De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 826]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een afschrikkend voorbeeld op het gebied van belastingen.Adelson Castian, Abolition des Octrois. 39 p. in 8o. Brux. 1860. Examen Critique du projet de loi sur l'abolition des Octrois Communaux. 83 p. in 8o. Brux. 1860.Onder de onderwerpen, die in den laatsten tijd op het gebied der staatswetenschappen de levendigste belangstelling hebben opgewekt en tot verschillende discussiën en proefnemingen aanleiding gaven, behoort ook de afschaffing der gemeenteaccijnsen. Na twaalf jaren van studie en voorbereiding werd de zaak eindelijk in 't vorig jaar door den Belgischen Minister Frère-Orban met zekere drift aangegrepen. Een wetsontwerp, daartoe strekkende, werd bij 't wetgevend ligchaam ingediend, besproken en, met geringe wijzigingen, aangenomen. Vaak is ook bij ons te lande op het nemen van een dergelijken maatregel aangedrongen. Maar 't was niet te ontkennen, dat de groote zwarigheid in de uitvoering steeds gelegen was in de moeijelijkheid om een geschikt equivalent te vinden. Afbreken alleen baatte weinig; men moest ook opbouwen. Weinig nuts stichtte men met de grieven op te sommen tegen die binnenlandsche tolliniën, wanneer men niet tevens iets anders daarvoor in de plaats stelde; immers, dat er belasting betaald moest worden, betwistte wel niemand. Verschillende voorslagen werden dan ook bij ons in dien geest gedaan, maar zonder dat wij er tot heden veel practische resultaten van hebben gezien. In dit opzigt is België ons voor geweest. Maar wij behoeven er niet treurig om te zijn. Eene wet als de Belgische wet van 18 Julij 1860 (volgens besluit van den volgenden dag, in werking getreden op den 21sten Julij) wenschen wij niet. Stilstand moge achteruitgang zijn, wij willen des noods liever stilstaan en wachten, dan door eigen daad eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrede teruggaan. De Belgische wet is, dunkt ons, de beschouwing overwaardig, omdat wij er uit leeren kunnen hoe men de gemeente-accijnsen niet moet afschaffen; een afschrikkend voorbeeld kan zijn nut hebben zoo goed als een voorbeeld ter aanmoediging. Nu meene men niet, dat wij zelfs aan de waarschijnlijkheid geloofden, alsof eene gelijkluidende wet ook bij ons zou kunnen ingediend of aangenomen worden. Dat zij verre. Daartoe is er te groot verschil tusschen den toestand van Nederland en België. In België hadden de octrooijen, het is niet te ontkennen, een veel hatelijker karakter dan onze accijnsen, vooreerst omdat zij in veel minder gemeenten en over veel meer voorwerpen geheven werden, maar ook omdat zij, door 't heffen van differentiële regten, in verschillende gevallen het wezen aannamen van plaatselijke beschermingGa naar voetnoot1. Maar ook met inachtneming dier verschillen zouden geringe wijzigingen, vreezen wij, voldoende zijn om ook ten onzent een analogen maatregel van vele zijden te hooren aanprijzen. Bijvalsbetuigingen als die den Heer Frère-Orban te beurt vielen, zouden ook in ons land niet uitblijven. Maar het is de vraag niet of eene wet bewonderaars vindt, het is de vraag of zij die bewondering waardig is en waardig blijven zal, en dit laatste kan, dunkt ons, van de wet van 18 Julij 1860 niet gezegd worden. Juist de schijnbare waarde van den maatregel, gelijk die in België genomen werd, moet ons een spoorslag zijn om met alle magt tegen zijne werkelijke onwaarde in 't veld te trekken; geen kwaad is zoo gevaarlijk, als wanneer 't voor kortzigtige oogen onder bloemen verborgen is. Meer en meer vestigt zich de overtuiging, dat het niet genoeg is zulke belastingen uit te vinden, die op de gemakkelijkste wijze het meest opleveren, maar dat de verdeeling van den omslag over de belastingschuldigen vooral ook op een regtvaardigen grondslag steunen moet. En toch, waar het de afschaffing eener belasting geldt (ook al moet men er iets anders voor in de plaats stellen), wil men die beginselen wel eens uit het oog verliezen. De gebreken van 't bestaande zijn ons bekend; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menige stem is er tegen opgegaan; men maakt de zaak zoo mogelijk nog zwarter dan zij is, en al ras is men geneigd om, ter wille van het goede doel, niet zoo naauw meer op de middelen te zien, zonder te bedenken, dat het middel vaak erger is dan de kwaal. Zoo deed men den vorigen zomer in België. Nu men eenmaal eene poging zag doen om de gehate octrooijen uit den weg te ruimen, vreesde men niets meer dan die poging te zien mislukken. Kon het doel langs een goeden weg bercikt worden, men wenschte zulks, maar zag men daartoe geen kans, welnu, dan was ieder middel altijd goed genoeg, en faute de mieux kwam de wet tot stand. Een blik op de beraadslagingen zal ieder daarvan overtuigen.
Het op 10 Maart 1860 ingediende ontwerp schafte dan de plaatselijke accijnsen of octrooijen af, tevens met de bepaling, dat zij niet weder zouden mogen ingevoerd worden (art. 1). In de plaats der hierdoor aan de gemeenten ontnomene inkomsten zouden zij ontvangen:
Het uit deze elementen te zamen gestelde fonds communal zou onder de gemeenten verdeeld worden in evenredigheid van hetgeen elk van haar aan het rijk opleverde in de hoofdsommen van de grondbelasting op de gebouwde eigendommen, van 't personeel en van de patentbelasting (art. 3, § 1). Bij den aanvang van elk tweede, derde en vierde vierendeel jaars zoude eene voorloopige uitdeeling plaats hebben volgens eene vast te stellen raming, terwijl het saldo in den aanvang van ieder volgend jaar zou uitbetaald worden, zoodra de juiste cijfers zouden bekend zijn. Mogt het aandeel, dat eenige gemeente uit het fonds genoot, meer bedragen dan de som, die voor de wettelijk verpligte uitgaven (gelijk b.v. lager onderwijs, gemeentewegen, enz., enz.), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevorderd werd, dan moest het overschot in de eerste plaats aangewend worden tot afschaffing of vermindering van andere indirecte plaatselijkc belastingen, dan van opcenten op de directe belastingen, en eindelijk van alle andere gemeenteheffingenGa naar voetnoot1. De rijksaccijns op den wijn en vreemd gedestilleerd werd in zoo verre verhoogd, dat de totale opbrengst der verhooging gelijk zou staan met de opbrengst van alle gemeente-accijnsen, die daarvan in 't geheele Rijk geheven werdenGa naar voetnoot2. De accijns op inlandsch gedestilleerd en op bieren en azijnen werd mede verhoogd. De ruwe suiker werd met fr. 40 per 100 ko. belast. Daar hierdoor echter het onderscheid tusschen de rietsuiker en de beetwortelsuiker, welke laatste tot nog toe, als product van inlandsche nijverheid, eene niet onaanzienlijke bescherming ondervond, zou worden opgeheven, achtte men het raadzamer dit artikel in zooverre te wijzigen, dat de bestaande verhouding tusschen beide suikers bewaard bleef, door namelijk den accijns voor de vreemde suikers op fr. 48, die voor de inlandsche beetwortelsuiker op fr. 42 te stellen. Eindelijk werd er, gelijk ook vroeger 't geval was, een minimum bepaald voor de geheele opbrengst der rijksbelasting op de suikers in evenredigheid van het verbruik over 't geheele rijkGa naar voetnoot3. Ten aanzien van de bescherming der beetwortelsuikcr, bepaalde eene later ingelaschte §, dat de wetgeving op dit stuk gedurende de zitting der Kamer van 1861-62 zou moeten herzien worden, natuurlijk om, door de discussiën over dit onderwerp uit te stellen, die over de hoofdzaak niet al te zeer te rekken. Ten einde reeds dadelijk aan de gemeente eene tamelijk voldoende uitkeering te verzekeren, werd in het ontwerp het minimum der uit te deelen som voor 't eerste jaar op 12½ (later, ten gevolge der debatten op 15) millioen francs gesteld, tevens met de bepaling dat het aandeel van iedere gemeente in de uitdeeling nooit minder zou mogen bedragen dan de netto opbrengst der octrooijen in 1859Ga naar voetnoot4. Met de octrooijen werden in dit op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zigt gelijkgesteld de directe belastingen, die in sommige gemeenten in de buitenwijken in de plaats van accijnsen geheven werden (art. 14). Eindelijk werd gedurende 3 jaren aan de accijnsheffende gemeenten eene uitkeering verzekerd van hoogstens 5 pCt. van ieders aandeel in de repartitie, om daaruit wachtgeld te betalen aan de ambtenaren, die ten gevolge dezer wet hunne betrekking zouden verliezen. Na eenige transitoire bepalingen sloot de geheele wet met een eerst gedurende de deliberatiën ingelascht artikel, waarin de herziening der wet, althans wat de middelen en inkomsten betrof, binnen vier jaren werd bevolen.
Ten einde de strekking dezer wet volkomen te begrijpen, zijn eenige cijfers noodzakelijk. De hoofdzaak was wel de afschaffing der octrooijen, maar men diende toch ook de gemeenten, die daardoor een hoogst belangrijk deel harer inkomsten moesten verliezen, daarvoor schadeloos te stellen. Aan de 78 accijnsheffende gemeenten werd dus verzekerd:
Ten einde deze som bijeen te brengen, werd een gemeentefonds opgerigt, waarin zouden voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan voor 't eerste jaar fr. 12.500.000 door den Staat werden gegarandeerd.
