucht eveneens vernomen, doch zeide, mogelijk om hen gerust te stellen, dat hij er niets van geloofdeGa naar voetnoot1; evenwel voegde hij er, als in tegenspraak met zijne verzekering, bij, dat hij hun, om alle gevaar te voorkomen, raadde om de ketenen vroeg te spannen, de wachten te verdubbelen en de lantaarns uit te hangen; zij moesten zulks ech- | |
[pagina 11]
| |
ter aan den hertog gaan vragen, daar hij anders eene dergelijke eigendunkelijke handelwijze kwalijk mogt nemen. Nu werd de binnenburgemeester, Dr. Pieter van Aalst, afgevaardigd, om Anjou in de abdij van St. Michel, waar deze zijn verblijf hield, op te zoeken. Het was er vol, want er waren ruim 70 edelen met hun gevolg in en om de abdij gehuisvest, behalve dat er nog ongeveer 200 gardes hun verblijf hielden; al was het ook reeds laat in den avond, toch werd de burgemeester oogenblikkelijk toegelaten; hij zeide, dat men in de stad de vrees koesterde, dat er onder het krijgsvolk, hetwelk buiten lag en in de stad gelegerd was, eenige kwaadwilligen schuilden en men dus voor eene plundering beducht was; hierom verzocht hij Zijne Hoogheid zijne toestemming te geven, dat men hierin zooveel mogelijk zoude voorzien, en dus de ketens een uur vroeger spannen dan men gewoon was; ook moesten de wachten versterkt en de lantaarns uitgehangen wordenGa naar voetnoot1. Anjou vond zich zeer teleurgesteld door dit bezoek, doch moest zich zoo goed mogelijk houden; hij verklaarde, dat men geene reden had om zijne soldaten te wantrouwen, want dat hij ze slechts had laten komen om hem en den lande dienst te doen, en hen juist voor de gevaren te vrijwaren waarvoor zij nu vreesden; echter willigde hij hun verzoek in, ‘prees hare neersticheydt, ende vermaendese | |
[pagina 12]
| |
tot goede toeversicht.’ Waarschijnlijk hopende, dat hem dien nacht nog wel een of andere toeleg zou kunnen gelukken, liet hij, kort nadat de burgemeester vertrokken was, aan den magistraat vragen om hem de Kronenburger of St. Michelspoort, aan de Schelde, kort bij zijn paleis gelegen, te openen, daarbij ‘voorwendende eenighe seer noodighe saeken.’ Het spreekt van zelven, dat hem dit geweigerd werd, te meer omdat er ook een gerucht liep, dat zijne volgelingen juist deze poort overrompelen wilden. Nu verzocht hij, dien zelfden avond altijd, dat men zijne bij Burgerhout en Berchem gelegerde soldaten van brood en wijn zou voorzien, doch ook hierop kreeg hij een weigerachtig antwoord, aangezien men geene der poorten in den nacht wilde openen, ‘overmitz van de perykelen die daer uyt soude hebben mogen rysen.’ Na lang aanhouden verkreeg de hertog eindelijk, dat er acht gildebroeders van de stedelijke schutterijen met de sleutels naar de Roode poort gezonden werden om die te openen; de magistraat had zeker vooruit gezien wat daar gebeuren zou: Jakob de la Faille, die er als kapitein de wacht had, verzette er zich tegen en de gildebroeders moesten onverrigter zake aftrekken, waardoor de nachtelijke overval, welke anders gewis zou hebben plaats gehad, geheel mislukte. Den volgenden morgen, reeds zeer vroeg, vernam Anjou door zijnen sekretaris Quinsay, dat men in de stad vertelde, dat hij dien dag het leger zou laten binnenrukken om de vesting te overrompelen; dit gerucht moest worden tegengesproken, waarom hij den sekretaris naar den prins zond, die in zijne buurt op het kasteel zijn verblijf hield, om hem van het tegendeel te overtuigen; daarop ontbood hij den burgemeester en de kolonels van de stad en verklaarde hun, dat een voornemen, als waarvan hij bij geruchte beschuldigd werd. nooit in zijne gedachten opgekomen was, dat men zulk eene verdenking niet jegens hem koesteren moest en dat hij zeer nieuwsgierig was om te weten, wie eene dergelijke aantijging jegens hem kon hebben verzonnen, om dien persoon voorbeeldig te doen straffen; daarop voer hij hevig tegen de magistraatspersonen uit, zeggende, dat men zijne edellieden dien nacht vrij ‘onbeschoft’ in hunne kamers en bedden had overvallen, dat men allerlei aanslagen verzon en van plan was hem en de zijnen te vermoordenGa naar voetnoot1. Daarop zeide van Aalst, dat men niets anders gedaan had, dan goede wacht ge- | |
