| |
| |
| |
Ralph Waldo Emerson.
Nature. - Poems. - Essays. - Representative men. - English traits. - Conduct of life.
‘Onder het stof en zand der hedendaagsche letterkunde,’ zoo begint E. Montégut zijn voorrede voor de vertaling van eenige Essays van Emerson, ‘heb ik een paar goudkorrels gevonden, die ik onder de oogen breng van het Fransche publiek. Onder alle tooneelstukken, onder alle geschiedkundige en wijsgeerige geschriften, is dit alles, wat mij waardig scheen de aandacht van een nadenkend lezer bezig te houden. De drukpersen van alle landen zenden duizenden boekdeelen in de wereld, de letterkundige productie neemt van jaar tot jaar toe; maar de onvruchtbare vruchtbaarheid van onzen tijd vindt geen belooning. Het snelle succes van onze voortbrengselen, waarop nog sneller vergetelheid volgt, verkondigt luide, dat de arbeid der gedachte niets gemeen heeft met de wetten van productie en consumtie, van vraag en aanbod. Al onze boeken schijnen geschreven met een economisch en filantropisch oogmerk; onze letterkunde schijnt sedert jaren geen ander doel te hebben, dan aan letterzetters, drukkers, vouwers en binders hun gewoon salaris te doen verdienen. Welk een blijdschap dan ook, wanneer men nu en dan bij toeval een klein aantal degelijke bladzijden onder die opeenhooping van intellectuële dwaasheden en nietigheden aantreft. Met welk een innig welgevallen verwijlt de geest bij die werken, die niet geschreven zijn met oogmerk om het maatschappelijk welzijn te bevorderen, en het evenwigt der salarissen in stand te houden, maar geschreven ter bevrediging van een verheven verstand, en van een ver- | |
| |
beelding die hare geheimen niet langer kon bewaren; ontsproten uit het pligtbesef van een ziel die anderen wil doen deelen in het goed aan haar geschonken, in de waarheid, die het haar gegeven werd te ontdekken. Zulk een geluk is ons ten deel gevallen, toen het kleine boekdeel van Emerson ons voor de eerste maal onder de oogen kwam.’
De niet zeer vleijende opmerkingen van Montégut over de hedendaagsche letterkunde zijn niet het minst op Amerika toepasselijk. Duitschland misschien uitgezonderd, is in geen land ter wereld de letterkundige productie overvloediger, vraag en aanbod op de boekenmarkt ruimer. Meer dan ergens is aldaar de letterkunde gedemocratiseerd en gemeen eigendom geworden. De tallooze dag- en weekbladen in dat land, waar ieder pas opkomend plaatsje dadelijk zijn eigen periodiek blad uitgeeft, worden niet alleen door iedereen gelezen, maar ook bijkans in den letterlijken zin door iedereen geschreven. Wie maar even de pen kan roeren, levert van tijd tot tijd zijn contingent met een verslag van de een of andere meeting, met reflectiën over een of ander onderwerp van momenteel belang, met een verhaaltje, een anecdote, een versje. Is het te verwonderen dat in America zoo menigeen, na eenige jaren van apprentisage als medearbeider aan een periodiek blad, de roeping gevoelt, om ook eens meer zelfstandig op te treden, en zijn boekdeel proza of poëzij in het licht zendt? Daarbij komt (en ook hierin heeft Amerika veel overeenkomst met Duitschland) de afwezigheid van centralisatie, het gemis van een algemeen erkend middelpunt van beschaving. Frankrijk heeft zijn Parijs met zijn élite van geleerden en beschaafde mannen, wier kennisneming en goedkeuring het zegel moet drukken op letterkundige werken, zullen zij als echte waar gangbaar worden; het heeft zijn kritische tijdschriften van welverdienden en algemeen erkenden naam en gezag, die de losbandige vrijbuiters op letterkundig gebied eenigermate in toom houden, en nu en dan aan de onbevoegde indringers de regtmatige tuchtiging toedienen, die, zoo al niet tot verbetering van den misdadiger, toch ten minste tot afschrikking van anderen strekt. Maar in Amerika vindt men niets van dat alles. Straffeloos en ongehinderd kunnen de onbeduidendste, de wanstaltigste letterkundige producten aan het daglicht treden;
geen kritiek, geen geëerbiedigde opinie van beschaafden, die den papierbekladder de pen uit de hand neemt, en aan den stortvloed van letter- | |
| |
kundige nietigheden paal en perk stelt. Dien ten gevolge levert dat land een aanzienlijk aantal van persproducten, maar weinig werken die verdienen gelezen te worden, en bezit een menigte auteurs, waaronder uiterst weinigen die kans hebben dat hun naam de nakomelingschap bereiken zal. De Amerikaansche literatuur is tot nog toe voor het grootste deel een literatuur van navolging; hare heerschende kenmerken zijn gebrek aan oorspronkelijkheid, en de daarvan onafscheidelijke middelmatigheid. Weinig werken, die men het niet dadelijk aanziet, dat een of ander geliefkoosd auteur, een Sterne, een Scott, een Byron, een Moore, als model heeft gediend, dat men op zijde heeft zoeken te streven, of ook wel te verbeteren en te overtreffen. Daarbij komt in de romanliteratuur der laatste jaren de ‘tendenz,’ het schrijven met een bepaalde strekking, ter bereiking van het een of ander godsdienstig of filanthropisch oogmerk, een rigting die enkele zeer merkwaardige werken in het leven heeft geroepen, maar tevens een letterkundig euvel dat menig talent heeft verlamd. Dit alles moet ons echter de letterkundige toekomst van Amerika niet in twijfel doen trekken. De bloei der letterkunde vereischt een zekere mate van rust en ledigen tijd: twee dingen, waarvan Amerika tot nog toe geen overvloed schijnt te hebben. Maar wanneer eenmaal het materiële en maatschappelijke leven duurzaam zal zijn geregeld; wanneer de hetorogene elementen waaruit het volk bestaat meer innig zullen zijn zamengesmolten, wanneer de hoogere wetenschappen met meer grondigheid en zamenhang door een grooter aantal van ingewijden en dilettanten zullen beoefend worden, wanneer zich allengskens een kern en kring van intellectuële beschaving zal hebben gevormd, dan zal ongetwijfeld ook Amerika niet langer verstoken blijven van een eigen,
van een oorspronkelijke literatuur, die misschien voor geene der bestaande zal behoeven onder te doen.
Intusschen worden er onder de letterkundigen van den tegenwoordigen en jongstverloopen tijd reeds enkelen gevonden, die zich boven de menigte verheffen. Menigeen denkt misschien, wanneer er van Amerikaansche literatuur sprake is, in de eerste plaats aan Longfellow, wiens naam en werken, en zcker niet zonder reden, door de geheele beschaafde wereld verbreid zijn. Zonder twijfel is hij een man van ongemeen talent, dat bij hem door een veelomvattende literaire kennis ondersteund wordt; maar zijn uitgebreide naam en faam schijnen toch
| |
| |
minder te berusten op de diepte en den rijkdom van zijn vernuft, dan wel daarop, dat het het gemiddelde niveau der hedendaagsche beschaving niet al te ver te boven streeft. Longfellow is bij uitnemendheid een man van een sympathieke natuur; hij heeft een paar gelukkige grepen gedaan in het gemoedsleven van het tegenwoordige geslacht, en in sommige van zijn kleinere lyrische stukken op eenvoudige en bevattelijke wijze, met gevoel en verheffing, eenige waarheden uitgesproken, die indruk maken op elk welgeboren hart en aan de bijzondere zielsbehoefte van zijne tijdgenooten beantwoorden. Daarin voornamelijk schijnt ons zijne verdienste als oorspronkelijk dichter te bestaan; niet in zijn stukken van langeren adem in proza of poëzij, die, zoo wij ons niet bedriegen, na verloop van eenigen tijd vergeten, of althans in veel lageren rang gesteld zullen worden, dan zij thans in de schatting van het algemeen innemen. Maar veel meer oorspronkelijke kracht van verbeelding en eigenaardigheid van talent en denkwijze dan Longfellow, heeft Edgar Poe, heeft Nathaniël Hawthorne ten toon gespreid, en bovenal de aan het hoofd van dit opstel genoemde Ralph Waldo Emerson.
Wie is Emerson? Beginnen wij met zijn levensgeschiedenis. Hij is geboren in 1803, te Concord in Massachusetts, waar hij thans nog woont. Zijn vader was geestelijke bij het genootschap der Unitariers. Hij heeft gestudeerd aan de Harvard University. Hij was bestemd voor den geestelijken stand, maar heeft zijn kerkgenootschap verlaten wegens verschil van gevoelen omtrent het avondmaal. Hij is toen een tijdlang lid geweest van de meer spiritualistische gemeente der vrienden (gemeenlijk Kwakers genoemd), die in het geheel geen sacramenten houden. Maar ook deze heeft hij eerlang weêr verlaten, en het schijnt dat hij sedert niet meer in bepaalde betrekking tot eenig kerkgenootschap heeft gestaan, maar in onafhankelijke afzondering zich uitsluitend met wetenschappelijken en letterkundigen arbeid heeft bezig gehouden. Hij heeft Europa tweemaal bezocht; de eerste keer, in 1833, heeft hij een toer gemaakt door Sicilië, Italië, Frankrijk en Engeland; de tweede keer, in 1847, enkel door Engeland. De lijst van zijne voornaamste werken is boven gegeven. De vroegste dagteekenen reeds van een goede vijf en twintig jaar geleden; het laatste, ‘The conduct of life,’ is eerst voor eenige maanden in het licht verschenen. Ziedaar nagenoeg alles wat van 's mans leven
| |
| |
ter kennis van het algemeen is gekomen Het is weinig, het is niets bijzonders; het is een levensloop zoo als duizenden hebben of hebben kunnen. Maar denkers en dichters als Emerson hebben ook eigenlijk geen levensgeschiedenis, geen verscheidenheid en afwisseling van lotgevallen; hun leven is inwendig en bestaat geheel in hunne intellectuële ontwikkeling en werkzaamheid. Wat is de levensgeschiedenis van Plato? Zij is in drie woorden zamen te vatten: hij is tien jaren achtereen discipel van Socrates geweest, heeft toen eenige vreemde landen bezocht, en eindelijk te Athene voor een klein aantal leerlingen zijn wijsgeerig stelsel ontvouwd. Aan Spinoza's levensgeschiedenis geeft alleen zijne verbanning uit de synagoge eenig relief; voor het overige bestaat zij enkel daarin, dat hij verhuisd is van Amsterdam naar Ouwerkerk, naar Voorburg, naar den Haag, en met het slijpen van brillenglazen den kost heeft verdiend. Hoe weinig woorden zijn er noodig om Kant's levensgeschiedenis te verhalen! Hij heeft gestudeerd, is huisonderwijzer, privaat-docent, en eindelijk hoogleeraar te Koningsbergen geweest; hij heeft in die laatste betrekking voorlezingen over land- en volkenkunde en verwante onderwerpen, maar niet over zijn wijsgeerige ontdekkingen, gehouden. Het eigenlijke leven van deze en dergelijke mannen kan alleen uit hun eigene werken gekend worden. Wie de eerste opstellen van Kant met zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ heeft vergeleken, die begrijpt eenigermate welk een leven, welk een intellectuële ontwikkeling in de tien of twaalf jaren van den tusschentijd ligt. ‘Groote vernuften,’ zegt Emerson, ‘hebben de kortste biografiën. Hunne broeders, hunne neven, hunne buren kunnen u niets van hen vertellen. Zij leefden in hunne werken, en daardoor was hun leven in huis en op straat gewoon en alledaagsch. Gelijk een goede schoorsteen zijn rook verbrandt, zoo converteert een wijsgeer de geheele waarde van zijn
stoffelijk leven in zijn intellectuëlen arbeid.’ Dit alles is op Emerson zelven van toepassing; zijne eigene werken leeren ons oneindig meer over zijn persoon en leven, dan alles wat anderen ons over hem zouden kunnen verhalen.
Emerson is moralist en wijsgeer, essayist en dichter; met deze woorden, waarvan men de volgorde naar believen veranderen kan, kunnen wij hem voorloopig kenschetsen, ofschoon door zulke algemeene uitdrukkingen de eigenaardigheid van zijn vernuft en talent slechts zeer onvolledig wordt uitgedrukt.
| |
| |
Hij is moralist en wijsgeer; dat wil zeggen, de onderwerpen, waarover hij bij voorkeur heeft nagedacht en geschreven, behooren tot het gebied, dat men tot dusver, bij gebrek aan een meer naauwkeurige terminologie, zedeleer en wijsbegcerte pleegt te noemen. Het zijn de voornaamste verschijnselen en karaktertrekken van het zedelijke leven: zelfvertrouwen, vriendschap, liefde, heldenmoed, voorzigtigheid, beschaving, manieren, godsvrucht; het zijn die allerhoogste wetten, die de physieke zoowel als de morele wereld beheerschen, en die door Goethe met de namen van ‘Polarität’ en ‘Steigerung’, door Emerson met die van ‘compensation’ en ‘circles’ worden aangeduid; het zijn eindelijk die laatste vraagstukken, waarop de nadenkende geest eindelijk stuit; noodwendigheid en vrijheid, geest en stof, het eerste beginsel, het alomvattende en aldoordringende wezen, waarvan alles uitgaat en waartoe alles terugkeert. Emerson is wijsgeer ook in dien zin, dat hij, wat ook het onderwerp van zijn nadenken wezen moge, het dagblad The Times of Napoleon, een reis met een zeilschip over den Atlantischen Oceaan, of een roman van Goethe, nooit bij de oppervlakte blijft staan, of zich vergenoegt met de bestaande verklaring en gevoelens, maar de meest gewone en bekende zaken van een nieuwe zijde weet op te vatten, en met oorspronkelijke kracht door te dringen tot de eindoorzaak van het verschijnsel, tot het eigenaardige wezen van de zaak, die hij voor zich heeft. Maar Emerson is wijsgeer-essayist; geen wijsgeer van de school en den katheder. Het is zeer de vraag, of hij ooit in de geschiedenis der wijsbegeerte ingedeeld en geklassificeerd zal kunnen worden; zeer de vraag, of men voor hem in dat mausoleum een hoekje zal kunnen afzonderen, om er zijn sarkofaag met de titels van zijne werken te plaatsen. Emerson heeft zich geheel en al geëmancipeerd van de traditiën en de terminologie der wijsgeerige school;
hij mist geheel en al die systematische en dogmatische methode, dien synthetischen en logischen betoogtrant, die aan de schoolwijsgeeren sedert Aristoteles eigen is. Men zou hem ten aanzien van zijn methode en redencertrant tot de sceptici kunnen rekenen, tot diegenen, waarvan men gemeenlijk beweert dat zij alles in twijfel trekken, ofschoon zij alleen, bij hun helder inzigt van de relativiteit onzer kennis, de voorkeur geven aan het opwerpen en onderzoeken der vraagstukken, en het in 't licht stellen der moeijelijkheden en tegenstrijdigheden, boven het dog- | |
| |
matisch beweren en het apodictisch beslissen. Hij vindt zijn plaats bij mannen als Montaigne, Rochefoucauld, Hume, Vauvenargues en Joubert, denkers en doordenkers als weinigen, wien het echter meer om de zaak zelf dan om de systematische uitdrukking van hunne gedachten te doen was. Maar komt Emerson zoodoende niet tevens meer nabij aan de groote grieksche wijsgeeren vóór Aristoteles? Heracliet en Parmenides, Empedocles en Anaxagoras, Socrates en Plato, waren zij niet ook vrij van systeemzucht en scholasticisme? Verwijderd van de aanmatiging, die hemel en aarde met een gedachtenstelsel zou willen omspannen, en het heelal uit een algemeen begrip logisch afleiden, bepalen zij zich bij één bijzonder voorwerp, bij één enkel vraagstuk, en zoeken door fijne opmerking, scherpe begripsontleding en veelzijdige beschouwing de verklaring of oplossing te vinden. ‘Ik ben maar een experimentator,’ roept Emerson in een zijner Essays den lezer toe. ‘Hecht geen de minste waarde aan hetgeen ik doe, en verklaart niet van onwaarde wat ik niet doe, zoo als gij zoudt kunnen doen, wanneer ik er aanspraak op maakte, om de waarheid of onwaarheid van eenige zaak vast te stellen. Ik neem alle dingen van hunne plaats, en er bestaat voor mij geen onderscheid tusschen gewijde en ongewijde feiten; ik zoek en beproef zonder ophouden, zonder mij eenigzins vast te
hechten aan het verledene.’ En op een andere plaats zegt hij: ‘God biedt aan elken geest de keus tusschen de rust en de waarheid. Kies wat u van beide het beste dunkt, want beide te gelijk kunt gij niet bezitten. De mensch, bij wien de liefde tot rust de eerste plaats inneemt, zal de eerste de beste geloofsleer, de eerste de beste filosofie, de eerste de beste politieke partij die zich hem aanbiedt, acceptcren; in den regel zal het de geloofsleer, de politiek van zijn vader zijn. Zoodoende verschaft hij zich rust, gemak en reputatie; maar hij sluit de deur voor de waarheid. Hij daarentegen, bij wien de liefde tot de waarheid de eerste plaats inneemt, klampt zich niet hier of daar aan den oever vast, maar zeilt voorwaarts. Hij onthoudt zich van dogmatisme en erkent de bedenkingen, die zich aan beide tegenoverstaande uitersten opdoen; hij onderwerpt zich aan het ongemak van den twijfel en de onzekerheid; maar hij is een aanbidder der waarheid, en eerbiedigt de hoogste wetten van zijne natuur.’ Emerson geeft ons dan ook geen uitgebreid en alles omvattend stelsel van wijsbegeerte, maar eenige essays,
| |
| |
kleine opstellen, die in omvang ongeveer met de kleinere dialogen van Plato, den Laches of Lysis, gelijkstaan; terwijl in elk van dezelve één enkel voorwerp of verschijnsel beschouwd, naar zijn verschillende zijden in het licht gesteld en verklaard wordt. Zijne ‘English traits’ bestaan uit eenige hoofdstukken van matigen omvang, in ieder van welke het een of ander verschijnsel van het Engelsche leven en volksbestaan, zoo als de aristocratie, de rijkdom, de godsdienst, de letterkunde, in oogenschouw wordt genomen, om in elk van die dingen het eigenaardige van het Engelsche karakter op te sporen en in het licht te stellen.