Dat het gemeentefonds meer moest opleveren dan de fr. 11.597.893, die aan de accijnsheffende gemeenten moesten uitgekeerd worden, is duidelijk. Men kon toch niet van staatswege aan die 78 gemeenten een geschenk maken ten koste van het algemeen. Ook de andere gemeenten moesten tevreden gesteld worden. Vandaar de bepaling van artikel 3, § 1. Het fonds moest, in beginsel, onder alle gemeenten zonder onderscheid verdeeld worden in verhouding tot hetgeen zij ieder aan het rijk opleverden in de hoofdsommen van grondbelasting op de gebouwde eigendommen (als maatstaf der bevolking), van personeel (als maatstaf der vermogens) en van de patenten (als maatstaf van de ontwikkeling der nijverheid). Dat klinkt zeer fraai, maar de transitoire bepalingen der artikelen 14 en 15 maakte alles tot een hersenschim. Immers, aan de 78 accijnsheffende gemeenten werd hare uitkeering gegarandeerd; de overige 2460 gemeenten krijgen haar deel eerst voor 't geval er iets overschiet. Haar wordt niets verzekerd; zij hebben zich alleen met eene niet eens zeer vaste hoop op eene verwijderde toekomst tevreden te stellenGa naar voetnoot1. En dat die toekomst nooit eene verdeeling geheel naar den grondslag van art. 3 zal kunnen opleveren, bewijzen onloochenbare daadzaken. Bij 't ontwerp was eene bijlage gevoegd, waarin de opbrengst der accijnsen in de verschillende gemeenten en het bedrag der in art. 3 genoemde grondslagen waren opgegeven. Die bijlage | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is overgenomen in het ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek,’ Deel XIX, 5de stuk, blz. 287. Daaruit blijkt onder anderen het volgende: Nemen wij de hoofdsom der drie grondslagen eens, gelijk art. 3 voorschrijft, als grondslag der verdeeling aanGa naar voetnoot1, dan zou elke gemeente 83½ pCt. daarvan moeten genieten. Maar de groote gemeenten hebben daaraan bij lange na niet genoeg om de haar verzekerde opbrengst der accijnsen te vervangen. Deze moeten dus het vastgestelde minimum vooraf uit 't fonds ontvangen en nu krijgen, in plaats van 83½ pCt., sommige gemeenten omstreeks 100 pCt. (b.v. Antwerpen, Yperen, Wasmes, Aalst, Lessines, Frameries, Tongeren, Oudenaarde, St. Truyen, Thienen, Herenthals); andere ongeveer 130 pCt. (Brussel, Ostende, Doornik, Leuven, Spa, Namen, Bergen, Lier); weêr andere 150, 160 of 170 pCt. (gelijk Luik, Dendermonde, Turnhout, Mechelen, Verviers, Gend, Hasselt). Nieuwpoort ontvangt zelfs 192 pCt. Enkele andere gemeenten ontvangen daarentegen niet meer dan 40, 50, 60 of 70 pCt., maar voor de gemeenten zonder octrooi blijft er slechts 31 pCt. over. En zou nu de stoutste verbeelding wel in staat zijn zich eene toekomst voor te spiegelen, waarin allen met Nieuwpoort of Luik zouden deelen? Dat zou wel wat veel gevergd zijn. Dat de voorgestelde hervorming vooral het platte land zou treffen, moest dus wel worden toegestemdGa naar voetnoot2. De cijfers spraken hier te duidelijk dan dat men er in ernst iets tegen had kunnen inbrengen. De groote gemeenten zouden voor 't verlies harer inkomsten schadeloos gesteld worden, ten koste van het algemeen. Daarbij kwam nog de omstandigheid, dat de gemeenten tot de vorming van het gemeentefonds in geheel andere verhouding zouden bijdragen, dan naarmate zij er voordeel uit zouden trekkenGa naar voetnoot3. De verbetering, die men in de toekomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachtte, zagen wij, was niet alleen hoogst onzeker, maar zelfs stellig onbereikbaar. De eenige verbetering, die men kon verwachten, was het ophouden der uitkeering van fr. 543.814 voor wachtgeld van ontslagene ambtenaren na verloop van 3 jaren. Voor het overige hoopte men, dat het fonds zelf nog wel vermeerdering zou ondergaan. En die vermeerdering verwachtte men van 't vermeerderd verbruik der nu hooger belaste stoffen, zonder te bedenken, dat de verhoogde belasting dat verbruik veeleer zou doen verminderen. Dat alles moest ter wille van het hoofddoel over het hoofd gezien of met eenigen schijn van waarheid verdedigd worden. Dit laatste deed men op de volgende wijze. Vooreerst beweerde men, dat de bestaande stedelijke accijnsen vooral den landbouwer troffen. Hij werd door de afschaffing gebaat; wat was nu billijker, dan dat hij er ook voor betaalde? De groote grieve tegen elke indirecte gemeentebelasting, de belemmering in het verkeer, kwam vooral ten laste van hem, die, zijne producten naar de markt voerende, aan lastige en kostbare formaliteiten en eindelijk aan de betaling der verschuldigde belasting onderworpen wasGa naar voetnoot1. En was het hem eindelijk gelukt zijne waar ter markt te brengen, dan liet men hem nog bij elke vertering, die hij binnen de muren der stad maakte, bij elk der honderden kleine benoodigdheden, die hij zich alleen in de middelpunten van handel en nijverheid kan aanschaffen, zijn aandeel in den daarop drukkenden accijns betalen. Dit verlies van tijd en geld was grooter dan het equivalent, dat men er nu voor invoerde. Van alle zijden waren dan ook juist ten platten lande hevige klagten aangeheven over den druk der octrooijen; adressen van goedkeuring stroomden vandaar den minister tegen, die de stoute schrede gewaagd had om ze te vervangen. Het is bijna ongeloofelijk, hoe men zich door dergelijke redeneringen heeft laten verblinden. Aangenomen eens, dat de gemeente-accijnsen werkelijk grootendeels door den plattelandbewoner werden opgebragt, was dit dan geen schreeuwende on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regtvaardigheid, waaraan noodzakelijk een einde moest gemaakt worden? Waarlijk, het ontwerp Frère-Orban kan, uit dit oogpunt althans, moeijelijk beter bestreden worden, dan door de woorden, die de Minister van Binnenlandsche Zaken, de Heer Rogier, in de zitting der Kamer van 2 Junij, tot ondersteuning er van aanvoerde en waarbij hij de octrooijen als een overblijfsel van middeleeuwsche privilegiën aanviel, als uitvloeisels nog van de féodaliteit, die het platteland aan de willekeur der steden onderwierp. ‘En 1830,’ zoo vervolgt hij, ‘on a supprimé les ordres et proclamé l'égalité de tous les citoyens, mais pas complétement, car on a laissé aux villes le droit féodal de tailler les campagnes à merci. C'est ce droit féodal que nous poursuivons.’ En wat deed nu 't onderwerp anders, dan het platteland te belasten, ten einde de groote steden een geschenk te maken? Een geschenk, dat te grooter zou zijn, naarmate de gemeente-besturen verder op den slechten weg gevorderd waren; eene premie voor de toepassing van algemeen afgekeurde beginselen, eene premie voor 't sterk gebruik maken van dat zoo afkeurenswaardige féodaal-regt. Maar de voorstelling was buitendien onjuist. Gaarne zal ieder erkennen, dat de landbouwer, die zijne produkten ter markt brengt, door de formaliteiten, die hij te vervullen heeft, in zijne bewegingen wordt belemmerd; maar dat hij het bedrag van den accijns zou betalen, is stellig onwaar; hij behoeft het slechts voor te schieten, om het later, vermeerderd nog met eene vergoeding voor rente, onkosten en tijdverlies, van den verbruiker terug te vorderen. Deze dus, de stedeling, die de produkten koopt, betaalt in den prijs tevens den accijns, en meer nog dan den accijns. Niet de producent, maar de consument draagt den geheelen last. Algemeen wordt dit door de economisten toegestemd; Ricardo, Garnier, J.B. Say, Passy en anderen, komen tot diezelfde uitkomst. Ook bij ons te lande wordt hetzelfde door de beoefenaren der economie voorgestaan. De ondervinding heeft er buitendien de waarheid van aangetoond en boven alle bedenking verheven. En dat nu de landman bij de verteringen en aankoopen, die hij in de steden doet, zijne bijdragen in de accijnsen zou leveren, stemmen wij gaarne toe, maar niets is billijker. Voor dat oogenblik is hij werkelijk stedeling, geniet hij werkelijk alle voordeelen, die aan den stedeling tegen betaling zijner hoogere belasting verzekerd zijn. Of is het geen voordeel voor hem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene waar veel goedkooper en veel beter te kunnen inslaan, dan dat op een klein dorp mogelijk zou zijn? Bij de beraadslagingen over 't wetsontwerp werd door uitstekende leden der Belgische Kamer op dit alles gewezen, maar hunne woorden werden ten halve wederlegd en voor de wederhelft in den wind geslagen, en juist wat men op overdrevene wijze in de octrooijen veroordeelde, begunstiging van de groote gemeenten ten koste van het platte land, werd nu op grooter schaal in veel ongunstiger verhouding bij de wet vastgesteld. In de tweede plaats betwistte men 't zelfs, dat de bijdragen voor het gcmeentefonds in zoo groote mate door 't platte land zouden gedragen worden. De opbrengst der posterijen b.v., die daarbij het eerst in aanmerking kwam, werd, zoo gaf men voor, bijna geheel door de grootc steden geleverd. De 4 kantoren te Brussel, Antwerpen, Gend en Luik, bragten in 1857 alleen voor de brieven (dat de port der dagbladen bijna geheel door deze plaatsen betaald werd, sprak van zelf) fr. 1.777.757 op, zijnde meer dan de helft van de ontvangst in 't geheele rijk. Voegt men bij de genoemde plaatsen nog Brugge, Namen, Bergen, Verviers, Doornik, Charleroi, Kortrijk, Leuven en Mechelen, die eene ontvangst van fr. 541.738 hadden, dan ziet men, dat slechts 13 plaatsen meer dan ⅔ van de geheele ontvangst opleveren. Maar zeer teregt werd daartegen aangevoerd, dat de kooplieden zich hunne verschotten voor briefport deugdelijk (vaak dubbel) doen rembourseren, terwijl het niet onaanzienlijk bedrag der frankeringen van dagbladen, dat alleen in de groote steden wordt ontvangen, echter geheel ten laste komt van den plattelandbewoner, voor wien het bedrag van dat port in een verhoogden abonnementsprijs ligt opgesloten. Hetzelfde resultaat verkrijgt men ook bij de overige onderdeelen van 't fonds. De koffij b.v. is een artikel van algemeen gebruik, zoo algemeen, dat de consumptie, op kleine uitzonderingen na, in dezelfde verhouding staat als de bevolking. De bevolking nu der 78 gemeenten met octrooi bedraagt één vierde van die des rijks; van de fr. 2.000.000, die de nieuwe koffijbelasting zal moeten opleveren, zal dus fr. 500.000 door die gemeenten, maar fr. 1.500.000 door de overige