[pagina 13]
| |
houden ten dienste van Zijne Hoogheid, en ter bescherming van de stad. De hertog van Montpensier, die bij dit gesprek tegenwoordig was, voegde er echter bij, dat zulke zaken te Parijs ook dikwijls op last der stedelijke regering geschiedden, waarop Anjou veinsde tot bedaren te komen, en nu hoog opgaf van zijne liefde en genegenheid voor de Vereenigde Provinciën, maar inzonderheid voor Braband en de stad Antwerpen: hij bad hen, toch alle achterdocht te laten varen en op hem te vertrouwen. - Zij lieten zich hierdoor gemakkelijk winnen, te meer, omdat er nog niet het minste bekend was van hetgeen den vorigen dag te Duinkerken geschied was. De burgemeester verzekerde hem dan ook uit aller naam, dat hunne achterdocht veel verminderd was, daar het hun nimmer in de gedachten was gekomen, dat eene dergelijke beschuldiging waarheid behelzen kon. Nu ging Anjou naar den prius van Oranje, waar hij bijna hetzelfde moest hooren en eveneens dezelfde verklaring aflegde; hij verzocht den prins hem de eer te willen bewijzen van dien middag met hem naar buiten te rijden, ten einde het leger buiten de Kipdorp- of St. Jakobs- (thans Burgerhoutsche) poort te monsteren; deze echter sloeg het verzoek van de hand, voorgevende, dat hij zich na zijne laatste ziekte nog te zwak gevoelde en het onstuimige weder hem nadeelig zijn kon; na eenige oogenblikken zeide de prins hem echter ronduit, dat men in de stad vermoedde, dat hij uitreed om met zijn geheele leger weder binnen te komen, ‘'t welck hy met een lachsken in den wint sloech,’ zegt van Reyd. Nadat Anjou den prins verlaten had, wendde hij nog eene poging aan, om hem met zich mede te krijgen; hij zond hem namelijk des Pruneaux, die hem nog eenmaal moest uitnoodigen, omdat de lucht opklaarde; doch hij bleef bij zijne weigering, en raadde den hertog aan dien middag niet naar het leger te rijden, om daardoor alle achterdocht te vermijden; deze beloofde zulks, hoewel slechts in schijn, want zijn plan bleef vast bepaald; hij kon er ook weinig aan veranderen: de maarschalk Biron toch was den vorigen avond naar het leger te Burgerhout gegaan, waar hij den nacht had doorgebragt, om des maandags op het bepaalde uur met zijne troepen de stad te naderen; het was dus alles vastgesteld, en al beloofde Anjou nu ook om niet naar het leger toe te gaan, dan zouden de troepen toch oprukken. Kort na het bovenvermelde had Anjou eenige dienaren naar | |
[pagina 14]
| |
de verschillende straten gezonden, welke regtstreeks of ten naastebij op de Kipdorp- of St. Jakobspoort uitliepen; zij moesten het doen voorkomen, alsof zij niet juist wisten, welke straat Zijne Hoogheid door zoude rijden om de poort te bereiken, en bezigden dit middel om in al die straten de ketens weg te doen nemen, opdat de binnenstormende benden daardoor later niet zouden kunnen weêrhouden worden: op deze wijze werden de Prinsen-, Keizers- en St. Annastraten, het Kipdorp, de Lange Nieuwstraat, de Jesusstraat en de Meer van die tijdelijke beletselen ontdaanGa naar voetnoot1. De hertog gebruikte dien middag vroeg het middag maal, vroeger althans daar naar gewoonte, zoo als de meeste schrijvers ons verzekeren; aan tafel ontving hij een briefje, dat hem bij het lezen deed verbleeken, hetzij dat het eenige zwarigheid aanduidde, of dat het hem aankondigde, dat alles gereed was en hij dus bij de nakende oplossing van het vraagstuk eenigzins beangstigd werd. Toen hij gegeten had, ging hij met