De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 865]
| |
Bibliographisch album.Ἠ καινὴ διαθήκη. Novum Testamentum ad fidem Codicis Vaticani ediderunt A. Kuenen et C.G. Cobet. Lugduni-Batavorum, E.J. Brill, MDCCCLX. cxxviii en 686 bladz. in 18o.Het is nu omstreeks vier jaren geleden, dat de text van het O. en N. Testament volgens den Vatikaanschen Codex, No. 1209, te Rome in het licht verscheen. Reeds lang zagen de geleerden reikhalzende uit naar eene behoorlijke uitgave van dit handschrift, daar het het oudste en besteGa naar voetnoot1 is, dat men zoowel van het N. Testament als van de Grieksche vertaling van het Oude kent, en het dus voor de textkritiek des Bijbels van het hoogste gewigt gerekend werd. Ongelukkig echter was dit HS., dat den oudsten text der oorkonden van het Christendom bevat, het eigendom van hem, die zich het hoofd der Christenheid noemt; met andere woorden, het was begraven en bijgezet in de Bibliotheek van het Vatikaan, toevertrouwd aan de zorg van de Romeinsche Geestelijkheid, die even als de hond van den tuinman zelf de kool niet at en er ook anderen afbeet. Het was dan ook slechts bij groote uitzondering, dat men iemand toestond om een oog in dit HS. te slaan, en zoo kwam het, dat er omstreeks 1825 niet ééne dragelijke collatie van dit voor de geheele Christenheid zoo belangrijke document bestond, niettegenstaande het toen waarschijnlijk reeds vierdehalve eeuw in de Vatikaansche Bibliotheek lag. Zoo stonden de zaken, toen de bekende Angelo Mai als Custode aan de Vatikaansche Bibliotheek aangesteld werd; een man, wien men, hoe laag men hem ook als criticus moge stellen, toch den lof van groote naarstigheid niet kan ontzeggen. Het is bekend, hoe ijverig hij in de HSS. van zijne Bibliotheek gewerkt heeft, en welke belangrijke geschriften der oudheid hij het eerst daaruit aan 't licht bragt, en het kan dus niemand verwonderen, dat hij al spoedig het plan opvatte om eindelijk aan het algemeene verlangen der geleerden | |
[pagina 866]
| |
te voldoen en het hierboven besprokene HS. uit te geven. Hij zette zich dan ook, zoodra hij de toestemming van den Paus verkregen had, terstond aan het werk, en was niettegenstaande zijne vele andere drukke bezigheden in 1838 reeds zoo ver gevorderd, dat op de inleiding na zijn geheele werk van vijf deelen in groot 4o afgedrukt was. Bij het herzien echter van enkele gedeelten zag hij, dat hij veel te slordig te werk gegaan was, en dat zijn boek, althans zoo als het daar lag, niet in de wereld kon gezonden worden. Hij besloot dus het HS. op nieuw naauwkeurig te collationneren, en zijn text nog eens goed te herzien. De veranderingen, die hij dientengevolge in de reeds lang afgedrukte exemplaren noodzakelijk oordeelde, werden, voor een gedeelte althans, op eene wijze gemaakt, die te kurieus is om haar hier niet mede te deelen. In stede toch van overal verbeterbladen in te voegen, zoo als hij om de al te groote veranderingen op niet minder dan vijftig plaatsen genoodzaakt was te doen, liet hij op die pagina's, waar de verandering slechts gering was, in de gedrukte bladen sommige letters uitkrabben en andere met drukletters uit de hand er invoegen, hetgeen tot overmaat van ramp in de meeste exemplaren zoo slordig geschied is, dat bij het doorbladeren de oogen terstond op die verbeterde plaatsen vallen. Het was Mai niet vergund de uitgave van zijn werk te beleven. Werk overmaken is nimmer zeer aangenaam, en ik kan mij dus gemakkelijk begrijpen, dat Mai, die inmiddels ook een dag ouder wierd, bij het herzien van zijn werk niet denzelfden ijver had als vroeger. Dat krabben buitendien en bijpeuteren in eene gansche oplage van een werk van 5 deelen, kostte natuurlijk ook veel tijd, vooral in Rome, waar alles, wat ten nutte van het publiek of de wetenschap geschiedt, op zijn elfendertigst gaat: het gevolg was, dat toen Mai in 1854, dus 16 jaren nadat de text reeds afgedrukt was, stierf, zijn werk nog niet voor de uitgave gereed was. Om de ware reden van het niet verschijnen van zijn werk te bemantelen, vertelde Mai steeds, dat hij zijne inleiding, die zeer belangrijk en uitgebreid zoude worden, nog niet af had: en dit was de waarheid, want het is waarschijnlijk, dat hij er nooit aan begonnen is; onder zijne papieren althans is, op eene uiterst magere voorrede na, niets van dien aard gevonden. Drie jaren verliepen er nog na Mai's dood, eer zijn werk, dat nu reeds 19 jaren in den toestand van een ongeboren kind verkeerde, ter wereld kwam, met behulp van Carlo Vercellone, die uit de aanteekeningen van Mai de nog ontbrekende verbeteringen in den text liet brengen, en een voorrede voor het werk schreef, waarin zeer aardige bijzonderheden voorkomen over de slordige wijze waarop Mai zijn HS. gecollationneerd had, welke hij te regt eene prope incredibilis ratio noemt. Zoo zag dan eindelijk het lang verwachte boek het licht. Met het | |
[pagina 867]
| |
oog op den tijd, die aan de uitgave besteed was, had men natuurlijk regt hier een modèl, zoo niet van typographischen, dan toch van letterkundigen arbeid te verwachten. Het was er echter ver af, dat Mai in alle opzigten aan de eischen, die men een naauwgezet uitgever stelt, voldaan had; want ook hier is het, niettegenstaande de herziening, waaraan hij zijn werk had onderworpen, weder duidelijk gebleken, hoe onnaauwkeurig hij werkte, hoe onvoldoende zijne bedrevenheid in 't lezen van HSS. was en hoe weinige grondige kennis hij bezat van de oude talen, zoo als Heyse, du Rieu en Herwerden reeds aan andere van zijne geschriften zonneklaar aangetoond hebben. Ook dit HS. zal dus even als alle de overige, die Mai gecollationneerd heeft, op nieuw door eene meer bevoegde hand vergeleken moeten worden. Voorshands zal men echter moeten roeijen met de riemen die men heeft en zich te vergenoegen hebben met Mai's text, die, hoe onnaauwkeurig hij ook zijn moge, toch in elk geval beter is dan eene der tot nu toe gemaakte collatiën. Zoo echter, als het werk daar ligt, is het zelfs als pis-aller voor het dagelijksch gebruik geheel ongeschikt. Daarvoor is het formaat te onhandig, de prijs te hoog en de correctie te slecht. Eene goedkoope, van drukfouten gezuiverde uitgave in behoorlijk formaat, vooral van het N. Testament, kon dus alles behalve overbodig geacht worden. Het deed ons derhalve groot genoegen toen wij vernamen, dat de Hoogleeraren Kuenen en Cobet het op zich hadden genomen zulk eene uitgave te bezorgen, daar men van deze mannen verwachten kon, dat zij het niet bij een eenvoudigen afdruk van Mai's text zouden laten, maar een werk zouden leveren, dat getuigde van hun juist oordeel en uitgebreide kennis, die te zeer bekend zijn, dan dat ik ik die behoef uit te trompetten. De uitkomst heeft dan ook onze verwachting niet bedrogen. Hun werk, dat ten vorigen jare onder den hierboven vermelden titel verscheen, is hunner volkomen waardig, zoo als een ieder uit het volgende overzigt van den door hen verrigten arbeid duidelijk zal worden. Mai had, zoo als trouwens ook wel te verwachten was, den text van het HS. zooveel mogelijk geconformeerd naar de Vulgata en dus niet alleen de volgorde der stukken veranderd, maar ook die plaatsen, die niet in het HS. staan, in zijn text gelascht. K. en C. hebben daarentegen te regt aan de stukken de plaats gegeven, die zij in het HS. hebben, d.w.z. de algemeene zendbrieven vóór die van Paulus geplaatst, en verder de door Mai ingeschovene plaatsen weder weggelaten, terwijl zij in de interpunctie, waarin Mai zich insgelijks naar de Vulgata rigtte, hun eigen oordeel gevolgd zijn. In den text zelven hebben zij zich natuurlijk gehouden aan dien van Mai, slechts die, helaas te weinige, plaatsen uitgezonderd, waar een meer bevoegd paleograaph dan Mai het HS. ingezien en eene andere lezing gevonden | |
[pagina 868]
| |
had. Zij hebben echter te regt begrepen, dat die text, zoude hij voor het publiek geschikt zijn, eerst moest gezuiverd worden van een groot aantal fouten, die Mai of zelf gemaakt, of onbedacht uit het HS. overgenomen had. Tot de eerste soort behooren de fouten in accenten en spiritus, welke teekens in alle oude HS. of geheel ontbreken, of er eerst veel later zijn bijgekomen, en wier plaatsing dus geheel van den uitgever afhangt, Mai nu wist van beide veel minder af dan een gewone jongen, die op een behoorlijk Hollandsch Gymnasium één jaar Grieksch heeft geleerd, en heeft dus in beiden zulk een schromelijk aantal fouten gemaakt, dat men zijn bijbel uitstekend zou kunnen gebruiken als spiritus- en accenten-cacographie. Al die fouten zijn natuurlijk uit de Leydsche uitgave verdwenen. De tweede soort omvat de spel- en schrijffouten, waarvan geen HS., hoe oud ook, vrij is. Mai heeft de spelfouten in den regel getrouw overgenomen, en de schrijvers van het N. Testament een taaltje opgedrongen, waarover zij zich bij hun leven de oogen uit het hoofd geschaamd zouden hebben; hun Grieksch is wezenlijk al slecht genoeg en behoeft door de uitgevers niet nog slechter gemaakt te worden. De schrijffouten zijn hier en daar door Mai verbeterd; maar de meesten zijn toch blijven staan. Onze uitgevers hebben de schrijvers van het N.T. in hunne eer hersteld, hebben de spelfouten van den afschrijver alle verbeterd en de schrijffouten op ongeveer 90 plaatsen. In dit laatste zijn zij met de uiterste omzigtigheid te werk gegaan en hebben zich slechts op die plaatsen eene verandering veroorloofd, waar het duidelijk was, dat de afschrijver zich vergist had en er geen twijfel hoegenaamd bestaan kon, welke lezing hij had bedoeld. Op andere echter, waar de verbetering voor de hand lag, maar de mogelijkheid bestond, dat de fout ergens anders schuilde, hebben zij den text gelaten zoo als hij was, zelfs op plaatsen, waar in de gewone Grieksche bijbels eene zeer aannemelijke lezing gevonden wordt. Onder de plaatsen, die ex coniectura verbeterd zijn, reken ik natuurlijk dezulke niet, waar de uitgevers in plaats van de lezingen der eerste hand, de varianten, die de tweede hand aanbiedt, in den text geplaatst hebben. Mai had die varianten niet weten te gebruiken; zij daarentegen hebben ingezien, dat zij de lezingen geven van een zeer oud HS., dat evenveel gezag heeft als het Vatikaansche, en hebben van deze ontdekking een uitstekend gebruik gemaakt, door de lezingen van de tweede hand, welke de voorkeur verdienen boven die der eerste, in den text op te nemen, die op deze wijze veel zuiverder en verstaanbaarder geworden is. Dit weinige zij genoeg over de methode, die de uitgevers in hun werk gevolgd zijn; mogt iemand meer daaromtrent wenschen te weten, dien verwijs ik naar de zeer belangrijke voorrede van hun werk, waarin alles, wat ik hier kortelijk zamengevat heb, in 't breede be- | |
[pagina 869]
| |
handeld is en waar van elke verandering, hoe gering ook, rekenschap is gegeven. Hoe kort en schraal echter mijn overzigt ook wezen moge, het is, zoo ik mij niet bedrieg, voldoende om iedereen, die het hier aangekondigde boek nog niet mogt kennen, te overtuigen, dat het een rijke aanwinst voor de wetenschap is, en dat de uitgevers de geleerde wereld op nieuw zeer aan zich hebben verpligt. Wij kunnen nu het N.T. lezen in eene gedaante, die wat nader bij de waarheid komt, dan in de tot nog toe verschenen uitgaven het geval is, en zonder telkens te stooten op barbaarsche en ook voor die schrijvers onmogelijke woordvormen. Hiermede is met gezegd, dat de text van het Vatikaansche HS. de eenig ware is, met geheele uitsluiting van de overige oude HSS. Verre vandaar: het Vatikaansche HS. is evenmin als eenig ander onfeilbaar; maar het is het oudste en beste, dat wij kennen, en zijn gezag is dus zeer groot. Gaarne hadden wij gewenscht, dat de uitgevers zich omtrent dit punt wat nader verklaard en de betrekkelijke waarde van dit HS. tegenover de anderen in een duidelijk licht geplaatst hadden. Zij laten zich echter hierover hoegenaamd niet uit. Wij twijfelen evenwel niet, of zij zullen dit verzuim bij een tweeden druk, die, naar wij hopen, spoedig noodig zal zijn, weder goed maken. Wij veroorloven ons ook nog de vraag, of het bij eene nieuwe uitgave niet wenschelijk ware, dat de belangrijkste varianten van andere HSS. onder aan den voet van elke pagina geplaatst werden? De bruikbaarheid van hun werk zou er zeer zeker door worden verhoogd. Een mesthoop van slechte en onbeduidende lezingen, zoo als men dien in de uitgave van Tischendorf aantreft, heeft natuurlijk weinig of geen nut, maar eene met oordeel uitgezochte keur van wezenlijke en belangrijke varianten zoude aan de lezers van het N.T. ongetwijfeld zeer welkom zijn. Druk en papier zijn goed en de correctie voorbeeldig, welk laatste vooral bij Grieksche werken eene zeldzaamheid is. Ten bewijze daarvan strekke, dat ik in hun geheele werk slechts ééne drukfout gevonden heb, welke ik, omdat zij zinstorend is, ten slotte zal mededeelen. In Rom. IX: 5 staat namelijk na σάρκα een punt in plaats van een komma, waardoor de zin volkomen onverstaanbaar wordtGa naar voetnoot1. Deze ééne drukfout is echter even als eene zwarte vlek, die de witheid van de sneeuw, waarop zij ligt, des te meer doet uitkomen. Haarlem, Mei 1861. T.J. Halbertsma. | |
[pagina 870]
| |