betaald worden. Ten aanzien dezer beide posten (Koffij en Posterijen) merkte de Memorie van Toelichting ook nog aan, dat zij, als reeds bestaande inkomsten van de schatkist en zonder verhooging van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarief te vinden, niet in berekening mogten komen bij de restitutie die men aan de gemeenten zonder octrooi verschuldigd was wegens de nieuw op te leggen belastingen. Maar dit is een bloot jeu de mots; want al is 't geen nieuwe rijksbelasting, het is toch eene rijksbelasting. Ook over hetgeen 't algemeen reeds heeft opgebragt mag men, dunkt ons, evenmin ten bate van enkelen beschikken, als over 't geen het algemeen nog zal moeten opbrengen. Naauwkeurige berekeningen, die wij om de meer lokale belangen, welke daarbij in aanmerking komen, hier kunnen achterwege laten, toonden ook aan, dat de overige verhoogde rijksaccijnsen vooral ten laste zouden komen van de gemeenten zonder octrooi, terwijl daarenboven de toestand der brouwers en branders in de steden nog verbeterd werd door de afschaffing van den gemeente-accijns op graan, brandstof, enz., enz. (Zie b.v. ‘Examen critique, p. 35 sqq.) De adhaesie van het platte land was dan ook zoo groot niet als men wilde doen voorkomen. Wel maakten de lofbazuinen van het ontwerp grooten ophef van het aantal der gemeenten zonder accijns, die zich over den te nemen maatregel verheugden, maar in vergelijking met het gezamenlijk aantal van 2460 was dat cijfer toch vrij laag. En bij eene nadere beschouwing dier adressen van goedkeuring, ziet men al spoedig in, dat deze dan nog alleen het oog hadden op de afschaffing der accijnsen, terwijl de daartoe voorgeslagen middelen overal tegenkanting vonden, behalve bij de gelukkige steden, die natuurlijk zich niet lang wilden laten uitnoodigen, om een nog al aanzienlijk geschenk te ontvangen. Verschillende leden van de Kamer hebben de onjuistheid der voorstelling van den Minister in dit opzigt aangetoond, en zij zijn niet weêrsproken. Waarlijk, men had niet zoo geheel en al ongelijk, toen men het ontwerp van socialisme beschuldigde. Het ging zelfs verder. De socialisten mogen zich den regel gesteld hebben: ‘de chacun selon ses forces, à chacun selon ses besoins’, de voorgestelde wet had ten grondslag: ‘de chacun selon ses forces, à quelques-uns suivant leurs besoins, aux autres le reste, s'il y en a.’ Deze onbillijkheid had dan ook nog al hevige oppositie ten gevolge en gaf tot verschillende amendementen aanleiding. Zelfs zij, die het ontwerp in zijn geheel wenschten aangenomen te zien, waren van oordeel dat men, zooveel mogelijk althans, aan dit hoofdbezwaar moest te gemoet komen, en het is niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkennen, dat de wijzigingen, die de artikelen 2, 14, § 1 en 15, § 1, ondergingen, er toe strekten, om door vermeerdering van het gemeentefonds, vermeerdering vooral van het gegarandeerde bedrag, ook aan de gemeenten zonder octrooi reeds dadelijk eenig aandeel in de uitkeering te verzekerenGa naar voetnoot1. Maar het ontbrak niet aan andere bezwaren van verschillenden aard. Van de suikerkwestie willen wij hier niet gewagen, daar deze geheel buiten ons terrein ligt, omdat zij met de hoofdzaak in geen verband hoegenaamd staat. De Belgische Kamer dacht er evenzoo over, en door de wijziging van art. 10 bleef de zaak dan ook onbeslist en voor eene afzonderlijke wet bewaard. Maar wat vooral tot aanvallen van verschillende zijden aanleiding gaf was art. 9, waarbij de rijks-accijns op de bieren en azijnen werd verhoogd. Terwijl men, gebonden door een tractaat, van den drank der rijken, van den wijn slechts eene betrekkelijk geringe bijdrage vorderde, moest de drank van den arbeider het grootste deel van 't gemeentefonds opbrengen. Was 't niet veeleer zaak om door vermindering van den bestaanden accijns het gebruik van die volksdrank bij uitnemendheid nog meer algemeen te maken en ook den geringeren arbeider in de gelegenheid te stellen zich daarmede te verkwikken en te voeden? Zou niet verhooging van den prijs van 't bier het gebruik van schadelijke sterke dranken aanmoedigen? En zou niet vooral deze last voornamelijk het platte land drukken? Dit alles was bezwaarlijk te ontkennen. Het laatste viel ook bijzonder in het oog, wanneer men naging, hoe men in verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen, die een octrooi op het bier hadden, thans minder zoude te betalen hebben. De rijks-accijns bedroeg fr. 2.06. Daarbij kwam dan nog 't octrooi, dat b.v. in Antwerpen fr. 2.20, in Turnhout fr. 3.30, in Brussel fr. 2.05, in Kortrijk fr. 2.35, in Poperingen fr. 2.23, in Gend fr. 3, in Brugge, Yperen, St. Nicolaas en Spa fr. 2, in Doornik, Luik, Hervé en Arlon fr. 2.50 bedroeg. De nieuwe accijns zou fr. 4, dus fr. 1.94 meer dan vroeger bedragen. In alle genoemde gemeenten werd dus de geheele accijns iets minder dan vroeger, terwijl de gemeenten zonder octrooi de volle vermeerdering van fr. 1.94 zouden te dragen hebben. Wel voerde men tegen dat alles aan, dat de verhooging in 't verbruik naauwelijks zou gevoeld worden; de prijs van een glas bier zou er slechts met ¾ centime door verhoogd worden, en die verhooging zou dan nog ten laste komen van de debitanten, maar niet van de verbruikers. Om dit laatste te bewijzen voerde men aan, dat in weêrwil der bestaande octrooijen, een glas bier binnen en buiten de wallen eener stad voor denzelfden prijs werd verkocht. Maar men vergat te vragen, of er dan ook verschil was in kwaliteit of in de grootte der glazen. Eene niet onaardige verdediging werd onder anderen ook door den Minister zelven aangevoerd. Hij onderscheidde het verbruik in huisgebruik en gebruik in de estaminets. Zij nu, beweerde hij, die gewoon zijn te huis bier te drinken, zullen dit, ook ingeval de prijs eenigzins mogt stijgen, daarom nog niet nalaten. De eenigen, die er misschien door zullen lijden, zijn de kleine debitanten, die hunnc reeds geringe verdiensten thans nog zullen zien inkrimpen. Maar dat is onverschillig, want daar het verbruik van bier in de estaminets niet onder 't goede gebruik maar onder 't misbruik te rekenen is, zal 't geen kwaad doen zoo dit misbruik door den voorgestelden maatregel eenigzins vermindert. Waarlijk, een fraai argument om de vernietiging eener uitgebreide kleine industrie te vergoêlijken! Maar alle bedenkingen stuitten af op de onoverkomelijke zwarigheid, om langs andere wegen eene som van fr. 6.100.000 bijeen te krijgen, en dit was toch de hoofdzaak. Ter wille van het doel zag men ook hier weêr zoo naauw niet op de middelen. Wilde men de octrooijen afschaffen, dan moest er geld zijn; wilde men geld hebben, dan moest men den bieraccijns verhoogen, en men lag er het hoofd bij neder. Het artikel werd aangenomen met 67 tegen 42 stemmen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalvc de bijzondere fouten echter, waaraan het ontwerp ten aanzien der rcpartitie en der zamenstelling van het fonds laboreerde, verdiende het hoofdbeginsel, waarvan men uitging, de vorming van een gemeentefonds van staatswege, zeker nog grooter afkeuring. Daarin juist ligt de grond van al wat men er slechts en onregtvaardigs in opmerkte. Dit is bij de discussiën wel eens uit het oog verloren. Men keurde de onbillijke uitdeeling uit het fonds af, zocht naar middelen om die onbillijkheid weg te nemen, deed voorslagen en maakte amendementen in dien zin (gelijk b.v. het amendement van de Centrale Sectie), maar men vergat vaak dat met behoud van een dergelijk gemeentefonds eene billijke en goede oplossing uit den aard der zaak wel altijd eene onmogelijkheid zou blijven. Stellen wij ons eens voor dat men werkelijk tot eene juiste, billijke en gelijkmatige verdeeling van het fonds had kunnen geraken, zoodat iedere gemeente evenredig evenveel ontving. Zelfs in dat ondenkbare geval zouden toch enkele gemeenten minder hebben ontvangen dan zij behoefden, maar de meesten veelmeer. De eersten zouden dan toch uit eigen middelen het ontbrekende moeten aanvullen, maar wat zouden de laatsten met het geld hebben aangevangen? Zij zouden er ongetwijfeld door zijn aangespoord tot het maken van noodelooze uitgaven, tot ongehoorde verspillingen, tot het verhoogen der tractementen van hunne ambtenaren; misschien zou men er in koddige verlegenheid wel toe komen om het geld onder de ingezetenen te verdeelen. Waarlijk, zulk eene handelwijze verdient weinig aanmoediging. En buitendien, zouden de belastingschuldigen 't niet weldra moede worden sommen op te brengen die volstrekt doelloos en nutteloos worden verkwist; zou eene dergelijke uitkomst niet eene regtmatige ontcvredenheid opwekken? Wie zal er aan twijfelen? De bedenking is zoo juist, dat zij zelfs bij gelegenheid van 't onderhavig wetsontwerp gemaakt is. In weerwil dat het aandeel der kleinere gemeenten in de uitdeeling uiterst gering zou zijn, waren er toch verschillende voorbeelden aan te wijzen van kleine rijke gemeenten die volstrekt geene ondersteuning behoefden, die stellig op het oogenblik niet wisten wat zij met hunne portie zouden aanvangenGa naar voetnoot1. Reeds bij de Memorie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelichting werd er op gewezen, als om reeds vooraf tegenbedenkingen af te snijden. Geene gemeente zal verlegen zijn met haar aandeel in de uitkeering; er is geene enkele gemeente waar niets, absoluut niets te doen valt, hetzij voor 't onderwijs, hetzij voor de gezondheidspolitie, hetzij voor de gemeentewegen. En is dat alles gereed, welnu, dan kan men de opcenten op de rijksbelastingen afschaffen, en de bijdragen voor 't gebruik van wegen en andere gemeenteëigendommen. Kortom men zal er overal wel weg meê wetenGa naar voetnoot1. Waarlijk eene wonderlijke verdediging, geheel passend in het systeem van paradoxen, waarmede de wet werd aangeprezen en dat men wel aanviel, maar toch ter wille van het doel eindelijk over 't hoofd zag. Dezelfde grieve is ook volkomen van toepassing op het stelsel van hen die bepaalde rijksbelastingen (b.v. personeel en patenten) aan de gemeenten willen afstaan, tenzij men de gemeentebesturen volkomen vrijheid laat om die belasting alsdan naar goedvinden te verhoogen, te verlagen of zelfs af te schaffen waar dit mogelijk is. Maar in dat