zijne edellieden naar buiten om op te stijgen en vond in den voorhof des kloosters zijne Zwitsersche wacht reeds vaardig; bij het opstijgen deed zich het zonderlinge geval voor, dat het paard, hetwelk hij gewoonlijk bereed, zóó steigerde, dat de hertog buiten de mogelijkheid was om zich in den zadel te zetten, alsof het dier hem had willen waarschuwen voor het feit, hetwelk hij ging bedrijven; men bragt een makker paard voor, doch dit struikelde buiten het klooster gekomen zoo erg, dat Anjou er bijna afviel en zijn' mantel verloor. De Fransche edelen, welke den hertog vergezelden, waren ongeveer 200 in getal; er waren er dien zelfden morgen nog velen in de stad gekomen om hem naar het leger te volgen; hetzij als eerbewijs, hetzij op hoop van buit te behalen; dit laatste zelfs is niet onwaarschijnlijk, als wij lezen, dat vele edellieden eenige dagen te voren reeds bij de juweliers en goudsmeden waren rondgegaan, in schijn om er iets te koopen, maar inderdaad om in de gelegenheid te zijn alles goed op te nemen en te zien, waar de kostbaarste zaken verborgen warenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 15]
| |
Voor hem uit reed de Zwitsersche garde; daarna verscheen hij zelf met Montpensier naast zich en achter hem kwam de Fransche lijfwacht met roodfluweelen mantels uitgedostGa naar voetnoot1; het groote gevolg van edelen reed eerst achter dezen, om zich buiten de stad meer in de onmiddellijke nabijheid des hertogs te begeven: onder hen bevonden zich ook verscheidene Nederlandsche grooten, onder anderen Justinus van Nassau, die door Willem van Oranje mogelijk mede gezonden was, om daardoor geene al te groote achterdocht te doen blijken, en Philips van Schoonhoven, heer van Wanroye en WeyeGa naar voetnoot2. De hertog groette onderweg allerminzaamst en nam ieder oogenblik den hoed af; de burgers bemerkten evenwel in het voorbijtrekken, dat Anjou en zijne Fransche volgelingen allen harnassen onder hunne fraaije kleeding aan hadden, zoodat daar reeds aanmerkingen over gemaakt werden. Een van de voornaamste aanraders van den aanslag was niet tegenwoordig; Fervacques namelijk was in het St. Michelsklooster met eenige soldaten achtergebleven, om, als het feit gelukte, den prins van Oranje, die op het kasteel zijn verblijf hield, gevangen te nemenGa naar voetnoot3. De stoet reed door de Kloosterstraat en over de St. Jansbrug naar de Hoogstraat, trok daarop aan den noordkant langs het het Stadhuis, ging over de Groote Markt en de Kaasruy, vanwaar hij de Wijngaardstraat bereikte, om verder over de brug van dien naam op het Kipdorp te komen, dat regt op de St. Jakobspoort aanliep. Er heerschte weinig beweging op de straten, omdat het juist het etensuur was, en de burgerij meende, dat Anjou dien dag niet naar buiten zou rijden; hij zelf had daarom juist wat vroeger gegeten, want het was nog geen één | |
[pagina 16]
| |
uur toen de hertog aan de poort kwam. De wacht, welke daar onder het bevel stond van den kapitein Adriaan VierendeelGa naar voetnoot1, was op dat oogenblik niet zeer sterk, omdat de meeste burgersoldaten waren gaan eten; dit kwam den hertog voor zijn opzet uitmuntend te stade. Men trok onder de oude poort door om over de beide valbruggen buiten het vestingwerk te geraken; de Zwitsersche garde, welke voor den hertog uittrok, hield op de brug stand en splitste zich in twee rijen, om Anjou te laten voorbijtrekken; de burgers, die bij toeval op de brug waren, namen de mutsen voor hunnen heer af, terwijl zij door de soldaten achteruit werden gedrongen. Nu eerst deelde Anjou aan Montpensier, Laval en Rochefoucauld (de Protestantsche edelen) zijn voornemen mede. Montpensier was verontwaardigd over de goddeloosheid van het plan, en zeide zelfs, dat hij ‘voor de eer zijner familie te zorgen had, en dat hij zich wel wachten zou, om op die wijze zijne eer te bezoedelen.’ De beide anderen antwoordden ongeveer hetzelfde. ‘En wat zal er van mijn' schoonbroeder, den prins van Oranje, worden?’ vroeg Montpensier; Anjou zeide, dat hij daar orde op gesteld had. ‘Quel ordre,’ hernam de eerste met een' vloek, ‘m'appellez-vous cela ordre?’ en hij wendde zich onwillig en toornig afGa naar voetnoot2. Er zijn sommigen, die mededeelen, dat Anjou onmiddellijk daarna den buitenburgemeester op den schouder geklopt en glimlagchende gezegd zou hebben: ‘Tot heden toe heeft men mij met den ijdelen schijn der oppermagt gepaaid, doch nu is de dag gekomen, dat ik waarlijk opperheer der Nederlanden worden zal!’ - een gezegde, dat, Anjou's gesloten karakter in aanmerking genomen, wel geheel verzonnen zal zijn, zoo als die zelfde schrijvers (de Thou en Hooft) trouwens zelven reeds opmerken. Terwijl de hertog nog met Montpensier sprak, veinsde RochepotGa naar voetnoot3 een trap van een paard ontvangen te hebben, en riep: ‘jambe rompue!’ Hij liet zijn eigen paard stilstaan voor het wachthuis aan de brug, waardoor de geheele stoet ophouden moest; het volk, dat die vertraging niet scheen goed te vinden, | |
[pagina 17]
| |
riep: ‘marchez, marchez!’ waarop de soldaten van de lijfwacht antwoordden: ‘nous marcherons quand il nous plaira’Ga naar voetnoot1; de burgers beweerden daarentegen, dat de brug vrij moest zijn; doch op dit oogenblik viel er een musketschot, en aanstonds keerden de Franschen hunne paarden om, sloegen of staken de burgers dood en drongen de poorten wederom binnen. Gedurende den woordenstrijd tusschen de soldaten en het volk, was een sergeant-majoor, Willem de Keyzer genaamd, op Rochepot toegetreden om hem te helpen, daar hij meende, dat hem het been stuk was geslagen, en had hem gevraagd of hij hem in het wachthuis wilde brengen en een' chirurgijn halen. Rochepot, die zag dat de 300 ruiters, welke uit het leger van Burgerhout tot aan de brug genaderd waren om den hertog eere te bewijzen en te geleiden, en dat de overige vendels en kornetten digt genoeg bijstonden, om het voorgenomen stuk te wagenGa naar voetnoot2, trok nu den degen en doorstak de Keyzer; de Fransche edelen volgden zijn voorbeeld, en onder de eerst vermoorden bleef daar ook Adriaan Vierendeel liggen. Het geweerschot was het sein voor het geheele leger, dat nu haastig in gesloten drommen naderde. ‘Marchez, marchez, mes enfants!’ riep Anjou, ze met woorden en gebaren aanvurende, ‘et ne pillez point’Ga naar voetnoot3. Er rukten 17 of 18 vendels (3000 man) naar binnen, en met hen vier kornetten ruiters of ongeveer 600 lansiersGa naar voetnoot4, en voortdurend zette de hertog ze aan. ‘Courage, mes enfants,’ riep hij nogmaals, ‘la ville d'Anvers est à vous.’ Een hellebardier der Zwitsersche garde sloeg het wachthuis toe, waarin hij aldus een dertigtal burgers opsloot; Rochepot, die het teeken voor den aanval gegeven had, bleef zelf op de brug staan, en hitste zijn volk aan; zelfs zou hij er tien of twaalf hebben doodgestoken, die het eerst door de burgerij de stad uitgedreven werdenGa naar voetnoot5. De soldaten, die het allereerst de stad waren binnengedrongen, staken binnen de poort aanstonds twee huizen in den brandGa naar voetnoot6 | |
[pagina 18]
| |