Die Nordfriesische Sprache nach de Moringer Mundart zur Vergleichung mit den verwanten Sprachen und Mundarten, von Bende Bendsen, Privatlehrer in Arröeskjöbing. Herausgegeben von Dr. M. de Vries, Professor der Niederländischen Sprache, Literatur und Geschichte an der Universität zu Leiden. Mitglied der Königlich-Niederländischen Academie der Wissenschaften u.s.w. Leiden, E.J. Brill. 1860.Wanneer men in aanmerking neemt, dat van de tweeduizend boeken, welke wij uitgeven, de nakomelingen naauwelijks één der moeite van het op te rapen waardig zullen keuren, dan is 't eene groote lofspraak, wanneer ik zeg: ‘dit boek van Bendsen zal blijven; het zal blijven, zoolang de Friesche dialekten een deel der Germaansche taalstudie blijven.’ Het onderwerp is nieuw. De tongval van het Sleeswijksche dorp Rizum, waar dit boek uitsluitend aan gewijd is, was ons ten eenenmale onbekend, en van geenen der andere tongvallen van het Noordfriesch bezaten wij eene spraakkunst. Wij dienen ook wel in het oog te houden, dat de schrijver een onbezoldigd schoolmeester is, die zijne snipperuren, in het midden van zijn huisgezin en woelende kinderen, aan dezen arbeid besteden moest; omstandigheden, juist niet zeer geëigend om de voltooijing van een zuiver grammaticaal werk te bevorderen, hetwelk 480 digt gedrukte bladzijden in groot 8o telt. Scherpheid in het beoordeelen, gewoonlijk het uitvloeisel van oppervlakkigheid en pedanterie, zou hier bovendien onregtvaardig en onedelmoedig zijn, en ik zal dus trachten de ronde uiting mijner gevoelens te paren aan de erkentenis en achting, welke alle beoefenaren der Friesche taal aan den onvermoeiden Bendsen schuldig zijn. De Hooggeleerde Heer de Vries neemt in de Voorrede (xviii) drie hoofddialekten van het Friesch aan, en drukt den wensch uit, dat elk dier tongvallen eene eenparige spelling en alzoo eene vaststaande type aannam. Dit nu is mijns inziens eene onmogelijkheid, zoolang de verschillende tongvallen, die in ieder der drie hoofdsoorten heerschen, niet tot éénen enkelen tongval zijn zaamgesmolten. Dezelfde spelling onderstelt dezelfde taal, hetzelfde woord; gelijk dit plaats heeft in de boekentalen van Europa, die voor ieder in het openbaar schrijvende of sprekende het geijkte en eenige uitdrukkingsmiddel zijn. Zoo heeft men het Fransch, het Engelsch, het Hollandsch, het Hoogduitsch; talen, die in den oorsprong bijzon- | |
[pagina 871]
| |
dere dialecten waren, doch door geschiedkundige en andere oorzaken tot algemeene boekentaal des lands verheven zijn. Het is geheel de vraag niet, of die talen conventioneel en bedorven, of op de wetten van het nationale taalinstinct gegrond en dus gaaf zijn? De woorden, de vormen der woorden zijn in die talen één en dezelfde; zij zijn met algemeene stemmen geijkt en aangenomen, en evenzeer is men het na vele dobberingen over de spelling der woorden eens geworden. Het is ook weder geheel de vraag niet, of die spelling goed is, en hoewel het aan de taalkenners vrijgelaten zij, om er zoo vele aanmerkingen op te maken als zij verkiezen, kan dit nooit geschieden om eene revolutie in de spelling te brengen. Het zijn conventionele spellingen, bij welke nooit een grondbeginsel heeft voorgezeten, en wanneer slechts één klankteeken van zijne plaats gerukt is en daarvoor een ander in de plaats gesteld, gelijk bij ons oe voor u, dan is het gansche systema in de war, en men kan de eene onregelmatigheid niet bezweren zonder er twee anderen voor te doen opdagen. Voltaire, die van de betrekking der taal op onze klankteekens zooveel begrip had als de inktpot, waar hij zijne pen in stipte, heeft de laatste hand gelegd aan de verwarring der Fransche spelwijze, en dat heeft hij kunnen doen door zijn onbeperkt gezag als schrijver; doch de Franschen zouden zich thans eene dergelijke verknoeijing hunner spelling niet op de mouw laten spelden, al ware de man, die haar voorstelde, nog tienmaal grooter dan Voltaire. Ik ben het dus volkomen met den Hooggeleerden Heer de Vries eens: de algemeen gevestigde taal des lands moet zooveel mogelijk dezelfde algemeene spelling hebben; maar hoe dit mogelijk zij met drie en meer levende dialecten, die uit elkander loopen, is mij een raadsel. Nevens het Fransch en Engelsch bestaan in beide landen nog een aantal dialecten; wie zal verdedigen, dat die op dezelfde wijze gespeld moeten worden? Wie heeft in Griekenland ooit voorgesteld om de Dorische en Iönische vormen van hetzelfde woord tot denzelfden vorm terug te brengen en dan met dezelfde letters te spellen? Ik weet wel, de spelmeesters bepalen eerst den vorm des woords en dan spellen zij; zoo doet Walker dikwerf in het Engelsch en zoo deed de brave Siegenbeek ook somtijds in het Hollandsch; doch het bepalen van den vorm des woords is niet het werk van den spelmeester, die de woorden moet vinden en niet maken. Het is niet aan hem, om te bepalen, of wij daarteboven of daarenboven, werd of wierd, komt of koomt zullen zeggen. Hij mag twee of drie vormen van hetzelfde woord niet tot één brengen. Die vormen daar zijnde, laat hij ze staan, en hij heeft alleen te bepalen hoe zij gespeld moeten worden. Zelfs de conventionele taal moet blij- | |
[pagina 872]
| |
ven leven en mag in de zwachtels der spelling nooit tot mummi worden. De dialecten nu van het Noord-Friesch loopen, volgens het getuigenis van Bendsen zelven, zoover uit elkander, dat sommige eilanders en de bewoners der overleggende kust elkander niet verstaan. Het dialect van Rizum verschilt zooveel van 't dialect, waar Outzen steeds zijn eerste woord uit neemt, dat men zelden een woord van Rizum, gelijk het door Bendsen gespeld wordt, bij hem na kan slaan. Ik vraag, hoe is 't mogelijk, die dialecten onder één en dezelfde spelling te vertoonen, zonder ze allen te verstikken op ééne na? En zij zijn elkander zoo goed gewogen, dat geene zich de meerderheid boven al de anderen kan aanmatigen. Anders is het in ons Friesland gelegen. Daar is eene groote en magtige kern, die zich over geheel het platte land van het gewest uitbreidt, en aan welks randen de dialecten van Hindeloopen en Schiermonnikoog zich als kleine uitzonderingen vertoonen. Er zijn wel kleine proeven van Hindeloopersch en Schiermonnikoogs gegeven, doch wat Gijsbert Japix, en allen die na hem volgden, geschreven hebben, is in het land-Friesch, en het is de vraag, hoe deze tongval gespeld wordt? De Hooggeleerde Heer de Vries zegt in zijne Voorrede (xviii) dat ‘hier noch zwei Systeme einander gegenüber stehen, deren eines sich an die niederländische Rechtschreibung anschmiegt, das andere sich streng auf das altfriesische zu stutzen sucht.’ Men zegt wel eens: qui bene distinguit bene docet, en dat, dunkt mij, zal hier wel te pas komen. De eerste spelling, waar hier van gesproken wordt, is van mij, en wanneer men beweert, dat die zich der Nederlandsche spelling aansluit, is het waar wanneer men de Nederlandsche spelling van de vertalers des Staten-Bijbels in hare hoofdtrekken bedoelt; doch geenszins de thans gevestigde Nederlandsche spelling, voor wier beginselloosheid en onkunde ik mij zorgvuldig heb pogen te wachten. Mijne spelling is evenwel geene critische spelling; het is een compromis tusschen de spelling van Gijsbert Japix, die in de grondtrekken overeenstemt met de Nederlandsche zijns tijds, en het land-Friesch, gelijk het thans gesproken wordt, ten einde daardoor voor de lezers van het tegenwoordige Friesch dien ouden dichter tevens verstaanbaar te maken; een doel, waarin ik mij verbeeld nog al redelijk geslaagd te zijn. De andere spelling, die zich streng vasthoudt aan de taal der oude Friesche wetten, is, meen ik, uitgegaan van het verdienstelijke selscip foar Frysce tael- in scriftenkinnisse, en neemt niet alleen de waarde over, welke de schrijvers dier wetten aan de letters en hare koppelingen toekenden, maar zelfs de vormen der woorden in het oud-Friesch. Hierdoor loochent, of liever, ignorcert zij de vormen van het tegenwoordige land-Friesch, en | |
[pagina 873]
| |
kan, als onverstaanbaar voor het gros der lezers, geen beter fortuin hebben, dan een Hollandsch schrijver in de taal van Maerlant, of een Duitsch auteur in het oude Duitsch van Kero of Otfried. Voor dezulken echter, die het Friesch in dat oude gewaad lezen, zal zulks het nut stichten, dat zij met de taal der oude Friesche wetten bekend worden en dus te eerder er toe zullen overgaan om die grijze oirkonden van ons regt, welke zij voor zich ontoegankelijk rekenden, op te slaan en door te lezen. De slotsom mijner bewering komt dan hierop neder: Elke natie geeft aan de letters eene andere waarde. De au b.v. spreken Franschen, Engelschen en Duitschers ieder op zijne wijze uit. Dit nu zou ongerijmd zijn in dialecten der zelfde taal. Men moet zich daar verstaan over de waarde aan de letters in het schrift toe te kennen; men moet zich verstaan over beginsels van spelling, en of b.v. ogse, os, zoo als Bendsen spelt, door eenig menschelijk spraakorgaan uit te spreken zij, dan niet? Men moet bepalen, om met dit voorbeeld te sluiten, of de Fransche ai-klank voor eene i zal aangeduid worden door ä, door ae, of, zoo als 't land-Friesch, door e? Aangenomen nu eens de ae, zoo schrijf ik de vormen, welke het woord dag in twee dialecten van het Noord-Friesch aanneemt, daeg en daei, doch ik schrijf niet daei alleen om daeg weg te werpen, noch daeg alleen om daei weg te werpen. Het eenige wat er kan gebeuren is, dat de dialect, die daei zegt, tot dialectus communis wordt, wanneer daeg plaatselijke dialect blijft, of omgekeerd. Men gelieve mij wel te begrijpen. Ik heb dit iets breeder uit elkander gezet, geenszins omdat ik meen eene gewigtige zaak te behandelen, maar alleen om duidelijk te zijn in dingen, die juist wegens hunne eenvoudigheid meest verward worden. Als Nederlander behoorde ik eene onbegrensde waarde aan de spelling te hechten; want zulks is dezen landaard eigen. Doch in dit opzigt gevoel ik mij geheel ontaard. Wanneer de groote wetten van het spraakorganisme worden geëerbiedigd, gelijk de heerschende spelling van het Nederlandsch die met voeten treedt, ben ik in de minder gewigtige punten de rekkelijkste man ter wereld. Ik drijf de ketterij zelfs tot dat uiterste, dat ik de Respublica van Cicero liever lees in de spelling van de palimpsest, dan de gebruikelijke spelling van het Latijn, waarin ik een aangenomen gevoelen van de geleerden zie en verder niets. En om nu te toonen, dat ik niet de eenige ketter ben, zoo roep ik voor een oogenblik de aandacht mijner lezers in op het gevoelen van den Romeinschen geschiedschrijver Niebuhr. Door Dr. Lieber gevraagd, hoe hij een zeker woord spelde, zeide hij, na die vraag te hebben beantwoord: ‘In general I always found those, who occupy themselves chiefly with orthography, small minds. | |
[pagina 874]
| |
Orthography is some times not unimportant; but small people only make a business of it, and propose the different changes.’ Op deze woorden maakt Dr. Lieber de volgende aanmerking: ‘I need hardly observe, that Mr. Niebuhr meant to express his little regard for those, who think they are engaged in most important occupations, when they propose new ways of writing, etc.; for a man like him would have considered ignorance in the orthography of a language as unfavourably as any other kind of ignorance’Ga naar voetnoot1. Bendsen heeft zijn boek geschreven in het Hoogduitsch en is daarin door den Hooggel. Heer de Vries gevolgd met de voorrede. Zeer goed! De Duitschers munten uit door Scharfsinn; zij hebben das Gepräge daarvan in hunne taal gelaten, en Scharfsinn komt in de Grammatica te pas. Het is eene andere vraag, of wij daarom het Friesch ook moeten spellen met de klankteekens van het Hoogduitsch? Daar onder alle Germaansche talen de Duitsche het meest van de Friesche afwijkt in consonantisme en vocalisme beiden, zoo schijnt mij dit eene ongelukkige greep te zijn. Laat mij slechts spreken over een paar voorbeelden. In het woord splaz, spleet, is de a scherp en de z zacht. De Nederlandsche z nu, even als de Engelsche, is zacht, en niets schijnt nader voor de hand te liggen dan eene taal, die tot den Nederlandschen stam behoort, ook met Nederlandsche klankteekens te spellen; doch neen, het moet Hoogduitsch zijn. Daar echter de Duitsche z eene soort van ts en dus scherp is, neemt Bendsen de s. Doch die s al weder te scherp zijnde, moet zij worden getemperd, en waardoor? Al weder op zijn Duitsch, door de aspiratie h, en zoo schrijft Bendsen dan splàhs in plaats van splâz. (Vorrede, xxvi.) De Duitsche sch en de Deensche sk zijn den schrijver bij de opening van een Friesch woord beiden te hard. En wat raad daartegen? De schrijver verlaat zijn Duitsch en neemt van de Engelschen hun sh, die in den oorsprong voor sch gold, en nu verweekt is tot sj. Hij schrijft dus noch scase, noch skase, noch schase, maar shase, schade. (Vorrede xxvi.) Bendsen sluit bovendien de woorden, die in het meervoud den slotconsonant verdubbelen, ook in het enkelvoud met die twee consonanten. Hij schrijft énn, avond (Hindelopen éan) omdat het meervoud da enne, de avonden, heeft; dick, pl. dicke, dijken (Eng. dilch, ook met harde korte i), en zoo vervolgens in alle woorden. Naar dien regel zouden wij moeten spellen ribb, pakk, wett, omdat men zegt ribben, pakken, wetten; daarentegen weg, schip, lot, omdat het | |
[pagina 875]
| |
