| |
| |
| |
Kerk en individu.
Ad. Schaeffer. De Verdraagzaamheid en hare toekomst. Proeve van beschouwing. Uit het Fransch, door S.A.J. de Ruever Groneman. Rotterdam, P.C. Hoog. 1860.
I.
Onze tijd heeft in godsdienstig opzigt eene sterke neiging naar 't geen men, bij gebrek aan een hollandsch woord dat beter is, gewoonlijk aanduidt met den naam van individualisme. Dat wil zeggen: men komt er meer en meer toe om de godsdienst te beschouwen als de zaak van ieder voor zich, waarvan hij aan niemand rekenschap schuldig is dan aan God en zijn eigen geweten, en waar dan ook niemand zijnen naaste om lastig vallen of eenige heerschappij zich over aanmatigen mag. Hebt gij eene andere voorstelling van God dan ik: staat gij tot Hem voor u zelven in eene gansch andere betrekking - welnu! - dat is uwe zaak, dat moet gij weten - maar laat nu ook mij de vrijheid om van u te verschillen wanneer en zoo als het mij goeddunkt. Ik ben niet boos op u, omdat gij op andere wijze godsdienstig zijt dan ik; wees nu ook gij niet boos, omdat ik anders gezind ben dan gij. Ieder zijne vrijheid tegenover den ander! Wij zijn alleen gebonden ieder in zijne eigene conscientie voor God.
Zoo spreken de individualisten, en het spreekt wel van zelfs dat zij op die wijze onder elkander de verdraagzaamste menschen zijn die er bestaan, en elkander even gaarne vrijlaten in hunne godsdienstige overtuigingen, als ieder, die veel van blaauwe meubelgordijnen houdt, toch aan zijnen buurman toelaat overeenkomstig eigen smaak zijn staatsievertrek met roode
| |
| |
te versieren. Het wordt zoo: ieder zijne godsdienst! even als: ieder zijn smaak!
Hiermede is nu echter volstrekt niet gezegd, dat de voorstanders van het individualisme ieders bijzondere overtuiging in het godsdienstige zouden aanzien als eene volmaakt onverschillige zaak, zoodat dan eigenlijk datgene, wat met het woord individualisme wordt aangeduid, op een volslagen indifferentisme zou neêrkomen. Allerminst mag dit worden afgeleid uit de vergelijking die wij daareven hebben gebezigd. Immers ook ten opzigte van den goeden smaak bestaat zulk eene onverschilligheid onder beschaafde lieden volstrekt niet, al is het ook dat men elkander hierin volkomen vrijlaat. Wie verheugt zich niet in den goeden smaak van anderen overal waar hij dien aantreft...! Wie ergert zich niet aan het smakelooze dat dezen en genen pleegt eigen te zijn..! Wie is onverschillig op dit punt bij de opvoeding zijner kinderen - tenzij het hem zelven aan alle schoonheidsgevoel mogt ontbreken! Even zoo in het godsdienstige zal elk, die zelf een godsdienstig gemoed bezit, zich verheugen of bedroeven, naarmate hij bij anderen waarlijk godsdienstigen zin mag opmerken of te vergeefs zoeken moet. Maar - en ziet hier het verschil - terwijl geen waarlijk beschaafd man er om denken zal eene hatelijkheid te zeggen, eene beleediging aan te doen, veel min eene vervolging in te stellen jegens anderen, die hunnen goeden smaak trachten te uiten op eene wijze die hem zelven niet behaagt: in het godsdienstige is men niet alleen dikwerf gansch onverdraagzaam, maar rekent het zich tot eene eere onverdraagzaam te zijn. Ten opzigte van het schoone wordt het onderscheid tusschen individualisme en indifferentisme erkend en gcëerbiedigd - in het godsdienstige heeft de individualist, al meent hij het ook nog zoo ernstig en nog zoo goed met zijne eigene overtuiging, al spoedig te hooren, dat hij niet meer en niet minder is dan... een onverschillige!!