geval kan men even goed nog eene schrede verder gaan en ook de bepaling der grondslagen aan de gemeentebesturen overlaten, en dan is men volkomen op het terrein dat wij zoo gaarne betreden zagen, maar dat nog al hevige oppositie zal vinden, en waarvan niemand zich de, voor het oogenblik althans, groote practische bezwaren zal ontveinzen; dan geeft men toe dat de gemeenten zich zelve door directe belastingen moeten onderhouden. Doch daarover later. Maar er is meer. Een maatregel als de Belgische brengt ongetwijfeld een gevaarlijken slag toe aan de onafhankelijkheid der gemeenten, wettigt een stelsel van centralisatie dat de bitterste gevolgen hebben kan; want is eenmaal dat glibberig pad betreden, dan kan niemand voorzien waarop dat zal uitloopen, waar men zal eindigen. Vooral uit dit oogpunt komt ons de Belgische Wet hoogst afkeurenswaardig voor. De gemeenten worden door den staat op pensioen gesteld. Wel niet alle, maar toch een groot, zeer groot deel van hare inkomsten zullen zij voortaan van den staat ontvangen; zij komen dus tegenover deze in eene afhankelijke stelling. Het ontbrak dan ook niet aan stemmen die het ontwerp als incon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stitutioneel veroordeelden, die er een inbruik in zagen op de grondwettige vrijheid der gemeenten, die de grondslag uitmaakt van den geheelen regeringsvorm. Ook op dit punt had men echter eene verdediging gereed. De constitutie, zeide men, wettigt, en teregt, de inmenging van het staatsbestuur in de gemeenteaangelegenheden, vooral ‘pour empêcher que les conseils..... communaux..... ne blessent l'intérêt général,’ (art. 188, § 1 en 2, no. 5 C.B.) gelijk dan ook art. 110 C.B. in § 4 bepaalt: ‘La loi détermine les exceptions dont l'expérience démontrera la nécessité rélativement aux impositions.... communales.’ Dat de wetgevende magt dus het regt had om te handelen gelijk zij nu stond te doen, meende men boven allen twijfel verheven. En wel verre van de onafhankelijkheid der gemeenten te krenken, zou de voorgestelde wet die nog slechts bevestigen en versterken, want zonder in hare huishouding, in de raming van hare inkomsten en uitgaven eenigzins gehinderd te worden, zouden zij voortaan slechts een vastbepaalde som van 't rijk te ontvangen en onder den post der inkomsten op te nemen hebben. Hoeveel die som zou bedragen, zou niet afhangen van de willekeur des bestuurs, maar volgens vastgestelde onveranderlijke regels te bepalen zijn. Vermeerderden de behoeften eener gemeente, welnu, dat zou het gevolg zijn, of van toename der bevolking, of van uitbreiding der industrie, en dan zou ook de uitkeering vermeerderen ten gevolge der vermeerdering van de grondslagen (grondbelasting, personeel en patenten)Ga naar voetnoot1. Dat men eene uitgebreide verdediging van dit punt noodzakelijk achtte, bewijst duidelijk hoe zwak men er zich op gevoelde. Maar de verdediging blijft dan ook halverwege steken, alsof zij zich alleen door de aandacht van de zwakke zijde der quaestie af te trekken een gunstigen uitslag kon beloven. Wie toch twijfelde aan het regt van de wetgevende magt om de octrooijen af te schaffen? Niemand. Algemeen werd het erkend dat zij tot de categorie van belastingen behooren die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijd waren met het algemeen belang van den lande. Maar men wilde zich niet tot die afschaffing bepalen, men wilde er iets anders voor in de plaats stellen. En wat bragt nu de geest der staatsregeling mede? Dat de afgeschafte gemeentebelastingen vervangen werden door andere gemeentebelastingenGa naar voetnoot1. Van dat teedere punt oordeelde men 't best maar geheel te zwijgen. De gemeente-accijnsen werden vervangen door algemeene rijks-belastingen, en wel bijna geheel en al door verbruiksbelasting wier opbrengst ontegenzeggelijk van de algemeene welvaart, van den bloei van nijverheid en handel afhankelijk is. En wat zal 't geval zijn, wanneer in onze ligt bewogen eeuw een finantieële of politieke crisis plaats grijpt, of een misgewas het maatschappelijk raderwerk doet hokken? Wie zal dan den last dragen van het te-kort dat bij zulk eene gelegenheid noodwendig in het gemeentefonds zal ontstaan? De geheele natie, en dat alles ten bate der 78 gepriviligieerde gemeenten aan wie het bedrag van de opbrengst der octrooijen in 1859 verzekerd is. Zie, wie zou 't nu nog kunnen ontkennen, dat de voorgestelde wet, in strijd met de constitutie, een privilegie daarstelt in zake van belastingenGa naar voetnoot2? De gegevene garantie is eene premie voor 't slecht beheer van sommige gemeenten. Omdat verschillende gemeente-besturen, met verkrachting der wetGa naar voetnoot3, de octrooijen, die eenvoudig fiscale regten waren, in beschermende regten hebben veranderd (dit toch was in België wel de grootste grief tegen de octrooijen), zal de staat deze schreeuwende onregtvaardigheid ten laste van het algemeen gaan bestendigen, ten koste vooral van de 2.460 gemeenten die de regels eener gezonde oeconomie en de wetten van den staat bij 't beheer hunner geldmiddelen hebben in 't oog gehoudenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zullen de geprivilegieerde gemeenten, die thans den ontwerper der wet als een milden gever huldigen, bij nader inzien wel zoo met de verandering ingenomen blijven? Men bedenke wel dat de gegevene garantie alleen effect kan sorteren, wanneer er geld is, en dat de aanwezigheid van dat geld afhankelijk is van 't jaarlijksch budget. Het is niet te ontkennen, dat de gemeenten telken jare bij de behandeling der begrooting ter sprake zullen komen en dus afhankelijk worden van de inzigten der wetgevende magt. Nu willen wij niet aannemen dat ooit eenig Minister of eenige meerderheid in de Kamer het eens aan de gemeenten gegeven woord zal willen breken (onmogelijk is dit echter in geenen deele); maar gesteld zelfs, dat men jaarlijks de voor 't gemeente-fonds benoodigde som zal toestaan, de Kamer, die tot deze uitgave besluit, zal ook wel eens willen weten wat er van 't geld wordt; zij zal een blik willen slaan in de huishouding der gemeenten, en weldra over die huishouding een oppertoezigt, eene inconstitutionele autoriteit gaan uitoefenen, want ‘qui paye commande.’ Zoo dacht er ook Horace Say over, toen hij zich in 1842 in het ‘Journal des Economistes’ (II, p. 294) over zulk een maatregel op deze wijze uitliet: ‘Il n'est autre que le developpement exagéré d'un système de centralisation qui retirerait toute vie aux extrémités du corps social pour porter toute la forcc vitale vers le centre. Les conseils municipaux n'auraient plus, dans chaque commune, qu'à régler l'emploi de la pitancc plus ou moins grasse que le Gouvernement allouerait. Mais bientôt cette attribution même leur échapperait; car comment un ministre pourrait-il équitablement répartir les revenus sans prendre connaissance des besoins de chaque localité? Et s'il discutait l'importance de ces besoins ce ne serait, en définitive, autre chose que régler les dépenses en même temps qu'il déciderait du revenu. Le ministre aurait donc à régler les moindres dépenses des plus petits villages. Mais alors les communes n'auraient plus intérêt à soigner des propriétés productives; les grandes villes ne pourraient plus contracter d'emprunt pour la création d'un établissement utile; car | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l'intérêt d'un semblable emprunt devant être pris sur le fonds commun, autant vaudrait que le trésor central fît exécuter luimême à ses frais tous les établissements utiles du pays. L'application d'un plan semblable ne serait donc qu'un pas de plus dans le système de Communisme vers lequel ne nous pousse que trop déjà la centralisation administrative.’ En wat wordt er dan van de grondwettige vrijheid der gemeenten? Wie zou niet inzien, dat de toepassing van een stelsel van centralisatie als het hier gehuldigde, ze tot administrative onderdeelen van den staat wil maken? En hoe sterk dat denkbeeld van centralisatie zich meester maakt van de gemoederen, treedt helder in het licht, wanneer men in de memorie van toelichting bespeurt, dat de voorsteller van 't ontwerp er in ernst aan gedacht heeft, om het deficit in de schatkist te dekken door een monopolie van tabak, suiker en assurantiën, en slechts wegens het onvoldoende van de opbrengst daarvan heeft afgezien. Is men eenmaal zoover gekomen, dan is er nog slechts eene kleine schrede te doen om den staat brood, vleesch, bier, brandewijn, brandstoffen en honderd andere zaken te laten verkoopen. ‘Alors on verra se réaliser’ (zegt Castiau, p. 15), ‘dans l'intérêt de l'Etat, la fameuse théorie du Monautopole de M. Jobard, et le bel ideal de gouvernement rêvé par ces partisans de la centralisation, qui proclament l'intervention de l'État en tout et partout, et voudraient volontiers administrer non biens, et même nos personnes, comme on administre les chemins de fer (!). Aussi en lisant ces savantes études sur le monopole des tabacs et des sucres n'auront-ils pu s'empêcher d'acclamer M. le Ministre plus bruyamment que les autres encore et de s'écrier avec le poëte latin: “Macte animo.... sic itur ad astra.”’ Maar niet alleen voor de gemeenten, zoowel in 't algemeen als in 't bijzonder, ook voor den staat is de maatregel hoogst gevaarlijk te achten. De schatkist legt zich eene zware, zeer zware verpligting op. Wat daartegen in België werd aangevoerd geldt minstens evenzeer voor ons. Er valt nog zooveel te doen, en de staat heeft in de laatste jaren al zooveel voor zijne rekening genomen; de budgets worden gedurig hooger, de defensie vereischt al meer en meer, en wij hebben niet te vergeten, dat onze spoorwegen een dreigend spooksel geworden zijn voor ieder, die de schatkist nog een last op de schouders zou willen leggen of haar aan eenigzins wisselvallige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kansen zou willen blootstellen. En al mogten nu eens de inkomsten der schatkist na den nieuwen maatregel boven alle verwachting zich uitbreiden, wat baat het, als men over die vermeerdering vooraf heeft beschikt, wanneer men die niet tot amortisatie van schuld zal kunnen doen strekken? En al wat niet daartoe besteed wordt, zal toch wel gelijk staan met eene uitgave.