luidt wegen, schepen, loten. Het beginsel en het doel dier spelling zijn mij beiden even onbegrijpelijk. (Vorrede, xxvi.) Nog één voorbeeld. De Heer Bendsen leert ons, dat de vokaal zich op eene eigendommelijke wijze in den tongval van Rizum sluit aan den volgenden consonant, om welke aansluiting te schrijven hij eene j tusschen beiden schuift; b.v. majnte, Lfr. manke, mannetje. Dit schrijfteeken weet ik daar niet uit te spreken, en ondertusschen verzekert Bendsen, dat Deensche kinderen, met zulke teekens voor oogen, de uitspraak van het Rizumsch volkomen teruggeven. (Vorrede, xxv en bl. 10.) In allen gevalle maken de woorden van Rizum, in dit half Duitsch, half Engelsch pak gestoken, al een vreemd figuur voor eenen Hollander. Wie, bijvoorbeeld, zoude bij den eersten opslag woorden voor Friesch herkennen, die gespeld zijn als shäjnn, schandstuk; päujnn, pand; räujtt (Eng. root) wortel; säujtt (Eng. soot) roet; kläujtt, Lfr. kloet, duwstok in een bootje? Smass, smid, is met dubbele s gespeld, omdat de enkele te scherp is, enz., enz. Wie den rijken woordenschat, in deze spraakkunst verspreid, tot een geregeld woordenboek bij elkander wil brengen (en dit is de taak van het Friesch Genootschap) zal moeten beginnen met Nederlandsche woorden in een Nederlandsch pak te steken, en ik ben overtuigd, dat hij daartoe aan onze gewone schrijfteekens genoeg zal hebben. Ik zeg niets ten voor- of nadeele van mijn tractaatje over de Friesche spelling; het oordeel daarover is aan anderen; maar toen mijn vriend Grimm het gelezen had, schreef hij mij met genoegen gezien te hebben, dat ik van oordeel was, dat de Germaansche talen met onze gewone A, B letters konden geschreven worden, zonder die met allerlei bijteekens te beladen of ongehoorde koppelingen te verbinden. En waar zoude het dan ook toe dienen? Zeker om de fijne, de juiste schakering der uitspraak aan te geven; maar als gij ten dien einde het alleruiterste beproefd hebt, zijn wij nog genoodzaakt om eenen inboorling te betalen, die ons met de levende stem de ware uitspraak leert. Tot mijne groote verwondering heeft wijlen de edele Schmeller, die strenge grammaticus, in zijn Beijersch Woordenboek niet alleen eene menigte vreemde teekens aangebragt, maar telkens de letters op den kop gezet om de ware klanken uit te beelden, en ik zal beschaamd staan, zoo iemand, al ware hij dan ook een duivelskunstenaar, op deze teekens af het Beijersch leerde uitspreken als een Beijerschman. Het letterschrift geeft den grondtoon aan; dit is alles wat de ouden er van eischten, en wat wij er ook nog van eischen kunnen. Deze eenvoudige spelwijze is te wenschelijker in een tongval als die van Rizum, meer dan eenige andere met eene menigte diphton- | |
[pagina 876]
| |
gen overladen. Het land-Friesch is, vergelijkenderwijs gesproken, vrij zuiver bij den ouden vokaal gebleven; al de andere dialecten hebben den oorspronkelijken vocaal, zoo van achteren als van voren, met bijvoegvocalen doen zwellen, en daaronder geen tongval weelderiger en ongebondener dan die van Rizum. Hij heeft dit echter van niemand uit den vreemde; immers als wij de naastverwante taaltakken gadeslaan, eenerzijds van de Shetlandsche eilanden af tot het eiland Wight toe, anderzijds van Jutland langs de boorden der Noordzee tot de Zuiderzee afdalende, zullen wij deze uitpuilingen der vokalen opmerken, hoe zuiver en eenvoudig zij in den oorsprong ook geweest mogen zijn. Het dialect van Shetland is in dezen nog al vrij zuiver gebleven; doch naauwelijks zetten wij eenen voet aan wal in Schotland, en wel in de Schotlandsche Nederlanden, of wij hooren de vocalen zwellen. In de dertiende ceuwGa naar voetnoot1 reeds is het launde voor land; loukes voor Eng. locks, lokken; hait voor Ags. hât, Eng. hot, heet. Niet genoeg dat zij Ags. genoh als de Eng. veranderen in enough, laten zij die ou eene tweede vervorming ondergaan zeggende eneuch. Wat toen nog in kiem lag heeft zich later reusachtig ontwikkeld, gelijk een oogopslag in de Schotsche glossaria ieder kan leeren. Ook het Engelsch, hoewel niet in dezelfde mate, leed aan dezelfde ziekte, gelijk zulke woorden uitwijzen als out, thought, sought, fought, cough, through, voor Ags. ut, uit; Lfr. thocht, dacht; Lfr. socht, zocht; Lfr. focht, vocht; Lfr. küch, drooge hoest; Lfr. throch, door. Het Engelsch door de spelling, de mode en het gezag der eerste redenaars in kerk en staat gebreideld, heeft hier nog eenige maat gehouden; doch de dialecten van Engeland, deze banden niet kennende, hebben even brooddronken als de tongval van Rizum in die rigting uitgespat. En is het niet merkwaardig, dat die parasitische diphtongen langs de stranden der Noordzee nergens weelderiger tierden dan op de kleine eilanden Schiermonnikoog en Wangeroog en op de vaste kust te Rizum? De Schiermonnikoogers, b.v. zeggen gain, gaan, Lfr. géan; mâir, Fr.v. mâr, meer; hail, Fr.v. | |
[pagina 877]
| |
half. hâl, Lfr. héal; aik, Fr.v. âk, Lfr. eák, ook; breid uit bred, Lfr. bréad, Eng. bread, Fr.v. brâd, Hindel. bra'; thrôi, drie (Fran. trois), Hindel. Workum thròtjen, dertien. - De Wangerogers zijn met hun vocalisme wel ingetogener, toch hooren wij hen zeggen: dait, dat; stait, Lfr. stát, stoot; haun, hand; laum, lam. Leit, laten, Eng. to let; seik, Eng. to seek, zoeken, Fr.v. leta, seka, Lfr. litte, siikje; weit, nat, breid, breed, Fr. v. wêt, bréd, Lfr. wiet, brie'. Auver, Fr.v. over, oever. - Ik bezit het oorspronkelijk glossarium van Cadovius Müller, uit de nalatenschap van Wiarda, waar mij uit gebleken is, dat het oude Oost-Friesch bijkans één dialekt was met dat van het aan de kust liggende Wangeroog. Immers daar stoot men elk oogenblik op zulke vormen als âifend, avond; braitfiosk, braadvisch; laiken, laken. Bar-biaum, beziënboom, uit biám, Lfr. béam; aufjonst, afgunst. Daip, doop, uit dip; ferlais, Lfr. forliis, forlies, verlies; fersaik, Lfr. forsiik, verzoek. Ik gloife, Lfr. ik léau, ik geloof. Faut, voet, uit fôt; klouk uit klôk of klûk. Raikenscep, rekenschap; scaipel, sceipel, schepel. Peitersilje, Lfr. pitersylje, petercelie. - Al deze gunéringen en zwellingen gaan geheel buiten het Hoogduitsch om. Zoo zegt het Lfr. gripe, grijpen; glide, glijden; Fr.v. drîwa, drijven; doch schoon het Duitsch guneert met é en zegt greifen, gleiten, treiben, houdt de Wangeroger zich aan de zuivere î met grîp, Eng. to gripe; gliid, Eng. to glide; drîw, Eng. to drive, waarbij staat te letten, dat de Engelschen heden de i guneren, schoon zij in het schrift de oude i op hare plaats laten. De tongval van Rizum overtreft alle verwante dialecten in de diphtongische uitzetting zijner vocalen. Daar werkt zij als geile parasiten, die het ligchaam van den vokaal bedekken, uitzuigen on verstikken. Slaat ter uwer overtuiging slechts een enkelen blik op zulke woorden als shäujl, school; stäujl, stoel; mäujnn, mand; de füjlle, de vouw; füjtt, voet; ed-grause, etgroen, naweide; shäier, schaar; tairem, Lfr. therm, darm; twáie, Fr.v. Lfr. twa, twee, Gothi twai, Scoti twa, tway. Het komt er nu slechts op aan, om onder deze parasiten den waren vocaal, die er in vergroeid zit, terug te vinden. De heer Bendsen heeft zich wel moeite gegeven, om de natuur dezer veelsoortige en zamengestelde klanken door vergelijking met andere talen op te helderen; ongelukkig zijn de beide talen, welke hij daartoe hoofdzakelijk bezigde, juist diegene, die niet te pas kunnen komen, dan in die gevallen, waarin zij het vocalisme van Rizum hebben besmet; ik bedoel het Deensch en het Hoogduitsch. Het Hoogduitsch, gelijk reeds gezegd werd, is van alle Germaansche talen, zoowel in haren genius, als in haar consonantisme en vocalisme het verst van het Friesch verwijderd. Nader staat het Deensch, waarvan het Noord-Friesch, vooral wegens de buurschap, eene me- | |
[pagina 878]
| |
nigte bestanddeelen heeft opgenomen. Doch beide deze talen zijn veel te nieuw; hare vormen zijn te veel afgesleten of van 't spoor geraakt, om tot standaard voor een oud dialect als het Noord-Friesch te dienen. Het Duitsch is bovendien uit Hoogduitsch en Saxisch te zamengeronnen, waardoor de harmonie van het geheel gebroken is en de regelen der analogie, die van één beginsel uitgaat, geen steek meer houden. Wat ons alleen ter herkenning van den ouden vokaal, die ouder parasitische klanken verborgen ligt, kan opleiden, is het oud-Friesch, het land-Friesch, het Schiermonnikoogsch, het oude Oost-Friesch, het Wangeroogsch, het Helgolandsch, om langs den eenen of den anderen dezer trappen te komen tot het Noord-Friesch. Doch ook dan zal het moeilijk blijven, indien men het bijzonder dialect, dat men behandelt, niet gaat vergelijken met de andere dialecten van het Noord-Friesch, en het verwondert mij, dat de S. in deze taak, die bij hem voor de hand lag, is te kort geschoten. Op bl. 17 heeft hij een proefje van slechts 12 woorden gegeven, en ziedaar alles. De S. had ondertusschen een uitmuntend model voor zich in het Archief van Ehrentraut, die blz. 174 en vervolgens al de vocalen en diphtongen van 't oud-Friesch, Wangeroogsch, Saterlandsch, Helgolandsch, Noord-Friesch en ons Land-Friesch in orde met elkander heeft vergeleken. De S. gaat vervolgens over tot de partes orationis, die hij achter elkander afhandelt. Het substantivum heet hier das Hauptwort, het adjectivum Bestimmingswort, het adverbium Verhaltnisswort, de infinitivus Wandelform. Hoewel ik niet begrijp, wat wij zullen winnen met onbekende namen voor bekende in de plaats te stellen, zoo laat ik de Duitschers hierin gaarne hun hart eens ophalen. Het is een onschuldig, hoewel niet zeer practisch vermaak. De schrijver opent zijn hoofdstuk over das Hauptwort met eene lijst van omstreeks 800 substantiva monosyllaba: daargelaten nu zijne meening, dat dit substantiva primitiva zijn, terwijl er eene menigte derivativa onder aan te wijzen zijn, zoo is die lijst van eene uitstekende waarde voor den lexicograaf en den etymologist beiden. De schrijver verhoogt de waarde van deze en alle volgende lijsten van substantiva nog, door bij ieder zijn genus te voegen. Immers de volkspraak van Rizum onderscheidt nog altijd door een kenmerkend artikel het masculinum, faemininum en neutrum der substantiva. In het Engelsch is het onderscheid der geslachten geheel verloopen; het gebruikt the voor al de drie geslachten. In het Nederlandsch en Land-Friesch is di of de en it of het overgebleven; it, het voor 't neutrum, en di, de communis generis voor het masculinum en faemininum genus te gelijk. Het onderscheid tusschen masc. en faem. heeft toch eenmaal in beide die talen bestaan, en het | |
[pagina 879]
| |
bestaat nog in de geslachtlijsten en in de boekentaal; doch het is in den mond des volks zoo volkomen gestorven, dat ik nog nimmer éénen pedant gekend heb, pedantisch genoeg om in de dagelijksche zamensprekingen het onderscheid van vrouwelijk en mannelijk door het artikel te doen uitkomen. In Rizum leeft het, en wel met de voor het masc., jö voor 't faem., en dat voor 't neutrum, en daar de S. niets zegt tot opheldering van 't faem. jö (p. 27), zal ik door een enkel voorbeeld trachten te toonen, hoe gemakkelijk de opsporing van den oorsprong der Noord-Friesche vormen bij het licht der kennis van het Oud-Friesch en ons Land-Friesch worden kon. Het art. faem. van 't O. Fr. is thiu (thioe); dit wordt thju, hetwelk weder overgaat in dju (djoe), allen zeer gewone vervormingen. De oude Franschen maakten uit het B.L. diurnalis hun diurnal en djurnal, waaruit het tegenwoordige jurnal, dat is, journal. De Franken en Friezen, oude buren, vervormen dikwerf de woorden naar gelijke regels, en zoo zegt dan ook de Fries joeije voor djoeije; Jurre voor Djurre; jûr of joer voor djûr, duur; jerre voor djerre, dooijer, en hier joe of jö voor djoe. Ik ontken, en elk, die opregt is, zal het met mij ontkennen, dat het levend Nederlandsch het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk in de substantiva nog meer gevoelt of uitdrukt, en toch behooren wij in de boeken en openbare redevoeringen dat onderscheid te bewaren; immers, het geeft de rede min of meer een archaisch en deftig aanzien, dat even goed staat op 't spreekgestoelte als het pedant is in ons dagelijksch gekeuvel; het verlevendigt den stijl door een beeldrijk aanzien, en met verschil te brengen in woordjes, die ieder oogenblik terugkeeren, bevordert het tevens de welluidendheid. Het neutrum noemt Bendsen das sachliche Geslecht, en tot voorbeelden bij den uitgang el begint hij met aingel, engeltje; aesel, ezel. Het is mij wat duister, hoe men zich zulke voorbeelden als zaken voorstelt, en van zulke Sachen op een sachlich Geslecht komt. Cf. p. 60. Wij vinden in dit hoofdstuk verschillende merkwaardige voorbeelden, hoe diep de voorstelling der geslachten bij de wording der substantiva in den menschelijken geest zich gelden liet, en tevens, hoe sommige terminatiën, eenmaal een zeker geslacht aangenomen hebbende, dit in latere tijden aan geheel nieuwe voorwerpen mededeelden. Zoo zijn in dezen tongval alle vocalen, en ook de consonanten, die in een vocaal uitgaan, vrouwelijk; dus jö a, e, i, o, u; jö bé, cé, dé, gé, ha, ka, pé, ku; doch sluitende met een consonant zijn zij onzijdig: dus dat ef, el, em, en, er, en zoo ook jé, bij hun jot genoemd, iks, zet. (Bl. 97). Ik durf dit geheele hoofdstuk ter overweging bevelen aan alle | |
[pagina 880]
| |