Daarbij is Emerson dichter. Niet omdat hij een bundeltje ‘Poems’ in het licht heeft gegeven; hij zou het zijn ook al had hij nooit een enkel vers gemaakt. Op elke bladzijde bijkans van zijn prozaschriften ontdekt men de voornaamste van die eigenschappen, welke den dichter uitmaken. In de eerste plaats de inspiratie. De prozaïst, die niets meer is dan dit, is groot door reflectie, en bereikt door haar het toppunt van zijn kunst. Hij denkt na, hij redeneert over de onderwerpen die hem bezig houden; hij bepaalt zich bij de onderlinge betrekkingen der dingen; hij zoekt de reeds bekende juister en scherper op te vatten, en zijn aanhoudend nadenken doet er hem nieuwe vinden. De gedachten, de opmerkingen, die hij zoodoende heeft bijeenverzameld, worden door hem nog eens nagegaan, geschift, gezuiverd, in logische orde gerangschikt, en eindelijk uitgedrukt en voorgedragen in een vorm, die het nadenkend verstand bevredigen kan. Hiermeê heeft de prozaschrijver zijn taak volbragt, en mag de goedkeuring verwachten van den hoorder of lezer, die niet meer wil dan met hem over de dingen reflecteren. Maar niemand is ooit dichter geworden door reflectie; de dichter kenmerkt zich in de eerste plaats door dat vermogen, dat men in tegenstelling tot de reflectie, de inspiratie pleegt te noemen. Niet dat de dichter niet ook zou reflecteren, dat hij niet ook een aantal betrekkingen tusschen de dingen zou ontdekken, die aan de meesten ontsnappen; maar zijn geest is daarbij steeds op het wezen der zaak gerigt; zijne reflectie is min of meer onbewust; zij wordt opgelost in den gloed van het gevoel waarmeê hij de dingen omvat; zijne gedachten gaan op in de aanschouwing waarmeê hij zich in zijn voorwerp verdiept. Zijne reflectiën worden ook door hem niet regtstreeks en opzettelijk uitgedrukt, zoo als door den proza- | |
| |
schrijver, maar indirect, door een bijzondere keus of schikking der woorden, door een zinspeling, door een accent,
door een caesuur, door een klank, kortom, door een aantal kunstmiddelen, waarvan de dichter alleen het geheim heeft, en waarvan hij soms zich zelven geen rekenschap weet te geven; zijne reflectiën staan zoodoende allerwege tusschen de regels te lezen, schoon alleen voor dengene, die bij de lezing dichterlijke receptiviteit medebrengt. Die inspiratie nu is in hooge mate aan Emerson eigen. Menige bladzijde van hem is blijkbaar geen werk van aanhoudend en arbeidzaam nadenken, maar van inspiratie en geestverrukking; men ziet dat ze ‘d'un seul jet’ uit zijn geest is gevloeid; zij werkt bezielend en vruchtbaarmakend op den geest van den lezer, en geeft hem oneindig meer dan hetgeen letterlijk in de gedrukte regels staat.
Een andere eigenschap van Emerson, waardoor de dichterlijke aard zich bij hem te kennen geeft, is de aanschouwelijkheid van zijne gedachten en voorstellingen. Menigeen, wanneer er van wijsgeeren en wijsbegeerte sprake is, denkt misschien uitsluitend aan sommige Duitsche wijsgeeren van den nieuweren tijd, die zich aanhoudend in een afgetrokken wereld van begrippen bewegen; die, terwijl zij uitgaan van het meest algemeene, door middel van de ‘dialectiek van het begrip’ en van de ‘Fortbewegung des Gedankens durch seine Momente’ het heelal meenen te verklaren; die zich een groot aantal overtollige kunsttermen en zekere stereotype formules hebben eigen gemaakt, waardoor hun stijl een duisterheid, eentoonigheid en loomheid krijgt, die vermoeit en afschrikt. Daar bestaat echter nog een andere wijsbegeerte dan die van Hegel en Fichte; een andere methode van filosoferen dan die systematische aaneenschakeling van begrippen, waarbij aan de werkelijkheid en het leven zoo zeer wordt te kort gedaan. Die van Emerson ten minste is in het geheel niet van dezen aard; afgetrokkene, algemeene begrippen zijn zijne zaak niet. Zijn gedachtenstelsel zweeft niet in de lucht, maar rust op den vasten bodem der werkelijkheid; het is geen weefsel van zijn brein, maar ontsproten uit de gedurige en opmerkzame waarneming van het leven in al den rijkdom zijner verschijnselen. Wel is waar staan hem de hoogste wetten en vraagstukken onafgebroken voor den geest, maar hij houdt er niet van om daarover in het algemeen en afgetrokken te redeneren; hij komt altoos dadelijk terug tot het een of ander bijzonder verschijnsel waarin
| |
| |
die wet zich openbaart, tot een of andere levensuiting waarin dat vraagstuk zijn practische oplossing vindt. Hij is doordrongen van de overtuiging, dat de wet die het heelal beheerscht in elk deel van dat heelal, tot in het geringste toe, teruggevonden moet worden. Dit geeft dan ook aan zijn stijl die levendigheid en verscheidenheid, dat aanschouwelijke en plastische, waardoor het werk van den dichter zich kenmerkt. ‘Uit mijn boek,’ zegt hij ergens, van zijn buitenleven en zijn omzwervingen door de bosschen sprekende, ‘uit mijn boek zal u de geur der pijnboomen te gemoet waaijen, en gij zult er het gegons der insecten uit kunnen hooren. De zwaluw, die voorbij mijn venster vliegt, zal het stroohalmpje dat zij in den bek draagt, invlechten in het weefsel van mijn stijl.’ Men bemerkt dat wij ons hier geheel ergens anders bevinden dan in de afgetrokken wereld van het ‘ik en niet-ik,’ van het ‘subject-object,’ en van de ‘dialectiek des begrips.’
Niemand, hoe krachtig en oorspronkelijk zijn vernuft ook wezen moge, staat geheel op zich zelve en ontwikkelt zich alleen uit eigen middelen. Ook Emerson, ofschoon hij onder de letterkundigen van zijn tijd en zijn land een zeer onafhankelijke en geïsoleerde plaats inneemt, heeft zijn leermeesters gehad, die op zijne ontwikkeling een beslissenden invloed hebben uitgeoefend. Wat wij hieromtrent kunnen te weten komen moeten wij geheel uit zijne eigene werken putten. Wat ons aanstonds treft is, dat geen zijner landgenooten, geen der bekende Amerikaansche schrijvers en letterkundigen, het minste of geringste tot zijne vorming schijnt te hebben bijgedragen. Geen enkel Amerikaansch auteur wordt in zijne schriften genoemd; de invloed dien zijn eigen land op zijne intellectuële ontwikkeling heeft uitgeoefend, schijnt zich (afgezien van hetgeen hij aan particuliere en onbekende personen mag te danken hebben) te bepalen bij de indrukken die de waarneming van het werkelijk leven, van de natuur en den maatschappelijken toestand in America op hem heeft te weeg gebragt; de denkers en schrijvers die men zijne leermeesters zou kunnen noemen, zijn allen vreemden. De voornaamsten, die door hem met opzet besproken zijn geworden, zijn Plato, Montaigne, Shakspeare, Swedenborg, Goethe, Coleridge, Wordsworth en Carlyle. Zijne eerste kennismaking met Montaigne heeft hij ons in zijn opstel over dezen in de ‘representative men’ verhaald. ‘Een afzonderlijk deel van Cottons vertaling der Essais kwam uit mijn
| |
| |
vaders bibliotheek in mijn bezit. Ik was toen nog een knaap, en het boek bleef langen tijd onaangeroerd liggen. Eerst verscheidene jaren later, toen ik pas mijn studietijd ten einde had gebragt, las ik het, en verschafte mij de ontbrekende deelen. Ik herinner mij met welk een genoegen en verbazing ik in dat werk leefde. Het kwam mij voor alsof ik zelf in een vroeger leven dat boek geschreven had, zoo getrouw drukte het mijne gedachten en mijn ondervinding uit.’ Wat hem bovenal aantrok was Montaigne's waarachtigheid en openhartigheid. ‘Montaigne,’ zegt hij, ‘is de eerlijkste en opregtste van alle schrijvers. Hij zegt van zich: wanneer ik zeer streng en naauwgezet voor mij zelven belijdenis afleg, dan vind ik dat de beste deugd een ligte kleur van ondeugd heeft; en ik vrees dat Plato in zijn uiterste deugd (ik, die toch een deugd van dien stempel zoo opregt en volmaakt bemin als iemand), indien hij zeer naauw naar zich zelven geluisterd had, een krassenden toon van menschelijk bijmengsel zou gehoord hebben, maar zoo zwak en verwijdeid, dat hij alleen voor hem hoorbaar zou zijn geweest. - Hier hebben wij een beslisten afkeer van schijn en pretensie. Montaigne heeft zoo lang aan het hof verkeerd, dat hij eindelijk een razenden afkeer van vertoon heeft gekregen; hij wil nu zichzelven eenige vloeken en ruwe taal veroorloven; hij wil praten met matrozen en gemeen volk; hij wil een straatliedje zingen. Hij heeft zoolang binnenshuis geleefd, dat hij er doodziek van geworden is; hij wil de open lucht in, al zou het kogels regenen. Hij heeft zooveel gezien van fatsoenlijke heeren in deftig zwart gekleed, dat hij naar kannibalen verlangt; hij is door het gekunstelde en opgesmukte leven zoo zenuwachtig geworden, dat hij den mensch voor beter houdt, naarmate hij barbaarscher is. Hij houdt van paardrijden. Theologie, grammatica en metaphysica moogt gij bij anderen zoeken; wat gij bij hem vindt zal een smaak hebben van de wereld en de
werkelijkheid, zoet of zuur, scherp of bitter. Hij nam en behield zijn positie van equilibrium. Boven zijn naam teekende hij als zinnebeeld een weegschaal en schreef er onder: que sçais je? Wanneer ik zijn beeldtenis tegenover het titelblad beschouw, dan is het of ik hem hoor zeggen: gijlieden moogt mijnentwege uwe oude potsen vertoonen; gij moogt schelden en overdrijven zooveel gij verkiest; maar ik sta hier voor waarheid, en om alle staten, kerken, revenuën en reputatiën van Europa wil ik van het dorre feit niet hooger opgeven
| |
| |
dan ik zie. Ik wil liever in plat proza praten over hetgeen ik zeker weet en ken, mijn huis en mijn jongens; mijn vader, mijn vrouw en mijn bedienden; mijn ouden kalen knikker; mijn messen en vorken, mijn eten en drinken, en honderd even dwaze nietigheden, dan dat ik met een welversneden kraaijenpen een fraaijen roman zou schrijven. Ik houd van een betrokken lucht, van 't najaar en van winterweêr. Ik ben zelf grijs en winterachtig; een kamerjapon, oude schoenen die mij niet knellen, oude vrienden die mij niet hinderen, en eenvoudige onderwerpen, waarbij ik mijzelven geen geweld behoef aan te doen, en mijn brein niet onder de perspomp behoef te brengen, - ziedaar wat mij het best lijkt. Onze toestand als menschen is buitendien al gevaarlijk en kittelachtig genoeg. Niemand is één enkel uur zeker van zich zelven en zijn fortuin; niemand weet of hij niet met één enkelen wip in een bedroevenden of belagchelijken toestand kan gegooid worden. Waarom zou ik veel damp maken en voor filosoof spelen, in plaats van mijn dansenden ballon, zoo goed en zoo kwaad het gaan wil, van ballast te voorzien? Ik houd mij zoodoende ten minste binnen mijn perken, ben steeds gereed tot handelen, en kan ten laatste zoo als het betaamt den afgrond oversteken. Wanneer zulk een leven wel iets of wat van een kluchtspel heeft, het verwijt moet mij niet gedaan worden; laat het liggen voor de deur van noodlot en natuur. - Zoo zijn dan de essais van Montaigne een onderhoudende alleenspraak over ieder onderwerp dat hem zoo losweg in het hoofd komt; zij behandelen alle dingen zonder pligtplegingen, maar met mannelijk verstand. Daar zijn menschen geweest met dieper inzigt, maar nooit, zou men zeggen, had iemand zulk een overvloed van gedachten; hij is nooit vervelend, nooit onopregt, en hij bezit vernuft genoeg om voor zijn lezer alles belangrijk te maken wat hem zelven belang inboezemt. De opregtheid en pittigheid van dezen man reikt tot zijn volzinnen.
Ik ken geen boek dat minder geschreven schijnt. Het is de conversatietaal overgebragt in een boek. Geef een snede in die woorden en zij zullen bloeden; zij zijn vaatrijk en levend. Wij smaken bij het lezen van zijn boek hetzelfde genot, als bij het luisteren naar de bestemde rede van een werkman over zijn vak en beroep, wanneer een buitengewone omstandigheid een oogenblikkelijke verheffing aan de zamenspraak geeft. Gestudeerde menschen verbeteren zich zelf en beginnen midden in den zin nog eens weêr op nieuw; daaren- | |
| |
boven zijn zij overbeschaafd, en dwalen van de zaak af naar de uitdrukking. Montaigne spreekt als een slimmert, die de wereld, zich zelven en de boeken kent; hij spreekt in den positiven trap; hij schreeuwt niet, protesteert niet, bidt niet; geen zwakheid, geen zenuwtrekkingen, geen superlatief; hij wil niet uit zijn vel springen, geen kluchten vertoonen, geen tijd en ruimte vernietigen, maar is altoos krachtig en degeljik; hij heeft smaak in elk oogenblik van den dag; houdt van pijn, omdat zij hem een gevoel van zichzelven en van realiteit geeft; zoo als wij onszelven knijpen om te weten of wij wakker zijn. Hij houdt zich in de vlakte, stijgt of zinkt zelden, maar wil den vasten grond onder zich hebben en de steenen voelen. Zijn schrijven heeft geen geestdrift, geen gemoedsverheffing: hij houdt altoos het midden van den weg. Slechts ééne uitzondering maakt hierop zijne liefde voor Socrates. Wanneer hij van hem spreekt, dan begint voor een enkele keer zijn wang te gloeijen, en wordt zijn stijl hartstogtelijk.’