En wie zijn die mannen, die zoo als tegenstanders van het individualisme optreden, ja - er van terugschrikken als van eenen boozen geest? Zijn het de godsdienstigen of ongodsdienstigen bij uitnemendheid? Wij zouden het niet durven beweren, geen van beide. - Maar laten wij hen zelve hooren. Zij hebben drie bedenkingen, voor hen zelve van overtuigende kracht. Vooreerst: door het individualisme worden de waarheid en de dwaling met elkander gelijkgesteld. Verder: daarbij
| |
| |
gaat alle godsdienstige eenheid en broederband tusschen ons en onzen naaste verloren. Eindelijk: alles loopt op ontbinding der kerk uit. Laat ons zien wat er van deze bedenkingen zij!
1. Omtrent de eerste bedenking hebben wij de vraag voor te leggen: wat men hier met de woorden waarheid en dwaling bedoelt! Is godsdienstige waarheid hier de gezindheid of stemming des harten van den godsdienstigen mensch, en dwaling die van den ongodsdienstigen...? Zoo ja! dan zouden wij eenvoudig antwoorden, dat deze beide in het individualisme ten scherpste tegen elkander worden overgesteld, daar juist hierin aan ieder zijne eigene stemming niet alleen vrijgelaten, maar ook als zijne eigene hem wordt toegekend, die hem van alle andere individuën in godsdienstig opzigt meerder of minder onderscheidt. Zoo is het immers ook met den schoonheidszin. Ook hierin zal niemand, die dezen zelf maar eenigzins bezit, waarheid en dwaling (dat is dan hier: zuiverheid van smaak of smakeloosheid) met elkander gelijk stellen, al gevoelt hij zich noch geregtigd noch bij magte den smakeloozen man een ontwikkeld schoonheidsgevoel in te storten, daar hij weet, dat deze daartoe eerst allengs eenigermate zal kunnen worden gevormd en opgevoed.
Maar dit is het dan ook niet wat met die eerste bedenking gcwoonlijk wordt bedoeld. Men verstaat door het woord waarheid op dit terrein veelal niet zoozeer den godsdienstigen zin zelven, als veeleer zijne eigene theorie over het godsdienstige, de leer of het leerstelsel, dat men voor zich zelven aankleeft. Nu evenwel verandert de geheele zaak. Wij hebben niet meer te doen met de religie, maar met eene theologie, die onder haren naam tracht binnen te sluipen. Op het andere zoo even genoemde terrein zouden wij zeggen: het is geene kwestie meer van goeden smaak, maar van schoonheidsleer. - Maar dan kunnen wij ook gerust deze bedenking ter zijde leggen en haar verwijzen naar de regtbank der wetenschap. Terwijl wij het individualisme op het gebied van goeden smaak of van godsdienst voorstaan, spreken wij niet over iets dergelijks in de Aesthetiek of in de Theologie; hoewel het niet moeijelijk is in te zien, dat men ook op het gebied der wetenschap door dwang of vervolging tot de waarheid geene enkele schrede kan naderen, maar veeleer van haar nog verder wordt afgeleid.
| |
| |
kende naast zich in hetzelfde kerkgenootschap. Zij zijn kerkelijk onverdraagzaam en komen hier rond voor uit.
Oppervlakkig beschouwd zijn zij tot deze kerkelijke onverdraagzaamheid volkomen bevoegd. Hiervan uitgaande, dat de kerk eene vereeniging is van menschen die dezelfde theologische leerstukken belijden, moet men er van zelf toe komen om allen, die van deze meer of minder afwijken, het lidmaatschap in die kerk te weigeren, en opregt gemeend kan daarbij de verzekering zijn, dat men dezulken gaarne buiten de kerk als medemenschen en medeburgers zal hoogachten. En toch: de hiertegen overstaande zienswijze is vooral niet minder in haar regt.