Men moest dan wel doordrongen zijn van de begeerte om, ten koste wat het zij, de afschaffing der octrooijen tot stand te brengen, om al deze bezwaren niet te achten. Het doel was goed, wie zal het ontkennen, maar de middelen zijn ongelukkig gekozen. Geld moest er zijn, om in de behoeften der gemeenten te voorzien; de wijze hoe het geld verschaft werd was van minder belang. Zie het rapport der Centrale Sectie, § 4; gij zult het er met ronde woorden zien uitgedrukt: ‘Il s'agit d'abord, de trouver un fonds de 14 millions.... reste ensuite la grosse question de la préférence à donner à l'impot direct ou à l'impot indirect....’ etc. De eerste werd verworpen, omdat de kieswet er door zou aangetast wordenGa naar voetnoot1, ziedaar dus de oplossing gevonden. En men was al zeer tevreden, dat de eerste levensbehoeften (als brood, vleesch, meel, boter, brandstoffen, visch, enz.) niet zwaarder zouden belast worden (alsof koffij en bier niet daarbij behoorden!). Veel verder wilde men liefst niet zien, en de wet kwam tot stand. En had men nu, ten koste van al die opofferingen, het gewenschte doel bereikt? Zelfs dat meenen wij te moeten ontkennen. In plaats van de octrooijen op te heffen, verandert de wet ze alleen, ja breidt ze zelfs uit; de kwestie wordt niet opgelost, maar slechts verplaatst, en iedere oplossing voor de toekomst onmogelijk gemaakt. Er zullen zooveel oude belangen worden gekwetst, zooveel nieuwe zullen er ontstaan; bij de reeds bestaande zwarigheden worden nog zooveel andere opgestapeld, dat men in een doolhof geraakt, waaruit men zich onmogelijk zal kunnen ontwarren. En hoe moeijelijk wordt elke hervorming niet. Wel had de Belgische Kamer gelijk met in art. 17 te bepalen, dat de wet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat de middelen ter vorming van het fonds betrof, binnen de 4 jaren zou moeten herzien worden. Maar zal die herziening zoo gemakkelijk zijn? Men wenscht tariefshervorming, hervorming van de wet op de posterijen, hervorming van de suikerwetten, maar men zal daaraan niet kunnen denken, zonder 't gemeentefonds in de waagschaal te stellen en aan de onzckere kansen eener proefneming prijs te geven. En wat zal men er voor in de plaats stellen? Men heeft de ondervinding opgedaan, hoe moeijelijk het valt 14 millioen francs bijeen te zocken. Met de grondslagen der repartitie is het nog erger gesteld. Al mogten veranderde tijdsomstandigheden de hervorming daarvan dringend vorderen, hoe zal men ooit de grondslagen van personele of grondbelasting kunnen wijzigen zonder honderde gemeentebelangen te kwetsen? Wat zal het lot zijn van de patentwet (de jammerlijke wet van 1819, die België het ongeluk heeft van met ons te deelen), die reeds lang herziening behoefde? Iedere verandering daarvan zou bijna eene verbetering zijn, maar thans heeft men zich een zwaren slagboom gelegd, die 't moeijelijk zal vallen zonder bersten of scheuren te verwijderen. Zal nu ook de arbeider in de steden zooveel goedkooper kunnen leven? Gaarne geven wij toe, dat de afschaffing der octrooijen dit gevolg moet hebben. Maar wat de wet met de eene hand geeft, neemt zij met de andere terug. Want de verhoogde accijns op de bieren en 't gedestilleerd zal den prijs verhoogen van 't residu dat de fabricatie dier stoffen opleverde en dat tot veevoeder gebruikt wordt. Daardoor zal de veefokkerij eenige vermindering ondergaan en de prijs van 't vleesch stijgen. Vermeerdering of vermindering in de veefokkerij moet invloed hebben op den prijs der meststoffen, dus ook van 't graan en 't brood. Het is niet onbelangrijk de berekening na te gaan, daaromtrent door een Luiksch blad bij gelegenheid der debatten over het ontwerp gemaakt. Het vleesch kan, zoo luidt het daar, onmogelijk goedkoop zijn, zoo niet het veevoeder in overvloed en tot lagen prijs te verkrijgen is. Bij gebreke daarvan zal ook het vleesch in mindere hoeveelheid worden geproduceerd en in prijs stijgen. Dit laatste zal 't noodzakelijk gevolg zijn van het ontwerp Frère Orban. De accijns op 't gedestilleerd wordt immers daarbij vermeerderd met 95 centimes per hectoliter meelkuip. Bij den eersten oogopslag schijnt dit alleen op den prijs van den jenever invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit te oefenen, maar bij nader inzien zal men moeten toegeven, dat de branders de prijsverhooging over al hunne producten zullen moeten omslaan, dat dus ook het tot veevoeder gebruikte residu in verhouding tot zijne waarde door den verhoogden accijns moet getroffen worden. De hectoliter meelkuip moet nu, volgens de wettelijk bepaalde verhouding, 7 liters gedestilleerd van 50o opleveren, terwijl er een hectoliter residu overblijft, welks waarde omstreeks gelijk staat met die van een liter jenever. De verhoogde accijns moet dus ook bij een hectoliter residu worden in berekening gebragt voor hetzelfde bedrag als bij een liter jenever; bij beiden dus 11⅞ centimes. Volgens art. 5 der wet op de branderijen, wordt ieder stuk vee geacht dagelijks 1½ hectoliter van dit voeder te verbruiken; hieruit volgt dus, dat bij eene prijsverhooging van omstreeks 12 centimes per hectoliter voeder, de dagelijksche kosten van voedering 18 centimes zullen stijgen. In plaats dus van den prijs van het vleesch te verlagen, zal de voorgestelde wet dien aanmerkelijk verhoogen, en dat niet alleen op het platte land, waar de nieuwe belasting in hare volle zwaarte zal drukken, maar zelfs voor de steden met octrooi, waar men voortaan het vleesch nog duurder zal moeten betalen dan thans met de stedelijke accijnsen. Eene hoogst eenvoudige berekening zal dit helder in 't licht stellen. Een stuk slagtvee weegt gemiddeld 450 ko., en er zijn ook gemiddeld zes maanden noodig, om het te mesten. De kosten daarvoor stijgen nu met 18 centimes per dag, of voor 180 dagen met fr. 32,40. Vóór de invoering der wet betaalde men aan gemeenteaccijns voor een stuk vee van 450 ko.: Te Luik 5½ centimes per ko. of fr. 24.75. De prijsverhooging bedraagt dus fr. 7.65 of ongeveer 1¾ centimes per ko. Te Verviers 4 centimes per ko. of fr. 18. - Hier is dus fr. 14 fr. verhooging per stuk vee, of 3½ centimes per ko. Te Spa gemiddeld 4½ centimes per ko. of fr. 20.25. - Verhooging dus met fr. 12.15 per stuk vee, of 2¾ centim. per ko. Te Huy 2 centimes per ko., of fr. 9.80. De verhooging bedraagt er dus fr. 24.40 per stuk of omstreeks 5¼ centim. per ko. Te Hervé 1 centime per ko., of 4.50. Vermeerdering dus met fr. 27.90 per stuk vee of ten naasten bij 6¼ centimes per ko. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het platte land en in de andere gemeenten die geen octrooi hieven wordt de prijs met de volle fr. 32.40 verhoogd, dus met 7¼ centimes per ko. Hoe zou 't dan mogelijk zijn om ten overstaan van zulke cijfers het volk te doen gelooven, dat de accijns op het vleesch volkomen zou zijn afgeschaft? De wet is dus niet alleen onbillijk, inconstitutioneel, gevaarlijk voor de gemeenten zoowel als voor den Staat, zij mist bovendien nog voor een groot deel haar doel; de eenige grond waarop zij nog steunde stort bij eene eenigzins opmerkzame beschouwing onder de voeten der verdedigers in. Zelfs het schoone artikel 1, het laatste argument waarmede elke tegenbedenking werd uit den weg geruimd: ‘Maar de octrooijen zijn dan toch ook afgeschaft,’ wordt bij nader inzien grootendeels een hersenschim, een logen.