Wij hebben te minder geaarzeld deze treffende karakteristiek van Montaigne in haar geheel mede te deelen, omdat zij tevens voor een deel de karakteristiek van Emerson zelven in zich sluit. De lezer zal door het meêgedeelde de geestverwantschap tusschen deze beide mannen, en den invloed dien de een op den ander moest uitoefenen, beter verstaan dan door alles wat wij daarover hadden kunnen zeggen. Maar nog meer dan aan Montaigne heeft Emerson aan Shakspeare te danken. Onder alle dichters, denkers en schrijvers staat Shakspeare in zijne schatting bovenaan, en niet alleen bovenaan, maar buiten de rij, zoo hoog, dat geen ander uit de verte met hem kan vergeleken worden. ‘Ik ben altoos blij’, zegt hij, ‘wanneer ik iemand aantref, die inziet hoe oneindig ver Shakspeare boven alle andere schrijvers verheven is. Shakspeare is onbegrijpelijk wijs; al de anderen zijn het begrijpelijk. Een goed lezer kan zich nestelen in Plato's brcin, en van daaruit denken; maar met Shakspeare kunt gij dat niet doen; bij hem blijft gij altoos buiten de deur staan.’ Een onderscheidend kenmerk van Emerson's denkwijze is, zoo als wij straks nader zien zullen, het idealisme, dat wil zeggen: het inzigt in de relativiteit van tijd, ruimte en stof, en de overtuiging dat de ware werkelijkheid elders moet gezocht worden. Dat besef en inzigt schijnt zich niet het minst door de lectuur der dichters bij hem ontwikkeld te hebben, en bovenal door Shakspeare. In dezen zin
| |
| |
spreekt hij reeds over hem in een zijner vroegere werken, zijn opstel: Nature. ‘Een genoegen, gemengd met schroom en ontzag, ondervinden wij, wanneer op een of andere wijze het besef in ons levendig wordt, dat de wereld een vlugtig schouwspel is, maar dat er in den mensch zelven iets duurzaams moet wezen. Dat genoegen kan ons onder anderen de dichter verschaffen. Met weinige trekken teekent hij, als in de lucht, de zon, den berg, het veld, de stad, den held, de maagd, niet verschillend van de voorwerpen die wij kennen, maar van den grond opgeligt en drijvend voor het oog. Land en zee worden door hem van hunne plaats genomen; hij laat ze draaijen om de as van zijne gedachte, en beschikt er over als heer en meester. De natuur die door anderen voor hard en vloeibaar wordt gehouden, is voor hem vloeibaar en week, en hij drukt er zijn wezen in af. De weerbarstige wereld is voor hem rekkelijk en buigzaam, hij bekleedt stof en steenen met menschheid, en maakt ze tot woorden der rede. De verbeelding, zou men kunnen zeggen, is het gebruik dat de rede van de stoffelijke wereld maakt. Shakspeare bezit boven alle dichters het vermogen, om de natuur ondergeschikt te maken aan het oogmerk der uitdrukking. Zijne keizerlijke muze neemt de zigtbare schepping als kinderspeelgoed in de hand, en beschikt er naar willekeur over, om elke grillige schaduw van een gedachte welke in zijn ziel te voorschijn treedt, te beligchamen’. Op rijper leeftijd komt Emerson met meer ontwikkeld nadenken tot Shakspeare terug in zijn opstel over hem in de ‘representative men.’ Goethe uitgezonderd, heeft niemand over Shakspeare beter, juister, grondiger gesproken dan Emerson in dit korte stuk; ja, wij zouden zeggen dat dit onderwerp door hem was uitgeput, indien het uit te putten ware. Hooren wij wederom hem zelven. Hij heeft gesproken over de volstrekte onmogelijkheid om in de levensomstandigheden van Shakspeare, in de getuigenissen zijner tijdgenooten, in
de anecdoten die van hem verhaald worden, iets te vinden dat tot verklaring zou kunnen dienen van zijn alles overtreffend dichtvermogen, en van die verbeelding die met een paar woorden u een wereld voor de oogen toovert. Daarop vervolgt hij: ‘Shakspeare is de eenige levensbeschrijver van Shakspeare, en zelfs hij kan aan niemand iets vertellen dan aan den Shakspeare in ons, dat is: aan die oogenblikken van ons leven, waarin wij vatbaar voor hem en eensgevoelend met hem zijn. Hoe schraal dan ook zijn uitwendige
| |
| |
levensgeschiedenis wezen moge, met Shakspeare als levensbeschrijver, in plaats van Aubrey en Rowe, bezitten wij inderdaad de berigten waar het op aankomt; datgene wat ons zijn karakter en hoedanigheden afschildert; datgene wat wij bovenal zouden dienen te weten, wanneer wij den man moesten ontmoeten en met hem te doen hebben. Wij hebben zijn uitgedrukte overtuiging over die vraagstukken, die bij elk hart aankloppen om antwoord, over leven en dood, over rijkdom en armoede, over de liefde, over de loongeschenken des levens en de wegen waarlangs wij ze erlangen kunnen, over de karakters der menschen en de verborgene of openbare invloeden, waardoor hun lot bepaald wordt, over die geheimzinnige daemonische magten die onze wetenschap tarten, en die in onze schitterendste levensuren hunne geschenken, maar tevens hunne boosaardige treken inweven. Wie las ooit het bundeltje sonnetten, of hij ontdekte dat de dichter daar onder maskers, die voor den verstandige geen maskers zijn, de leer van vriendschap en van liefde heeft geopenbaard, de vermenging van beide aandoeningen in den allergevoeligsten en tevens den allerverstandigsten des menschen? Welk een trek van zijn bijzondere gemoedsgesteldheid heeft hij in zijn tooneelstukkem verborgen gehouden? In zijne breede schilderingen van den edelman en den koning kan men onderscheiden, welke vormen en levenswijzen hem het meest behaagden; zijn welbehagen in een menigte van vrienden, in ruime gastvrijheid en blijmoedig geschenken geven. Timon, Warwick en Antonio mogen getuigen voor zijn grootmoedigheid. Ver vandaar dat Shakspeare ons het minst zou bekend zijn, is hij integendeel in de moderne geschiedenis de eenige ons bekende persoon. Welk punt van zeden, manieren, smaak, huishouding, wijsbegeerte, godsdienst of levensgedrag heeft hij niet vastgesteld? Welke verborgenheid heeft hij niet getoond te kennen? Welk ambt, welke werkzaamheid, welken tak van 's menschen arbeid heeft hij niet vermeld? Welke koning is niet door
hem onderwezen in het regeren even als Napoleon door Talma? Welk meisje heeft hem niet keuriger gevonden dan al haar keurigheid? Welke minnaar, dien hij niet de loef heeft afgestoken? Welke wijze, dien hij niet over het hoofd heeft gekeken? Welke edelman, die niet bij de ruwheid van zijn manieren lessen van wellevendheid van hem ontvangen heeft? Sommige bekwame beoordeelaars willen geen kritiek van Shakspeare laten gelden, die niet uitsluitend op zijn dramatische ver- | |
| |
dienste berust, en meenen dat men zich op een verkeerd standpunt plaatst, wanneer men hem als dichter en wijsgeer beoordeelt. Van zijn dramatische verdienste denk ik even hoog als deze kunstregters, maar houd haar toch voor ondergeschikt. Hij was een nadenkend en gedachtenvol man, die van praten hield; een brein waarin onophoudelijk denkbeelden opstegen, die naar een uitweg zochten, en het drama het naast ter hand vonden liggen. Ware hij minder geweest, dan zouden wij moeten zien, hoe goed hij zijn plaats heeft vervuld, hoe goed een dramatist hij geweest is - en hij is de beste der wereld. Maar nu is het er zoo meê gesteld, dat datgene wat hij te zeggen heeft van zulk een gewigt is, dat de aandacht eenigermate wordt afgetrokken van het voertuig der gedachte. Hij is gelijk een heilig, wiens geschiedenis in alle talen vertaald, in verzen en proza verheerlijkt, in zangen en schilderijen opgehelderd, en in een aantal spreekwoorden voor dagelijksch gebruik zamengevat moet worden, zoodat de omstandigheid en aanleiding die aan de gedachten van den heilig den vorm van een zamenspraak, van een gebed of van een wetboek gaf, weinig in aanmerking komt bij de algemeenheid der toepassing. Zoo is het met Shakspeare, den wijze, en zijn levensboek. Hij schreef de aria's voor al onze moderne muziek, den tekst van het moderne leven, den tekst onzer zeden; hij teekende den Europeaan en den Engelschman, den vader van den Amerikaan; hij teekende den mensch, en beschreef den dag en wat er in gedaan
wordt; hij las in de harten van mannen en vrouwen; hunne regtschapenheid en hunne bijoogmerken en listen; de listen der onschuld en de schakeringen waarmeê deugden en ondeugden verkeeren in hun tegendeel: hij kon de verdeeling maken tusschen het vaderlijk en moederlijk aandeel in het gelaat van het kind; hij kon de fijne grenzen aanwijzen die scheiding maken tusschen noodwendigheid en vrijheid; hij kende de wetten van repressie, waarmeê de natuur haar policie-ambt uitoefent; al de bekoorlijkheden en al de verschrikkingen van 's menschen lot lagen in zijne ziel, zoo waar, maar ook zoo zacht als het landschap op het oog ligt. Bij het gewigt van die levenswijsheid komt de vorm, episch of dramatisch, minder in aanmerking; het is alsof men vroeg naar het papier, waarop 's Konings boodschap geschreven is.’
Met weerzin eindigen wij de aanhaling; maar wij moeten nog van eenige personen spreken, die op Emerson's ontwikkeling
| |
| |
een zekeren invloed hebben uitgeoefend. Wij komen tot zijne tijdgenooten, Coleridge, Wordsworth en Carlyle, die hij bij zijn eerste verblijf in Engeland in 1833 persoonlijk heeft leeren kennen. Hij zelf was destijds nog een jong mensch van weinig naam of bekendheid. In het eerste hoofdstuk van zijne ‘English traits’ heeft hij ons van zijne bezoeken bij deze mannen een onderhoudend verhaal gegeven. Hij vond den ouden Coleridge als iemand, die zichzelven reeds overleefd had, verzonken in een duister mysticisme, en in zijn spreken gedurig terugkomende op zekere hem eigene gemeenplaatsen. Niet zonder een ligten zweem van spotachtigheid verhaalt Emerson, hoe Coleridge tegenover hem een uitval deed op het unitarisme, hem zocht te beduiden, dat de triniteitsleer alleen realistisch, dat het godsidee superessentieel was, en hem zijn denkbeelden over trinisme en tetracisme aan het verstand zocht te brengen. ‘Het bezoek,’ zoo eindigt hij, ‘was eerder een schouwspel dan een onderhoud, zoo als ik trouwens had kunnen voorzien. Het eenige nut dat het mij opleverde was de bevrediging van mijn nieuwsgierigheid. Hij was oud en vooringenomen; hij kon zich niet meer schikken naar een nieuwen makker, om met hem te denken.’ De verdienste van Coleridge wordt op een andere plaats met deze woorden door Emerson gekenschetst. ‘Hij was een katholieke ziel, die hongerde en dorstte naar ideën, die voor en achter zich uitzag naar de hoogste dichters en wijzen, en die in zijn tijd de eenige goede en hooge kritiek geschreven en gesproken heeft. Coleridge is een van diegenen, welke Engeland vrijpleiten van het verwijt, dat het geen vatbaarheid en vermogen meer bezit om het zeldzaamste vernuft dat het eiland heeft opgeleverd, te waarderen. Maar de ongelukkige lotgevallen van zijn leven, de vlugt en omvang van zijn ontwerpen, waarmeê datgene wat hij tot stand heeft gebragt zoo weinig in evenredigheid staat, schijnen het
slot van een tijdperk aan te wijzen. Zelfs in hem was de traditionele Engelschman te sterk voor den wijsgeer, en hij verviel tot een accommodatie-systeem. Gelijk Burke getracht heeft den Engelschen staat te idealiseren, zoo verengde Coleridge zijnen geest in de poging, om den gothieken regel en het dogma der Anglicaansche kerk in overeenstemming te brengen met de eeuwige ideën.’
Meer voldoening had Emerson van zijne bezoeken bij Carlyle en Wordsworth. In den eerstgenoemden waardeert hij den onafhankelijken kriticus, den onverschrokken en onvermoeiden
| |
| |
kampioen tegen de nietigheid en femelarij der literatuur van den dag; en Wordsworth staat in zijne schatting onder de Engelsche dichters van den nieuweren tijd bovenaan. In enkele oden van Wordsworth, de Laodamia, den Dion, vindt hij iets van den echten heldentoon, die, volgens hem, in de nieuwere literatuur uiterst weinig gehoord wordt. ‘Wij hebben veel fluiten en flageoletten,’ zegt hij ergens, ‘maar zelden hoort men de klaroen.’ Hij heeft zijn vereering voor Wordsworth getoond, door hem bij zijn tweede verblijf in Engeland nog eens weêr te bezoeken. Wat hem in dezen dichter had aangetrokken, was de adel des gevoels en de verheffing der gedachte die hem kenmerkt, de echt platonische, idealistische geest, waarvan zijn beste stukken doordrongen zijn. Echter kon hem, bij de persoonlijke kennismaking, de buitengewone bekrompenheid van Wordsworth niet ontgaan; de alledaagschheid van 's mans vernuft en verstand, zoodra hij zich buiten zijn eigen dichterlijk terrein begaf, wekte Emerson's verbazing. Op Emerson's vraag, of hij met Carlyle's kritische artikelen en vertalingen bekend was, antwoordde hij, dat hij dien schrijver soms voor krankzinnig hield, en begon aanstonds daarop uit te varen tegen Goethe's Wilhelm Meister, een boek, volgens hem, vol van ‘all manner of fornication’, en waarvan hij nooit meer dan het eerste deel had kunnen lezen. Ja, zijn walging was zoo groot geweest, dat hij het boek tegen den grond had gesmeten. Bij het tweede bezoek, in Maart 1848, begon Wordsworth dadelijk over de februarij-omwenteling te spreken, en gaf in menige bittere aanmerking lucht aan zijn nationalen haat tegen de Franschen. Daarop kwamen de Schotten aan de beurt. ‘Geen Schot,’ beweerde Wordsworth, ‘kan Engelsch schrijven. Robertson kon het niet, Jeffrey kan het niet, al de Edinburgh Reviewers kunnen het niet, en nog veel minder kan het ···, die een pest is voor de
Engelsche taal.’ Men raadt gemakkelijk wie de schrijver is, wiens naam door Emerson niet oververteld wordt. Met de volgende woorden vat Emerson zijn oordeel over Wordsworth te zamen. ‘Wie hem goed leest, zal erkennen, dat hij de krachtige aandrift van zijn genie is gevolgd, onbekommerd om het oordeel der menigte, en even onbekommerd om het oordeel der weinigen, in de vaste overtuiging, dat hij den smaak, die vereischt wordt om hem te genieten, zelf zou te weeg brengen. Daar zijn levenlooze plekken in zijn geest, daar is iets hards en dors in zijn poëzy, ge- | |
| |
brek aan bevalligheid en verscheidenheid, gebrek aan echte katholiciteit; hij had zijne conformiteiten met de traditioneel Engelsche politiek en kerkelijke denkwijze; hij had egotistische kinderachtigheden in de keus en behandeling van zijne onderwerpen; maar dit moet van hem gezegd worden, dat hij alleen in zijn tijd de menschelijke ziel goed en met een volstrekt vertrouwen behandeld heeft. De onverzettelijkheid, waarmeê hij zijn dichterlijk geloof vasthield, berustte op wezenlijke inspiratie. De “Ode on immortality” wijst het hoogste peil aan dat de menschelijke geest in dezen tijd heeft bereikt. Zijn moed heeft nieuwe middelen leeren gebruiken, en nieuwe koninkrijken onder de heerschappij der muze gebragt.’
Welke is de reden, mogen wij thans vragen, dat Emerson, onder de engelsche letterkundigen van den nieuweren tijd, juist door het genoemde drietal zoo bijzonder werd aangetrokken? Het antwoord is niet ver te zoeken. Het is omdat hij in hen de voornaamste organen erkende van den eigen geest die hemzelven bezielt, van den geest die het intellectuële leven der tegenwoordige eeuw beheerscht en zijn taak nog op verre niet ten einde heeft gebragt, van het germanisme. De achttiende eeuw staat onder den kennelijken invloed van het gallicisme, van den geest der kritiek en der proza, der analyse, der verstandige opmerking en scherpe begripsbepaling. Maar met het einde der vorige, met het aanbreken der tegenwoordige eeuw, begint de wind uit een andere wereldstreek te waaijen. In Duitschland stond omstreeks het midden der vorige eeuw het intellectuële leven geheel onder fransche heerschappij. Maar toen de duitsche geest van fransche kritiek en analyse genoegzaam doortrokken was geworden, ontworstelde hij zich aan de voogdijschap en ging zijn eigen weg. Aan het hoofd der nieuwere duitsche letterkunde staat Lessing. In zijne jongelingsjaren was hij een grondig kenner en hartstogtelijk bewonderaar van de fransche literatuur zijns tijds, inzonderheid van Voltaire. Door de kennismaking met Shakspeare ontwaakte in hem de germaansche geest, en weldra verhief hij zich als meester boven hen, die vroeger zijne meesters geweest waren. In Lessing was de scherpste en fijnste kritiek op wonderbare en zeldzaam aanschouwde wijze vereenigd met productief dichtvermogen; maar juist omdat beide krachten in hem vereenigd waren, bercikte hij in geen van beide den hoogsten graad van volkomenheid. Zijne kritiek is nog slechts letterkundige, aestheti- | |
| |
sche, historische, theologische kritiek; hij dringt nog niet tot den grond en den wortel der vraagstukken door. Zijne dichtwerken zijn ten halve het werk van de reflectie, van het kritiek verstand; daarom heeft hij geen
dichtstuk van den allerhoogsten rang kunnen scheppen; geen van die werken, die met volle kracht zich meester maken van alle harten, omdat zij den tijd en zijn streven uitdrukken en verklaren. Maar de vermogens die in Lessing vereenigd waren, treden op nieuw elk afzonderlijk en thans in veel hoogeren graad van kracht te voorzien; de kritiek in Kant, het productief dichtvermogen in Goethe. Toen Lessing stierf, had Kant juist zijn vollen geestelijken wasdom bereikt; een groote maand na Lessing's dood (15 Febr. 1781) verscheen de ‘Kritik der reinen Vernunft’ in het licht (29 Maart 1781). Kant tast met de kritiek door en maakt er wezenlijken ernst mede; in hem wordt zij wijsgeerig en metaphysisch, en tast het vraagstuk in zijn wortel aan; daarom werd Kant door Lessing's vriend, Mendelssohn, die den aard en de rigting van zijn streven wel eenigermate begrijpen maar niet geheel volgen kon, de ‘alleszermalmer’ genoemd. In Goethe daarentegen ontwikkelt zich het dichtvermogen der eeuw tot de hoogste mate van kracht en volkomenheid; hij brengt tot stand wat Lessing gewild en gezocht, gedacht en ontworpen, maar slechts ten deele uitgevoerd had. Goethe is als dichter en letterkundige de hoofdrepresentant van den nieuwen geest, van het germanisme; hij is de literaire koning der tegenwoordige eeuw, gelijk Voltaire het van de achttiende was. De wijsgeerige, de kritische geest van Kant wordt tot nog toe slechts in zijn vaderland, en ook daar nog lang niet algemeen erkend en gewaardeerd; voor de meeste vreemden is hij nog raadselachtig en onbegrijpelijk, en wacht nog zijne verklaring, die echter na den arbeid van Kuno Fischer en dien van Noack niet zoo zeer ver meer verwijderd wezen kan. Door Goethe daarentegen is het germanisme allerwege tot het beschaafde Europesche menschdom doorgedrongen; de moderne romantiek, uitgegaan van Duitschland, heeft in onze eeuw in de literatuur van alle Europesche volken een radicale omwenteling te weeg gebragt. Die
strooming van den germaanschen geest heeft in Engeland inzonderheid het genoemde drietal, de vrienden van Emerson aangegrepen; en Wordsworth moge al den Wilhelm Meister tegen den grond hebben gesmeten, de schrijver van dat werk was desniettemin zijn bloedverwant en broeder naar den geest.
| |
| |
Het germaansche karakter onderscheidt zich eensdeels door diepte en innigheid van het gemoedsleven, anderdeels door het vermogen van wijsgeerig en metaphysisch onderzoek. Zullen echter deze onwaardeerbare hoedanigheden waarlijk vruchtbaar worden, zullen zij degelijke en duurzame werken tot stand brengen, dan behoeven zij een buitengemeen grondige kritische propaedeutiek, een opvoeding en voorbereiding waardoor zij gereinigd en veredeld, waardoor zij bij voortduring in hare uitingen geleid en geregeld worden. Die propaedeutiek heeft Duitschland in de achttiende eeuw van het gallicisme ontvangen, welligt een der gewigtigste diensten door den franschen geest aan het menschdom en de beschaving bewezen. Na die voorbereiding kan het germanisme zijne wereldloopbaan intreden, zonder gevaar van in onherstelbare afdwalingen te niet te gaan. Door kritiek en analyse in toom gehouden mag het wijsgeerig onderzoek de oplossing van de laatste vraagstukken trachten te vinden; het zal zorgen nimmer den vasten bodem der werkelijkheid te verlaten en uit het oog te verliezen; en het gemoedsleven, door dezelfde kritiek voorgelicht, mag zich ontwikkelen tot de edelste mystiek zonder gevaar van verontreiniging door misgeboorten van een ongerijmd en duister mysticisme.