en begonnen te plunderen onder het geschreeuw: ‘Tue, tue, vive la messe, ville gagnée!’ Zij ontmoetten slechts weinig tegenweêr, daar er om bovenvermelde redenen maar enkele burgers op straat waren; zij verdeelden zich aanvankelijk, doch zonder eenige orde, in vijf benden, van welke twee bij het binnenkomen der poort aanstonds regts naar de Roode-, en links naar de St. Jorispoort den wal oprukten, zich van het geschut meester maakten en dit tegen de stad keerden. De drie andere afdeelingen sloegen de drie voor haar liggende straten in, namenlijk het Kipdorp, de Lange Nieuwstraat en de Meer. Eerst bij de Wijngaardburg op het einde der eerste, en bij de Beurs op het einde der tweede straat, vonden zij den eersten tegenstand. Op de Wijngaardbrug waren de ketenen nog gespannen en daarvoor stonden 24 gewapende burgers, onder den hopman Reynier Michault, die dapper strijdende het leven verloor. Bij de Beurs stond de wachtmeester Balthasar ThasGa naar voetnoot1 met weinige manschappen, die er eveneens het leven bij inschoot. Ondertusschen kwamen er hoe langer hoe meer burgers met allerhande soort van wapenen aanloopen en vielen dapper op de Franschen aan. ‘Rijk, arm, jonk, oudt,’ zegt Hooft, ‘vlieght toe met gelijke vuurigheit. Geus, Papist, Luytheraan waaren vergeete naamen. De noodt genas de scheuren, door enkele kracht van 't woordt Burgher, dat alle harten tzaamen bond.’ Men belette de aanvallers het verder voortdringen, en van aanvankelijke overwinnaars, werden zij nu overwonnenen; hunne nederlaag werd nog grooter toen de kolonel Philip van Schoonhoven zich aan hun hoofd kwam stellen; deze was, zoodra hij met Anjou buiten zijnde, bemerkt had dat er onraad heerschte, met de andere Hollandsche edelen naar de stad gereisd, en had zich slechts met het grootste gevaar een' doortogt weten te banen. Justinus van Nassau zelfs, die hem vergezelde, had zich met eenige anderen moeten verschuilen in een' toren op den wal, vanwaar hij later door de burgerij gevankelijk naar zijn' vader gebragt werdGa naar voetnoot2. Schoonhoven nu begon aanstonds, bijgestaan door zijn' sergeant-majoor Jaspar Hoedemakers, die kort daarop aan zijne zijde doodgeschoten werd, op nieuw de ketenen te spannen, en eenige vendels burgers in orde te brengen; toen een geregelde | |
[pagina 19]
| |
strijd aldus mogelijk werd, werden de Franschen met woede achteruitgedreven; uit de huizen werd er op hen geschoten en iedere kogel trof in deze opeengepakte menigte; bij gebrek aan kogels werd het geld zelfs in de musketten geladenGa naar voetnoot1; vrouwen en kinderen, die het geweer niet hanteren konden, wierpen allerhande zwaar huisraad, steenen, dakpannen, kokend water en andere zaken op de hoofden der vijanden. Onder de bijzondere daden vermelden een paar onzer geschiedschrijversGa naar voetnoot2, dat een bakker, het geraas op de straat hoorende, bijna geheel naakt uit zijn' kelder te voorschijn kwam; met eene ovenpaal in de hand wierp hij zich tusschen de strijdenden en sloeg een' ruiter van het paard, waarna hij op dit dier sprong en zich uit de voeten maakte. Een ander deelt nog mede, dat hij zijne medeburgers tot den strijd aanvurende, veel tot de overwinning bijbragt, waarom hij door de stedelijke regering met eene jaarwedde beloond werd. De verwarring was algemeen en vermeerderde nog, toen Schoonhoven de wallen weder had doen herwinnen en nu het geschut op den vijand binnen en buiten de stad liet spelen; alles drong in de uiterste verwarring naar de poort; anderhalve manslengte hoog lagen daar de lijken en stervenden opeengehoopt; een afgrijselijk gekerm vervulde de lucht, want velen, ofschoon zwaar gewond of verminkt, leefden nog, en staken hunne hoofden uit den hoop te voorschijn, om eene dronk waters of den welkomen dood af te smeeken. Zij, die zich aan weêrszijden der Kipdorps, poort van de wallen hadden zoeken meester te maken, werden er afgedreven en genoodzaakt in de gracht te springen, waar de meesten verdronken; onder hen waren verschiedene Nederlandsche edelen, die door het volk voor Franschen werden aangezien, en onder anderen Robert van Merode, heer van Thian, gouverneur van Aalst, die de Staten voorheen trouw gediend had, doch nu met zijn paard in de stadsvest gedrongen en, terwijl hij pogingen aanwendde om zwemmende den overkant te bereiken, met een musketkogel door het hoofd geschoten werdGa naar voetnoot3. Anjou, die zulks buiten stond aan te zien, doch te ver verwijderd was, om juist te kunnen weten, wie van beide partijen | |