Nederlandsche taalvorschers in het algemeen, en aan dezulken, wie de diepzinnige leer der geslachten bezig houdt, in het bijzonder. Bendsen besluit met eene lijst van dorpen (p. 104), die in 1240 nog bestonden, en later door den oceaan verzwolgen zijn, doch waarin wij slag op slag dezelfde namen, als onze Friesche dorpen nog dragen, terugvinden. De gelijkenis is zoo treffend, dat ik tot mijne niet geringe verwondering de kleine buurt Sotterum, in de grietenij Wonseradeel, aan den zeedijk en een vierde uur ten westen van Engwicrum, in den naam Satrum, gelijk wij het ook wel uitspreken, terugvond. Wanneer ik deze lijst naga; wanneer ik ieder oogenblik stuit op phrases, welke ik nergens dan in 't hartje van ons Friesland gehoord heb; wanneer ik Bendsen spellen hoor beschrijven, welke ik als kind op het dorp mijner geboorte gespeeld en later nergens weder aangetroffen heb, dan begin ik de uiterste einden van Friesland aan elkander te knoopen, en kom op het denkbeeld eener veel grootere gemeenschap en omgang tusschen de wijd verspreide stammen van dit eenmaal geduchte volk, dan waarvan de historische tijden spreken kunnen. De declinatie noemt Bendsen, zeker niet kortheidshalve, Abänderung des Hauptworts. Het meervoud, dat op en uitgaat, wordt door afkapping der n altijd e. Het Land-Friesch, hetwelk in zoo vele gevallen dezelfde apocope wil, zal die echter nooit in het pluralis toelaten, maar de Hollander in de volkstaal altijd. Bendsen geeft op bl. 116 eene breede lijst van zaamgestelde substantiva, waaronder de meesten zeker echt zijn, zoo als heefkaube, Lfr. kobbe, zeemeeuw; ljöchtshäier, kaarse-snuiter; rinwazer, regenwater; sweessbüjlke, Lfr. sweesbalke, het gele spoor van een regel afgemaaid gras; gijl-pung, Lfr. jildpung, geldzak; rinnfläg, Lfr. reinfleach, of flaech, regenvlaag; stâkpule, Lfr. stekpéal, paal tot stutting van een planket; bedstêz, Lfr. baedstêe, vierkant om in te slapen; kribbe-biter, Lfr. kraebe-biter, een paard, dat knabbelt in de houten krib; eene ziekte; säize-fet, Lfr. tsjiis-fet en siis-fet, een vat, waar de wrongelbrokken tot kaas in geperst worden; shieze-rák, Lfr. leppelrek, latjes waarachter men de lepels steekt; hüne-lânk, hondsketting (Eng. link, band); hetstijn, vuurhaard. Dit laatste woord houd ik voor echt, omdat oudtijds geene ijzeren platen den haard dekten, maar groote steenen en later gemetselde kleine. De Friezen gebruikten in mijne kindschheid nog voor kranken en kinderen steenen, die aan het vuur gewarmd en vervolgens in een wollen lap gewikkeld, in het bed gelegd werden, gelijk thans de kannetjes met heet water. De Engelschen gebruiken op reis heete platte steenen in een mandje met wol gelegd. Soortgelijke redenen, op gelijke gebruiken steunende, heb ik ook voor andere woorden. - Onder die | |
[pagina 881]
| |
composita zijn er echter ook eene groote menigte door het geheele boek verspreid, die alles behalve Friesch zijn. Tot voorbeelden mogen verstrekken bl. 124, schauleforbähsering, Schulverbesserung; bl. 125, mánsheneliewde, Menschenliebe; ugenemark, Augenmerk; bl. 126, liewdeblak, Liebesblick; krâbbeshäier, Krebschere; spräckliere, Sprachlehre; bl. 128, lagtsin, Leichtsin; gröfsmass, Grobschmid, enz., enz. Wanneer de twee woorden, die het substantivum zamenstellen, Friesch zijn, is daarom het compositum geen Friesch, indien dit eene woordelijke vertaling van het Hoogduitsche woord is. Daar evenwel de Hollanders, en daaronder taalgeleerden, hunne schoone en rijke taal geheel noodeloos met deze bastaardij stofferen, zal niemand onzer Bendsen dit kwalijk kunnen nemen. Hopen wij slechts, dat de Hooggeleerde Heer de Vries zijn Nederlandsch Woordenboek met eene gebrandmerkte lijst van al die woorden, wier getal als dat der duivelen legio is, zal verrijken, ten einde ons de verdere invoering van alle gebakjes, die in Duitsche vormen opgesnord zijn, te sparen. Op bl. 133 geeft B. ons eene lijst van zoogenaamde klanksynonymen, woorden, die gelijk klinken en toch iets anders beteekenen. Ettelijke behooren echter niet tot deze afdeeling; immers moet men wel spek achter de ooren hebben, om niet te kunnen onderscheiden lape, lap, van láppe lip; hull, muts, van hôll, anus, in Holland onder de burgerluidjes ook hol, n. anus, of lâst, last, van lást, leest. Doch hoe dit zij, de lijst zelve is eene schoone aanwinst voor den lexicograaf, en de meesten zullen ook, indien de uitspraak of het gehoor niet zeer naauwkeurig is, ligt verward worden; b.v. làhse (làze) ledematen, van làhse (làze) schuren (Isl. hlada, horreum), en dergelijke woorden meer. Nu volgen nog 25 bladzijden sinnverwandte Wörter (bl. 135), voor welke wij den heer Bendsen niet genoeg kunnen danken. Zulke lijsten, die althans van goed allooi zijn, ontbreken ten eenenmale in het Nederlandsch. Het vordert ook eenen fijnen geest van onderscheiding, een onverbasterd en geoefend taalinstinkt, eene diepe kennis der volkstaal, en bovendien eene genoegzame magt over de taal om zijn besef van 't woord, wanneer het eenmaal duidelijk is gevestigd, even duidelijk uit te drukken. Bij deze gelegenheid kan ik mijn spijt naauwelijks verbergen, dat de heer Bendsen, die ons zoo rijkelijk met zijne belangrijke synonymen-lijsten begiftigde, ons de kennis van het Noord-Friesch op een vroeger standpunt bijkans geheel onthouden heeft. Dan zoude het duidelijk aan den dag gekomen zijn, hoeveel nader het oude dialect tot het ware Friesch stond, en dat de tegenwoordige vormen voor het meerendeel ontaardingen van het vorige eenvoudige en echte | |
[pagina 882]
| |
Friesche klanksysteem zijn. Op bl. 123 leert Bendsen ons zelf, dat klüss, kleed; süss, bron; läujnn, land; sträujnn, strand; bräujnn, brand; häujnn, hand; gäus, gans, vroeger klonken klûz, Eng. cloth; sûz, Ags. seáth, Lfr. sâd (seothan, ebulliere); brôn, hôn, gôs, allen oud-Friesche of Landfriesche vormen. Welnu, al die oude vormen zijn in de composita ongedeerd gebleven, in zooverre die composita voor de ontaarding van den vokaal in het simplex bestonden, en vandaar zegt de Rizumer sônmonn, zandman; sônbank, zandbank (niet säujnnbank); lônrogt, landregt; strônfögel, strandvogel; hôn-kliez (handkleed, Eng. hand-cloth?) handschoen; gôse-wing, Eng. goose-wing, ganzevleugel, enz. Indien de oude staat der taal op deze wijze in alle opzigten aan ons bloot ware gelegd, begrijpt ieder hoe gemakkelijk en zeker wij tot de tegenwoordige vormen van het Noord-Friesch hadden kunnen afdalen. Wat de adjectiva betreft, geeft Bendsen niet alleen van de primitiva, maar ook van de afgeleide door alle terminatiën heen breede lijsten, die rijk in stof zijn voor den lexicograaaf. Op bl. 172 trof ik eene oude kennis aan; ik meen de terminatie et, b.v. haurnet, gehorend; mâlhadet, kwaadkoppig; fierkantet, vierkantig, die ook bij de Hindelopers in zwang is, mâlhadede, hoornede, fierkantede. In hunne bontstaaltjes komt deze vorm telkens voor, b.v. turwede turfvormig; speldhadede, speldkoppig; pijoenede, pioen-kleurig, enz. De et heeft het Friesch als terminatie gemeen met het Scandinavisch; b.v. Isl. krínglott, cirkelrond; stôr-dropott regn, regen met groote droppen. In het Deensch is ot verloopen tot et, hetwelk de schrijver vergelijkt met het Duitsche ig; doch dit is geheel iets anders. Na de telwoorden te hebben afgehandeld, begint hij (bl. 209) een merkwaardig hoofdstuk over das fürwort; het zij mij geoorloofd te zeggen, pronomen personale. In het oudste Nederlandsch, hetwelk tot ons is gekomen, was de dualis reeds verdwenen; doch in den tongval van Rizum leeft de vorm van dit getal steeds voort, althans wat den eersten en tweeden persoon van het pronomen personale betreft. Meervoud 1e pers. we, Lfr. wi, wij. 2e pers. jam, Lfr. jimme uit gi-ma', Nl. gij-lieden. 3e pers. ja, Fr.v. Lfr. hja (ja) zij. Dualis 1e pers, nom. wat νώ, Ags. vit. gen. unk, νῶν, Ags. uncer (onzer twee), dat. acc. unk, νῶν, νώ, Ags. unc. 2e pers. nom. jat, σϕώ, Ags. git. gen. junk, σϕών, Ags. incer. dat. acc. junk, σϕών, σϕώ, Ags. inc. Indien de heer Bendsen het paradigma met deze vergelijking had opgezet, zou hij zich dadelijk rekenschap van de vormen hebben kunnen geven. De eeuwige ontaarding van i tot a maakt van Ags. vit, N-Fr. wat, en van Ags. git, N-Fr. jat. De gen. Ags. uncer, is verkort tot N-Fr. unc. De Ags. dat. acc. unc blijft. De gen. Ags. | |
[pagina 883]
| |
incer is afgeknot tot [inc of] junk. De Ags. dat. acc. inc werd junk. Niettegenstaande de vervorming zijn dat. en acc. 1e pers. in het Ags. en Noord-Friesch aan elkander gelijk. - Het is merkwaardig, hoe fijn het taalinstinct van ongeleerde dorpelingen, wier dialect thans voor het allereerst onder de oogen der grammatici valt, met de dualis onderscheidt. De dualis namelijk geldt bij hen voor personen en niet voor dieren of zaken, dan wanneer deze als personen, gelijk in de fabel, worden toegesproken. bl. 216. Ik zal nog eene proef geven, hoe de vormen van het N-Friesch uit het oude Friesch te verklaren zijn. Huhm (hoem) is, wie, gen. masc. huhmsen, wiens, gen. faem, huhms (bl. 218, 226), wier. Het oud-Friesch is hwa, gen. hwammes, contr. hwams, Lfr. hwâms, hwâns, wiens. Ags. hva, gen. hvaes, ook dezen vorm heeft het Lfr. hwâs. Hoe komt uit hwams het N-Fr. hûms (hoems)? Het Engelsch zal het u verklaren. Het verandert Ags. hva in hwo, who, en Ags. dat. hvam in dat. acc. hwome; en dit hwome, of liever whome, spreekt het uit met slepende u of Nl. oe, even of er stond hûm, in onze spelling hm; dit hm is eigenlijk de dativus, maar door de latere verwarring van casus en geslachten in het Noord-Friesch tot nominativus geworden. Eng. whose (hoeze) N-Fr. hûms, wier. Dit boek, gelijk wij vroeger deden opmerken, heeft de groote verdienste, dat het honderden van substantiva bevat, waar de geslachten tevens bij opgegeven zijn, en daar het geslacht van eene menigte Nederl. substantiva nog in het onzekere zweeft, zoo vindt de Nederlandsche taalvorscher in het Noord-Friesch eenen eigenaardigen standaard ter vergelijking. Bovendien heeft deze dialect bijzonderheden in de syntaxis, die den Germaanschen taalvorscher in het oplossen van sommige der fijnste vraagstukken kunnen behulpzaam zijn. Sta mij toe, lezer, om er u een enkel voorbeeld van aan te halen. - Het Grieksch, gelijk bekend is, plaatst het artikel voor de pronomina possessiva en zegt ὁ σὸς δοῦλος; dit moeten wij vertalen de slaaf van u, want de uwe slaaf klinkt ons zoo bar, dat oppervlakkig niets meer tegen den genius der Germaansche constructie schijnt te strijden. Ondertusschen maakte Ulfilas geene de minste zwarigheid om deze Grieksche constructie herhaaldelijk in het Gothisch terug te geven. Zoo vertaalt hij ἡ ἐμή διδαχή, Joh. VII, 16 so meina laiseins (de mijne leer). τοὺς λόγους μου, Joh. XIV, 24, tho vaurda meina (de woorden mijne), de woorden van mij, en zoo op verschillende plaatsen meer. Nu rijst de vraag, of Ulfilas in dezen, gelijk in zoo menig ander opzigt, het Grieksch woordelijk vertaald heeft, ook tegen den genius van het Gothisch in, dan wel of deze constructie in den innigen aard van het Gothisch lag, even als van het Grieksch? Geleerden, die over de taal nadenken, vormen zich | |
[pagina 884]
| |
een denkbeeld van de constructie, hetwelk zij in hunnen stijl overbrengen, en dat denkbeeld is dikwerf valsch. Als echter ongeletterde en afgezonderde dorpelingen in een oud dialect van het Friesch die constructie laten hooren, dan valt aan geen vooroordeel of pedanterie van geleerden te denken, en dat is hier juist het geval met den tongval van Rizum. Daar zegt men de man sahn, mijn zoon; jö harr fommen, hare meid; de man ujlle hajnst, mijn oud paard; de man lajtte dring, mijn kleine jongen; jö din grott dogter, uwe groote dochter; de dán rüjdde kräjdderGa naar voetnoot1, uw roode haan. Ik ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat de Gothen gedurende hun verblijf in Italië deze constructie in de volkstaal hebben achtergelaten; de Italianen zeggen immers il mio cavallo (het mijn paard) mijn paard. Zij vertalen ook als de Gothen, b.v. Mattheus V, 24, τό δῶρον σου, Goth, tho giba theina, Ital. la tua offerta. Joh. VII, 16, ἡ ἐμὴ διδαχή, so meina laiseins, Ital. la mia dottrina, en zoo bestendig in alle plaatsen van soortgelijken aard. Zie Bendsen, bl. 187 en 220; Gabelentz, Gram. Goth. Sprache, p. 189. Ik heb over het belangrijk boek van den ijverigen onderwijzer der jeugd nog eene menigte soortgelijke aanmerkingen mede te deelen, die wel een geheel nummer van ‘de Gids’ zouden vullen; doch ik ben reeds te breedvoerig geweest in een maandschrift, dat in de eerste plaats aan geschiedkundige, staatshuishoudkundige of wijsgeerige beschouwingen is gewijd, en waarin de kritiek, vooral die der Germaansche taalstudie, slechts eene ondergeschikte plaats bekleedt. Ik zal hier dus punctum zetten, na vooraf eere gegeven te hebben, wien eere toekomt. Toen de heer Bendsen, na eenige jaren van noeste vlijt, zijne spraakleer had voltooid, ondervond hij de grievende teleurstelling, dat hij noch in Denemarken, noch in het groote Duitschland, een enkelen boekverkooper vond, die dit boek op redelijke voorwaarden het licht wilde laten zien. Eindelijk, na veel zoekens, vond hij echter hulp in Nederland. Mr. H.J. Koenen handelde, èn als menschenvriend, èn als man van wetenschap, toen hij den schrijver het handschrift voor eenige honderden guldens afkocht, terwijl de Hooggeleerde Heer de Vries, die een deel der kosten droeg, zich bovendien met de uitgave vrijwillig belastte. Zijner afkomst gedachtig, meende deze geene moeite aan dit nieuwe gedenkstuk van de taal zijner vaderen te moeten sparen. Het handschrift was wel met eene Italiaansche letter geschreven; doch ieder, die bij ondervinding weet, wat | |
[pagina 885]
| |
het zegt, den grammaticalen arbeid van een ander, en zulks wel in eene taal, die ons vreemd is, te bewerken, zal overtuigd zijn van de vervelende moeite, welke de uitgever zich heeft moeten geven, en hoevele malen hij het boek heeft moeten op en neder draven om te schiften en te scheiden, of de passende einden aan elkander te knoopen. Immers het boek kon, gelijk het daar lag, onmogelijk worden uitgegeven. Er moest eene soort, hier van besnoeijing, daar van verschikking, plaats grijpen, die, terwijl in het werk van Bendsen geen enkel merkwaardig woord verloren ging, alleen de verbetering van den vorm ten doel had. Dezen arbeid heeft de Hooggeleerde Heer de Vries zich getroost, en in aanmerking nemende, dat die arbeid ging over omstreeks 500 digtgedrukte octavo-bladzijden, kan ieder ligt nagaan, hoevele honderden uren daaraan besteed zijn. - Indien nu het goed gesternte van het oude volk van Tacitus niet gewild had, dat dit tweemanschap te zamen trof om de Noord-Friesche spraakleer te redden, ware haar lot ongetwijfeld ten hoogste veeg geweest, en wij staan in twijfel aan wien van beide zij de meeste verpligting heeft. Zeker is het, dat de laatste beoefenaar der Friesche taal de namen van Koenen en de Vries bestendig zal spellen met die achting en erkentenis, die edelmoedige voorstanders en belangelooze beoefenaars van wetenschap onder beschaafde natiën, nog nà hun sterven, steeds gevolgd zijn.