Doch waartoe deze uitweiding à propos d'Emerson? Wij komen zoo aanstonds tot hem terug, en zullen hem als een der uitstekendste organen leeren kennen van den germaanschen geest, die in hem op geheel eigenaardige wijze zich verbindt aan een echt amerikaansche, voortvarende, niets ontziende, op praktijk en werkelijkheid gerigte natuur. Nog een enkel woord echter over zijne intellectuële vorming en opvoeding. De bovengenoemde schrijvers en dichters zijn de eenigen waarvan hij in zijne werken opzettelijk en uitvoerig gewag maakt; maar zijn letterkundige kennis strekt zich veel verder uit. Bij een opmerkzame lezing zijner schriften blijkt het dat Emerson een zeer grondig kenner is van bijkans al het goede en merkwaardige dat de literatuur in haren geheelen omvang oplevert. Maar niemand toont minder zijn belezenheid dan Emerson. Hij heeft een beslisten afkeer van bloote geleerdheid, en nog veel meer van geleerdheidsvertoon; hij is op de zaak zelf gerigt, en assimileert datgene wat zijn lectuur hem oplevert geheel en al met zijn eigen intellectueel bestaan. Alleen op indirecte wijze, uit een toespeling, een verwijderde aanduiding, bemerken wij
| |
| |
gedurig hoe diep en veelomvattend zijne letterkundige kennis is. Echter heeft hij op dat uitgestrekte terrein zijn geliefkoosde plekken, die hij met bijzondere vlijt en ingenomenheid onderzocht en bearbeid heeft. Het is een echt germaansche trek in hem dat hij de Indische literatuur hoog waardeert, en uit de wijsheid der Veda's het zijne heeft weten te putten. Wat de klassieke oudheid betreft, onder de Grieken schijnt Plato hem buiten alle verhouding tot de overige schrijvers aangetrokken te hebben. Beter dan de grieksche schijnt hij de latijnsche dichters te kennen, en zeer bijzonder schijnt hij met dat volmaakte meesterstuk, de Georgica, ingenomen te zijn. Maar het terrein waarop hij het best te huis is, en waar hij bij voorkeur verwijlt, is de Engelsche literatuur van het Elizabethsche tijdperk; liefst verkeert hij in dien kring van uitstekende mannen, wijsgeeren, dichters, natuurkundigen, godgeleerden, die de omgeving uitmaken van zijn ‘magnus Apollo’ Shakspeare. Het zou voorts te verwonderen zijn wanneer iemand, die zoo zeer de man van zijn tijd is als Emerson, zijne vorming niet ook voor een deel aan de beoefening der natuurkunde verschuldigd was. Inderdaad blijkt het uit zijn werken dat hem de gewigtigste natuurverschijnselen en natuurwetten volkomen bekend zijn, en dat de hedendaagsche onderzoekingen en ontdekkingen in de natuurwetenschap met levendige belangstelling door hem worden nagegaan. Echter schijnt hij geen vak van die wetenschap opzettelijk bestudeerd te hebben. Maar bij zijn algemeene belangstelling in de natuurstudie komt, weder een echt germaansche trek, liefde tot het natuurleven in die gewone en dagelijksche verschijnselen, waarin het voor ieder mensch die zich niet geheel aan een conventioneel stads- en gezelschapsleven heeft vastgekluisterd, toegankelijk en waarneembaar is. Emerson bemint het buitenleven; hij mag gaarne, te paard of te voet, op de wandeling of op de jagt, soms in gezelschap, maar liefst en
meest alleen, door veld en woud zwerven, en gaandeweg met helderen en sympathieken blik opmerken wat hem onder de oogen komt; en het zou mij verwonderen, wanneer de geologie van de streek waar hij woont, en het leven aldaar van vogelen en visschen, van planten en velddieren, hem niet zeer in bijzonderheden bekend was.
De violist Salomon verdeelde de vioolspelers in drie klassen: die in het geheel niet spelen kunnen, die heel slecht spelen, en die goed spelen. Een dergelijke klassificatie maakt een wei- | |
| |
nig bekend Duitsch wijsgeer van de schrijvers. Tot de eerste klasse rekent hij degenen, die schrijven zonder te denken; en hij beweert dat deze de allertalrijkste zijn. De tweede klasse bestaat uit hen, die onder het schrijven denken, en die denken om te schrijven; deze zijn ook zeer menigvuldig. De laatste klasse bestaat uit degenen die eerst schrijven nadat zij gedacht hebben; deze zijn zeldzaam. Maar onder deze laatsten maakt hij nog weêr een nieuwe onderscheiding, namelijk: van degenen die schrijven over boeken, over hetgeen door anderen is gezegd en gedacht; en van degenen die over de zaken zelve schrijven. Deze laatsten zijn de allerzeldzaamste. Emerson behoort niet tot degenen die denken omdat zij schrijven willen, maar tot degenen die gedrongen worden tot schrijven omdat zij gedacht hebben, en hij behoort tevens tot die allerzeldzaamste klasse van schrijvers, die over de zaken zelve hebben gedacht. In die hoedanigheid zullen wij hem thans nader leeren kennen. Eenigermate kennen wij hem reeds als zoodanig. Wel is waar hebben wij hem nog slechts over Montaigne's essais, over Shakspeare's drama's hooren spreken, maar zouden werken als deze niet ook tot de zaken behooren? Zouden de uitstekendste voortbrengselen van het geestenleven des menschdoms niet even goed, om niet te zeggen met meer regt tot de klasse der zaken moeten gerekend worden, als de merkwaardigste verschijnselen en producten van het natuurleven? Hoe het zij, wij komen thans tot het zakelijke, zoo men wil; wij willen Emerson leeren kennen als zelfstandig en oorspronkelijk denker; wij willen zien wat hij ons te zeggen heeft over die verschijnselen van het morele leven, die zoo oud als de schepping en altoos nieuw zijn; over die vraagstukken die bij elk geslacht der levenden op nieuw
worden opgeworpen en beantwoord; over dat absolute eindelijk waarmeê de leekedichtjens gezegd worden den draak te steken, maar dat eigenlijk, volgens de juiste repliek, den draak steekt met ons. Het voorschrift volgende dat Horatius aan de Epische dichters geeft, verplaatsen wij ons aanstonds ‘in medias res,’ in het middelpunt van Emerson's gedachtenstelsel.
Emerson is idealist. Niemand houde hem nu echter, bij het hooren van dit vrij suspecte woord, voor een Fichtiaan, voor iemand, die tijd en ruimte wil vernietigen, die, zoo als men pleegt te zeggen, wil wegredeneren wat men toch met eigen oogen ziet. Zijn idealisme bestaat eenvoudig daarin dat hij aan de rede en gedachte de prioriteit en den voorrang toekent bo- | |
| |
ven het stoffelijke, - en overtuigd is dat al het zigtbare en uitwendige manifestatie en beligchaming is van iets onzigtbaars dat daaraan ten grondslag ligt. Maar laat hij zelf spreken en zijne meening met zijn eigen woorden verklaren. In een zijner vroegste werken, zijn opstel: Nature, lezen wij het volgende: ‘De natuur spreekt altoos van den geest. De zigtbare wereld doet ons de onzigtbare vermoeden. De natuur is een groote schaduw, die ons terugwijst naar de zon, die achter ons ligt. Wanneer wij de onzigtbare trappen der gedachte volgen, en tot de vraag komen: waar vandaan en waartoe de stof, dan rijzen er een aantal waarheden uit de diepte onzer bewustheid op. Wij leeren dat de allerhoogste tegenwoordig is in de ziel van den mensch; dat het ontzagchelijke wezen, dat geen wijsheid, of liefde, of schoonheid of magt, maar alles in een, en geheel in elk is, dat dát wezen het is waarvoor alle dingen bestaan en waardoor zij zijn; dat de geest schept; dat hij één is en niet zamengesteld; dat hij niet van buiten door tijd en ruimte op ons werkt, maar geestelijk, inwendig, door ons zelve.’ Dit alles klinkt nog vrij neo-platonisch; het is nog vrij duister en onbestemd. Maar, zoo als gezegd is, wij hebben hier een van Emerson's vroegste werken, misschien wel het allervroegste voor ons, en wij wilden uit zijne eigene woorden de rigting doen kennen die zijn denken al dadelijk genomen heeft. Het denkbeeld, of, zoo men wil, het besef en gevoel, dat in de aangehaalde woorden is uitgesproken, is hem bijgebleven, maar het heeft zich meer en meer gelouterd, en is
allengskens doortrokken geworden van de klaarheid der gedachte en de aanschouwelijkheid der voorstelling; hij komt er meer en meer van terug om het onuitsprekelijke regtstreeks en onmiddellijk in woorden te willen vatten. Dien vooruitgang bespeuren wij reeds in een der naastvolgende werken, de redevoering: ‘man thinking.’ Bij zijn idealistische denkwijze moet Emerson natuurlijk aan de intellectuële werkzaamheid een hoogen rang toekennen. In de genoemde redevoering spreekt hij over die klasse van menschen, aan welke in de geregelde maatschappij, bij de verdeeling van den arbeid, die werkzaamheid is opgedragen; over den ‘scholar,’ den man van studie, den geleerde; hij beschrijft zijn taak, zijn verpligtingen, de bronnen waaruit hij te putten, en de middelen die hij te gebruiken heeft. Emerson is natuurlijk ten volle doordrongen van de schoonheid en het gewigt der intellectuële werkzaamheid, maar hij is tevens minder dan iemand
| |
| |
blind voor de verkeerdheid en het nadeel die hier uit eenzijdigheid en misbruik moeten voortspruiten. ‘Een oude fabel,’ zegt hij, ‘verhaalt ons, dat de goden in den beginne den éénen mensch in een aantal menschen verdeeld hebben, opdat hij meer geschikt zou zijn om zich zelven te helpen. In deze fabel ligt een verheven waarheid opgesloten, namelijk: dat er eigenlijk slechts één mensch is, die in elk der bijzondere menschen niet dan ten deele, door één enkel vermogen wordt aangetroffen; en dat het geheele menschdom, de geheele maatschappij moet genomen worden, om den geheelen mensch te vinden. De mensch is niet boer, of geleerde, of werktuigkundige, of staatsman, of krijgsman, of werkman, maar dat alles te zamen. In den maatschappelijken staat zijn de verschillende werkzaamheden onder de verschillende individuën verdeeld; ieder verrigt zijn eigen deel van den gemeenschappelijken arbeid. De fabel geeft te verstaan dat het individu, om tot bewustheid en genot van zijn eigen wezen te komen, somwijlen zijn eigen arbeid uit het oog moet verliezen om dien van al de overigen te omvatten. Maar ongelukkig is de oorspronkelijke eenheid zoo in het oneindige gesplitst, dat men ze niet herstellen en terugvinden kan. De mensch verandert zoodoende in een ding, in een aantal dingen. De landbouwer wordt zelden bemoedigd door een gedachte van de wezenlijke waardigheid zijns arbeids. Hij ziet zijn schuur en zijn schoven, maar niets meer; hij is een landbouwer, niet een mensch, die het land bouwt. Dezelfde bekrompenheid en eenzijdigheid maakt van den geestelijke een formaliteit, van den zaakwaarnemer een burgerlijk wetboek, van den machinist een machine, van den matroos een kabeltouw. Aan den geleerde is bij de verdeeling van den arbeid de intellectuële werkzaamheid opgedragen. In zijn waren staat, en in den regten zin, is hij een mensch die denkt; maar in zijn ontaarding wordt hij een bloot
denker, of, nog erger, de papegaai van eens anderen mans gedachten.’
Het voorregt en de waardigheid van den waren geleerde, van den mensch die denkt, bestaat dan, volgens Emerson, daarin, dat hij, door den aard van zijne werkzaamheid, zich verheffen kan en moet boven die eenzijdigheid, waarin zoo menigeen, waarin ook de bastaardgeleerde zijn menschheid verliest. De ware wijze is een middelaar tusschen het eenzijdige en bekrompene individu, en den éénen, oorspronkelijken, volledigen mensch; hij moet bij zijne medemenschen het gevoel en de be- | |
| |
wustheid van hun ware wezen opwekken en levendig houden. In zijn gezonde uren erkent ieder hoe onzinnig het despotisme der zinnen is; erkent dat de rede heerschappij behoort te voeren. Het leven van den echten geleerde moet enkel uit gezonde uren bestaan. Hij staat in onafgebroken verkeer met die universele rede, welke alle dingen beheerscht; hij beseft en begrijpt, dat de natuur, de zigtbare wereld, de keerzijde is van de onzigtbare wereld, van de ziel, van den geest; hij is een realist en heeft altoos de zaken zelf in het oog. ‘De pligt en het werk van den geleerde,’ zegt Emerson, ‘is zamen te vatten in dit ééne woord: zelfvertrouwen. Hem betaamt het zijne medemenschen te bemoedigen, te sterken, te leiden, door hun in den maalstroom der verschijnselen de blijvende feiten aan te wijzen. Hij verrigt dag aan dag de langzaam vorderende, de, naar het schijnt, ondankbare en onbeloonde taak der observatie. Een Flamsteed, een Herschel, mag in zijn verheven observatorium, bij den lof en de toejuiching der wereld, de sterren katalogiseren; de resultaten zijn schitterend en van dadelijk nut; loon en eer zijn zeker. Maar hij, die in zijn verborgen observatorium de naauw zigtbare sterren en nevelvlekken van de menschelijke ziel katalogiseert, die soms weken en maanden op een paar feiten moet wachten, die zijn vroegere opteekeningen gedurig moet verbeteren, hij moet afstand doen van vertoon en van dadelijken vorm. Onbekend met de middelen
waardoor men de gunst der menschen wint, of onhandig in hun gebruik, moet hij zich de minachting der bekwame lieden, die hem op zijde dringen, laten welgevallen. Voor het gemak en genoegen, dat er ligt in het bewandelen van den ouden weg, in het accepteren van de manieren, de opvoeding, de godsdienst der maatschappij, neemt hij den arbeid en de moeite op zich om zijn eigene te maken; en als natuurlijk gevolg het zelfverwijt, de moedeloosheid, het tijdverlies, de herhaalde onzekerheid, die de distelen en doornestruiken zijn op den weg van hem die op zich zelf staat en zijn eigen gang gaat. Welke vergoeding heeft hij voor dat alles? Hij zal zijn troost daarin vinden, dat hij de hoogste werkzaamheid der menschelijke natuur uitoefent. Hij is iemand, die zich boven particuliere consideratiën verheft, om te ademen en te leven in universele gedachten. Hij is het oog en het hart der wereld; hij kent haar, en weet dat de wereld van het oogenblik het vlugtigste aller verschijnselen is. Het
| |
| |
een of ander punt van decorum, van gouvernement, van momenteel handels- of godsdienst-belang, de een of andere held van den dag, wordt door de eene helft opgehemeld en door de andere zwart gemaakt, met een ijver, met een ernst, met een deftigheid, alsof van die particuliere ophemeling of zwartmaking alles afhing. De mensch die denkt moet nooit afwijken van zijn geloof dat een knalbus maar een knalbus is, al meenen ook alle deftige, wijze en achtbare lieden der wereld er het kraken van den oordeelsdag in te hooren. Hij behoort zich nimmer te onderwerpen, nimmer toe te geven aan het volksgeschreeuw, aan het oordeel der menigte, maar te vertrouwen op zichzelven, en zich te houden aan zijn eigen oordeel.’
Men ziet uit de aangehaalde woorden, dat Emerson den naam van scholar of geleerde in een zeer hoogen en idealistischen zin opvat. Een geleerde is voor hem niet reeds degene, die het een of ander bijzonder vak van studie, botanie, of chemie, of geschiedenis, op de gewone wijze, volgens de overgeleverde regels en de stereotype terminologie beoefent, misschien met geen ander doel, dan om er een middel van bestaan in te vinden. Een geleerde is hem eerst de oorspronkelijke denker, de mensch die door de aandrift van zijne natuur tot nadenken en onderzoek gedreven wordt, die, al heeft hij ook één enkel vak van studie bijzonder ter beoefening gekozen, toch het geheel en den zamenhang der menschelijke wetenschap niet uit het oog verliest, en in zijn bijzonder vak die hoogste wetten weet terug te vinden, die overal gelijkelijk gelden. Een geleerde in den eigenlijken en hoogsten zin des woords is hem eerst de denkende en nadenkende mensch, die zijn aandacht gevestigd houdt op het hoogste en belangrijkste onderwerp van onze kennis: den mensch en het menschelijk leven; die onophoudelijk put uit die ruime en overvloedig stroomende bronnen van kennis: de natuur, waarvan hij een deel uitmaakt; de boeken, die hem getuigenis geven van het verleden en van de gedachten der groote vernuften van vroegeren tijd, en het werkelijke leven zelf, dat hij dagelijks voor oogen heeft en meêleeft; kortom, de geleerde in den meest eigenlijken zin is hem de wijsgeer, de dichter, de schrijver, wier typen hij in zijne ‘representative men’ in Plato, Shakspeare en Goethe met onnavolgbare trekken heeft geteekend.