Deze gaat van eene gansch andere beschouwing der kerk uit. Zij meent dat de kerk bestaat uit hare leden, die tot haar niet zijn toegetreden door het overnemen van theologische leerstukken, maar door geboorte, doop en godsdienstige belijdenis haar lidmaatschap op regtmatige wijze hebben verworven. De zoogenaamde leer der kerk is voor deze niet een of ander stelsel, dat in vroeger tijd in de kerk geheerscht heeft, maar bestaat eenvoudig in de zienswijzen harer tegenwoordige leden, al is het ook onmogelijk deze alle tot ééne bepaalde formule zamen te persen. Hoe ieder die leer opvat of in zich omdraagt moet hij zelf weten, en welke waarde deze bij ieder heeft, daarover heeft niet de kerk (of het kerkbestuur) te oordeelen, maar de wetenschap. Zoo dan een of ander lid der kerk bij zijne medeleden eene theologie aanschouwt, die hij zelf niet goedkeurt - hij denkt er niet aan om hun deswegens het lidmaatschap der kerk te ontzeggen, maar vertrouwt van de vorderingen der wetenschap en van het waarheidsgevoel zijner kerkgenooten, dat die zienswijze van zelve zal worden opgeheven, als zij hun onhoudbaar blijkt te zijn. Aan die mannen die van uitzetten uit de kerk gewagen, antwoordt hij met den geestigen leekedichter: zet liever gij uw kerk wat uit!
Wanneer wij deze individualistische zienswijze omtrent de kerk aanduiden als de protestantsch-liberale; de andere, die wij hebben vermeld, als de protestantsch-orthodoxe; dan hebben wij nog eene derde daarbij te noemen: die der R. Catholieke kerk.
Volgens deze duidt het woord kerk niet slechts op eene vereeniging door zekere gevoelens of leerstellingen gekarakteriseerd, maar op eene, die in haar geheel de kenmerken van
| |
| |
goddelijkheid en onfeilbaarheid bezit, en alzoo in het uitsluitend bezit is niet slechts van de waarheid, maar van de zaligheid tevens. De Roomsche kerk is daarom onverdraagzaam niet slechts tegen diegenen binnen hare muren, die van hare theologische leerstellingen afwijken, maar ook tegen die haar in eenig opzigt volkomene en onbepaalde gehoorzaamheid weigeren. Maar dit niet alleen. Ook tegenover die buiten haar zijn, kan zij nooit verdraagzaam wezen, dan waar de omstandigheden haar verhinderen geweld te plegen, en waar zij dus wel gedwongen is hare eigene grondbeginselen in haar gedrag te verloochenen. Dwingt ze om in te gaan is (volgens de Augustinische opvatting van dit woord) hare leuze, en de geschiedenis van alle eeuwen tot heden toe (men denke slechts aan het stelen van den jongen Mortara, het gevangen zetten der Madiaïs enz.) bewijst, dat zij, waar zij kan, hare theorie weet in praktijk te brengen. Voor den echten R.C. is zijne kerk de eenige weg ten hemel, en daarom mag niets hem zoo heilig zijn, dat hij zou ontzien, waar hij op zijne wijze anderen kan redden voor de eeuwigheid. Aan die boven alles heerlijke bedoeling moet alles ondergeschikt wezen - ook de staatsmagt - ook het stoffelijk overwigt van de heerschappijen der aarde. Die alle bestaan volgens zijne meening slechts door en voor de kerk, en moeten dus aan haar in de eerste plaats dienstbaar zijn. Waar de belangen der kerk in het spel komen, daar zijn uitdrukkingen als: vrijheid van spreken, van drukpers, van onderwijs, van vereeniging, van geweten, slechts dwaasheid en zonde. Het systeem der R. kerk bevat dan ook de meest consequente toepassing van het beginsel der onverdraagzaamheid.