Reeds lang was een dergelijke maatregel voorbereid; in de laatste twaalf jaren had de regering er werk van gemaakt; verschillende plannen waren, even als in ons land, ook in België geopperd. Bij 't bespreken van het ontwerp kwam men natuurlijk op vroeger gedane voorslagen terug of voegde er nieuwe bij. Het is misschien niet van belang ontbloot, ook hier kortelijk daaraan te herinneren. Bij Koninklijk Besluit van 9 November 1847 werd eene Commissie benoemd om de zaak te onderzoeken en deswegens een rapport uit te brengen. Dat rapport deed echter niet veel meer dan de verschillende gebreken van het stelsel der octrooijen in het licht te stellen, zonder genoegzame middelen tot genezing der kwaal aan te wijzen. In de zitting der Kamer van 1850-51 riep men de kwestie wederom in 't geheugen terug. In 1853 volgde het ontwerp Jacques, dat hevig bestreden en eindelijk vergeten werd. Den 22sten Januarij 1856 bragt de Centrale Commissie een rapport uit, waarbij de afschaffing der octrooijen wenschelijk genoemd werd in 't belang der arbeidende klasse, in 't belang ook der gemeenten. De moeijelijkheden aan die afschaffing verbonden ontveinsde men zich echter niet. ‘Mais quels que soient les inconvénients et les vices de ces taxes,’ zoo eindigt het rapport, ‘elles ne peu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vent être abolies qu'a la condition expresse d'ouvrir préalablement aux communes des sources nouvelles et suffisantes de revenu.... L'initiative, dans une matiere aussi importante, appartient d'une part aux communes intéressées’ (en dit gewigtig punt zag men bij de nieuwe wet geheel voorbij), ‘de l'autre au gouvernement, qui, placé dans une sphère supérieure, peut pondérer tous les intérets, et dispose de puissants moyens d'action et d'éléments généraux d'appréciation.’ In 1858 verzochten de Provinciale Staten van Brabant het gouvernement om de rijks-belastingen zoodanig te wijzigen dat de gemeente-accijnsen zouden kunnen worden afgeschaft. Dit rapport werd den 25sten Februarij 1859 door de Kamer aan het departement van finantiën overgelegd, waardoor de regering eindelijk officiëel van de quaestie werd gesaisisseerd. De daarin gedane voorstellen hadden de strekking om de opbrengst van eenige directe rijks-belastingen, namelijk personeel en patent, geheel of gedeeltelijk aan de gemeenten af te staan en de daardoor te ontstane leegte in de schatkist aan te vullen door andere algemeene belastingenGa naar voetnoot1. Dit plan werd ook nu weder te berde gebragt en onder anderen voorgestaan door ‘l'Économiste Belge’ (no. 11 en 12 van 17 en 24 Maart 1860), terwijl men ter aanvulling der te ontstane lacune eene belasting voorstelde op de mobilaire eigendommen, als pendant van de grond-belasting (no. 15 van 14 April. Zie ook in no. 16 van 21 April, no. 23 van 9 Junij, een brief van zekeren L., ter ondersteuning van een zoodanigen maatregel). Ook in ons land werd een dergelijk plan meermalen geopperd, laatstelijk nog in ‘Gemeentestem van 7, 14, 21 en 28 Mei, 4 Junij en 2 Julij des vorigen jaarsGa naar voetnoot2. Reeds met een enkel woord gewaagden wij van de bezwaren in de uitvoering van zulk een maatregel, schoon het niet te ontkennen is, dat zij in regtvaardigheid verre boven de Belgische wet zou uitblinken. In groote gemeenten met uitgebreiden schuldenlast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaard, ware de opbrengst stellig ongenoegzaam; andere gemeenten zullen er te vinden zijn, die niet zullen weten wat zij met het geld zullen aanvangen. En buitendien, wil men de accijnsen door eenige directe belasting, welke dan ook, vervangen, waartoe zou dan de staat aan de gemeenten nog de wet stellen door eene bepaalde soort van directe belasting daartoe aan te wijzen? Dan is 't veel gemakkelijker de geheele inrigting der nieuwe belasting aan de gemeentebesturen over te laten. Of houdt men onze personele en patent-belasting voor zoo onverbeterlijke modellen, dat het wel de moeite waardig zou zijn, ze aan de gemeenten op te dringen? Waarlijk niet. Een ander systeem, dat hier nog vermelding verdient, is dat van de ‘Contribution Communale’, onder anderen uitgewerkt door Peter Germann in de ‘Economiste Belge’, no. 16 en 17 van 21 en 28 April 1860. Uitgaande van het zeer juiste beginsel, dat de gemeenteaccijnsen alleen door gemeentebelastingen kunnen vervangen worden, stelt men daartoe voor een nieuwe directe belasting, hetzij in verhouding tot de rijks directe belastingen (Germann wil b.v. de drie bij de wet aangenomene grondslagen ook hierbij in berekening brengen), hetzij volgens andere grondslagen door de gemeentebesturen vast te stellen. In dit laatste opzigt komen dan speciale taxes in aanmerking, die in het algemeen door de wet zouden kunnen of moeten aangeduid worden, gelijk b.v. op de honden, op de rijtuigen van weelde, op de publieke verkoopingen enz., enz., alles tot een vast te stellen maximum. Anderen weêr hebben daarbij het oog op een stelsel van proportionele bijdragen voor verschillende publieke werken, gelijk dat b.v. te Londen wordt toegepast, waar men afzonderlijke taxes betaalt voor de bestrating, verlichting, goten en riolen, enz. enz., een denkbeeld dat onder anderen ook geopperd werd door du Puynode, in de zitting der société d'économie politique te Parijs, van den 5den Junij 1860, waar men het Belgische ontwerp, ook met het oog op hervormingen in Frankrijk, ter sprake bragt, en waar het hevige bestrijding ondervond vooral om den geest van centralisatie die er in doorstraalde, en die men helaas moest bekennen dat in Frankrijk maar al te veel heerschte, waar het onderhoud en de verfraaijing der hoofdstad thans reeds voor een groot deel ten laste komt van het geheele rijkGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de andere voorgestelde hervormingsplannen moge nog genoemd worden het denkbeeld van Digand, die in 1847 te Antwerpen eene brochure over dit onderwerp in het licht gaf, en van Felix Isaac, ‘sur les octrois communaux’Ga naar voetnoot1. Beider gevoelens komen in zooverre met de Belgische wet overeen, dat zij de inmenging van den staat bij de hervorming noodzakelijk achten, maar zij wenschen die inmenging op eene geheel andere wijze. De staat moet alle accijnsen heffen en een deel daarvan uitkeeren aan de gemeenten naar evenredigheid van hare behoeften. Digand wil bij de repartitie ten grondslag leggen de bevolking en de hoofdsom van personeel en patent. Om 't noodige fonds bijeen te brengen, stelt hij opcenten voor op bier, wijn, gedestilleerd, suiker, tabak, koffij, rijst, vreemd hout, visch, vreemde kaas, olie, vruchten, truffels, zout, thee, vreemde azijn, en des noods nog eene belasting op materialen en fourage, daarna op het celibaat, dan op de bedienden en de paarden, dan op de beroepen, eindelijk opcenten op grondbelasting, personeel en patent. Het behoeft geen betoog, dat dit stelsel, behalve eigenaardige fouten, nog alle gebreken van de Belgische wet deelt. Eindelijk verdient hier nog eene brochure genoemd te worden, in 1856 te Amsterdam bij J.H. Gebhard & Co. uitgegeven, onder den titel van ‘De herziening der belastingen voor het rijk en de gemeenten in onderling verband beschouwd’, en waarin, behalve eene geheele omkeering der rijksbelastingen, ook wordt voorgesteld alle indirecte gemeentebelastingen af te schaffen en daarvoor in de plaats te stellen: 1o. eene belasting op de publieke vermakelijkheden, kroegen en koffijhuizen en alle andere openbare huizen; 2o. eene directe belasting, hetzij als hoofdelijken omslag, hetzij in anderen vorm, wier bepaling aan de gemeentebesturen zou kunnen en moeten overgelaten worden. Zonder dit plan in bijzonderheden na te gaan, dunkt ons het gelijktijdig regelen van rijks- en gemeentebelasting toch zeer aanbevelenswaardig. Van andere plannen die reeds lang algemeen veroordeeld zijn willen wij kortheidshalve in 't geheel niet gewagen. Ook zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ons te ver voeren in eene uitgebreide beschouwing dier verschillende systemen te treden; dit ligt geheel buiten ons plan. Het zij voor het oogenblik genoeg er op gewezen te hebben. Slaan wij liever nog een algemeenen blik op de zaak in quaestie.
De gemeente-accijnsen zullen op zich zelf wel niet meer in ernst verdedigd worden. Algemeen worden hunne grove gebreken erkend. Deze zijn vierledig.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat alles is meermalen uitvoerig betoogd; wij willen hier niet in herhalingen vervallen, en meenen daarom te kunnen volstaan met eene verwijzing naar het werkje van Mr. J.L. de Bruyn Kops, ‘over indirecte belasting, als middel van plaatselijke inkomsten’. Leiden en Amsterdam 1851, reeds voor een deel opgenomen in het Junijnommer van de ‘Gids’ van dat jaar, en waarin dit onderwerp vrij volledig werd uiteengezetGa naar voetnoot2. Dat men om dat alles de afschaffing wenscht is zeer begrijpelijk; dat de hulp der regering daarbij wordt ingeroepen zal niemand wraken; dat de staat het regt zou hebben de heffing van gemeente-accijnsen te verbieden, is door niemand ontkend. De gemeenten hebben uit zich zelf geen regt tot het heffen van zulk eene belasting; zij worden door rijks- en provinciale wegen doorsneden die voor het verkeer moeten opengesteld blijven; geen slagboom mag op zulk een weg gelegd worden, tenzij het algemeen van dat regt op vrij verkeer uitdrukkelijk ten behoeve der gemeenten afstand mogt gedaan hebben. Dit is geschied door de fransche wet van 1798, bevestigd bij keizerlijk decreet van 17 Mei 1809. Onze gemeentewet heeft in de artikelen 240, 247 en volgende, 267 en volgende, daaromtrent, in overeenstemming met art. 142 der Grondwet, regels vastgesteld, en hoewel het nu in 't algemeen verboden is om den in- uit- of doorvoer te belemmeren, wordt het evenwel aan de gemeenten vergund, dit in zooverre te doen als ter verzekering van de inning der belastingen noodzakelijk is (art. 268 Gem. W.), Dat die vergunning door den staat mag ingetrokken worden, zal niemand betwijfelen. Maar dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat niet verder mag gaan, dat hij de gemeenteinkomsten die voor de accijnsen in de plaats moeten treden, niet zonder aanranding van de constitutionele vrijheid der gemeenten verder dan in algemeene trekken mag vaststellen, dat hij zich meer tot verbieden moet bepalen dan positief te bevelen, staat, dunkt ons, evenzeer vast. Wij poogden het reeds aan te toonen. Laat de staat zich liever eens met zijne eigene huishouding gaan bezighouden. Daar is nog veel te doen. Gaarne geven wij alle bedenkingen toe, die men tegen de plaatselijke accijnsen in 't midden wil brengen, maar men vergete niet, dat er rijksbelastingen zijn, die minstens evenzeer naar afschaffing of wijziging verlangen. Men kan dat doen zamengaan. De meeste gebreken hebben de rijks-accijnsen met de plaatselijke gemeen; deze oefenen evenzeer een verderfelijken invloed uit op den prijs der levensmiddelen, de hoogte der dagloonen, de productie van landbouw en nijverheidGa naar voetnoot1; deze vereischen evenzeer zware kosten van perceptie. En is 't niet ook zoo met de in- en uitgaande regten en die van doorvoer? belemmeren die niet den handel; verleenen die niet eene bescherming wier opheffing het streven moet zijn eener gezonde staatshuishouding? Is niet de patentwet in volkomen disharmonie met den tegenwoordigen toestand der maatschappij? Ongetwijfeld. In dat alles is nog veel te verbeteren, en men kan eene regering slechts toejuichen, die liever ook de rijks-accijnsen op de eerste levensmiddelen afschaft en daardoor een treffelijk voorbeeld geeft ook voor de gemeenten (die dan op hare beurt niet nalaten in dat spoor te treden); die liever zich bezig houdt met tariefshervorming, en wijziging van andere fiscale wetten, dan zich tot beschermer van de onder zware lasten gebukte gemeenten op te werpen, en zich daardoor een gezag aan te matigen, dat voor allen verderfelijk worden kanGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de staat evenwel ook bij de hervorming van plaatselijke belastingen nuttig werken kan, zal wel geen betoog behoeven. Hij kan den eersten stoot geven; hij kan de gegevens verzamelen, die tot eene juiste beoordeeling der zaak noodig zijn; hij kan de rigting aanwijzen in welke men het gemakkelijkst tot een bevredigend resultaat zal kunnen komen. Met dit doel zijn ook in ons land in de laatste jaren pogingen aangewend om naauwkeurige opgaven te verkrijgen, die ter uitwerking der kwestie benoodigd mogten zijn; opgaven, die echter ontegenzeggelijk voor overgroote uitbreiding vatbaar zijn, maar toch reeds nu hun nut kunnen hebben tot het verkrijgen van een algemeen overzigt over den toestand van 't belastingwezen onzer gemeentenGa naar voetnoot1. En wanneer de staat dan, na op officieuse wijze de verandering te hebben voorbereid, eenvoudig de heffing der plaatselijke accijnsen verbiedt, heeft zij stellig genoeg gedaan. Dat zulk een verbod niet plotseling kan in werking gebragt worden; dat er tijd, voor sommige groote gemeenten zelfs veel tijd vereischt zal worden om eene revolutie van zoo groot gewigt tot stand te brengen, volgt uit den aard der zaak. Maar dat het leidend beginsel bij de geheele hervorming steeds dit moet zijn: hervorming van alle indirecte belasting in directe, met volkomene vrijheid echter, zoowel voor de gemeenten als voor den staat, om de grondslagen dier directe belasting te regelen; daarvan zij men levendig doordrongen.