Met dat al geldt de intellectuële werkzaamheid voor Emerson niet als het hoogste. Boven het verstand staat de wil; bo- | |
| |
ven Shakspeare Swedenborg; boven het denk- en dichtvermogen het moreel gevoel en zijne uitingen. In zijn hoogsten graad van kracht en reinheid gaat het moreel gevoel over in godsdienstig gevoel; het wordt aanbidding, godsvereering, mystiek in den reinen en echten zin des woords, zoo als wij haar b.v. in het vierde Evangelie, hier en daar in de Paulinische brieven, bij Meister Eckhart en elders aantreffen. Hooren wij weder Emerson zelf in een rede, uitgesproken in 1838: ‘De redelijke wetten, die het heelal beheerschen, zijn voor den menschelijken geest een onuitputtelijke bron van nadenken en genot. Maar een meer geheime, zachte en innemende schoonheid openbaart zich aan den mensch, wanneer zijn hart zich opent voor het gevoel van deugd, pligt, regtschapenheid en onbaatzuchtige liefde; dan wordt hij aanstonds onderrigt in de dingen die boven hem zijn. Dat gevoel brengt bij hem onmiddellijk zekere goddelijke wetten tot bewustheid, die hem met eerbied en genoegen vervullen. Hij bemerkt dat dit alledaagsche spel des levens dat wij spelen, in al zijn schijnbaar onbeduidende bijzonderheden, op beginselen berust die verbazing wekken. Het kind wordt te midden van zijn speelgoed allengskens bekend gemaakt met de werking en de wetten van licht, zwaarte, beweging en spierkracht; maar in het spel des menschelijken levens zijn liefde en vrees, geregtigheid en begeerte, God en de mensch mede werkzaam. Deze wetten kunnen niet met volkomen juistheid en volledigheid te boek worden gesteld; zij willen niet uitgesproken, niet opgeschreven worden; zij ontsnappen aan, zij drijven den spot met ons volhardend nadenken; maar toch lezen wij ze ieder uur op elkanders gelaat, in elkanders handelingen, in ons eigen gevoel van berouw of tevredenheid. Kunnen wij ze in haar geheel niet bevatten; moeten wij splitsen en scheiden; het is ons echter
vergund enkele bijzonderheden waar te nemen. Deze wetten zijn onafhankelijk van tijd, ruimte en omstandigheden, en zij voeren zich zelve uit. In 's menschen ziel is een geregtigheid, die op volmaakte wijze en op staanden voet haar vergeldingswerk uitoefent. Wie een goede daad verrigt, wordt dadelijk zelf veredeld. Wie een lage handeling doet, wordt onmiddellijk vernederd. Wie onreinheid van zich doet, bekleedt zich met reinheid. Diefstal maakt niet rijk; aalmoezen maken niet arm; moord roept uit steenen muren. Wie veinst en een ander wil misleiden, misleidt alleen zichzelven. Niemand kan zijn karakter verbergen. Het minste
| |
| |
inmengsel van valschheid of logen, b.v. het minste inmengsel van ijdelheid, de minste poging om een goeden indruk te maken, benadeelt onmiddellijk de uitwerking. Spreek de waarheid en hemel en aarde getuigen voor u; de geheele natuur helpt u, en zendt u van alle kanten bondgenooten, waar gij nooit op gerekend had. Zie de volmaaktheid van deze wetten in hare toepassing op ons gezellig en maatschappelijk leven. Zoo als wij zelve zijn, zoo zijn onze vrienden en medgezellen. De goeden, door keurverwantschap, zoeken elkander, en omgekeerd. Zoo varen de zielen volgens eigen wil en keuze ten hemel, of ter helle. Allerwege werkt die verborgen kracht met bliksemsnelheid. Hare werking in het leven, schoon voor de zinnen niet aanstonds zigtbaar, is ten minste even zeker als in de ziel. Door haar is de mensch zijn eigen voorzienigheid, en deelt het goede toe aan zijn goedheid, het kwade aan zijn zonde. De waarneming van deze feiten heeft bij den mensch altoos het verheven geloof doen ontstaan, dat de wereld geen voorbrengsel is van menigvuldige krachten, maar van éénen wil, van één ziel. Dit geloof brengt bij den mensch het gevoel te weeg, dat wij godsdienst noemen, en dat 's menschen hoogste zaligheid uitmaakt. Wonderbaar is de magt waarmeê het den mensch betoovert en beheerscht. Het maakt den hemel en de heuvelen verheven; het is het stille gezang dat de sterren ons toezingen. Het vergoddelijkt den mensch, en verheft hem boven zijn beperktheid; het leert de ziel zichzelf te kennen. Het maakt een eind aan die kapitale en kinderachtige dwaling, waardoor de mensch waant groot te kunnen zijn door de grooten te volgen, en hoopt dat een ander hem zal kunnen helpen; het toont hem, dat de bron van alle goed in hem zelven ligt, en dat hij zelf, even als ieder ander mensch, een deur is, die zich slechts behoeft te openen om toegang te verleenen tot de diepte der eeuwige rede. Wanneer hij zijn pligt beseft, wanneer liefde hem
bezielt, wanneer hij de hemelsche waarschuwing volgt, en de goede en groote daad kiest, dan daalt de opperste wijsheid neder in zijne ziel, en vervult haar met wonderbare en diepzinnige melodiën. Hij aanbidt en bereikt het uiterste, dat voor den mensch bereikbaar is. Hoe verheven een vlugt de ziel moge nemen, de regtschapenheid kan nimmer overtroffen worden, en er is niets dat de liefde zou kunnen te boven streven.’
De zaak, die in de aangehaalde woorden door Emerson met
| |
| |
jeugdig enthusiasme besproken, of liever bezongen wordt, heeft nooit opgehouden zijne aandacht te trekken, en zijn overtuiging is op dit punt tot heden onveranderd gebleven. Het moreel gevoel, met de wetten, die het ons doet ontdekken, is voor hem de vaste rots, die door geen verbolgen zee van scepticisme kan bewogen worden; hij aarzelt nimmer om aan het stoutste onderzoek den teugel te vieren, om aan alle bedenkingen en twijfelingen volle ruimte te verleenen, om alle feiten en ondervindingen met vaste en ware trekken op te teekenen, verzekerd van in de morele wereld het regt en den vrede, de orde en harmonie aanstonds terug te vinden. De aanbidding, de mystiek, het leven in de onafgebroken beschouwing en beoefening der morele wetten, is en blijft voor hem het hoogste levensverschijnsel, de hoogste ontwikkeling van den menschelijken aanleg. Als hoofdrepresentant der mystiek in den nieuweren tijd geldt hem Swedenborg, aan wien hij in de ‘representative men’ tusschen Plato, den wijsgeer, en Montaigne, den scepticus, zijne plaats aangewezen en een opzettelijke beschouwing gewijd heeft. ‘De personen,’ zegt hij aldaar, ‘die in de schatting der menschen de hoogste plaatsen innemen, behooren niet tot die klasse, die door de economisten de producerende genoemd wordt. In hoogeren rang van liefde en hoogachting staat bij hen de dichter, staat de wijze. Maar daar is nog een hoogere klasse van menschen: het zijn diegenen die ons binnenleiden in een nieuwe orde van zaken, in de morele wereld, in het rijk van den wil. Het eigenaardig kenmerk van die wereld is de hooge eisch dien zij doet. Waar het gevoel van regt toegang vindt, daar neemt het aanstonds de allereerste plaats in. Van alle andere dingen maak ik poëzij; maar het moreel gevoel maakt poëzij van mij.’ Nog ééne aanhaling hiertoe betrekkelijk uit zijn laatste werk: ‘The conduct of life.’ ‘Te midden van de tallooze
illusiën, die ons misleiden, zien wij begeerig uit naar een houvast en een vasten bodem. Daar is geen andere dan naauwgezet en eerlijk met ons zelf te werk te gaan, en in ons eigen huis alle dubbelzinnigheid en begoocheling ten strengste te weren. Welk een spel de wereld ook met ons moge drijven, wij moeten geen spel drijven met ons zelve, maar voor en jegens ons zelven de alleruiterste regtschapenheid en waarheid in acht nemen. De eenvoudige en kinderlijke deugden van regtschapenheid en waarheidsliefde beschouw ik als den wortel van alles, wat de verhe- | |
| |
venheid van karakter uitmaakt. Spreek zoo als gij denkt, wees wat gij zijt, betaal uwe schulden van welken aard zij wezen mogen. - In het heelal is geen gelukskans, geen toeval, geen anarchie; alles is systeem en gradatie. Elke god zit daar op de plaats die hem in de rangorde der goden toekomt. De jeugdige sterveling treedt de groote zaal der wereld binnen: hij vindt zich daar alleen met de eeuwige goden, die zegeningen en gaven over hem uitstorten, en hem tot zich wenken van hunne zetels. Maar op het eigen oogenblik en zonder ophouden valt er een sneeuwjagt van illusiën. Hij verbeeldt zich dat hij zich te midden van een digte menigte bevindt, die her- en derwaarts stroomt, en wier bewegingen hij volgen moet; hij verbeeldt zich, dat hij arm , zonder ouders en vrienden, nietig en onbeduidend is. De dolle menigte jaagt heen en weer, en beveelt woedend nu dit, dan weder dat te doen. Wie is hij, dat hij aan haren wil weerstand zou bieden, zelfstandig zou denken of handelen? Elk oogenblik nieuwe veranderingen, nieuwe teleurstellingen, die hem kwellen en verwarren. Maar wanneer nu en dan de lucht voor een oogenblik opheldert, en een lichtstraal door de wolken valt, dan ziet hij dat de goden altoos in dezelfde rangorde rondom hem op hunne troonen zitten; niet zoodra wijkt de schijn of hij vindt zich weêr met hen alleen.’
De aangehaalde plaatsen hebben ons geleid tot de kern vau Emerson's denkwijze, en ons het beginsel doen kennen dat allerwege bij zijn onderzoek en nadenken ten grondslag ligt. Wij moeten hem thans, als moralist, in eenige bijzonderheden volgen, en zien hoe hij van zijn standpunt de hoofdverschijnselen van het morele leven beschouwt en verklaart. Hoe hoog dat standpunt ook is, hij ziet echter de dingen niet als op grooten afstand, in algemeene en nevelachtige omtrekken. Zijn idealisme maakt hem ook niet blind voor, of afkeerig van de donkere zijde der wereld en des levens; wij zouden in zijn schriften een aantal bladzijden kunnen aanwijzen die voor het tegendeel getuigen. Zoo zeer hij zijn volk en land bemint, en zoo schoon een toekomst hij er voor te gemoet ziet, zoo scherp een blik heeft hij ook voor de gebreken, die het Amerikaansche karakter en maatschappelijk leven ontsieren, en zijn landgenooten hebben menige bittere waarheid van hem moeten hooren. Evenmin maakt zijn idealisme hem onbekwaam om de voorwerpen en verschijnselen der zigtbare wereld zoo te zien
| |
| |
als zij zich volgens de zinnelijk waarneembare werkelijkheid aan de veranderlijke meening der menschen voordoen; maar zijn oog schijnt er veeleer door gescherpt en verhelderd om de dingen zoo veel te naauwkeuriger in hun bepaalde omtrekken op te vatten. Wij zien hem echter bij al zijn bijzondere beschouwingen steeds terugkomen tot die overtuiging, die wij daareven als het grondbeginsel van geheel zijn denkwijze leerden kennen; een beginsel dat aan alles wat hij schrijft een zekere verheffing, maar tevens een zachten en weldadigen gloed verleent. Wij gaan voort hem zelven te laten spreken, en begeven ons tot zijne essays, alleenspraken van matigen omvang over eenige hoofdverschijnselen van het morele leven, waarin hij zijne gedachte zonder orde of regelmaat, naar gril en willekeur schijnt te laten omdolen, terwijl hij toch zijn onderwerp geen enkel oogenblik uit het oog verliest, zoodat de zaak ten slotte van alle zijden in het licht gesteld, en de lezer met menige nieuwe gedachte, en, wat meer zegt, met een nieuw inzigt verrijkt is geworden.
‘Vriendschap,’ is de titel van een dier essais, een onderwerp waarover Montaigne een paar van zijn schoonste bladzijden geschreven heeft. Maar terwijl Montaigne bij een enkel, geheel bijzonder en personeel geval, zijn eigen vriendschap voor Etienne de la Boëtie, staan blijft, beschouwt Emerson de zaak in haren geheelen omvang en wijst den invloed aan dien zij allerwege op het maatschappelijke leven uitoefent. ‘Wij hebben,’ zoo begint hij, ‘oneindig meer teederheid, dan men gewoonlijk beweert en toegeeft. Ondanks al het egoïsme, dat de wereld verkoelt even als de oostenwind, is het menschdom geheel ingedompeld in het element der liefde, als in een hemelsche atmosfeer. Hoeveel personen ontmoeten wij niet, met wie wij ter naauwernood spreken, maar die wij toch hoogachten, en door welke wij wederkeerig geacht worden. Hoe talrijk zijn zij niet, de personen, die wij op straat voorbijgaan, of die zich met ons aan openbare plaatsen bevinden, wier tegenwoordigheid ons een opregte, schoon stilzwijgende vreugde veroorzaakt. Lees de taal van die ronddwalende blikken; het hart verstaat haar. - De uitwerking van die wederzijdsche toegenegenheid is een zekere opening en uitstorting des gemoeds. Zij kan vergeleken worden met de stoffelijke uitwerksclen van het vuur. Even levendig, neen, levendiger, werkzamer, flikkerender, zijn die inwendige vlammen en uit- | |
| |
stralingen, van den hoogsten graad van hartstogtelijke liefde tot de minste aandoening van welwillendheid toe, die de bekoorlijkheid des levens uitmaken. Onze intellectuële vermogens worden door die aandoeningen versterkt. De geleerde zet zich neer om te mediteren, en zijn levenslange oefening in de meditatie is onvermogend hem één goede gedachte en één gelukkige uitdrukking te leveren; maar laat hij schrijven aan een vriend, en dadelijk komen hem denkbeelden in menigte toestroomen, en staat hem keur van woorden tot hun
inkleeding ten dienst.’
Wij zouden het geheele essay wenschen over te nemen, maar moeten ons tot eenige karaktetisrieke plaatsen bepalen. Nadat Emerson de hooge en echte vriendschap met eenige krachtige trekken heeft geteekend, neemt zijne gedachte een wending, om de keerzijde der zaak in oogenschouw te nemen. ‘Onze vriendschapsbetrekkingen hebben al te dikwerf een armzaligen afloop, omdat zij de mannelijke snaren van ons hart onaangeroerd laten. De wetten der vriendschap zijn hoog, streng en eeuwig; zij zijn van dezelfde stof gemaakt als de wetten der natuur. Wij zoeken in de vriendschap kleine en oogenblikkelijke voordeelen; wij willen onzen dorst lesschen uit de bronnen, die het naast bij zijn. Driftig grijpen wjj naar de vrucht die in Gods tuin het allerlangzaamst rijpt, en die eerst na verloop van vele zomers en van vele winters geplukt kan worden. Wij zoeken onze vrienden niet met heiligen eerbied, maar met hartstogt; wij begeeren hen in zekeren zin ons toe te eigenen; doch te vergeefs. - Twee bestanddeelen maken de vriendschap uit, beide even noodzakelijk, even wezenlijk, zoodat ik niet weet welk van beide het eerst te noemen. Het eene is: de waarhcid. Een vriend is iemand, met wien ik opregt kan wezen, met wien ik hardop kan denken, met wien ik de laatste maskers van veinzerij, beleefdheid en achterdocht kan afleggen, die in geen ander geval worden afgelegd. De opregtheid, gelijk de diadeem en het gezag, is een weelde, weggelegd voor personen van den allerhoogsten rang, die de waarheid kunnen spreken, omdat zij niemand boven zich hebben, naar wien zij zich behoeven te rigten, of wien zij vleijerijen moeten zeggen. Elk mensch is opregt wanneer hij alleen is; maar niet zoodra treedt een tweede binnen, of de veinzerij neemt een aanvang. Wij beschermen en verdedigen ons tegen de menschen door middel van pligtplegingen, gebabbel, amusementen en zaken. Wij wikkelen onze gedachten in duizend plooijen,
| |
| |
opdat hun blik niet tot haar doordringe. Wij kunnen naauwelijks regtop loopen: bijkans alle menschen die wij ontmoeten eischen van ons eenige pligtplegingen en willen door ons geamuseerd zijn; zij hebben een weinig naam, een weinig talent; zij hebben de een of andere gril van godsdienst of filanthropie in het hoofd, die ontzien wil worden, zoodat al aanstonds alle conversatie te niet wordt gedaan. Maar een vriend is een gezond mensch, die mij zelven, en niet mijne opregtheid, op de proef stelt. - Het andere bestanddeel der vriendschap is de teederheid. Wij zijn aan elkander verbonden door banden van allerlei aard; door het bloed, door hoogmoed, door vrees, door hoop, door bewondering, door allerlei omstandigheden en bagatellen; en toch durven wij ter naauwernood gelooven dat er karakters bestaan, die ons door liefde zouden kunnen binden. Bestaat er iemand, zoo gezegend, dat wij hem onze teederheid kunnen aanbieden; en indien hij bestaat, zijn wij zelve rein genoeg om ze te durven aanbieden? Wanneer een mensch mij dierbaar wordt, dan heeft de fortuin mij haar allerhoogste gunst bewezen.’