Maart 1861. J.H. Halbertsma. | |
[pagina 886]
| |
Beschouwingen over ons militie-stelsel, naar aanleiding van het nieuwe ontwerp van wet op de nationale militie, door P.M. Netscher, officier der orde van de Eikenkroon, Ridder der Brazilische orde van de Roos, kapitein, der infanterie. 's Gravenhage, Erven Doorman. 1861.Het ontwerp van wet op de national militie, dat in het laatst van het vorige jaar aan de Staten-Generaal is aangeboden, heeft den Heer Netscher aanleiding gegeven, om in het hierboven genoemde vlugschrift dit belangrijke onderwerp te behandelen en een gunstig en aanprijzend oordeel over de concept-wet uit te brengen. Het zij ook ons vergund, enkele der punten ter sprake te brengen, door onzen geachten wapenbroeder behandeld; en wanneer wij hierbij soms met hem in gevoelen verschillen en als zijnen bestrijder zullen optreden, dan - het is haast overbodig dit te betuigen - neemt dit niets weg van den eerbied, dien wij koesteren voor de overtuiging, die hem de pen deed voeren, en voor het talent, waarmede hij dit naar gewoonte heeft gedaan. Allereerst moeten wij stilstaan bij de omstandigheid, dat de voorgestelde militie-wet de verhouding tusschen het staande leger en de militie onveranderd laat, zoo als zij thans is: beide blijven ééne vereenigde legermagt vormen. De Heer Netscher beweert, dat dit niet in strijd is met de Grondwet; wanneer men echter in art. 178 van die Grondwet leest: ‘De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers,’ enz. en in artikel 180: ‘Er is steeds eene nationale militie,’ enz., dan komt het ons voor, dat de meening van hen, die van gevoelen zijn, dat het staande leger en de militie twee verschillende en afzonderlijke ligchamen moeten zijn, zeer goed met de bepalingen der Grondwet is te verdedigen. Evenwel gelooven wij dat men hier voornamelijk moet vragen, wat goed en nuttig is, en zich niet angstvallig moet vasthouden aan de letter der Grondwet. De Grondwet kan niet anders aangeven dan de groote en algemeene beginselen, waarop ons staatswezen moet berusten, en het zou verkeerd zijn naar gezag in te roepen daar, waar het de kleine bijzonderheden van dat staatswezen geldt. Goed en nuttig is het, wanneer het staande leger en de militie - even als thans plaats heeft - ééne vereenigde legermagt uitmaken. Maar dit neemt niet weg, dat het ook goed en nuttig is - om niet te zeggen, noodzakelijk - dat er bij die legermagt eenige korpsen zijn, - al waren het maar eenige bataillons, - geheel alleen uit vrij- | |
[pagina 887]
| |
willigers zamengesteld. Dán heeft men het middel om, des gevorderd, dadelijk eene troepenmagt naar onze overzeesche bezittingen te kunnen zenden; nu heeft men dat middel niet, want onze militie mag niet derwaarts worden gezonden. Op dit oogenblik hebben wij hier te lande niet één bataillon beschikbaar om dadelijk naar Indië te vertrekken; is daar behoefte aan, dan moet zulk een bataillon nog eerst worden opgerigt, wat, behalve het nadeel van het tijdverlies, ook het grootere nadeel met zich voert, dat een dus zamengesteld korps veel mindere waarde heeft dan een korps dat reeds lang heeft bestaan. Die toestand van zaken is gebrekkig en vordert verandering; dit kan plaats hebben, onafhankelijk van de inrigting der militie-wet.
De bepaling van artikel 186 der Grondwet, dat ‘een gedeelte der militie voor de dienst ter zee kan worden bestemd’, wordt in de voorgestelde militie-wet verwezenlijkt: daarin komt voor, dat de jaarlijksche ligting der zeemilitie een bedrag van 600 man zal uitmaken; dat de diensttijd van die militie vier jaren zal zijn, terwijl te lande die dienst vijf jaar is; en dat de zee-militie ‘bestemd is tot bemanning van de verdedigingsvaartuigen voor de binnenlandsche dienst en langs de kusten.’ - De Heer Netscher is maar half ingenomen met die invoering der zee-militie; hij vreest dat die dienst te drukkend zal gevonden worden; dat het bepalen, wie der lotelingen voor de zeedienst bestemd wordt, aanleiding zal geven tot willekeur, en dat het nut van die zee-militie van een twijfelachtigen aard is. Wij kunnen niet instemmen met die meeningen van den geachten schrijver; die zwarigheden, door hem geopperd, komen ons niet belangrijk voor. Is er zooveel drukkends in die zeedienst der militie, die een jaar korter zal duren dan de militie-dienst te lande en die in den regel doorgebragt zal worden op onze binnenwateren en langs onze kusten? Is het niet zeer gemakkelijk om alle willekeur weg te nemen, wanneer zich onder de dienstpligtigen der militie geen genoegzaam aantal vrijwilligers voor de zeedienst aanbiedt, door het lot te laten bepalen, wie voor die dienst bestemd moet worden? En wat het nut betreft, dat die zee-militie zal opleveren, het zal daarmede gaan even als met alle nieuwe zaken: in den beginne zal dat misschien eenige moeijelijkheden opleveren; maar spoedig zal men die moeijelijkheden te boven komen en dan ondervinden, dat er volstrekt geene onmogelijkheid in is, om van die zee-militie goede bemanningen voor onze oorlogschepen te maken. De stoomvaart heeft den werkkring van den schepeling geheel en al van aard veranderd en veel minder uitgebreid gemaakt dan die werkkring vroeger was. Eene jaarlijksche ligting van 600 man zee-militie, bij een diensttijd van vier jaren, zal natuurlijk te weeg brengen, dat onze oorlogsvloot | |
[pagina 888]
| |
dan over 2400 schepelingen meer dan thans te beschikken zal hebben. Dat zal eene onschatbare aanwinst zijn; want het is vooral aan bemanningen, dat onze zeemagt behoefte heeft, en de kracht eener oorlogsvloot bestaat nog meer in de schepelingen dan in de schepen. De stoomvaart en de groote verbeteringen in het geschutwezen hebben in de laatste tijden eene geheele omkeering in de beginselen der zeegevechten noodzakelijk gemaakt; iedereen ziet in, dat die niet meer kunnen zijn wat zij vroeger waren; maar voor niemand is het nog duidelijk wat, over eene halve eeuw, de inrigting moet zijn van een oorlogschip, de werkkring van eene oorlogsvloot; alles in dit opzigt is nog duisternis en twijfel. Engeland zelfs, de zeemogendheid bij uitnemendheid, weet op dit oogenblik niet wat het van zijne oorlogsvloten moet maken, wat het er van mag verwachten; geen wonder is het dus, dat men ook bij ons nog niet weet aan welk stelsel zich te hechten, dat men weifelt en zich bepaalt tot proefnemingen, die soms misslagen blijken te zijn; - zoo iets is een noodzakelijk gevolg van den toestand, waarin thans alle marines verkeeren; zoo iets bewijst nog volstrekt niet tegen het beleid der regeerders. Bij die onzekerheid aangaande de toekomst der oorlogsvloten, is het voor ons het verstandigste, om de hulpmiddelen des lands minder te besteden aan schepen, waarvan de waarde van een zeer voorbijgaanden aard kan zijn, dan aan schepelingen, die altijd hunne hooge waarde behouden; en daarom is de toevoeging van 2400 matrozen eene belangrijke aanwinst voor onze oorlogsvloot; daarom is het geheel verkeerd, om van dat voordeel te willen afzien, omdat daaraan misschien eenige bezwaren zijn verbonden, maar van een geheel ondergeschikten aard. De bepalingen omtrent de zee-militie behooren tot het goede gedeelte van de voorgestelde wet.
Wat óók goed is in die voorgestelde wet, is de bepaling, dat ‘een minderjarige, om eene vrijwillige dienstverbindtenis bij het leger aan te gaan, geene toestemming van vader of voogd meer zal behoeven.’ Het moge al waar zijn, dat men zich soms overdreven voorstellingen maakt van het voordeel, dat die bepaling zal opleveren; het moge al waar zijn, dat men zich teleurgesteld zal zien, wanneer men meent, dat duizenden onzer jongelingen enkel wachten op het aannemen dier bepaling, om zich in de rijen van het leger te scharen; zooveel is toch ontwijfelbaar, dat door het niet vereischen van de vaderlijke toestemming, het aangaan van dienstverbindtenissen bij het leger zal toenemen; en dat dit wenschelijk of noodzakelijk is, dat weet iedereen. Die bepaling, zegt men, maakt inbreuk op het ouderlijk gezag; is dat eene onbillijke inbreuk? hoe! gij geeft iemand de wapens in handen; gij legt hem zware pligten op; gij ver- | |
[pagina 889]
| |
trouwt hem de verdediging toe van 's lands eer en vrijheid; gij vordert, is het nood, zijn bloed, zijn leven, - en gij weigert hem de regten van een meerderjarige! Dat is eene stuitende ongerijmdheid! De Heer Netscher, wiens gevoelens wij hier geheel deelen, heeft dit punt uitvoerig en met veel bekwaamheid beredeneerd, en er met veel kracht op aangedrongen, om aan hem, die deel van de legermagt uitmaakt, alleen daardoor al de regten van een meerderjarige toe te kennen. In een ander opzigt kunnen wij niet zoo instemmen met onzen geachten wapenbroeder; het betreft de goedkeuring die hij geeft aan de bepaling der nieuwe militie-wet, waarbij de tydelijke vrijstelling van de militie-dienst geheel vervalt. Bij de thans gevolgde regeling der militie kan een loteling, die op zijn twintigste jaar tijdelijk ongeschikt is voor de militie-dienst, een jaar worden vrijgesteld; hij loot dan het volgende jaar; of, wanneer hij dan nog met geschikt is, het daarop volgende, - tot aan zijn vijfentwintigste jaar. Bij de voorgestelde wet is dat geheel veranderd; wanneer de loteling op zijn twintigste jaar ongeschikt is voor de militie-dienst, - wanneer b.v., zijne lengte maar eene streep minder bedraagt dan de voorgeschrevene lengte, - dan wordt hij, niet een jaar, maar voor altijd vrijgesteld van de militie-dienst. Die bepaling is, naar onze meening, geheel verkeerd; zij onttrekt aan de militie-dienst een aantal mannen die daarvoor zeer geschikt zouden zijn, en, als natuurlijk gevolg, doet zij daardoor die dienst zooveel te zwaarder drukken op de anderen. Het voorstel tot het doen vervallen van de tijdelijke vrijstellingen voor de militie-dienst moet voornamelijk geweten worden aan de Tweede Kamer, waarvan de meerderheid in 1857 het gevoelen heeft geuit, dat die tijdelijke vrijstellingen in strijd waren met de Grondwet. Artikel 181 der Grondwet zegt toch: bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. en artikel 182 bepaalt: Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen. Uit het eene artikel, heeft men gezegd, volgt dat niemand, na zijn twintigste jaar, aan de loting voor de militie mag deelnemen, en uit het andere artikel, dat, in tijd van vrede, niemand na zijn vijfentwintigste jaar tot de militie mag behooren. Zulk eene wijze van uitlegging der Grondwet, zulk een angstvallig hechten aan de letter, zal zelden tot iets goeds leiden, maar veelal tot ongerijmdheden voeren. Om maar een enkel bewijs hier | |
[pagina 890]
| |
van te leveren, kan men nagaan wat men, met zulk een wijze van uitlegging, van eene andere grondwettige bepaling zou kunnen maken. Artikel 185 zegt: de lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. Niet naar de koloniën en bezittingen van het Rijk? dus wèl naar de koloniën en bezittingen van andere rijken? dus, zonder hunne toestemming mag men de lotelingen der militie niet zenden naar Java, maar wèl naar Bengalen of naar Madagascar? Dat ongerijmde besluit zou men kunnen verdedigen, wanneer men zich enkel hechtte aan de letter der Grondwet en niet aan haren geest, aan hare wezenlijke bedoeling. Wanneer de voorgestelde militie-wet de tijdelijke vrijstellingen doet vervallen, met het inzigt om daardoor te voldoen aan de letter der grondwettige bepalingen, dan wijkt zij echter door andere voorschriften weêr van die letter af; zij is dus niet consequent. Dat zelfde artikel 181, waarop men zich grondt om af te zien van de tijdelijke vrijstellingen voor de militie-dienst, schrijft ook voor, dat ‘bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, de militie voltallig wordt gemaakt door loting’ uit eene bepaalde klasse van ingezetenen; dus dat voltallig maken mag niet op andere wijze plaats hebben, niet zonder loting. En toch bepaalt de voorgestelde wet, dat zonder loting en onverschillig wat hun leeftijd zij, bij de militie worden ingelijfd personen, die verzuimen zich voor de militie te doen inschrijven; ontslagen gevangenen; ingelijfde militiens, die niet aan de oproeping om onder de wapenen te komen voldoen, en zij, die door het overleggen van valsche stukken aanvankelijk eene vrijstelling van de dienst hadden weten te bekomen. Dat inlijven zonder loting is in die gevallen eene soort van straf; het is eene billijke, eene noodzakelijke handeling, dit zal niemand ontkennen; maar het is toch eene handeling, die in strijd is met de letter van artikel 181 der Grondwet. Derhalve, wanneer gij er geen bezwaar in vindt, om ter wille van die billijke strafbepaling af te wijken van de letterlijke beteekenis der grondwettige voorschriften, waarom wijkt gij dan van die letterlijke beteekenis ook niet af ter wille van eene even goede en billijke bepaling, - de tijdelijke vrijstelling van de militiedienst?