[pagina 20]
| |
de andere over de wallen in de gracht joeg, meende dat de Franschen zegevierden. Hij maakte hierop Biron, die naast hem stond, doch van den beginne af tegen de onderneming geweest was, opmerkzaam op het verschijnsel, dat er niemand de poort uit kwam, maar velen in de gracht sprongen, als een bewijs, dat zijne soldaten de poort in bezit en de burgers voor zich uitgedreven hadden. ‘Voyez comme ces pauvres bourgeois se jettent,’ zeide hij, en verklaarde verder aan de heeren, dat de stad zeker gewonnen was, want dat hij er ruim 4000 man binnen had, toen plotseling Laval hem er opmerkzaam op maakte, dat het Franschen en Zwitsers waren, die over de wallen sprongen, en er eenige anderen naar het leger te Burgerhout kwamen vlugten, die met de grootste moeite zich over de gesneuvelden in de poort een' weg hadden weten te banen. De hertog kon eerst zijne oogen niet gelooven, doch toen de vlugtelingen digt langs hem heen kwamen, en er reeds eenige kanonkogels in zijne buurt nedervielen, moest hij wel overtuigd zijn, dat zijn toeleg mislukt was. Hij wendde den teugel en kwam treurig en neêrgeslagen in zijne legerplaats aan. Daar de duisternis ondertusschen gevallen was, kon hij geen' nieuwen aanval met zijne geheele magt wagen, en moest zich derhalve 's nachts met zijn leger terugtrekken naar Berchem, in welks kasteel hij zijn nachtverblijf hieldGa naar voetnoot1. Het mislukken van den aanslag moet behalve aan de overijlde handelwijze van Anjou en het te kleine aantal zijner troepen, nog aan een paar andere oorzaken worden toegeschreven, welke wij niet over het hoofd mogen zien. Hooft verzekert ons namelijk, dat het den Franschen, nadat zij slechts korten tijd gestreden hadden, aan kruid begon te ontbreken, zoodat zij spoediger dan anders het geval zou geweest zijn, het hazenpad moesten kiezen. Eene andere oorzaak ligt in een misverstand. Een regiment Zwitsers namelijk had bevel ontvangen tusschen twaalf en één uur 's middags (het oogenblik van den aanslag) naar de Kroonenburgerpoort te trekken, waarschijnlijk om het kasteel te bezetten, hetwelk er onmiddellijk bij lag, en waar de prins van Oranje zijn verblijf hield. Hetzij dat Fervacques zulks vergat of verzuimde, de Zwitsers vonden de poort gesloten en moesten dus onverrigter zake terugkeeren; dit was juist hun verderf, want daar zij om van de Kroonenburger- naar de Kip- | |
[pagina 21]
| |
dorppoort te trekken de halve stad langs moesten, en de overwinning, gedurende dien togt, in de stad naar de zijde der burgerij begon over te hellen, zoo keerden deze laatsten het geschut, dat op de wallen stond, tegen de voorbijtrekkende Zwitsers en doodden er velen. Op dat oogenblik kwam de prins van Oranje op den wal en zag het moorden aan: ‘Schiet niet, burgers,’ riep hij, ‘schiet niet, het is een misverstand.’ Dit misverstand werd hem evenwel aanstonds opgehelderd, toen Fervacques met de Fransche soldaten, die in de stad waren achtergebleven, hem te gemoet trok, met het doel om hem gevangen te nemen, en hem dus onschadelijk te maken; doch naauwelijks hadden de omstaande burgers zulks begrepen, of zij vielen den vijand aan; Fervacques zelf werd met de meesten der zijnen gevangen genomen, de overigen gedoodGa naar voetnoot1. Hij verklaarde gedurende zijne gevangenschap, dat hij nooit beter had zien vechten dan door de burgers en men kon het hem bijna niet uit het hoofd praten, dat er geene soldaten onder gemengd geweest warenGa naar voetnoot2. Hij verklaarde ook dat er meer dan vijftig onder de gesneuvelden waren, wier inkomen meer dan ƒ 6000 bedroeg. Over het algemeen was het getal gesneuvelden, gewonden en gevangenen meer dan in