Met nog ééne aanhaling scheiden wij van dit essay. ‘Menschen, die geenerlei gelijkheid en geen punt van aanraking met elkander hebben, verschaffen elkander weinig vreugde, en vermoeden niet welk een vermogen in elk hunner verborgen ligt. Wij spreken soms van menschen, die een groot talent van conversatie bezitten, alsof dit een permanente gaaf bij hen was. In geenen deele; de conversatiegaaf is geheel en al afhankelijk van de innerlijke betrekking, waarin de een tot den ander staat. Iemand is beroemd wegens zijn gedachtenrijkdom en welsprekendheid, maar vindt desniettemin geen woord te zeggen tot dezen of genen, tot zijn oom of neef. Nu wordt hij door hen gelaakt om zijn stilzwijgendheid, maar met even veel regt als de zonnewijzer, die in de schaduw staat, beschuldigd wordt, omdat hij het uur niet aanwijst. De zonnewijzer zal het uur aanwijzen zoodra hij slechts in de zon wordt geplaatst, en de welsprekende man zal zijn spraak terugvinden, zoodra hij zich slechts bevindt onder hen, die zich in zijne gedachten en rede kunnen verheugen.’
Onder de uitingen en verschijnselen van het morele leven zijn er twee, die elkander schijnen uit te sluiten, die zeldzaam of nooit in een persoon vereenigd worden aangetroffen. Het gezond verstand, ‘prudence,’ is volgens Emerson's definitie de
| |
| |
kunst om zich een onmiddellijk en stoffelijk welzijn te verschaffen; het is de kennis van de stof, van de dingen zooals zij zich voordoen aan de zinnen; de kennis van de middelen die op dit terrein tot het doel leiden; en dat doel is geen ander dan het daar even genoemde: stoffelijk welzijn, rijkdom. Gezond verstand, overleg, berekening, is bij uitstek de deugd der moderne wereld, de deugd van de markt en de beurs, van den fabrikant en industrieel; zij levert, ontwikkeld tot theorie en systeem, de wetenschap der staathuishoudkunde. Tegenover haar staat het heroisme, de grootheid van ziel, die de zinnen en de stoffelijke wereld naauwelijks of in het geheel niet in aanmerking neemt; die, bij het najagen van het een of ander ideaal doeleinde, rijkdom en armoede, gezondheid en ziekte, welvaart en tegenspoed, leven en dood, als weinig beduidende bagatellen beschouwt en behandelt. Over de beide tegenovergestelde hoedanigheden heeft Emerson in zijn essays met zijn gewone scherpzinnigheid en grondigheid gesproken. Wij laten deze essays ter zijde liggen, en begeven ons tot een ander opstel van onzen moralist, welks inhoud naauw verwant is aan het onderwerp van zijn essay over het gezond verstand. Een der merkwaardigste stukken van Emerson is zijn opstel in de ‘representative men’ over den held onzer eeuw, die reeds aan zoo veel uitstekende vernuften, dichters, geschiedschrijvers, wijsgeeren, te denken heeft gegeven. Welk een uitlokkend en onuitputtelijk onderwerp is voor den dichter, voor een Quinet, een Byron, een Manzoni, een Lamartine, het raadselachtige van Napoleon's karakter, het noodlottige en tragische van zijn levensloop! Even onuitputtelijk een onderwerp is hij voor den geschiedkenner, die zijn optreden, zijne lotgevallen, zijne verrigtingen als veldoverste en staatsman in hun oorzaken en gevolgen wil verklaren. Eindelijk komt de moralist, de wijsgeer; hem is het om het woord van het raadsel te doen; hij zoekt het ééne en
eenvoudige beginsel, dat hem van 's mans geheele bestaan en bedrijf de oplossing zou kunnen geven. Van dit standpunt heeft Emerson hem beschouwd; hij ziet in Napoleon den antipode van de mystiek, den man van de wereld, de incarnatie van al die hoedanigheden, die, volgens de boven aangevoerde opvatting, het gezond verstand uitmaken. Hooren wij hem zelven.
‘In onze maatschappij heerscht een permanent antagonisme tusschen de conservative en de democratische klasse; tusschen
| |
| |
degenen, die hun fortuin gemaakt hebben, en die het nog moeten maken. De eerste klasse is vreesachtig, zelfzuchtig, onvrijzinnig, afkeerig van nieuwigheden, en hare rijen worden gedurig door den dood gedund. De andere klasse is ook zelfzuchtig, indringend, brutaal, gedurig op de eerste in getalsterkte winnend, en van uur tot uur door de geboorten zich zelf versterkend. Deze klasse verlangt afschaffing van privilegiën, vrije concurrentie, vermeerdering van bestaansbronnen; tot haar behooren allen, die zaken doen in Amerika, in Engeland, in Frankrijk, en door geheel Europa; alle industriëlen, alle bekwame lieden. Hun representant is Napoleon; hij bezit hunne deugden en hunne ondeugden; hij bezit bovenal hun geest en hunne bedoelingen. Die geest is materialistisch, op stoffelijk welzijn gerigt, en gebruikt ter bereiking van dat doel een grooten overvloed en verscheidenheid van middelen. Mechanieke kracht en bekwaamheid, uitgebreide kennis en intellectueel vermogen zijn de middelen; rijkworden is het doel. - Napoleon is door en door modern. Hij is geen heilige, en ook geen held in den hoogen zin des woords. De burgerman, die bij den weg loopt, vindt in hem zijns gelijke. Hij is iemand van burgerlijke afkomst, die door middel van zeer begrijpelijke verdiensten zoo hoog is geklommen, dat hij al die neigingen ten volle kon inwilligen, die de burgerman ook heeft, maar meestal ontveinzen en verbergen moet. Goed gezelschap, goede boeken, gemak en snelheid op reis, kleeding, maaltijden, tal van bedienden, persoonlijk aanzien, de uitvoering van zijn ontwerpen, de houding van weldoener tegenover allen die hen omgeven; daarbij de meer verfijnde genietingen van schilderijen, standbeelden, muziek, prachtige woningen en conventionele eerbewijzen - al datgene wat aangenaam is aan het hart van elk mensch in de negentiende eeuw, bezat deze magtige man in volle mate. - Bonaparte was de afgod van den gemeenen man, omdat hij in de hoogste mate de hoedanigheden
en de vermogens van den gemeenen man bezat. Wij smaken een ware zelfvoldoening, wanneer wij in de politiek tot op den ondersten bodem komen; wij raken dan ten minste het geteem en de veinzerij kwijt. Bonaparte werkte in gemeenschap met de uitgebreide klasse, die hij representeert, om magt en rijkdom te verwerven; maar Bonaparte had dit bijzondere, dat hij geen de minste gemoedsbezwaren meer kende ten aanzien van de middelen. Alle morele gevoelens, die den mensch
| |
| |
bij het najagen van die dingen belemmeren kunnen, werden door hem ter zijde gesteld. Gevoeligheid was volgens hem goed voor vrouwen en kinderen. De verdedigers van vrijheid, van vooruitgang, noemt hij ideologen, in zijn mond een term van verachting, waar hij veelvuldig gebruik van maakt; Necker is een ideoloog; Lafaijette - een idioloog. - Bonaparte deed eens en voor al afstand van gevoel en aandoeningen, en wilde zich enkel van hoofd en handen bedienen. Voor hem bestaat er geen wonder, geen verborgenheid. Hij is een werkman in koper, in ijzer, in hout, in aarde, in wegen, in gebouwen, in geld, in troepen; en hij is een meester-werkman, consequent, volhardend en wijs. Hij heeft zijn aangeboren zin en sympathie voor zaken en dingen niet verloren. Voor zulke menschen buigt en wijkt alles, even als voor een noodlottige natuurwerking. Daar zijn wel is waar menschen genoeg, die met dingen en zaken te doen hebben, landbouwers, smeden, tuinlieden; kortom alle werklieden; en wij weten, hoe degelijk en reëel zulke menschen schijnen tegenover geleerden en taalkundigen. Maar gemeenlijk ontbreekt hun het regelingsvermogen; zij zijn gelijk handen zonder hoofd. Maar Bonaparte bezat, boven en behalve die minerale en animale kracht, inzigt en generalisatie, zoodat men in hem de natuurlijke en de intellectuële magt vereenigd zag. Het was of land en zee het vleesch hadden aangenomen, en aan het cijferen waren gegaan. Deze cijferende werkman weet waar hij meê werkt, en wat het product is. Hij kende de eigenschappen van goud en ijzer, van wielen en zeilen, van soldaten en diplomaten; en hij eischte dat ieder werken zou volgens zijn aard. - Wij vinden bij Napoleon een kracht en vaardigheid van handelen, die nooit te voren met zulk een veelomvattend inzigt verbonden is geweest. Hij is een realist; de schrik van allen, die praten en redeneren, die alles dooreenwarren en het ware van de zaak verduisteren. Hij ziet hoe de zaak in elkaar zit, werpt zich
op het juiste punt van weêrstand, en acht de rest gering. Hij is sterk op de regte wijs, namelijk door inzigt. Hij heeft zijn welslagen niet aan gelukkige misgrepen te danken, maar won zijn batailles in het hoofd voor hij ze op het veld won. Zijn kracht was getemperd en geregeld door de koelste berekening en de uiterste naauwkeurigheid. Hij was een bliksemslag in zijn aanval, en onkwestbaar in zijn verschansingen. - Bij de algemeene zwakheid, besluiteloosheid en traagheid der menschen,
| |
| |
kunnen wij elkander niet genoeg geluk wenschen met dezen man, krachtig van daad, vaardig in het handelen, die de gelegenheid bij den baard greep, en ons toonde hoeveel er tot stand kan worden gebragt enkel en alleen door die deugden, die een ieder in meerdere of mindere mate bezit: naauwkeurigheid, moed, volharding, doortasten en zelf er bij zijn. “De Oostenrijkers,” zeide hij, “kennen de waarde van den tijd niet.” In zijn jongere jaren zou ik hem aanvoeren als een toonbeeld van gezond verstand, voorzigtigheid en overleg. Hij leert ons, dat er altoos ruimte is voor vlijt en energie. Zijn leven is een antwoord voor bergen van lafhartige en twijfelmoedige bedenkingen. Jammer dat de zaak hare keerzijde heeft. Bonaparte zou de eerste man der wereld zijn, wanneer zijne bedoeling iets anders dan zelfbelang ware geweest. Wij ontdekken bij het najagen van stoffelijken rijkdom en welvaart een noodlottig verschijnsel, namelijk: dat er verraad schuilt in hun bezit, en dat zij niet te verkrijgen zijn dan door verzwakking en uitdooving van het moreel gevoel. Dit feit moet noodwendig aangetroffen worden in de geschiedenis van dezen kampvechter, die zich eenvoudig een schitterende carrière ten doel stelde, zonder eenige bedenking of voorwaarde ten aanzien van de middelen. Bonaparte was geheel vervreemd van het moreel gevoel. Hij bekleedt de hoogste plaats onder het beschaafdste volk, in een allerbeschaafdst tijdperk, en bezit niet eens de verdienste van de meest gewone eerlijkheid en regtschapenheid. Hij is onregtvaardig jegens zijn generaals; zelfzuchtig in den hoogsten graad trekt hij alles aan zich, en ontsteelt laaghartig aan Kellerman, aan Bernadotte, hun regtmatig verworven verdiensten. Hij is de onbeschaamdste van alle logenaren. Hij kent geen vriendschap, geen liefde, geen edelmoedigheid. Zijn haat zelfs is laag en baatzuchtig. - In Bonaparte hebben wij een proefneming, onder de gunstigste omstandigheden, met de
intellectuële vermogens zonder geweten. Nooit was er een opperhoofd, zoo begaafd, zoo wel gewapend, ondersteund door zulke hulpmiddelen en zulke volgelingen. En wat was het resultaat van dien rijkdom van talent en magt, van die ontzettende legers, verwoeste steden, verspilde schatten, opgeofferde millioenen van menschen en demoralisatie van Europa? Het resultaat was nul. Alles ging voorbij, gelijk de rook van zijn kanonnen, zonder een spoor achter te laten. Toen hij van het wereldtooneel verdween, liet hij Frankrijk achter, kleiner, armer,
| |
| |
zwakker dan hij het gevonden had; en de strijd voor de vrijheid moest van voren af aan begonnen worden. - Dit is niet te wijten aan Bonaparte. Hij heeft gedaan wat in zijn vermogen was om te leven en te slagen zonder moreel beginsel. Het was de natuur der dingen, het was de eeuwige wet van den mensch en de wereld, die hem teleurstelde en omverwierp. Het resultaat zal in een millioen nieuwe proefnemingen hetzelfde zijn. Elke onderneming, waarvan persoonlijk zelfbelang het doeleinde is, moet falen. Zoolang onze welvaart en beschaving een zaak van particulier eigendom, van uitsluiting, van omheining is, zal zij ons bespotten met aanhoudende teleurstellingen. Onze rijkdommen zullen ons ziek maken, onze wijn zal ons op de tong branden, en ons lagchen zal vol van bitterheid zijn. Geen goed verschaft ons wezenlijke voldoening, dan dat wij genieten kunnen met open deuren, en waarmeê wij alle menschen dienen.’
Wij hebben in de bovenstaande uittreksels het resultaat en den hoofdinhoud van Emerson's opstel over Napoleon zoeken zamen te vatten, maar hebben een aantal bladzijden moeten overslaan, vol van fijne opmerkingen over een aantal bijzonderheden uit Napoleon's leven, die met de grootste scherpzinnigheid door onzen schrijver tot staving van zijn gevoelen worden bijgebragt. Het aangevoerde zal voldoende zijn om ons Emerson als moralist eenigermate te leeren kennen; wij willen thans deze schets voltooijen door ons ten slotte te wenden tot eenige van zijne uitstekendste opstellen, wier onderwerp en inhoud ons op nieuw met den wijsgeer in aanraking zal brengen, en ons doen zien welk een klaren en diepen blik hij op de wereld en het zamenstel der menschelijke dingen geworpen heeft. Wij hebben hem boven reeds hooren spreken over zekere onveranderlijke wetten, waardoor het morele leven wordt beheerscht en geregeld. Op dit onderwerp is hij later met gerijpte geestkracht teruggekomen; wat hij in jeugdigen leeftijd meer in het algemeen en met breede trekken had aangeduid, daarvan heeft hij later enkele bijzonderheden naauwkeurig omschreven en breedvoerig uitgewerkt. Eene der hoogste wereldwetten is die der polariteit, of der compensatie, zooals zij door Emerson genoemd wordt. Wat wij daaronder te verstaan hebben, zullen wij van hem zelven vernemen.
‘Sedert mijn kindsche jaren heb ik altoos gewenscht een opstel te schrijven over de compensatie. Reeds vroeg was ik overtuigd, dat het leven omtrent dat onderwerp een beter leer- | |
| |
meester is, dan de theologie, en dat het volk daar meer van weet, dan zijn predikanten het leeren. Daarenboven bekoorden de documenten, waaruit men die leer putten kan, mijne verbeelding door hun oneindige verscheidenheid, en ik had ze altoos, zelfs in den slaap, voor oogen. Die documenten zijn de werktuigen, welke wij dagelijks hanteren, het brood op onze tafel, de voorvallen op de straat, het huis, de pachthoeve, onze ontmoetingen en betrekkingen, het crediet en de schulden, de invloed van het karakter, de natuur en begaafdheden der menschen. Het kwam mij voor, dat deze leer aan de menschen een straal der godheid zou kunnen toonen; dat zij hun de reine en oorspronkelijke werking van den goddelijken geest in zijn eeuwige alomtegenwoordigheid te midden van de wereldsche dingen zou kunnen aanwijzen, en hen zou kunnen leiden tot een eerbiedig en liefdevol verkeer met dat wezen, dat wij als eeuwig moeten erkennen, wanneer wij inzien, dat het op dit oogenblik werkelijk is. Het kwam mij voor, wanneer die leer kon uitgedrukt worden met woorden, die ook slechts een geringe overenkomst hadden met de schitterende gezigten waarin zij zich soms aan ons openbaart, dat zij dan een ster voor ons zou wezen, die ons in menig donker en moeijelijk uur voor afdwaling van onzen weg zou bewaren.