Wij hebben derhalve drie voorstellingen van kerk:
de eerste, die aan de Christelijke conscientie vrije ontwikkeling vergunt en haar alleen door zich zelve wil geoordeeld en gebonden hebben, is met de verdraagzaamheids-eischen van het individualisme in volmaakte harmonie.
de tweede is met haar: dwingt ze om uit te gaan, daarmede in strijd. Deze kerk wordt waar het individualisme doordringt allengs ontbonden of liever hervormd en ontwikkeld tot eene vrije kerk.
de derde is met haar: dwingt ze om in te gaan, in zoo absolute beteekenis opgevat, niet alleen in hevigen strijd tegen de tweede, die daartegenover haar eigen standpunt natuurlijk
| |
| |
zoekt te handhaven, maar bovendien in een oorlog op leven en dood gewikkeld met het individualisme, dat haar ganschelijk omverwerpen zou.
Wij moeten dan ook het kerk-ontbindend element van het individualisme volkomen erkennen met betrekking tot allen die de beide laatste voorstellingen van kerk zijn toegedaan. Het is echter de vraag of van die beide de theoretische en practische onhoudbaarheid niet reeds voor lang gebleken is en steeds meer aan den dag komt, zóó zelfs, dat het individualisme van onze dagen eer het resultaat dan de oorzaak der ontbinding (hooger ontwikkeling) van die kerken zou moeten worden genoemd! In allen gevalle deinst de individualist niet in het minst terug voor het argument, dat zijne zienswijze tot eene ontbinding zou leiden van zulke kerken, welker bestaan als zoodanige hij zelf niet langer wenscht te zien voortduren.
| |
II.
Het is eene opmerkelijke zaak, dat de voorstanders der drieërlei soorten van kerk zich alle er op beroepen, dat hunne eigene kerk die is, welke door Jezus is gesticht of althans met zijne beginselen en bedoelingen het meest ovcreenkomt. Vandaar, dat zij ieder aan hunne eigene kerk niet alleen de meeste waarde hechten, maar ook aan deze bij uitnemendheid zoo al niet bij uitsluiting den naam van Christelijk toekennen. Ook hieromtrent hebben wij enkele opmerkingen mede te deelen.
De Roomsche kerk, die haar bestaan regtstreeks van Christus afleidt, moet, als men naar hare gronden en bewijzen vraagt, de toevlugt nemen tot de mondelinge traditie, waarvan (als wij haar gelooven) niemand dan zij zelve den sleutel bezit, en waarvan de historische waarheid onmogelijk kan worden getoetst, tenzij aan de schriftelijke oorkonden der eerste Christeneeuwen, onder welke zij de schriften des N.T. zelve als onfeilbaar erkent. Het is ons voornemen niet hieromtrent in bijzonderheden te treden, doch wij gelooven veilig te kunnen beweren, dat de vclerlei bewijzen, ook uit deze schriften zelve tegen den Christelijken oorsprong der R. kerk als zoodanig in vroeger en later tijden aangevoerd, het minstens zeer twij- | |
| |
felachtig doen zijn, of die oorsprong als historisch feit wcl genoegzaam gewaarborgd zij. Bovenal is het bezwaarlijk om aan te nemen, dat het met den geest van Jezus, zoo als wij hem uit de Evangeliën kennen, zou hebben gestrookt, dat alzoo, gelijk in de R. kerk geschiedt, het Koningrijk der hemelen op aarde met eene uitwendige inrigting geheel wordt vereenzelvigd.