menigen veldslag; doch dit werd door den aard van het gevecht veroorzaakt; al schijnt het ons vreemd, dat er 1500 Franschen gesneuveld en evenveel gevangen genomen waren, terwijl er slechts 80 burgers omkwamen, dan moeten wij daarbij wel in het oog houden, dat de eersten, van alle zijden opgedrongen en ingesloten, ten laatste zelfs geene ruimte meer overhielden om zich te verdedigen, terwijl hunne vijanden meestal uit de huizen op hen schoten, waardoor zij ze niet eens konden zienGa naar voetnoot3. De aanzienlijksten van Anjou's gevolg waren omgekomen; zij hadden ook op de brug en in de poort aan het eerste vuur | |
[pagina 22]
| |
blootgestaanGa naar voetnoot1. De voornaamsten zijn: Claude de Beauvilliers, graaf van St. Aignan, opperintendant van het paleis en vroeger gonverneur van Anjou met zijn' zoonGa naar voetnoot2, de St. Blancard, zoon van den maarschalk Biron, de Sesseval, gouverneur van Vilvoorden, Gideon du Pons, baron van Vigean, Jacques de Brillac, heer van Argis de FronpertuisGa naar voetnoot3, verder de heer de la Feuillade, raadsheer van Anjou, de heeren Dargy, Sancheval, Birale, de Tourys, de la Pierre, la Moury, de Rully, de la Garde en Walesy, allen maîtres-de-camp, de Pise, de eerste, en Jany, de tweede opperstalmeester van Anjou, Gennissac, kabinetsekretaris, Bellegarde, de aanvoerder der ruiterij, de heeren Baudelaere, de la Boucherie, de la Villeneuve, Bousicant, Maraffin, Rougecourt en de Gouille, de Italiaansche kapiteins Mercure, Nicolo, Pandolfo en Julio en eene menigte anderen, zoodat er ‘wel waren gebleven omtrent 250, alle met fluweel gecleet.’ De gevangenen waren niet minder aanzienlijk; daarvan noemden wij reeds Fervacques: verder waren gevangen de bisschop van CoutancesGa naar voetnoot4, biechtvader van Anjou, Fargy, zijn eerste kamerheer, de baron de Rieu, de Sesseval, kapitein der ruiterij, waarschijnlijk een broeder van den gesneuvelden gouverneur van Vilvoorden, de heeren Polys, Beaupré, la Ferté, Ralusier, Chaumont, Du Pré, Géron, Aison, Coureelles, Bonneville, Lavergne, Fauconville, Beaujardin, la Tisane, enz.Ga naar voetnoot5. De meeste edelen | |
[pagina 23]
| |
werden gevangen gezet in de Schermerskamer; Fervacques kreeg het Stadhuis, en de gemeene soldaten den Bakkerstoren tot gevangenis. Kort daarna werden allen zonder losgeld ontslagen en over zee naar Calais gezonden. Den volgenden morgen zond Anjou twee Antwerpsche burgers, die hij buiten de stad aantrof, Philips Landmeter en Scholiers genaamd, met een' brief aan de regering, waarin hij te kennen gaf, dat hij altijd vol verlangen was geweest om deze landen voor rampen en ongelukken te vrijwaren, doch dat men hem steeds ondankbaar behandeld had. ‘L'extraordinaire indignité quy luy a esté ce jourd'huyGa naar voetnoot1 faicte avec peu de respect et mespris de sa personne et qualité l'a tellement aigry qu'il s'en est ensuivy ce qu'on a veu, dont il porte beaucoup de regret et extreme desplaisir.’ Daarom verlangt hij nu verder te weten, wat zij jegens hem van plan zijn. Verder verzoekt hij, dat men alle Fransche gevangenenGa naar voetnoot2 zou loslaten, opdat zij zich bij hem of Mansfeldt zouden kunnen vervoegen, dat zij al de meubelen zouden zenden van Zijne Hoogheid, Montpensier, Biron, Laval, Rochepot, RochefoucauldGa naar voetnoot3, des Pruneaux en zijn' eersten hofmeesterGa naar voetnoot4. Ook vraagt hij zijne papieren terug. Voor den bisschop van Coutances, die te Antwerpen ziek lag, vroeg hij eene goede behandeling en terugzending als hij hersteld was. De Staten gaven daarop als antwoord, ‘een beclach van het groot ongeval ende inconvenient in deze stadt van Antwerpen geschiet’Ga naar voetnoot5. Den volgenden dag verscheen de Borde, hofmeester van Anjou, | |
[pagina 24]
| |