‘Voor eenigen tijd hoorde ik een kerkelijke rede, waardoor mijn verlangen om over dit onderwerp iets te zeggen nog vermeerderd werd. De spreker, een man om zijn regtzinnigheid geacht, ontwikkelde op de gewone wijze de leer van het laatste oordeel. Hij toonde aan dat de geregtigheid in deze wereld haren vollen loop niet heeft; stelde vast dat de boozen gelukkig, de goeden rampzalig zijn, en ontleende aan de rede en de schrift een aantal bewijzen voor het geloof aan eene vergelding en schadeloosstelling in een toekomstige wereld. Deze leer scheen bij de toehoorders geenerlei bedenking te vinden, en de vergadering ging uiteen, zonder dat iemand, voor zoover ik bemerken kon, een aanmerking op de leerrede maakte. Wat was ondertusschen de zin van die rede, en wat wilde de spreker eigenlijk zeggen, toen hij vaststelde dat de goeden in het tegenwoordig leven rampzalig zijn? Wilde hij daarmeê zeggen, dat de huizen, landerijen, winstgevende betrekkingen, wijn, paarden, kostbare kleederen en alle dingen van weelde in handen zijn van beginsellooze menschen, terwijl de heiligen arm en veracht zijn, en dat dezc laatsten aanspraak hebben op een
| |
| |
compensatie, krachtens welke diezelfde goederen, daalders en banknoten, wildbraad en champagne hun later ook ten deel vallen? Dat moet wel de compensatie wezen, die de spreker bedoelde; want als het die niet is, welke is het dan? Bestaat zij daarin, dat het hun geoorloofd zal zijn te bidden en te zegenen, de menschen lief te hebben en te dienen? Maar dat doen zij thans ook reeds. De wettige gevolgtrekking die een discipel uit de leer des predikers had kunnen afleiden, zou deze geweest zijn: ‘wij zullen later denzelfden voorspoed hebben, dien de zondaren tegenwoordig genieten;’ of wel, om tot de uiterste consequentie door te dringen: ‘gij zondigt thans; wij zullen later zondigen; wij zouden het nu reeds doen indien wij konden; maar daar wij niet zoo gelukkig zijn van heden te kunnen zondigen, zullen wij ons morgen schadeloos stellen.’ - De dwaling van de bovengenoemde leer ligt in die enorme concessie, dat de boozen altoos gelukkig zijn, en dat de goddelijke geregtigheid niet onmiddellijk haren voortgang heeft. Maar de menschen zijn beter dan hun theologie, die door hun eigen dagelijksch leven ieder oogenblik wordt weêrsproken. Ik wil in deze essays op eenige feiten opmerkzaam maken, die aantoonen, op welk een wijs de compensatiewet uitgevoerd en gehandhaafd wordt; gelukkig, wanneer ik slechts den allerkleinsten boog van dezen cirkel met krachtige en naauwkeurige trekken kon teekenen.
‘De polariteit van actie en reactie wordt in elke afdeeling der natuur aangetroffen; in licht en duisternis, warmte en koude, ebbe en vloed; inademing en uitademing, zamentrekking en uitzetting van het hart; in de golvende beweging der vloeistoffen en des geluids; in het magnetisme; in de chemische verwantschap. Een onvermijdelijk dualisme gaat door de geheele natuur, zoodat elk voorwerp een helft is die op de wederhelft wijst, waardoor zij moet worden aangevuld. De wereld is dubbel en dubbel in elk van hare deelen. Het geheele zamenstel wordt in elk bestanddeel vertegenwoordigd. Nieuwe voorbeelden zijn allerwege te vinden. De werktuigkunde leert dat, wat wij winnen in kracht, verloren gaat in duur, en omgekeerd. Een koud klimaat sterkt en hardt het ligchaam. Een onvruchtbare grond teelt geen koortsen, geen krokodillen, tijgers en scorpioenen. In de natuur en den toestand des menschen vinden wij hetzelfde dualisme terug. Elke overmaat is oorzaak van een gebrek en omgekeerd. Alle zoet heeft zijn
| |
| |
bitter, elk kwaad zijn keerzijde. Elk genot wordt in geval van misbruik gestraft met een smart, wier maat in juiste evenredigheid staat met de mate van misbruik; en de mensch staat met zijn eigen leven voor gematigdheid en ingetogenheid borg. Voor elk grein van vernuft een grein dwaasheid. Voor elk verlies een winst, voor elke winst een verlies. Met den rijkdom nemen de uitgaven toe. Als iemand meer oogst dan hij mag en moet, dan ontneemt de natuur aan den mensch zelven, wat zij aan zijne bezittingen in overmaat toevoegt; zij vult de vooraadschuren, maar doodt den eigenaar. De natuur haat monopolie en exceptie. Zoo spoedig als de golven der zee na een hevigen storm weêr een gelijk oppervlak vormen, zoo spoedig worden de grootste verschillen van lot en toestand onder de menschen weêr gelijk gemaakt. Daar is altoos de een of andere nivellerende omstandigheid, waardoor de trotsche, de magtige, de rijke, de voorspoedige op denzelfden bodem met de andere menschen wordt teruggeworpen.
De compensatie-wet dicteert de wetten der staten en natiën. Zij zal nooit een haarbreed van haar baan afwijken. Het is te vergeefs of men tegen haar intrigeert, zamenspant en zich verzet. Res nolunt diu male administrari. Ofschoon de onheilen, die een verkeerde maatregel met zich voert, zich niet aanstonds vertoonen, zij bestaan desniettemin, en zullen zich vertoonen op hun tijd. Zijn de belastingen te zwaar, dan leveren zij niets op. Is het strafwetboek te streng, dan spreken de regtbanken geen veroordeelingen uit. Niets willekeurigs, niets kunstmatigs kan bestaan.
Het aangevoerde geeft te kennen, dat de natuur geheel in elk harer atomen vertegenwoordigd is. De figuur der wereld wordt afgebeeld in een droppel water. Geen microscopisch insect, welks kleinheid aan de volmaaktheid van zijn organisme in den weg zou staan. Oogen, ooren, smaak, reuk, beweging, wederstand, voedings- en voorttelingsorganen, voor dit alles is ruimte in het kleinste diertje. De ware leer van de alomtegenwoordigheid bestaat daarin, dat God geheel en met al zijne eigenschappen zich openbaart in een grasscheutje, in een spinneweb. Het heelal zoekt zijn oneindige krachten te concentreren in één punt. Als het goede op die plaats is, dan is het kwade er ook; als er de aantrekking is, dan is er ook de afstooting; als er de kracht is, dan is er ook de limitatie, die haar perken zet. Zoo is dan het heelal levend; alle dingen zijn bezield en
| |
| |
moreel. De ziel, die in ons gevoel en rede wordt genoemd, heet buiten ons wet. In ons binnenste voelen wij hare aanblazing en buiten ons toont de geschiedenis ons hare noodlottige kracht. Zij is almagtig en eeuwig, maar incarneert zich in tijd en ruimte om zich te openbaren. Hare geregtigheid is nooit eene seconde ten achteren. De strengste billijkheid houdt de balans tusschen alle deelen der natuur en des levens. De wereld is een wiskundige vergelijking, die volmaakt opgaat, hoe gij ze draait en van welken kant gij ze beschouwt. Elk geheim wordt openbaar, elk misdrijf gestraft, elke weldaad beloond, elk onregt hersteld, in stilte, maar onfeilbaar. Wat wij belooning en vergelding noemen is de eeuwige noodwendigheid, volgens welke het geheel zich vertoonen moet, wanneer een van zijn deelen zich heeft doen zien. Waar gij rook ziet daar moet ook vuur wezen - Elke daad sluit haar loon in zich; of, met andere woorden, elke daad heeft een dubbele terugwerking; de eerste in de zaak of in de wezenlijke natuur; de andere in de omstandigheid of in de schijnbare en zigtbare natuur. De tweede, de terugwerking in de omstandigheid, wordt door de menschen vergelding genoemd; maar de eigenlijke en oorzakelijke vergelding ligt in de zaak en wordt slechts door de ziel gezien. De vergelding, die ons in de omstandigheid wordt toegestaan, is van die der zaak onafscheidelijk, maar blijft dikwijls langen tijd verborgen, en wordt menigmaal eerst na een aantal jaren zigtbaar. Misdrijf en straf komen voort uit denzelfden stam. De straf is een vrucht, die de misdadiger op hetzelfde oogenblik plukt als de bloem van het genoegen die haar bedekt. Oorzaak en uitwerksel, middel en doel, zaad en vrucht, al deze dingen kunnen van elkander niet gescheiden worden; want het eene bestaat slechts in en met het andere. De naïve onkunde van den mensch put zich uit in vruchtelooze pogingen om het een van het ander af te scheiden. Hij wil zingenot, stoffelijke magt, stoffelijken
glans, zonder morele goedheid, zonder morele kracht, zonder morele schoonheid. Hij zou de blinkende oppervlakte willen losmaken van den vasten bodem waar zij op rust; hij zou de eene helft willen meester worden zonder de wederhelft, waaraan zij is vastgehecht. Maar de natuur der dingen drijft den spot met die ongerijmde poging. Alle kostelijke dingen des levens zijn verbonden aan strenge en onvermijdelijke voorwaarden, die de dwazen zoeken te ontwijken. Zij beroemen zich, dat zij van die voorwaarden niet weten, of dat zij hun niet aangaan; maar de roem is slechts
| |
| |
op hunne lippen, terwijl hun hart er de noodwendigheid van gevoelt. Ontsnappen zij er ten deele aan, dan worden zij er in een ander en teederder levensdeel door getroffen. Ontsnappen zij er schijnbaar geheel aan, dan is het omdat zij aan hun eigen leven weêrstand hebben geboden, en aan zich zelven ontvlugt zijn; maar hun straf is dan niets minder dan de morele dood.’
Meer dan ooit wordt het moeijelijk de aanhaling te staken; maar wij moeten den lezer naar Emerson zelven verwijzen. Wij moeten er ons toe bepalen zijn beeld met eenige hoofdtrekken te bakenen, en mogen ons oogmerk bereikt achten, wanneer wij de opmerkzaamheid op zijne, naar het schijnt, nog weinig bekende en weinig gewaardeerde geschriften hebben kunnen vestigen; wanneer wij voorloopig eenige hoofdpunten tot overzigt van het terrein waarop, en de rigting waarin hij zich beweegt, hebben kunnen vaststellen. Wij wijzen dan slechts met een enkel woord op zijn essay, dat getiteld is: kringen, ‘circles.’ Met dit woord wil Emerson dat verschijnsel of die wet te kennen geven, welke door Goethe met het woord: ‘Steigerung’ wordt aangeduid. Het is die opklimmende beweging, welke allerwege in het physieke, intellectuële en morele leven wordt waargenomen; die voortdrijvende kracht, door welke elk eindpunt het aanvangspunt wordt van een nieuwe ontwikkeling; elk gevolg de oorzaak, van een nieuwe reeks van verschijnselen; elke bereikte trap het middel om tot een hoogeren trap op te stijgen. Wij gaan de schoone en oorspronkelijke opmerkingen van Emerson over dit onderwerp voorbij, en besluiten onze aanhalingen met eenige uittreksels uit zijn essay, getiteld: the over-soul, met welk woord hij het opperwezen, de ziel des heelals, de eeuwig oorspronkelijke en onveranderlijke bron van alle leven en aanzijn te kennen geeft. Men begrijpt ligtelijk, dat wij in dit opstel weder tot het binnenste heiligdom van Emerson's gedachte gevoerd worden. Het aangevoerde opstel zou inderdaad, indien er bij Emerson van een systeem sprake kon wezen, het alles bedekkende en omsluitende gewelf van zijn gebouw kunnen genoemd worden.
‘De hoogste kritiek van alle verledene en tegenwoordige dwalingen, de eenige profeet van hetgeen wezen zal, is de oneindige natuur in welke wij rusten, gelijk de aarde rust in de zachte omhelzingen van de atmosfeer; het is die eenheid, die opperste ziel, waarin het bijzondere wezen van elk mensch bevat is, en waardoor het met alle andere één gemaakt wordt; het is dat gemeenschappelijke hart en die hoogste wijsheid, die in elke
| |
| |
opregte conversatie wordt vereerd, en in elke regtschapen handeling wordt gehoorzaamd; het is die almagtige realiteit, die al onze talenten en kunstgrepen tot schande maakt, en ieder van ons dwingt om door te gaan voor hetgeen hij is, om te spreken volgens zijn karakter en niet alleen met zijn tong; die altoos poogt en tracht om over te gaan in onze gedachten en handelingen, om in ons wijsheid en deugd, magt en schoonheid te worden. - Alles werkt te zamen om ons te toonen, dat de ziel in den mensch geen orgaan is, maar het leven dat in de organen werkt, geen functie zoo als de herinnering, het overleg of de vergelijking, maar zich van die functiën bedienende als van handen en voeten; geen vermogen, maar een licht; geen verstand of wil, maar beheerscheres van beide; kortom, dat zij een oneindigheid is die geen bijzonder eigenaar heeft, en er geen hebben kan. Een mensch is de voorgevel van een tempel, waarin alle wijsheid en alle goed woont. - Elk mensch heeft zijne oogenblikken, waarin hij voor die zuivere natuur gevoelig is. Maar zij is te fijn, dan dat zij door de kleuren der taal afgeschilderd zou kunnen worden. Zij is onmetelijk, er kan geen definitie van gegeven worden; maar wij weten, dat zij ons doordringt en bevat. Wij weten, dat het geheele geestelijke wezen in den mensch is. Een oud en schoon spreekwoord zegt: “God komt ons bezoeken zonder klokgelui.” Gelijk er geen afscheiding, geen dak is tusschen onze hoofden en de eindelooze hemelen, zoo is er ook in de ziel geen muur als grens, waar het uitwerksel, de mensch, ophoudt, en de oorzaak, God, begint. Wij zijn van alle kanten open voor de diepten der geestelijke natuur, voor de attributen der godheid. - De oppermagt van die natuur, waarover wij spreken, is gemakkclijk te erkennen aan hare onafhankelijkheid van al die perken, die ons van alle kanten omgeven. De ziel omschrijft alle dingen; zij bekommert zich om tijd noch ruimte, om jeugd noch ouderdom. Daar zijn zekere
gedachten, die ons altijd jong vinden, en ons nooit oud laten worden. Het zijn die gedachten, welke uit de liefde tot de universele en eeuwige schoonheid voortspruiten. Geef ons een deel van Plato of van Shakspeare, of noem ons slechts hunne namen; en aanstonds ontstaat er in ons hart een gevoel van duur en onvergankelijkheid. De almagtige, de goddelijke gedachte maakt eeuwen en tientallen van eeuwen te niet; zij blijft frisch en jong door alle tijden heen. Zijn Jezus' woorden heden minder werkzaam, minder krachtig dan op het oogenblik, toen hij ze met eigen mond
| |
| |
uitsprak? - De ziel is verheven boven alle bijzondere verdiensten. Zij eischt reinheid, maar zij is de reinheid niet; zij eischt geregtigheid en weldadigheid, maar zij is boven beide verheven. Wij hebben een zeker gevoel van vernedering, een gevoel als van een transactie, waarover wij ons moeten schamen, wanneer wij ophouden van de morele natuur zelve te spreken, om ons te bepalen bij de een of andere bijzondere deugd, wier beoefening zij van ons eischt. Want alle deugden zijn aan de ziel in hare zuivere werkzaamheid van natuur eigen, en niet met moeite een voor een aangeleerd. Spreek tot iemands hart en hij wordt aanstonds deugdzaam. - De ziel bespeurt en openbaart de waarheid. Spotters en sceptici mogen zeggen wat zij willen, het is zeker dat wij de waarheid erkennen, zoodra wij haar slechts zien. Dwaze lieden vragen, wanneer gij hun iets zegt, wat zij liever niet hadden willen hooren: “hoe weet gij of dat de waarheid is, en of dat niet een dwaling is, die gij koestert”? Wij erkennen de waarheid wanneer wij haar zien, geheel op dezelfde wijs als wij weten dat wij wakker zijn, wanneer wij het zijn. Daar bestaat een gezegde van Emmanuel Swedenborg, dat alleen reeds voldoende is als bewijs voor het diepe inzigt van dezen man: “het is geen bewijs van verstand, dat iemand bekwaam is om staande te houden wat hij goedvindt staande te houden, maar wel dat iemand bekwaam is om te onderscheiden, dat het ware waar en het valsche valsch is; ziedaar de eigenschap en het kenmerk des verstands.” Elke waarheid, die ik vind, stelt mij het beeld der geheele ziel voor oogen. Die ziel wordt een tweesnijdend zwaard, dat scheiding maakt tusschen goed en kwaad, tusschen waar en valsch. Als wij maar niet elk oogenblik met onze grillen, onze meeningen, ons ongeduld tusschen beide kwamen; als wij onze gedachte eenvoudig haar werk lieten verrigten; als wij konden zien hoe alle dingen in God bestaan, dan zou het ons geen moeite kosten om de
bijzondere dingen te verstaan en te begrijpen. Want de schepper van alle dingen en van alle personen staat altoos achter ons, en werpt zijn ontzettende alwetendheid door ons over alle voorwerpen heen.
De bewegingen waardoor de ziel zich aankondigt, waardoor zij hare natuur en de waarheid manifesteert, noemen wij openbaringen. Het zijn instroomingen van den goddelijken geest in onzen geest. De natuur van die openbaringen is altoos dezelfde; zij verleenen ons een inzigt in de allerhoogste wet. Zij geven
| |
| |
antwoord op de vragen, die van de ziel uitgaan, maar niet op de vragen die het verstand doet. De ziel antwoordt nooit met woorden, maar zij antwoordt door ons de zaak zelve te toonen. Openbaring is de plotselinge ontdekking der ziel. Volgens de populaire opvatting is openbaren zooveel als waarzeggen. In de orakels, die van de ziel uitgaan, zoekt het verstand antwoord op zijn baatzuchtige vragen, en wil God dwingen om te zeggen, hoeveel jaren de menschen zullen bestaan, wat zij zullen doen, en dergelijke dingen meer. Maar wij moeten die lage nieuwsgierigheid bedwingen, en niet door het sleutelgat willen zien. Een antwoord in woorden is bedriegelijk; het is inderdaad geen antwoord op de vragen, die gij doet. Vraag geen beschrijving van de streken, waarheen gij u rigt. Geen beschrijving kan er u een voorstelling van geven; maar morgen zult gij er aanlanden, en gij zult ze leeren kennen door ze te bewonen. De menschen spreken van onsterfelijkheid der ziel, van hemelsch geluk, van den staat der zondaren, en dergelijke dingen meer. Zij droomen zelfs, dat Jezus juist aangaande die dingen antwoorden gegeven heeft, of had moeten geven. Maar die verheven geest heeft nooit een enkel oogenblik hun patois gesproken. Het idee van duur en onvergankelijkheid is wezenlijk verbonden aan de waarheid, de geregtigheid, de liefde, aan al de attributen der ziel. Jezus, die in die morele wereld leefde, zonder zich te bekommeren om zijn stoffelijk lot, en die niets wilde dan de manifestatie van de attributen der ziel, heeft nooit het denkbccld van duurzaamheid afgescheiden van het wezen dier attributen, en nooit een syllabe gesproken over de voortduring der ziel. Aan zijn leerlingen was het gegeven, die scheiding te maken, en de onsterfelijkheid der ziel als dogma te leeren en te bewijzen. Maar van het oogenblik af dat die leer afzonderlijk onderwezen werd, was de mensch reeds een trap gedaald. Gedurende het tijdperk van de liefde, de aanbidding en den ootmoed is
daar geen sprake van. Geen geïnspireerd mensch stelt die vragen, of verlaagt zich tot die bewijzen. De ziel is opregt met zich zelven; en de mensch die van haar vervuld is, kan zich niet verwijderen van de tegenwoordigheid die oneindig is, om een toekornst, die eindig wezen zou, te gaan zoeken.