Wij gaan andere, minder gewigtige bepalingen van de militie-wet voorbij, die door den Heer Netscher zijn besproken; wij zullen ons alleen nog maar ophouden bij het hoofdpunt van elke regeling der militiedienst, bij de plaatsvervanging. In dat opzigt zijn wij meeningen toegedaan, lijnregt strijdig met de beginselen der voorgestelde | |
[pagina 891]
| |
wet, lijnregt strijdig met de redeneringen waardoor men, in het hier beschouwde vlugschrift, die beginselen wil verdedigen. Moet de plaatsvervanging voor de militiedienst worden behouden of afgeschaft? Wij gelooven, dat zij moet worden behouden; maar wij gelooven dat niet, omdat die plaatsvervanging iets goeds is; integendeel, wij achten haar een kwaad; maar wij gelooven dat, omdat wij de onmogelijkheid erkennen van bij ons die plaatsvervanging af te schaffen. Wij onderwerpen ons dus aan het behouden der plaatsvervanging, zoo als men zich onderwerpt aan het kwaad, dat men niet bij magte is te keeren. De Heer Netscher is van eene geheel andere meening; hij ziet in de plaatsvervanging iets zeer goeds, en hij spreekt met kleinachting van de mislukte poging van ‘eenige enthousiasten’ in de Fransche ‘Assemblée nationale’ van 1848, om de plaatsvervanging te doen vervallen. Men weet, dat alstoen Thiers - een staatsman meer schitterend door talenten dan door beginselen - als verdediger van de plaatsvervanging is opgetreden; en zijne uitvoerige en welsprekende redevoering daarover dient nog altijd tot leiddraad en steun voor allen, die zijne meeningen zijn toegedaan. Maar lees en herlees die rede van den Franschen staatsman, en gij kunt daardoor tot de overtuiging komen, dat de plaatsvervanging voor de krijgsdienst geen materieel nadeel toebrengt aan het leger, aan den staat, misschien zelfs eenig voordeel geeft; maar gij kunt daardoor niet tot de overtuiging komen, dat de zedelijke uitwerking van de plaatsvervanging iets goeds is. Wanneer alle standen der maatschappij gelijkelijk vertegenwoordigd worden in het leger, zal dan dat leger niet veel hoogere waarde hebben, dan wanneer bijna alleen de mindere standen dat leger aanvullen? Wanneer ieder in persoon de wapenen voert voor zijn vaderland, zal dat dan niet veel meer sterkte geven aan het denkbeeld van gelijkheid van allen voor de wet, aan het geloof aan de vaderlandsliefde van allen? Sedert wanneer moet men alleen letten op de stoffelijke kracht van een leger; sedert wanneer moet men de zedelijke drijfveren buiten rekening laten, waardoor dat leger in beweging wordt gebragt? Wij voor ons zien niet zoo laag neêr op die ‘eenige enthousiasten’, die in het Frankrijk van 1848 voor de afschaffing der plaatsvervanging ijverden; zij streefden naar een moeijelijk te bereiken doel, maar toch altijd naar een goed doel; want de plaatsvervanging is en blijft een kwaad, dat getuigt van het egoïsmus en het gebrek aan vaderlandsliefde der hoogere standen. Wij kunnen in ons land niet buiten de plaatsvervanging; maar moet zij behouden blijven, laat zij dan anders en beter ingerigt zijn dan thans het geval is; laat haar dan niet langer de aanleiding zijn tot een onzedelijken handel, waarbij vaak het bedrog eene hoofdrol | |
[pagina 892]
| |
speelt en waardoor vaak in de rijen van het leger menschen worden gebragt, die nooit deel daarvan hadden moeten uitmaken. Hervorming en verbetering van de wijze van plaatsvervanging, daar men tot geene afschaffing der plaatsvervanging kan komen: ziedaar wat men van eene nieuwe militie-wet verwachtte, en ziedaar wat de voorgestelde wet geheel en al mist; want op kleine, onbeduidende zaken na, laat zij de plaatsvervanging blijven zoo als die is. Wij verwonderen ons, dat de Heer Netscher zoo iets kan goedkeuren. De plaatsvervanging door den Staat wordt gebiedend gevorderd, zoowel voor het welzijn van het leger, als door het belang van hen, die zich willen laten vervangen. Van de regering, die den plaatsvervanger levert, heeft men volstrekt niet die geldafpersingen en bedriegelijke handelingen te vreezen, waaraan thans de loteling ten doel staat, die zich voor de militie-dienst wil laten vervangen. Voor het leger zijn de voordeelen van de plaatsvervanging door den Staat overgroot; de regering kan dan bij voorkeur als plaatsvervangers aannemen soldaten, wier diensttijd reeds verstreken is en die zich als goede en beproefde soldaten hebben doen kennen; voor het overige neemt zij alleen hen aan, die door zedelijkheid en geschiktheid ten volle verdienen om in de rijen van het leger te treden. Dan bestaat het middel om door soldijverhooging het lot van dien goeden en beproefden soldaat te verbeteren en hem eene toekomst te verzekeren, wanneer hij door ouderdom de gelederen moet verlaten; dan zal de lust om vrijwillig de krijgsdienst in te treden bij ons volk vermeerderen en er zal in werkelijkheid bij ons een soldatenstand ontstaan. ‘Dit zijn droombeelden,’ beweert men: ‘de regering zal geen genoegzaam aantal plaatsvervangers kunnen vinden; men zal wel geld verkrijgen, maar geen soldaten; dit ondervindt men nu reeds in Frankrijk, waar sedert 1855 die plaatsvervanging door den Staat is ingevoerd.’ - Ziedaar wat in de hoofdzaak tegen die wijze van plaatsvervanging wordt aangevoerd, en wat ook de Heer Netscher daartegen inbrengt. Zeer veel beduidt die tegenwerping eigenlijk niet. Onderstel zelfs, dat werkelijk de regering niet bij magte is om zooveel plaatsvervangers te verschaffen als er gevraagd worden, zal dan die kleine vermindering op de jaarlijksche ligting voor de militie zulk een groot nadeel zijn? Zal die vermindering niet ruimschoots worden opgewogen door de vermeerderde sterkte van het staande leger en vooral door het betere gehalte der vrijwilligers? Of rekent men dit voor niets, en is men vergeten, dat de waarde van een leger nog minder afhangt van het getal der soldaten dan van hunne deugdzaamheid? - Zelfs al was de regering niet in staat om te voorzien in het noodige getal plaatsvervangers, dan nog zou dit weinig of geen kwaad doen. | |
[pagina 893]
| |
Maar waarom zou de regering niet kunnen voorzien in het noodige getal plaatsvervangers? de ‘leveranciers in plaatsvervangers’ kunnen dit thans wèl, en waarom dan de regering niet, de regering, die daartoe over zooveel middelen heeft te beschikken en die, bij het verschaffen van plaatsvervangers, niet behoeft te denken aan het behalen van winsten? Er is geen reden om te gelooven, dat de regering te kort zou schieten bij die taak. Gij werpt ons het voorbeeld tegen van Frankrijk; maar kan dan het Frankrijk onzer dagen ooit in ernst worden aangehaald, waar het geldt om vraagstukken te beslissen van staathuishoudkunde, van financiën, van staatsbestuur in het algemeen? Kan men zich daarbij beroepen op een land, waar geen vrijheid is, geen openbaarheid; waar geene beoordeeling van de daden der regering wordt geduld; waar men eigenlijk niet weet wat er gebeurt en de toestand der openbare aangelegenheden alleen kent door de voorstelling, die het bestuur daarvan gelieft te geven? - Gij zegt ons, dat men in Frankrijk, door dit stelsel van afkoop, aanzienlijke geldsommen in 's lands schatkist heeft doen komen, maar dat het leger daardoor met eenige duizend man is verminderd geworden; onderstel dat dit werkelijk zoo is, wie zegt u dan, of de Fransche regering niet werkelijk naar dit doel heeft gestreefd en juist daarom de middelen heeft verwaarloosd, om de plaatsvervangers te verkrijgen? Wie zegt u, of die regering niet van oordeel is geweest, dat, bij de geduchte sterkte van het Fransche leger, het er weinig op aankwam om die sterkte eenigzins te verminderen, terwijl daarentegen de geldsommen, uit den afkoop voortspruitende, dienstbaar konden worden gemaakt aan de behoeften van een kostbaar regeringsstelsel? Opvallend is het, hoe het voorstaan van eene slechte zaak zelfs een kundig en talentvol schrijver - en dat is de Heer Netscher ongetwijfeld; er is niet de minste vleijerij in, om hem zoo te noemen - kan verleiden tot het bezigen van flaauwe en nietige bewijsredenen. Onze geachte tegenstander, bij het bestrijden van het stelsel van afkoop, komt ook daarmede te berde, dat bij dit stelsel ‘het gronddenkbeeld van gelijkheid van allen voor de wet geheel op zijde is gezet, of ten minste verwrongen; want’, zegt hij, ‘de staat, die een leger noodig hecft, zegt daartoe: gij rijke, die welligt liever niet dient, betaal ons geld, dan zijt gij vrij; en gij arme, gij moet soldaat worden!’ (bl. 55). Maar wij vragen het: is het niet juist evenzoo bij de thans gevolgde wijze van plaatsvervanging; is het thans ook niet de rijke, die zich door zijn geld ontheft van de verpligting tot het voeren der wapenen en die verpligting enkel doet drukken op hem, die geen geld heeft? Gij ijvert voor de gelijkheid van allen voor de wet en gij deelt dus hier in onze meeningen; gij behoort eigenlijk tot de | |
[pagina 894]
| |
onzen; maar ijver dan ook niet tegen deze bijzondere wijze van plaatsvervanging; ijver tegen de plaatsvervanging in het algemeen. Wij stemmen het volkomen toe: het stelsel van afkoop voor de militiedienst is geheel in strijd met ‘het gronddenkbeeld van gelijkheid van allen voor de wet’; maar dit is evenzeer het geval met de thans bestaande wijze van plaatsvervanging; wij staan het stelsel van afkoop voor, vooral in het belang van het krijgswezen; maar zagen wij eenige mogelijkheid om ons gevoelen te doen zegevieren, wij zouden zeggen: volstrekt geen plaatsvervanging. Evenzoo is het geen ernstige tegenwerping, die de Heer Netscher tegen het stelsel van afkoop inbrengt, wanneer hij zegt, ‘dat dit stelsel de strekking heeft, den soldaat grijs in de dienst te doen worden en allen burgerzin bij het leger uit te dooven, hetgeen welligt met de bedoelingen van den autocraat der Franschen strookt, doch in ons land minder gepast zou zijn’ (bl. 55). Dus zou het uit teedere belangstelling in onze burgerlijke vrijheid zijn, dat men ons het ellendige stelsel van plaatsvervanging wil laten behouden, dat wij thans hebben! Aan wie wil men zoo iets diets maken! Het krijgswezen van ons land heeft behoefte aan de vermeerdering van het staande leger, aan de vermeerdering van vrijwilligers, van oude soldaten; en in die vermeerdering een dreigend gevaar te zien voor onze vrijheid, voor onze grondwettige regten, dat is wel de ijdelste hersenschim, dien men zich met mogelijkheid kan scheppen! Zou men ook soms bevreesd zijn, dat met die ‘in de dienst grijs geworden soldaten’ een andere Willem II weêr een aanslag op Amsterdam zoude beproeven, of een andere Daendels, door het geweld der wapenen, eene regering zoude omverwerpen! - Maar laat ons ernstig blijven en alleen nog maar verwijzen op de vreemde inconsequentie van de bestrijders van het stelsel van afkoop: dan eens zeggen zij, dat het ons aan vrijwilligers zal ontbreken, om de noodige plaatsvervangers voor de militiedienst te vinden; dan weêr nemen zij aan, dat dit getal vrijwilligers zoo zal toenemen, dat daardoor alle burgerzin bij het leger zal worden uitgedoofd. Is de eene vrees gegrond, dan kan de andere het niet zijn; beide echter zijn hersenschimmig.