Te dier zake nog een paar opmerkingen. Zij, die zich met de verdediging der accijnsen hebben ingelaten, deden dit waarlijk minder omdat zij die accijnsen zoo goedkeurden, dan omdat zij in het verlaten van den ouden en het inslaan van een nieuwen weg onoverkomelijke bezwaren zagen. Dat er groote moeijelijkheden verknocht zijn aan deze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als aan iedere andere verandering van belastingen, zal niemand ontkennen, maar moeijelijkheid is nog geene onmogelijkheid. En buitendien, welke zijn de bezwaren, die men opwerpt? Laat ons zien. In de eerste plaats acht men de invoering van directe belastingen in de plaats der indirecte, vooral in de groote gemeenten, ondoenlijk, omdat men den last, die nu ongemerkt door het algemeen gedragen wordt, dan vooral op de schouders der aanzienlijken zal moeten werpen, die zich de betaling van duidelijk merkbare, zware directe belastingen niet zullen laten welgevallen. En de gemeentebesturen zullen er niet toe overgaan om de vermogendste bewoners der gemeente te verjagen; zij zullen er niet toe overgaan om zich hunne kiezers tot vijanden te maken. Dit laatste argument, dat ook in België wel geopperd is, kunnen wij al terstond als ongegrond buiten berekening laten; wanneer de wet de gemeentebesturen tot afschaffing der accijnsen verpligt, dan zijn zij tegenover hunne kiezers volkomen verantwoord. Maar het eerste is van grooter gewigt. Men bedenke echter wel, dat, bij goede, volledige hervorming, de bedenking veel van hare waarde verliest. De budgets der gemeenten kunnen en moeten vermindering ondergaan. 1o. Vervalt de post der hooge perceptiekosten. 2o. Zal de armverzorging noodzakelijk minder kosten. Goedkoope levensmiddelen en goede dagloonen, ziedaar de eenvoudigste wijs van bedeeling, omdat zij de bedeeling onnoodig maken. Wat behoeft men eerst den arbeider in zijn brood, zijn vleesch, zijne brandstoffen en honderd andere dingen eene belasting te doen betalen, die hij later als bedeeling terugontvangt? 3o. Zou er nog een andere post van 't gemeente-budget kunnen verdwijnen, de uitgaven die namelijk ten nutte van 't rijk gedaan worden en die ook billijkerwijs door den staat moeten gedragen word enGa naar voetnoot1. Maar wat verstaat men door 't onmerkbaar en 't merkbaar dragen eener belasting? Iedere belasting moet gedragen worden, en wel vooral door hen, die 't betalen kunnen, dus door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermogenden in meerdere mate dan door de minvermogenden. Is dit niet het geval, laat men den geringen burger, die veel minder genot dan de rijken heeft van de instellingen, tot wier onderhoud de opbrengst der belastingen besteed wordt, toch evenveel als deze, of althans naar evenredigheid te veel betalen, dan is dit eene onregtvaardigheid, wier opheffing hoogst wenschelijk, ja noodzakelijk is. En is 't belastingstelsel op zoodanig billijke wijze geregeld, dat elk betaalt naarmate van de voordeelen die hij in ruil daarvoor geniet, dan doet het niets ter zake, of die betaling in eens geschiedt, in eene duidelijk te betalen som, of dat zij in den prijs van ieder voorwerp, dat men zich aanschaft, ligt opgesloten. Het merkbare of onmerkbare ligt alleen in 't meer of min ontwikkelde verstand van den belastingschuldige; voor hem, die de zaak beschouwt, gelijk zij werkelijk is, zijn indirecte belastingen even merkbaar als directe. Bij meer algemeene verbreiding van juiste oeconomische begrippen, zal ook bij het groote publiek die overtuiging zich meer en meer vestigen en de gevreesde oppositie zal een hersenschim worden. En heeft de ondervinding dan de onmogelijkheid der hervorming aangetoond? Integendeel. De plaatselijke belastingen leverden in 't geheele Rijk vóór 1856 meer dan 7 millioen op. In 1857, na de afschaffing van den gemaal-accijns, was dat bedrag tot ƒ 5.335.071.28½ of ongeveer met 20 pCt. verminderdGa naar voetnoot1. Waarlijk een bewijs, dat langzame maar geregeld voortgaande afschaffing geene onmogelijkheid is. En bedenken wij nu, dat nevens het bedrag der accijnsen aan andere belastingen nog ƒ 13.492.685.06 door de gemeenten werd ontvangen; dat dus over het algemeen de plaatselijke accijnsen voor slechts 28½ pCt. de overige inkomsten voor 71½ pCt. van 't geheele bedrag der ontvangsten voorkomen, dan valt er, vooral ten aanzien der kleinere gemeenten, aan de mogelijkheid der hervorming niet meer te twijfelenGa naar voetnoot2. Directe belastingen, zegt men, bezitten verschillende na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelen, die niet aan de indirecte eigen zijn; 1o. zij kunnen alleen toegepast worden bij eene grootere mate van welvaart dan de thans bestaande; 2o. zij treffen zonder onderscheid, terwijl de indirecte belasting alleen hem treft, die ze betalen wil; 3o. is de wijze van betaling veel ongemakkelijker, omdat zij minder geleidelijk geschiedt. Zulke oppositie is waarlijk al zeer onhandig. Al geve men het eerste punt ook toe, hoe wil men ooit tot die meerdere welvaart geraken, wanneer men in de indirecte belastingen zoo sterke oorzaak heeft ter vermindering der welvaart? Zij beletten de nijverheid zich te ontwikkelen, bevorderen het pauperisme en zijn uitermate kostbaar; waarlijk, 't zou eene arme gemeente al zeer vreemd staan, die kostbare en nadeelige middelen langer te willen toepassen. En al valt dan de eerste stap ook moeijelijk, de goede gevolgen zullen niet uitblijven en elke volgende schrede des te gemakkelijker maken. Het tweede is ook volkomen valsch. Ook de directe belasting moet alleen hem treffen, die ze betalen wil; die van de voordeelen, welke de staat, de gemeente, hem voor den prijs dier belasting aanbiedt, gebruik maken wil. Wie zich ontberingen wil getroosten; wie, 't zij gedwongen, 't zij vrijwillig, minder genot smaakt van de voordeelen der maatschappij dan anderen, zal bij eene goede directe belasting ook minder te betalen hebben dan anderen. De fout ligt blijkbaar daarin, dat de bestrijders der directe belastingen zich altijd rigten tegen de slechtste van alle directe belastingen, die wij evenzeer afkeuren als zij, tegen de inkomsten-belasting namelijk, die iemand verpligt meer te betalen dan hij wil genieten en dus onbillijk; die de kapitaalvorming belet en dus onstaatkundig isGa naar voetnoot1. Maar van eene goede directe belasting, die geheven wordt naar de mate van het genot dat men in de zamenleving smaakt, in evenredigheid dus met de vertering, kan men eene dergelijke fout onmogelijk beweren. En wat de wijze van betaling betreft, gaarne geven wij toe dat ook die der directe belastingen eene groote verbetering kan ondergaan. Voor den werkman zal 't vaak moeijelijk zijn telkenmale de verschuldigde belasting te voldoen, maar door het vaststellen van zeer kleine (b.v. wekelijksche) termijnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou in dit bezwaar zeer goed kunnen voorzien worden. In elk geval, eerst zal toch wel bij eene belasting in aanmerking komen of zij billijk en of zij oeconomisch juist is. Eerst daarna mag men naar de wijze van inning vragen en die dan zoo gemakkelijk mogelijk maken. Men zou ook, om in eene groote behoefte te voorzien, om namelijk nuttelooze vervolgingskosten te besparen, de limite voor geheele vrijstelling van belasting iets hooger kunnen stellen dan thans (mits men dan slechts, om der regtvaardigheid wille, dat maximum van vrijgesteld vermogen van alle aanslagen zonder onderscheid aftrok. Wanneer b.v. volgens de grondslagen onzer personele belasting ééne dienstbode, of ééne stookplaats, niet bij de berckening in aanmerking komen, dan moeten twec dienstboden en twee stookplaatsen ook slechts voor ééne enkele berekend worden. Zonder dat wordt het verschil tusschen betalen en niet betalen veel te groot en juist de middelklasse wordt er het hardst door getroffen). Eene derde aanmerking tegen radicale hervorming van belastingstelsel, die ook in België bij deze gelegenheid luide weêrklonken heeft, betrof de vrees, dat daardoor de grondslagen van het kiesstelsel zouden aangetast werden. Zulk eene tegenwerping behoeft bijna geen weêrlegging; alleen om der volledigheidswille, halen wij ze hier aan. De kieswet zal toch wel niet opzettelijk gemaakt zijn om elke hervorming in 't stuk van belastingen te bemoeijelijken of zelfs onmogelijk te maken? Zij is toch ook voor herziening vatbaar. Welnu, men herzie haar dan als 't noodig is, en als men werkelijk meenen mogt, dat iemand die thans in Zandvoort geen ƒ 20, of in Amsterdam geen ƒ 112 directe belasting betaalt, zoo per se ongeschikt is om kiezer te zijn, of wanneer men vreest, dat het aantal kiezers wat al te groot en te lastig mogt worden, niets belet eene gelijktijdige wijziging van belastingwetten en kieswet. Anderen vreezen weêr, dat men, bij de vervanging van alle indirecte belastingen door directe, geen middel zal hebben om den vreemdeling, die, zoolang hij zich op eenige plaats ophoudt, toch ook geacht moet worden bewoner dier plaats te zijn en dus verpligt zou zijn om zijne bijdragen in de algemeene kas te brengen, tot betaling te noodzaken. Maar vooreerst begrijpe men, dat die vreemdelingen in betrekking tot de bevolking al een zeer gering deel uitmaken. Neem b.v. Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterdam. Men rekent er het getal vreemden die er door elkander ieder 8 dagen vertoeven op 40.000. Dit staat gelijk met 875 personen die er 365 dagen vertoeven. Ziedaar dus zelfs voor de hoofdstad de vreemdelingenbevolking tot een hoogst gering getal (1/256 der bevolking) teruggebragt. In de tweede plaats komen ook de tijdelijk afwezigen in berekening; deze moeten dus van het bedrag der eersten worden afgetrokken, en dan zal, voor de meeste plaatsen, de zaak al zoo tamelijk op hetzelfde neêrkomen. Maar er zijn toch enkele plaatsen, dit geven wij toe, die eene uitzondering vormen, zoo als b.v. zeeplaatsen, garnizoensplaatsen, badplaatsen, enz., enz. In de beide eersten zal b.v. een accijns op de jenever eene hoogst aanzienlijke som afwerpen, die men bij den eersten oogopslag zou vreezen niet te kunnen remplaceren. Maar nemen wij slechts wederom onze toevlugt tot eene goede directe belasting, eene belasting op de verteringen, dan verdwijnt de zwarigheid gcheel en al. Wanneer men slechts bedenkt, dat bij eene zoodanige belasting de kastelein, de logement- of sociëteitshouder, de ondernemer van publieke vermakelijkheden, enz., enz., niet alleen wordt aangeslagen voor de verteringen, die hij zelf als partikulier maakt, maar voor alles wat in zijn huis, door allen die het voor korter of langer tijd betrokken, geacht wordt vcrteerd te worden, dan zal men begrijpen dat hij, die in een logement zijn intrek neemt, wie in een koffijhuis of in een schouwburg eenige vertering maakt, daarbij tevens zijn aandeel in de door den ondernemer te betalen belasting zal dragen. Voor den vreemdeling zal de belasting indirect zijn. De vreemdeling bemerkt het slechts niet (als hij althans even weinig begrip heeft van het raderwerk der maatschappij als de verdedigers der hier bestredene stelling), dat hij belasting betaalt; hij kan althans het juiste bedrag dier belasting niet bepalen, maar dit neemt niet weg, dat hij ze toch wel wezenlijk betalen zal. Sommige opposanten hebben, zoowel bij gelegenheid van een voorstel tot afschaffing van accijns, alsook nadat die afschaffing werkelijk had plaats gehad, nog al groot gewigt gehecht aan een argument, dat, indien de redenering juist was, werkelijk van grooten invloed zou moeten zijn op de beslissing. Gelijk bij ons, na de afschaffing van eenig accijns, hoorde men ook nu in België stemmen opgaan, die zich beklaagden, dat de prijs der nu van den accijns ontlaste voorwerpen geen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minste vermindering onderging. Men wilde daarin zelfs een bewijs vinden voor de vroeger reeds vermelde stelling, dat de accijnsen niet door den verbruiker, maar door den producent werden betaald; de laatste toch genoot nu al het voordeel van de afschaffing. De grief is niet nieuw. De opmerking is reeds honderden malen gemaakt. ‘Onze natie wil geen directe belasting; zij is impopulair; wij zijn nu eenmaal aan de accijnsen gewend; laat ze ons om des lieven vredeswille behouden,’ zoo roept men, en haalt daarbij de bekende zinsnede van Bilderdijk aan (Deel XI, blz. 150), waar hij verhaalt: ‘Maar vooral was er merkelijke opschudding, toen wegens het intermedium tusschen de pachten en de collecte, die (als gezegd is) eerst met 1750 in trein gebracht worden kon, in 1749 een quotisatie of hoofdelijke schatting gevorderd wierd, ter vervulling van 't geen de impositiën hadden moeten opbrengen. Het viel inderdaad honderden ook hard, thands in eene meer of min aanmerkelijke som te moeten opbrengen, 't geen men anders ongevoelig bij enkele duiten of stuivers betaald zou hebben, of reeds betaald had: want de kooplieden en winkeliers hadden de waren niet beter koop gegeven, maar hun winst was door 't niet betalen van belasting te grooter geweest; zoodat deze schatting bij een goed gedeelte een louter bezwaar en verdubbeling was....’ enz. En wat men toen schreeuwde hebben wij gelegenheid genoeg gehad ook bij de instelling van ons Amsterdamsch equivalent te hooren herhalen. Nu moeten wij vooreerst 't geval elimineren, dat de indirecte belasting door eene onbillijke, slechte directe wordt vervangen. Wij hebben ons alleen bezig te houden met de vraag, wat het gevolg zal zijn bij de invoering eener goede directe belasting. En dan zal men zien dat de oppositie hier twee zaken uit het oog verliest. Vooreerst bedenke men, dat de prijs der waren zich op elk gegeven oogenblik niet zoozeer regelt naar de kosten van productie, als wel naar de verhouding tusschen vraag en aanbod. En deze laatste verhouding bleef voor en na de afschaffing van den accijns ongeveer dezelfde; ja, men kan aannemen, dat de vraag voor een oogenblik vermeerderde doordien velen zich nu eens aan het onveraccijnsde brood of vleesch wilden te goed doen. Maar in de tweede plaats is er een groot verschil tusschen de dadelijke en de eindgevolgen van een dergelijken finantiëlen maatregel. Dat de producenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ontlasting hun voordeel wilden trekken lag in den aard der zaak, maar wat moet er per slot van rekening het gevolg van zijn? Dat de concurrentie bij eene nu zoo winstgevende zaak door vermeerdering van aanbod den prijs doet teruggaanGa naar voetnoot1. De oprigting van brood- en meelfabrieken, van vleeschhouwerijen en dergelijke, heeft dit ook voor den meest ongeloovige te duidelijk aangetoond, dan dat een breedvoeriger bewijs noodzakelijk zou zijn. Dagelijks nog zien wij proeven van dien aard nemen en in den regel ook de noodzakelijke gevolgen daarvan plaats grijpen, terugbrenging namelijk van den verbruiksprijs tot het minimum, waartoe hij naar gelang der productiekosten dalen kanGa naar voetnoot2.
Waarom heeft dan, terwijl er andere middelen ter bereiking van 't beoogde doel voorhanden waren, de Belgische Minister juist het slechtste gekozen? Zeer juist werd dit door Hyac. de Heselle geschetst in de ‘Economiste Belge’ van 1860, No. 17, 18, 19 en 20 (van 28 April, 5, 12 en 19 Mei). Er zijn twee scholen te onderscheiden, die der empiristen (men zoude ze parasiten kunnen noemen) en die der economisten. De eerste vraagt alleen hoeveel eene belasting wel zal opbrengen, of het oogenblik wel gunstig is om ze ongemerkt op te leggen en of men er ook te veel zou tegenspartelen. Hare leer is ‘de plumer la poule sans la faire crier.’ De tweede daarentegen handelt volgens vaste beginselen van regtvaardigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en van staathuishoudkunde. Zonder de omstandigheden buiten berekening te laten, (dit toch ware een schermen in de lucht), weet zij ze te gebruiken zonder er zich de wet door te laten stellen. De eerste school leeft vooral in Frankrijk; thans openbaarde zij zich ook in België, en bij ons zouden er nog mannen genoeg te vinden zijn, die zich als slingerplanten aan de omstandigheden van 't oogenblik vastklemmen en er hun steun in zoeken. Gemak in de toepassing, ziedaar alles wat men beoogde; welke beginselen daarbij ten grondslag lagen, deed weinig ter zake. De hoofdzaak was, iets tot stand te brengen. Wat men nu eigenlijk tot stand had gebragt, daarover meende men zich niet al te zeer te moeten bekommeren, want zoodoende zou alle herziening wel eene onmogelijkheid worden. In Engeland leeft de tweede school. Verre van ons, dat wij Engelands belastingstelsel als volkomen, zelfs als in de verte navolgenswaardig zouden willen aanprijzen, maar het is de ‘Methode’ der Engelsche staatslieden waarop wij hier het oog hebben. Zie 't programma van Gladstone. Opheffing van protectionele regten, opheffing daarna van belastingen op de eerste levensbehoeften ten bate der groote massa, langzame maar gedurig voortgaande vervanging door directe belastingen. Die zelfde weg is bewandeld door Huskisson, door Peel, door John Russell. Wel hebben zij vaak hun loop gestaakt, wel hebben zij vaak gewacht, tot het pad zou geëffend zijn voor den volgenden stap, maar nimmer deden zij eene enkele schrede terug, nimmer weken zij af van den weg, hun door de uit innige overtuiging krachtige beginselen voorgeschreven. Ziedaar een voorbeeld ter navolging. Laat ons ook zoo handelen; laat ons, langzaam waar het zijn moet, maar met vastheid voorwaarts gaan. De tijden zijn zoo ongunstig niet als men wel meenen zou; groote finantiële hervormingen worden overal tot stand gebragt of voorbereid. Tariefshervorming is de leuze, zelfs in Frankrijk. Vóór alles is het noodig om door verbreiding van gezonde economische begrippen bij het algemeen eene soort van belastingvrees te verdrijven. Het groote publiek beschouwt de belastingen nog te veel als een stekelvarken waaraan men niet raken kan zonder zich in de vingers te steken. Men verdrijve dat noodlottig denkbeeld, alsof belasting een noodzakelijk kwaad was. Noodzakelijk ja, maar waarom een kwaad? Ontvangt men dan niets, volstrekt niets terug voor hetgeen men betaalt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel zeer zeker. Of is veiligheid van persoon en goederen, is vrijheid, gemak en snelheid van verkeer, zijn zooveel andere voordeelen die de maatschappij, die de staat ons teruggeeft en waarborgt, dan zonder eenige waarde? Waarlijk, men zou met evenveel regt de kosten voor grondstoffen, voor werktuigen, voor arbeid, voor transport, voor assurantie, kortom alle mogelijke kosten van productie een kwaad kunnen noemen. En dat de opbrengst der belastingen door 't staatsbestuur vooral tot gemakkelijk, goed en goedkoop verkrijgen van dat alles wordt (althans moet worden) aangewend, zal toch wel ieder toestemmen. Maar wij zouden weêr in herhalingen gaan vervallen van wat reeds zoo honderden malen gezegd is. Daarom zij 't voor ditmaal genoeg.
Hk. |
|