Juist hiertegen hebben dan ook de Protestanten van den beginne af aan zich ernstig aangekant. Doch terwijl zij spoedig bereid waren om, volgens de beginselen van Jezus zelven, de godsdienst meer te beschouwen als eene zaak van het individu, konden zij toch - en wie zal het hun ten kwade duiden? - de voorstelling kerk als godsdienstige heilsinrigting in wereldsche vormen niet ontberen. De wijze echter, waarop zij het individualistische en het kerkelijke beginsel beide naast elkander aannamen, bragt hen aanstonds in groote moeijelijkheid; en bekend is het hoe zij zich hieruit hebben trachten te redden. Zij spraken namelijk van eene onzigtbare kerk, waartoe in onderscheiding van de gewone wereldsche kerkinrigtingen alleen de waarachtige Christenen, die den geest van Christus in zich omdragen, zouden behooren. Hoewel wij die uitdrukking zelve ‘onzigtbare kerk’ niet willen verdedigen, is het echter niet te ontkennen, dat hiermede het individualisme als beginsel reeds op den troon werd gezet, en het ijveren voor eene door leerstellige vormen afgebakende kerkinrigting, als ware deze laatste de kerk van Christus, alleen mogelijk werd door de inconsequentie, waarmede men bij het aannemen van nieuwe denkbeelden en voorstellingen toch nog bleef vasthouden aan sommige oude, die men uit de R. kerk had medegebragt. Het kon niet anders, of juist de godsdienstige zin van later tijd moest deze zigtbare kerk in tegenoverstelling van die andere zoogenoemd onzigtbare meer en meer van hare godsdienstige waarde doen verliezen, en de wetenschap, die het geloof aan de waarheid der leerstukken ondermijnde, deed er het hare toe bij. Vandaar dan ook, dat de protestantschorthodoxe opvatting, geplaatst tusschen de R. kerk, die nog steeds hare beginselen onveranderd tracht vast te houden, en de nieuwere zienswijze, die onbepaald het individualisme der Christelijke conscientie huldigt, tusschen die beide steeds meer in het gedrang
raakt, en terwijl zij niet besluiten kan tot Rome terug te keeren, van zelve gedrongen wordt, allengs
| |
| |
zich naar den heerschenden invloed van het individualisme te voegen.
De kerk van Rome, die met al hare inrigtingen en instellingen zich vroeger tusschen de leeken en den hemel had geplaatst, werd eerst bij de Protestanten van vroeger dagen vervangen door eene kerk, die slechts eene regtzinnige leer tot onderscheidend kenmerk bezat, terwijl nu in onze dagen allengs eene kerk tot stand komt, waarin alleen de beginselen des vrije Christelijke conscientie den hoogsten rang zich mogen toeëigenen. Hare leuze is het Koningrijk der hemelen, dat niet komt met uiterlijk gelaat; haar wezen dat van eene vrije broederschap, waarin de geest van Jezus wordt geëerbiedigd en aangekweekt; hare grondwet liefde tot den Vader bovenal, tot den naaste als tot zich zelven. De wapenen waarmede zij zich verdedigt zijn niet die des gewelds, maar des geestes, hare toekomst is niet door de heerschappijen of magten der aarde gewaarborgd, maar door de inwendige verwantschap des menschen met zijnen Vader, zoo als die door Jezus Christus verkondigd is. Zij dwingt niemand om uit te gaan, maar laat aan ieder vrij om haar te verlaten, die voor zich eenen anderen geest huldigt dan Jezus bezield heeft. Zij dwingt niemand om binnen te komen, maar wenscht dat ieder zich aan haar aansluite, die in vrije gemeenschap des geestes zich tot haar voelt aangetrokken. Hare roeping is onderlinge vorming en opvoeding tot kinderen des Vaders, onderlinge godsdienstige ontwikkeling des geestes naar het beeld van Jezus, die des Vaders kind bij uitnemendheid is geweest.