‘De twee hoofdvereischten, die eene militie-wet moet bezitten,’ zegt Netscher (bl. 7), ‘zijn, dat zij op genoegzame wijze voorziet in de aanvulling der strijdkrachten van den Staat, en dat zij de verpligte krijgsdienst zoo min bezwarend mogelijk voor de ingezetenen maakt.’ Wij stemmen dit onzen geachten wapenbroeder ten vollen toe; maar wij voegen er nog dit bij, dat bij ons de wetten op mi- | |
[pagina 895]
| |
litie en schutterij ook de strekking moeten hebben om een groot gedeelte van de weêrbare bevolking onzes lands met het gebruik der wapenen bekend te maken en bij ons de krijgsgeest meer te ontwikkelen. Daaraan vooral hebben wij behoefte; wij stemmen het Netscher toe, dat wij zijn ‘een handeldrijvend en weinig tot de militaire dienst geneigd volk;’ maar juist daarom moet de regering er naar streven - wel met omzigtigheid en verstand, maar toch ook met nadruk - om aan onze natie die hoedanigheden te verschaffen, zonder wier bezit de voortduring van een onafhankelijk volksbestaan altijd iets onzekers is. Ook de opvoeding des volks, de vorming van het volkskarakter, behoort tot de taak der regering. Wie dit streven naar ontwikkeling van den krijgsgeest, van het volk zelf zou wachten, zou zich teleurgesteld zien. In Zwitserland zijn de wapenoefeningen iets inheemsch en behooren, om zoo te zeggen, tot de opvoeding van den man; Groot-Brittanje heeft in de laatste jaren het voorbeeld gegeven van eene bevolking, die, uit vaderlandslievenden ijver, zich vrijwillig tot gewapende en geregelde korpsen heeft gevormd; maar wie zich op die voorbeelden zou willen beroepen, om bij ons evenzoo de verdediging des lands aan eene vrijwillige volkswapening toe te vertrouwen, zou op een dwaalweg zijn; bij ons zou zulk eene volkswapening iets flaauws en gekunstelds blijven. Wij hebben wel vaderlandsliefde, niet minder dan andere volkeren; maar wij hebben ze op andere wijze; bij ons moet de vaderlandsliefde worden opgewekt, geregeld en bestuurd; is het eenmaal zoo ver, dan is zij ook krachtiger en volhardender dan overal elders. Het is de taak der regering om te zorgen, dat de krijgskundige opvoeding van ons volk zoo algemeen mogelijk worde, opdat het daardoor in staat zij, om bij het uitbreken van een oorlog, de rijen van het leger aan te vullen. Moge het in andere landen goed zijn om den diensttijd der militie te verlengen en daarom de jaarlijksche ligtingen kleiner te nemen, bij ons is veel beter een kortere diensttijd der militie en eene grootere jaarlijksche ligting; de kennis en het gebruik der wapenen en de geschiktheid voor de krijgsdienst worden daardoor het eigendom van een grooter gedeelte des volks. In dát opzigt zijn wij met ons militiewezen op den goeden weg. De tijd, dien onze jongelingschap onder de wapenen doorbrengt, is ook volstrekt geen verloren tijd; menigeen ontvangt daar een onderwijs, waarvan hij vroeger verstoken was, verkrijgt daar kundigheden, die hem anders vreemd zouden zijn gebleven, en allen leeren daar dien geest van orde en tucht, en streven daar naar het verkrijgen van die vastberadenheid en van die gewoonte van zelfverloochening, die noodzakelijke vereischten zijn in den krijgsmansstand. Breda, 6 Mei 1861. W.J. Knoop. | |
[pagina 896]
| |
Mededeelingen omtrent Matthias Claudius. Door P. Hofstede de Groot. Te Groningen, bij A.L. Scholtens.Het is, zooals men in de geschiedenis der Hoogduitsche letterkunde op iedere bladzijde lezen kan, een karaktertrek der duitsche poëzij, dat zij veel minder geïsoleerd staat, dan die van andere natiën. Men ziet haar overal in het leven en in alle vakken van kennis en wetenschap ingrijpen. Er is geene heerschende rigting, geene phase van ontwikkeling in het duitsche leven en in de duitsche wetenschap, waar de poëzij niet in deelneemt. Welken invloed oefende niet Klopstock op de theologie, Wieland op de practische wijsbegeerte, Voss op philologie en oudheidkunde, Herder op geschiedenis en theologie en Lessing op het geheele gebied der wetenschap en kunst uit? En bij Schiller en Göthe vragen wij evenzeer naar hunne wereldbeschouwing, naar hunne begrippen omtrent God, vrijheid en onsterfelijkheid en naar hunne kunsttheoriën, als naar hunne poëzij zelve. Getuige daarvan de nog dagelijks aangroeijende massa van geschriften over ‘Schiller als Mensch, und Denker,’ over ‘Schiller als Aesthetiker,’ over ‘Schiller als Politiker,’ ‘Schiller und Göthe im Verhältniss zum Christenthum,’ ‘Göthe in seiner welthistorischen Bedeutung,’ enz. enz. Men beschouwt hen niet als dichters alleen, maar als zieners en wijsgeeren, als woordvoerders en vertegenwoordigers der hoogste ideën en belangen der menschheid. Herinneren wij ons Schiller's eeuwfeest onlangs gevierd. Niet alleen toch omdat men in hem den grooten dichter bemint en vereert, werd zijne nagedachtenis in Duitschland en overal waar Duitschers zijn met zulk eene geestdrift gevierd, maar ook, en welligt nog meer, omdat zijn volk in hem den tolk der vrijheid ziet. Bij geen andere natie wordt dan ook aan de poëzij zulk een gezag, zulk een invloed toegekend, als daar. Toen b.v. Göthe's ‘Götz von Berlichingen’ verscheen en het opkomend geslacht daarmede dweepte, vreesden de meer bejaarden en meer bezadigden niets meer en niets minder, dan dat Göthe door zijn drama het herstel der anarchie en de terugroeping der tijden van het vuistregt zou teweegbrengen, en toen het zoogenoemde Wertherfieber in Duitschland heerschte, die algemeene neiging tot melancholie, waarvan talrijke zelfmoorden het gevolg waren, werd dit insgelijks op Göthe's rekening gesteld en aan zijn roman ‘Werthers Leiden’ geweten, die toch slechts het spiegelbeeld dier epidemie was en alleen aan de ‘facultas lacrimatoria’ van dien tijd eene goede gelegenheid aanbood, um sich einmal recht auszuweinen. In een gesprek met Göthe | |
[pagina 897]
| |
over Schiller's ‘Räuber’ verklaarde een hoog geplaatst persoon, dat, indien hij God geweest ware en geweten had, dat er ooit een tooneelstuk als de ‘Räuber’ zou geschreven worden, hij de wereld niet geschapen had! - Maar waar worden ook dichters zoo gelezen als dáár? Om slechts een paar voorbeelden uit Klopstock's tijd aan te halen, om Abadonna, den gevallen engel in Klopstock's ‘Messias’, is er eene zee van tranen gestort en van heinde en ver werd de dichter met verzoekschriften bestormd, waarin er voor den ongelukkige om genade gesmeekt werd, ja de synode te Maagdeburg decreteerde formeel de verlossing van dit - phantoom. Predikanten kozen plaatsen uit den ‘Messias’ tot teksten voor hunne leerredenen, en eene mijnwerkersvrouw in Freiberg bad God op haar ziekbed, haar toch ten minste nog zoo lang in het leven te laten, tot dat de eerstdaags te verwachten laatste gezangen van den ‘Messias’ zouden uitgekomen zijn, ten einde die nog te kunnen hooren lezen. Dergelijke voorbeelden zouden er nog in menigte bij te brengen zijn, en hoe de dichters zelve bemind en vereerd, ja soms als vergood worden, daarvan kan men in Klopstock's, Gellert's en Göthe's leven de treffendste voorbeelden vinden. Na Gellert's dood onder andere was de toevloed van hen, die dagelijks zijn graf bezochten, zoo groot, dat de regering van Leipzig zich ten laatste genoodzaakt zag, aan die bedevaarten paal en perk te stellen. Ook Schiller heeft het reeds bij zijn leven nooit aan de ondubbelzinnigste blijken van algemeene vereering ontbroken. Toen zijn treurspel ‘Kabale und Liebe’ voor het eerst in Mannheim, in zijne tegenwoordigheid, ten tooneele gevoerd werd - Schiller was toen vijfentwintig jaar oud - geraakten de toeschouwers reeds op het einde van het tweede bedrijf zóó in verrukking, dat zij, toen het scherm viel, van hunne zitplaatsen opstonden (eene wijze van huldebetoon, die destijds nog geheel ongewoon was) en zoo staande den dichter toejuichten, en toen hij in 1804, een jaar voor zijn dood, Berlijn bezocht, hielden moeders hunne kinderen in de hoogte, om hen den beroemden man te laten zien. Waar nu de poëzij zoo hoog staat aangeteekend, waar men den dichters zulke liefde en achting toedraagt en waar hunne werken zoodanig gemeenschappelijk eigendom der natie zijn, dat jong en oud, aanzienlijken en geringen hunne woorden in den mond hebbenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 898]
| |
daar kan het niet missen, of men stelt ook belang in het leven dier mannen en in de geschiedenis hunner ontwikkeling. Vandaar die reeks van biographiën van duitsche dichters. Gelijk Schiller in Hoffmeister, Schwab, Grün, Goedeke en Palleske, zoo hebben Göthe in Viehoff, Schaefer en Goedeke, Herder in Klencke, Lessing in Danzel en Guhrauer, Wieland en Klopstock in Gruber hunne biographen gevonden. Vandaar ook de verzamelingen hunner brieven, en van die hunner vrienden en familiebetrekkingen. Ieder woord door hen gesproken of geschreven, hoe onbelangrijk het ook soms op zich zelf beschouwd zijn moge, wordt der opteekening en mededeeling waardig gekeurd, zoo het slechts dienen kan, ons een blik in hun leven en in hun karakter of in hunne omgeving te laten werpen. Wat wonder dan dat ook aan den beminden Claudius die eer te beurt viel. Echter gebeurde zulks niet zoo spoedig, als het bij de zoo even genoemde dichters heeft plaats gehad. Eerst in 1856 verscheen: ‘Matthias Claudius, der Wandsbecker Bote. Ein Lebensbild von Wilhelm Herbst.’ Dus eerst nagenoeg eene halve eeuw na des dichters dood. Gelijk het namelijk een tijd lang tot den goeden smaak behoorde, om Gellert te ignoreren, zoo moest ook de goede ‘Wandsbecker Bote’ het zich eenigen tijd laten welgevallen, door de kritiek over den schouder aangezien te worden. Tegen het einde van zijn leven was hij om zijne staatkundige en godsdienstige geloofsbelijdenis in de gunst zijner landgenooten zeer gedaald. ‘Hij neemt de censuur tegen de vrijheid van drukpers in bescherming, hij wil de overheid als door God onvoorwaardelijk ingesteld beschouwd hebben en predikt een discretionair patriarchalisme voor de negentiende eeuw, hij wil der rede en wijsbegeerte in zaken van godsdienst het zwijgen opleggen, hij ziet door middeleeuwsch-gekleurde glazen, hij is een aanhanger van het absolutisme, met één woord hij is een reactionair “philister” en een domper geworden.’ Zoo spraken eenigen; anderen behaagde zijne taal en zijn stijl niet meer. Hij was, zeide men, door al te zeer naar populariteit te streven, soms wat plat en triviaal, zijne eenvoudigheid was meest geaffecteerd en zijne geestigheden niet zelden gezocht en daarom mislukt; als hij minder den volkstoon had willen aanslaan, minder naïf had willen zijn en minder huisbakken wijsheid uitgekraamd had, zou hij een groot dichter hebben kunnen worden, daar hij van de natuur de dichtergave ruimschoots had ontvangen; en wat dies meer zij. Redenen genoeg, vooral wanneer ook stemmen als die van een Gervinus zich tegen hem verklaarden, om, zoo als in Duitschland meer plaats heeft, das Kind mit dem Bade zu verschütten. Omdat Gellert nu en dan een woord meer gezegd heeft, dan strikt noodzakelijk is, werd hij om zijne ‘langweilige Redseligkeit’ | |
[pagina 899]
| |
op zijde gezet. Zoo ging het ook met Claudius. Om enkele woorden, den Claudius van lateren tijd ontvallen, om enkele vlekken, die men in zijn stijl kon aanwijzen, vergat men al de goede diensten die de ‘Wandsbecker Bote’ in vroegere dagen aan het volk bewezen had, toen hij te midden der wijsheid van het koude verstand en het dorre rationalisme van zijn tijd de taal van het kinderlijk vroom gemoed deed hooren, toen hij bij iedere gelegenheid zijne stem verhief, waar eene verdienste te prijzen, eene dwaasheid te laken viel, en zijne liederen zong, die in natuurlijke eenvoudigheid en in innigheid van gevoel alleen door Hebels ‘Allemannische Gedichte’ geevenaard worden. Maar even als tegenwoordig Gellert's bevallige eenvoudigheid, gemakkelijkheid en correctheid van vorm, zijne naïve schalkschheid, zijne levenswijsheid en fijne kennis der menschelijke zwakheden en dwaasheden wederom meer naar waarde geschat worden, zoo twijfelen wij niet of ook Claudius zal met der tijd in Duitschland weêr in zijne vroegere waarde hersteld worden, en daartoe zal zijne biographie, zoo meesterlijk door Herbst opgesteld, zeker niet weinig bijdragen. Hier te lande heeft hem de liefde en achting zijner oude vrienden nooit begeven. Zijne kinderlijke vrolijkheid en goedhartige luim, zijn warm gevoel voor de natuur, zijne eenvoudigheid van zeden, zijn regtschapen karakter, en vooral zijne innige godsvrucht, zonder een zweem van fijmelarij, heeft men hier nooit opgehouden op hoogen prijs te schatten. Uitgenoodigd door bovenstaande ‘Mededeelingen’ hebben ook wij den ‘Wandsbecker Bote’ weêr eens opzettelijk ter hand genomen, en - wat hij voor ons in onze jeugd was, is hij nog altijd, de brave, gemoedelijke, geestige Asmus omnia sua secum portans. Wel is het mogelijk, dat zijne opstellen in proza met der tijd in vergetelheid geraken en alleen voor den litteratuur-historicus eenige waarde behouden, maar zijne liederen zullen zijnen naam in de Hoogduitsche letterkunde evenzoo zeker vereeuwigen, als wij zulks van de ‘Fabeln und Erzählungen’ ten opzigte van Gellert en van de ‘Allemannische Gedichte’ ten opzigte van Hebel verwachten. Wij danken den Heer Hofstede de Groot, dat hij ons den goeden Claudius weêr eens levendig in het geheugen teruggeroepen heeft, en verblijden ons daarom, dat hij zich door het werk van Herbst niet heeft laten afschrikken, ook zijne ‘Mededeelingen’ openbaar te maken. Even als wij na Schillers biographie door Hoffmeister ook die van Schwab en anderen nog met belangstelling gelezen hebben, zoo lazen wij ook deze ‘Mededeelingen’ omtrent Claudius na die van Herbst met genoegen. Van dierbare betrekkingen, ons door den dood ontvallen, hooren wij immers ook bij voortduring gaarne spreken, al is het ook, dat die herinneringen telkens weêr dezelfde zijn, en op iedere beeldtenis van hen, al is ook de eene | |