ter vergadering, in gezelschap van Landmeter, en bragt op nieuw een schrijven van den hertog, waarin deze verklaarde, ‘dat hij bereit was te comen in communicatie mette voors. Staten, ende tot goede conditiën te verstaen’Ga naar voetnoot1. Den 19den vertrok Anjou naar St. BernardGa naar voetnoot2, en schreef dien dag nog aan de Staten, dat hunne gezanten zich daar bij hem zouden vervoegen; ook verzocht hij om eenigen proviand, doch dit durfden de Staten noch de regering van Antwerpen hem zenden, uit vrees voor het volk, dat zulks welligt met geweld verhinderen zou. Van Meetkerke, president van Vlaanderen, Elbertus Leoninus, kanselier van Gelderland, Hendrik de Bloyere, burgemeester van Brussel, Jacques Tayaert, pensionaris van Gent, Andries Hessels, raad van state, en Willem Everaerts, pensionaris van Antwerpen, werden daarop naar St. Bernard gezonden, doch zij vonden er den hertog niet meer, daar hij wegens gebrek aan leeftogt over Waelhem naar Duffel getrokken en daar gelegerd was. Uit deze legerplaats schreef hij aan van den Tempel, gouverneur van Brussel, alsmede aan de steden Brussel, Mechelen en anderen, waarin hij voortdurend de schuld van het voorgevallene op die van Antwerpen schoofGa naar voetnoot3. Voordat de gedeputeerden zich te Duffel bij hem konden vervoegen, had hij deze plaats reeds weder verlaten en na de Nethe te zijn overgetrokken, rigtte hij zijne troepen op Rymenam, een weinig oostwaarts van Mechelen, ten einde daar de Dyle over te gaan en dan over Vilvoorden naar Dendermonde te trekken. De Mechelaars hadden evenwel de rivier opgestopt, zoodat het land rondom Rymenam overstroomd was en Anjou niet dan met het grootste gevaar daar den overtogt bewerkstel- | |
[pagina 25]
| |
ligde, waarbij bij velen zijner soldaten verloorGa naar voetnoot1. Te Vilvoorden kwamen de gedeputeerden eerst bij hem, doch keerden onverrigter zake terug. Er kwamen later brieven van Katharina de Medici aan den prins van Oranje, Mirambean werd als gezant door Hendrik III aan de Staten en den prins gezondenGa naar voetnoot2, doch alles bleef vergeefs. Elisabeth van Engeland vroeg om inlichtingen en kreeg ze van den prins van Oranje. Jan van Nassau, de landgraaf Willem van Hessen en anderen bemoeiden zich met de zaak; sommigen wilden eene verzoening tot stand brengen, anderen dit juist tegenwerken, totdat aan dit alles een einde kwam door Anjou's onverwachten dood op 10 Junij 1584Ga naar voetnoot3.
Met een enkel woord is er reeds gewezen op andere steden, welke Anjou denzelfden dag, waarop hij Antwerpen overviel, in zijne magt zocht te krijgen. Tè Duinkerken gelukte zulks reeds den 15den, waar Chamois de Nederlandsche bezetting, onder jonkheer Jan van Egmont en Arnoud de Lange, had weten te verwijderen; evenzeer slaagden zij den 16den Januarij te Dixmuiden, Dendermonde, Vilvoorden, Aalst en Meenen. La Fougère, die naar Ostende gezonden was, werd daar evenwel voorkomen door den kapitein Utenrecht; hij vlugtte en werd onderweg opgevangen door den heer van Sweveseil, die hem gevankelijk naar Brugge zond, waar men aldus gewaarschuwd werd voor hetgeen er gebeuren zou. De hoogbaljuw de Gryze redde deze stad door zijne tegenwoordigheid van geest; de groot-provoost Lavalette en de kolonel des Pies werden er gevangen genomen, en de geheele toeleg van den hertog door hen verraden; het was echter te laat om die van Antwerpen te waarschuwen; de Gryze ontving tot | |
[pagina 26]
| |
belooning eene wacht van zes hellebardiers en een maandgeld van ƒ 100. De genomen steden moesten evenwel de eene voor de andere na door de Franschen verlaten worden, zoodat deze geringe overwinning weinig baatte; de aanslag op Antwerpen bleef echter altijd de voornaamste, en het is daarom dat wij dien zóó uitvoerig beschreven als gedrukte en ongedrukte bescheiden ons dat konden mededeelen.
Zutfen, Mei 1861. Dr. Huberts. |
|