Het groote onderscheid tusschen de ingewijden en meesters en de schrijvers en denkers van den tweeden rang, tusschen dichters als Herbert en dichters als Pope, tusschen wijsgeeren als
| |
| |
Spinoza en Kant en wijsgeeren als Locke en Paley, is daarin gelegen, dat de eerste spreken van binnen uit, uit eigen ervaring, als bezitters van het feit en zelfs als er een deel van uitmakend, en dat de laatsten spreken van buiten af, als bloote toeschouwers, of zelfs als menschen, die slechts door het getuigenis van een derde van het feit kennis dragen. Het is te vergeefs dat men tot ons komt met preêken van buiten af; dat kunnen wij zelf ook, en met het grootste gemak. Jezus spreekt altoos van binnen uit, en van een hoogte die alle hoogten beheerscht. - Het echte en groote vernuft, of genie, bezit slechts een grooter aandeel van dat hart en die ziel die aan alle menschen gemeen is. Het is niet anormaal, maar van gelijken aard als de andere menschen; het is om zoo te zeggen nog menschelijker dan zij. Alle groote dichters hebben zulk een kennis en verstand van de menschheid, dat al hun andere talenten daardoor overschaduwd worden. De menschheid schittert in Homerus, in Sofocles, in Shakspeare, in Milton, in Molière. Zij stellen zich tevreden met de waarheid, en rusten op den bodem der werkelijkheid en der natuur. Daarom schijnen zij koud en lakoniek aan al degenen, wier smaak overprikkeld en verstompt is door de zinnelooze hartstogtelijkheid en de schreeuwende kleuren van geringere maar meer populaire schrijvers. Zij zijn dichters eenvoudig door den vrijen toegang dien zij verleend hebben aan de oneindige ziel, die door hunne oogen hare eigene werken beschouwt en zegent. De ziel is hooger dan hare kennis, en wijzer dan hare werken. De groote dichter doet ons onzen eigen rijkdom gevoelen, en juist daardoor minder denken aan zijne voortbrengselen. De grootste les die hij onzen geest geven kan, is dat hij ons al zijne voortbrengselen leert geringschatten. Shakspeare verheft ons tot zulk een hoogte van intellectuële werkzaamheid, dat hij ons het bestaan doet vermoeden van rijkdommen, waarbij zijne eigene slechts nietigheden
zijn.’
Hier staken wij onze aanhalingen, en besluiten dit overzigt met de aanwijzing van een paar bijzondere trekken, waardoor Emerson's denkwijze zich onderscheidt. Wanneer wij daarbij van zekere schooltermen gebruik maken, zoo als wij ook reeds met den term: ‘idealisme’ gedaan hebben, dan doen wij dit niet alsof wij het regt meenden te hebben om een zoo oorspronkelijk denker als Emerson met die algemeene termen te etiquet- | |
| |
teren en te klassificeren, en wenschen ook geenszins dat iemand hem volgens zijn eigen bijzondere opvatting van die termen beoordeele of veroordecle; maar wij gebruiken ze eenvoudig als hulpmiddel om zekere eigenaardige denkbeelden, die bij Emerson dikwijls terugkeeren, eenigermate zamen te vatten. Over zijn idealisme hebben wij reeds gesproken en door de medegedeelde plaatsen uit zijn werken den lezer in staat zoeken te stellen, om het in zijn bijzonderen aard te leeren kennen. Een ander hoofdkenmerk vau Emerson's denkwijze is het individualismc. Het individu, het individuële leven, dat is het, waarop volgens Emerson alles uitloopt, en waarin de geheele natuur zich concentreert. ‘De wereld bestaat voor de opvoeding van den enkelen mensch.’ De schepping en vorming van krachtige individuën, van menschen in welke een hooge mate van intellectuële kracht zich paart aan kracht en goedheid van karakter, ziedaar, volgens hem, het meesterstuk der natuur, het hoogste en beste dat zij tot stand brengen kan. De opmerking ligt voor de hand, dat de toestand der Amerikaansche maatschappij zulk een individualisme begunstigen en bevorderen moet. In een maatschappij die geheel en al gebroken heeft met de kerkelijke en politieke traditiën der middelceuwen; waar geen eeuwenoudc corporatiën en instellingen den mensch van jongs af aan in zekere vaste vormen kneden, in zulk een maatschappij moet meer dan elders ruimte zijn voor vrije en zelfstandige ontwikkeling van het individu en het
individuële leven. Hoe het zij, Emerson dringt altoos in de eerste plaats aan op die deugden, die de strekking hebben om de zelfstandige ontwikkeling van het individu te bevorderen en aan het licht te brengen. Vertrouw op u zelven, roept hij uit; elk hart trilt wanneer die metalen snaar wordt aangeroerd. Dat zelfvertrouwen kan natuurlijk niet bestaan zonder spontaneïteit, zonder eerbied voor de eischen der eigene, bijzondere natuur; zonder gehoorzaamheid aan de oorspronkelijke aandrift der eigene geaardheid. Geen conformiteit met meeningen en handelwijzen, die aan uwe natuur vreemd zijn, maar rond en open te voorschijn getreden met die meening, met die handelwijze die uit de eigenaardigheid van uw wezen voortvloeit; ziedaar wat Emerson wil en eischt. Ja, hij eischt nog meer; hij wil ook geen stijve en gedwongen consequentie, geen conformiteit met eigene, vroeger geuite meeningen, vroeger gepleegde handelingen, wanneer de individuële natuur zulk
| |
| |
een wijziging mogt hebben ondergaan, dat consequentie en overeenstemming met het eigen vroeger leven een onwaarheid wezen zou. Waarheid en opregtheid in elk geval en tot elken prijs, ziedaar de keus en leus van onzen moralist. Maar met die hooge waardij die Emerson aan het individu en het individuële leven toekent, staat in verband een zekere minachting van het maatschappelijke leven, en een ontkenning van vooruitgang des menschelijken levens in collectiven en algemeenen zin. Emerson weet ook in de geschiedenis des menschdoms zulk een vooruitgang niet te ontdekken; volgens hem is de geheele geschiedenis eigenlijk slechts biografie. Elk geschiedkundig tijdperk, elke vorm van het maatschappelijke leven, die vroeger en elders bestaan heeft, beantwoordt aan de een of andere wijziging van het tegenwoordige en individuële leven. Elk geschiedkundig feit kan naar zijn kracht en deugd in het persoonlijk leven van den enkelen mensch worden teruggevonden. De enkele mensch kan alzoo in zekeren zin het geheele leven des menschdoms, zoo als het in de geschiedenis voor ons ligt, op nieuw beleven. Ja, de mensch begrijpt en verstaat ook, volgens Emerson, van de geschiedenis eigenlijk alleen datgene, wat hij zelf op die wijs er op nieuw van beleefd heeft. Zoo keert dan de geschiedenis tot het individu terug, gelijk zij van de individuën is uitgegaan. Alle instellingen, alle vormen van het maatschappelijk leven, zijn slechts de verlengde schaduwen van een individu; staten, kerken, godsdiensten zijn niets anders dan het voortgezette leven van de individuën die ze gesticht hebben. Men ziet ligtelijk, dat er bij die uitsluitende hoogschatting van het individuële leven, geen ruimte blijft voor collectiven vooruitgang. Alle maatschappelijke vooruitgang kan slechts gedeeltelijk en relatief zijn; ja, Emerson verklaart stoutweg dat de maatschappij nooit vooruitgaat. Wat zij aan den eenen kant wint, dat verliest zij aan den anderen. Zij is
onderhevig aan gedurige veranderingen, zij is barbaarsch, zij is beschaafd, zij is christelijk, zij is rijk, zij is wetenschappelijk; maar alle vcranderingen zijn geen verbeteringen. Elke schrede voorwaarts is te gelijk een schrede achterwaarts. Zij maakt zich nieuwe bekwaamheden eigen, maar verliest het vroegere instinct. Welk een contrast tusschen den Amerikaan, die leest, schrijft, denkt, goed gekleed gaat, een horologe, een potlood, een banknoot in zijn zakken heeft, en den Nieuw-Zcelander, die naakt loopt, en
| |
| |
wiens geheele eigendom bestaat in een knods, een lans en een mat! Maar vergelijk de gezondheid van die beide menschen, en gij zult zien welk een oorspronkelijke kracht onze Amerikaan verloren heeft. De beschaving heeft rijtuigen uitgevonden, maar de mensch heeft het gebruik van zijn voeten afgeleerd. De mensch in den staat van beschaving bezit een geneefsch uurwerk, maar weet niet langer aan den stand der zon het uur te erkennen. Hij bezit een greenwichschen almanak voor zeevaart, maar kent de sterren aan den hemel niet meer. Hij kan geen zonnestilstand, geen nachtevening meer observeren; geheel de schitterende kalender des hemels vindt geen wijzerplaat meer in zijn geest. Zijn notitieboeken verzwakken zijn geheugen, zijn bibliotheken overladen zijn geest, zijn assurantiemaatschappijen vermeerderen de ongelukkige toevallen. Het is zeer de vraag of ons machinenwezen niet een drukkende last is, en of de verfijning ons niet een al te groote mate van natuurlijke kracht heeft doen verliezen.
‘Voilà des pensées,’ zou Montégut zeggen, die soms naïve opmerkingen aan den voet van Emerson's bladzijden plaatst, ‘qui sentent singulièrement leur Rousseau,’ en na het bovenstaande zou menigeen Emerson voor een pessimist houden, weinig ingenomen met de hedendaagsche wereld, en allerwege stof vindende voor zwartgallige aanmerkingen. Geenszins: Emerson is door en door optimist; en dit is een andere trek van zijn denkwijze waarop wij nog opmerkzaam maken. Het is volgens hem een strenge, maar heilzame noodwendigheid die het menschdom bestuurt en leidt. Het geslacht sterft niet, maar het individu wordt nooit gespaard; en de resultaten zijn voor geheele tijdperken en geslachten weldadig. De menschen zijn bekrompen en zelfzuchtig, maar de noodwendigheid, de geleigeest des menschdoms, is niet bekrompen, maar mild. Dien geleigeest ontdekt men niet zoozeer in de berekende en gewilde werkzaamheid der menschen, als wel in datgene wat onafhankelijk van hun wil of plan geschiedt en tot stand komt. Het onvermijdelijke, ziedaar waar het op aankomt; en het blijkt ten slotte dat het goede en de liefde onvermijdelijk zijn, en in den natuurlijken loop der dingen liggen. De geleigeest des menschdoms heeft zich ingegoten in de natuur, en toont zijn aanwezigheid, doordien er in de blinde natuurfeiten altoos een klein overschot wordt aangetroffen ten gunste van het goede,
| |
| |
een kleine overhelling van de balans naar den kant van regt en rede. Allerstrengst is de administratie van dien geest, maar men ontdekt er een geheime teederheid in. Men zou het een wreedaardige goedertierenheid kunnen noemen; het geheel wordt gediend, zelfs met den ondergang van het deel. Alle voordeelen zijn gemeenschappelijk; geen dividend komt aan het individu. De wet is dat gij alles krijgt als lid van het geheel, maar niets als particulier. - ‘De natuur en de wereld,’ zegt Emerson elders, ‘is de emanatie van het goede dat allerwege werkt en zich zelf organiseert. Ik verheug mij wanneer ik bemerk dat in de plantenwereld het beginsel der suiker allerwege de overhand heeft; en ik verheug mij niet minder, wanneer ik de onoverwinbare inundatie van het beginsel van het goede bemerk in elken hoek en spleet die het egoïsme heeft opengelaten, ja in het egoïsme en de zonde zelve, zoodat er geen kwaad is zonder goed, en de hel zelve haar zoet heeft.’ Sterker kan het optimisme wel niet worden uitgedrukt. Men ziet echter dat Emerson's optimisme voorkomt uit de beschouwing van de natuur en de wereld in haar geheel. Wanneer hij van zijn standpunt het geheele zamenstel der dingen in het oog vat, dan is zijne conclusie dezelfde als die van het eerste hoofdstuk van Genesis: ‘alles is zeer goed.’ Zulk een optimisme ten aanzien van het geheel gaat soms met een verregaand pessimisme in deze of gene bijzonderheden gepaard. Overigens spreekt het van zelf dat Emerson, bij zijn idealisme en individualisme, aan geen tijdperk, aan geen vorm van staat of maatschappij een wezenlijken voorrang boven andere vormen of tijdperken kan toeschrijven. Het geheel is in zijn wezen en grondtrekken altoos hetzelfde; het wordt niet beter of slechter, maar is goed, is altoos goed geweest, en zal het altoos zijn.
En hiermeê kunnen wij voor ditmaal van Emerson afscheid nemen. Zijne geschriften en denkbeelden bieden zeker nog overvloedige stof voor meer naauwkeurige beschouwing en beoordeeling; maar voorloopig zal het bovenstaande voldoende zijn. Nog hebben wij niet gesproken van zijn ‘poems’, van zijn ‘english traits’, van zijn laatste werk: ‘the conduct of life;’ en evenmin hebben wij ons kunnen begeven in gedetailleerde kritiek, die met de aanwijzing van onvergankelijke schoonheden, en met de opmerking van een aantal eigenaardigheden in zijne werken ruim te doen zou vinden. Zijne
| |
| |
prozawerken zijn niet allen van gelijke waarde; maar wij zijn overtuigd dat zijn arbeid voor het grootste gedeelte, naar gehalte en vorm, den strengsten toets kan doorstaan, en door geen kritiek zal kunnen vernietigd worden. Zijne werken behooren wel is waar, zooals Carlyle zegt, niet tot die welke voor het groote lezende publiek geschreven worden, maar zijn voor het kleine denkende publiek, en zelfs nog slechts voor een gedeelte daarvan, bestemd. Zij behooren dan ook niet tot die soort van werken die dadelijk een algemeenen en luidruchtigen bijval vinden, maar tot die zeldzame voortbrengselen van den menschelijken geest, die met het verloop van tijd in de schatting der menschen rijzen, en die het bij geen toekomstige geslachten ontbreken zal aan de liefde en bewondering, die zij reeds bij een klein aantal tijdgenooten gevonden hebben. Als wijsgeer moge Emerson niet tot de allereerste gerekend kunnen worden, niet tot die consequente en allesdoordringende geesten, die een nieuw tijdperk openen en beheerschen, hij heeft toch eenige van de allerhoogste waarheden, eenige van die waarheden, die altoos oud en altoos nieuw zijn, op eigenaardige en oorspronkelijke wijze uitgesproken; en indien Goethe gelijk heeft, als hij zegt: ‘alles gescheidte ist schon gedacht worden, man muss nur versuchen en noch einmal zu denken,’ dan is dit lang niet gering te schatten. Zeer merkwaardig is altoos de ruimte van blik, waarmeê hij de meest tegenovergestelde en verst van elkander verwijderde verschijnselen, bij voorbeeld mystiek en wereldzin, Swedenborg en Napoleon, in gelijke mate omvat en aan beide regt weet te laten wedervaren. Als moralist wordt hij door Montaigne in rijkdom van gedachten en in naive losheid en bevalligheid van uitdrukking, door Labruyère in het geacheveerde der detail-teekening en in fijnheid van satire en sarcasme overtroffen; maar hij overtreft hen en alle andere moralisten in diepte van inzigt, in omvang van blik, in
veelzijdigheid; hij is bij uitnemendheid de wijsgeer onder de moralisten. Als schrijver, als essayist, mag hij met de voortreffelijksten worden gelijkgesteld. Hij bezit het kenmerk dat alleen aan vernuften van den eersten rang eigen is: nieuwheid en oorspronkelijkheid. Zijn stijl moge hier en daar iets hoekigs en hards hebben, soms ook iets overladens, een ‘quelque chose de trop’, dat aan de volmaakte schoonheid afbreuk doet; hij bezit altoos een natuurlijke kracht, een frisschen en oor- | |
| |
spronkelijken gloed, die u steeds op nieuw verrukken en betooveren. Men zou zijn stijl een haut-reliefstijl kunnen noemen; zijne gedachten en voorstellingen zijn niet alleen met vaste en scherpe omtrekken geteekend, maar springen vooruit. Met het oog op Emerson mogen wij nog groote en goede dingen verwachten van een literatuur, die, schoon nog jong, reeds zulk een schrijver heeft aan te wijzen.
D.E.W. Wolff.
|
|