[pagina 900]
| |
met minder uitvoerigheid bewerkt dan de ander, rust toch telkens ons oog met welgevallen. - Slechts eene enkele aanmerking houde ons de Heer H. de Gr. ten goede. Zij betreft de navolgende woorden. Na medegedeeld te hebben, dat Claudius in 1764 de betrekking van secretaris bij zekeren graaf Holstein te Koppenhagen had gekregen en derwaarts was vertrokken, laat de Heer H. de Gr. volgen: ‘Wat Gods liefde hem daar had bereid, wist hij niet,’ doelende op de kennismaking met Klopstock. Zou Claudius niet geweten hebben, dat Klopstock toen in Koppenhagen woonde? - En als hij het wist, waaraan niet te twijfelen valt, omdat geheel Duitschland de oogen op den dichter des ‘Messias’ gevestigd hield, was er dan wel van een Claudius iets anders te verwachten, dan dat hij gedurende de geheele reis derwaarts met de gedachte aan Klopstock vervuld was, en toen hij in Koppenhagen aankwam, kon hij daar wel iets anders wenschen en zoeken, dan om met zijne daar wonende geletterde landslieden en met hem, die het middenpunt dier duitsche kolonie vormde, met den beroemden, toen reeds aangebeden Klopstock in kennis te komen? Wij voor ons meenen veeleer in tegendeel te moeten aannemen, dat Claudius wel degelijk wist, wat geluk hem in Koppenhagen van dien kant te wachten stond en dat hij daarom zelfs met ongeduld de plaats zijner nieuwe bestemming te gemoet gegaan is. Dit klinkt althans veel eervoller voor onzen Claudius. - Na een verblijf van anderhalf jaar keert Claudius weêr naar het ouderlijk huis in Reinfeld terug en leeft daar ongeveer drie jaar buiten betrekking, alleen voor de studie, tot dat hij besluit naar Hamburg te gaan, om daar de redactie van een tijdschrift op zich te nemen. Daarop laat de Heer H. de Gr. wederom volgen: ‘Waarschijnlijk had Claudius geene andere reden, om naar Hamburg te gaan, dan dat hij er in het arbeiden aan dat volksblad een middel van bestaan hoopte te vinden. Maar zijn hemelsche Opvoeder had andere redenen, om hem daar heen te leiden; die wilde hem verdere middelen van ontwikkeling en volmaking doen vinden, zoo als hij nu behoefde en alleen in die stad verkrijgen kon. Naar ons oordeel wordt ook hier wederom door deze speciale goddelijke voorzorg de eer van den goeden Claudius niet bijzonder gebaat. Wanneer Claudius, na eenmaal door de natuur zóó te zijn toegerust, gelijk hij was, bedeeld met een zoo helder en scherpziend verstand en met een, gelijk de Heer H. de Gr. zelf zegt, ‘zoo open oog en zin voor al wat in elk gebied der beschaving goed en schoon is,’ in eenen in een geestelijk opzigt zoo opgewekten, ja woeligen tijd als de zijne, naar Hamburg gaan kon, om de redactie van een tijdschrift te aanvaarden, en naast een' man als Bode zich sterk genoeg kon gevoelen, om ook een woord mede te spreken over de gewigtigste vragen des tijds en over de belangrijkste voortbrengselen van kunst | |
[pagina 901]
| |
en wetenschap, dan wist hij zeker ook wat er in Hamburg in de geleerde wereld omging en was hij reeds lang in staat te voorzien en te beseffen, welke verdere middelen van ontwikkeling hem daar in den omgang met Lessing en andere daar wonende beroemde geleerden te wachten stonden. Veel waarschijnlijker komt het ons daarom voor, dat Claudius die betrekking in Hamburg heeft gezocht, juist met het oog op de hem daar ten dienste staande middelen tot verdere ontwikkeling. Hij had nu drie jaren tijd gehad, het vreemde te Koppenhagen opgedane voedsel te verteren en met het hem vroeger eigen gewordene tot een geheel te verwerken, nu was het tijd om weêr naar nieuwe bronnen van kennis uit te zien. Daarenboven was, gelijk bij iedereen, nu ook bij hem de natuurlijke aandrift ontwaakt om van het zijne ook wederom aan anderen mede te deelen. In het dorp Reinfeld was echter noch iets te leeren, noch iets aan den man te brengen. Wat wonder dan, dat Claudius zijne oogen naar den geestelijken haard des tijds, naar het middenpunt van wetenschappelijk leven in het noordelijke Duitschland, naar het zoo nabij gelegen Hamburg wendde, vanwaar destijds een ware stormwind des geestes over Duitschland waaide? Wat was natuurlijker dan dat? Wij moeten dus ook hier wederom in het belang van Claudius' eer tegen deze goddelijke polypragmosyne protesteren. Als Claudius toen werkelijk naar Hamburg trekken kon zonder eenig ander motief en doel, dan om daar met refereren en recenseren een paar daalders te verdienen, dan was hij, om eene spreekwijze van Frederik de Groote te bazigen, keinen Schuss Pulver werth en al die speciale goddelijke leiding en aangeboden gelegenheid tot volmaking waren aan hem verspild geweest. Die wijze van voorstelling, waarbij men aan de omstandigheden weinig of niets en aan zijnen held alleen de kleinigheden, de adiaphora, overlaat, al het andere daarentegen, als het van eenig belang schijnt te zijn, onmiddellijk aan God zelven toeschrijft, mag zoo stichtelijk zijn als zij wil, de proef der psychologische waarheid en eener gezonde pragmatiek kan zij niet doorstaan, aangezien zij den natuurlijken zamenhang der dingen over het hoofd ziet en naar geene andere oorzaken zoekt, dan die men met gesloten oogen vinden kan. - Nichts für ungut.
Dr. Sicherer. | |
[pagina 902]
| |
Hoog Spel, eene politieke Novelle. Zutphen, A.E.C. van Someren. 1861.Vóór eenige jaren verscheen eene homiletische novelle, nadat de zedelijke en godsdienstige met graagte waren ontvangen en vier of vijf drukken hadden beleefd. De Betuwsche volgden; zou men ze naïve mogen noemen? de Betuwsche, die harten wisten te schokken en tranen wisten te lokken; de Betuwsche, die zoo natuurlijk en eenvoudig waren. Maar ook deze waren bestemd om in onze letterkunde door een ander bijvoegelijk naamwoord te worden opgevolgd, dat minder naïf klinkt en ook minder eenvoudig heeten mag. Eene politieke novelle heeft vóór veertien dagen het licht gezien. Wie aan dit genre het regt van bestaan zou willen betwisten; wie zou willen beweren, dat het aan de politiek is verboden, zich te plooijen in het luchtige gewaad van de fabel en de aanvallige vormen der bellettrie te leenen; wie haar geen ander voertuig zou willen toestaan dan het parlementaire betoog, de strenge dialektiek en het deftige hoofdartikel, zoude naar onze meening te kort doen aan de vrijheid van den geest en de schoone spreuk miskennen, dat men lagchende de waarheid kan zeggen en haar daardoor soms te gereeder en te algemeener ingang verschaft. Evenzeer als het den dichter en den novellist geoorloofd is, een historisch feit, eene phase van het politieke leven, eene opmerkelijke gebeurtenis op het gebied der staatkunde dienstbaar te maken aan zijne kunstschepping en zijne poëzie tot politieke, zijn roman tot historischen te stempelen, evenzoo heeft de staatsman, de historicus, de wijsgeer en moralist het regt om zijne denkbeelden te gieten in de vormen der romantiek, der allegorie of der dichtkunst en de hulp der aesthetiek in te roepen als krachtige bondgenoote voor de propaganda zijner beginselen. Bij ieder werk van dezen aard zal al dadelijk het wezen, de hoofdzaak, zich van zelven openbaren. Is het bij den bellettrist bovenal om de kunst te doen, bij den historicus, den staatsman en wijsgeer is zij slechts middel, geen doel. Zeer lang laat echter de auteur der politieke novelle, die wij aankondigen, ons omtrent zijn doel in 't onzekere. Heeft bij eene staatkundige brochure willen schrijven en ons willen mededeelen, wat hij òf als getuige òf van hooren-zeggen meent te weten van de politieke machinatiën van het laatste jaar en van de vorming van het tegenwoordige kabinet; heeft hij de verschillende drijfveeren willen ontsluijeren, welke daarbij in het spel zijn geweest of hebben kunnen zijn, en de werking pogen te verklaren van velerlei persoonlijk belang op de belangen van den staat? In hoeverre hij daarin (gesteld, dat zulks zijne bedoeling is geweest, wat ons duister blijft) der waarheid getrouw is gebleven, zijn wij niet in staat te beoordeelen; waar wij | |
[pagina 903]
| |
aan de juistheid der voorstelling zouden willen twijfelen, zou hij ons welligt kunnen antwoorden; ‘le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable,’ en wij missen de gegevens om de meerdere of mindere getrouwheid der schets te kunnen bevestigen of ontkennen. Wij bewegen ons niet in de staatkundige kringen; wij behooren niet tot de governing classes; de residentie van Lohn-Hohenheim is ons bijna vreemd; wij kennen de Heeren von Spörn, Cozel, von Lilien en de andere dramatis personae welligt van aangezigt, maar stellig niet van nabij. Wij zeggen welligt, omdat het ook mogelijk is, dat we ons in de persoonsverbeelding bedriegen en verkeerde namen invullen achter de opgegevene mythologische ministers en geheimraden. Want omdat von Spörn op zijn ouden dag eene jeugdige baronesse heeft gehuwd en post hoc - ergo propter hoc? - baron is geworden, en omdat de Heer van Hall ook op rijperen leeftijd is hertrouwd met eene adellijke dame, en ook op zekeren Aprildag in den adelstand is verheven met het praedicaat van baron, daarom volgt nog niet onverbiddelijk, dat de Heer van Hall identisch is met den Heer von Spörn, evenmin als het volstrekt zeker is, dat, omdat Cozel geheimraad voor Nebraska is, en vroeger president van Nebraska was en een schoonzoon heeft, die Baron von Leliën heet, en omdat de Heer Rochussen minister van koloniën en vroeger gouverneur-generaal van Indië was en ook een schoonzoon heeft, men den Heer Cozel heeft te beschouwen als den beelddrager van den Heer Rochussen, of den Heer von Liliën mag aanzien voor den Heer van Zuylen. Er zijn meer schoonzoons in de wereld en ook meer schoonvaders dan één. Alles, wat een oningewijde zeggen kan, is dat sommige onzer ministers van het vorige en het tegenwoordige kabinet, volgens beschrijvingen en berigten, eenige familietrekken hebben met sommige ministers en geheimraden van Lohn-Hohenhcim en dat hunne wederzijdsche omstandigheden, betrekkingen, lotwisselingen en standpuntwijzigingen hier en daar eenige flaauwe sporen van overeenkomst voor het ongewapend oog - dat niet de détail-afwijkingen kan overzien - schijnen te vertoonen. Maar schijn bedriegt, en wij weten dus waarlijk niet, of deze novelle inderdaad zoo politiek is als wij ons aanvankelijk verbeeldden. Zelfs klom onze twijfel - na herhaalde lezing - op verontrustende en voor den auteur niet vleijende wijze, niet vleijend als politicus namelijk, want hoe hooger onze twijfel rees, des te grooter werd onze bewondering voor deze brochure als werk van fictie. Wat toch is het geval, en wat is de inhoud van ‘Hoog Spel’? Het geval is, dat deze novelle ons veraanschouwelijkt, hoe in het groothertogdom Lohn-Hohenheim, in de staatkundige kringen van Eilbron, de hoogere politiek, de kabinets-omstortingen en kabinetsvormingen van den laatsten tijd zich bewogen om deze ééne spil; ‘Wie zal het mooije baantje hebben van president van Nebraska; zal de | |
[pagina 904]
| |
schoonzoon van Cozel het krijgen of Keildorf; is het voor Köhner of Stemberg weggelegd; zal von Spörn zegevieren of zijn boezemvriend Cozel, die hem door de Stenden zóó bloedig van het harte werd gescheurd?’ De novelle stelt ons voor, hoe individuëele belangen, hoe persoonlijke eerzucht en naijver de jongste lotgevallen hebben beheerscht van dat duitsche rijk, en hoe de magtigen der aarde, de Ritter hoher Orden, hebben gespeeld, een hoog spel hebben gespeeld om ambten en titels, gespeeld met voorbijzien der waarachtige belangen, wenschen en behoeften van het volk, met geringschatting van karakter en van beginselen, met tijdelijke opoffering van een beetje hunner overtuiging. Nu moeten wij openhartig bekennen, dat, hoe gering onze dunk ook wezen moge van de politieke ontwikkeling van iederen duitschen staat, of ieder duitsch staatje, wij evenwel niet kunnen, niet mogen en niet willen gelooven, dat werkelijk op zulk eene wijze eenig land ter wereld, zelfs niet Lohn-Hohenheim, kan worden geregeerd; en dat zich dus bij ons van lieverlede de overtuiging vestigt, dat wij hier niet hebben eene politieke novelle, maar eenvoudig een novelle; een zwartgallig werk van fictie, waaromtrent wij zeer wenschen, dat zich eene bepaalde en zeer algemeene publieke opinie vestige. Wij noodigen alzoo dringend een ieder uit, dit bellettristisch product spoedig te koopen en te lezen, en ons na de lezing te willen mededeelen of hij met ons gelooft, dat deze novelle de vrucht is eener ontstelde en zeer dichterlijke verbeelding, of dat zij eenige waarheid, waarschijnlijkheid of natuurlijkheid bevat.
Bern. Koster Jr. |
|