Of zulk eene kerk (broederschap zouden wij liever zeggen), die in het godsdienstige zulk eene volkomene vrijheid en verdraagzaamheid voor zich vraagt en aan anderen gaarne vergunt, eene eenigzins algemeene erkenning nu reeds verkrijgen zal; of daartoe de geesten in onze dagen reeds rijp zijn - wij durven het niet beslissen. Misschien zijn de vooroordeelen tegen haar van de zijde dergenen, die de andere kerkvormen willen bestendigen, nog te magtig dan dat het Christelijk individualisme onder de Christenen zelve reeds algemeen als het groote beginsel des godsdienstigen levens zou kunnen worden gewaardeerd. Maar dit in allen gevalle is zeker. Velen, zeer velen zijn er die het waarderen en voorstaan, en het kan wel niet anders of bij actie en reactie zal het allengs de oudere kerkvormen, voor zoo ver die er mede in strijd zijn,
| |
| |
ontbinden en ondermijnen, gelijk dan ook, zoowel bij de R. kerk in Italië en Frankrijk als bij de Protestantsche kerk in ons vaderland, duidelijk genoeg is te zien. Meer en meer zullen de voorstanders der oudere kerkvormen gaan beseffen, dat aan deze alleen dan een voortdurend bestaan gewaarborgd is, als zij door het individualisme der Christelijke conscientie zich laten bezielen en heiligen. Dit beginsel woonde en leefde in Jezus zelven; in verband met zijne heilige liefde tot God en den naaste, was het de kracht waarmede hij de wereld heeft overwonnen. Hij zelf heeft niet eene kerk of kerkleer, maar alleen een geestelijk Godsrijk op aarde gesticht; die andere vormen van kerk en leer zijn eerst lang na zijn verscheiden door anderen aangenomen of vastgesteld. Het werk der latere discipelen zal reeds lang zijn vergaan, als dat van den Meester zelven nog in volle en steeds meer onbeperkte kracht zal bloeijen en heerschen.
| |
III.
Voorleden jaar is in ons vaderland uitgegeven eene vertaling van Ad. Schaeffer's, ‘Essai sur l'avenir de la tolérance,’ door Dr. de Ruever Groneman, onder den titel van ‘de verdraagzaamheid en hare toekomst.’ Het oorspronkelijke is geschreven met het oog op de behoeften van Frankrijk, en bevat eene wederlegging der onverdraagzaamheid van de R. kerk, zoo als die gerugsteund door den staat, waar zij kan, allen tracht te vervolgen die zich niet aan haar aansluiten. Het is derhalve geheel gerigt tegen ‘die onverdraagzaamheid, die zich openhaart, wanneer de staat zijne medewerking aan de kerk verleent om hare heerschappij over diegenen zelfs te verzekeren, die daarvan niets willen weten.’ - Wij durven nu wel niet beweren, dat het overbrengen van zulk een geschrift in onze volkstaal ten eenenmale nutteloos zou zijn, maar de Heer Groneman had zich toch zeker veel hoogere aanspraak op onze dankbaarheid verworven, wanneer hij het in vele opzigten voortreffelijke geschrift van den Heer Schaeffer niet had vertaald, maar omgewerkt naar de behoeften van ons volk in onzen tijd.
| |
| |
Tot deze laatste opmerking achten wij ons te meer geregtigd daar de Heer Schaeffer de onverdraagzaamheid van het Protestantsch-kerkelijk standpunt niet alleen met stilzwijgen is voorbijgegaan, maar haar van ter zijde zelfs onder den wonderlijken titel van ‘religieuse onverdraagzaamheid’ (een vierkante cirkel!) heeft gewettigd en goedgekeurd, en daarbij duidelijk getoond heeft kerk en religie met elkander te verwarren, gelijk nog wel eens meer bij overigens welmeenende Christenen in onze dagen en in ons vaderland geschiedt. De lezer van het boek wordt nu in den waan gelaten, dat er eigenlijk geene andere onverdraagzaamheid is dan die bij welke de staat geweld en dwang uitoefent ten gunste eener kerk. Tegen deze alleen zijn de pijlen des schrijvers gerigt. Zij wordt in het eerste hoofdstuk (‘de verdraagzaamheid en de rede’) op veelzins voortreffelijke wijze bestreden, doordat achtereenvolgens wordt aangetoond, dat zij den voorspoed der volken ondermijnt, zich ook tegen de onverdraagzamen zelve rigt, in strijd is met de zedelijkheid, en de zegepraal der godsdienstige waarheid zelve verhindert. Deze vier opmerkingen zijn echter niet minder van toepassing tegen de onverdraagzaamheid, zoo als zij zich op zuiver kerkelijk terrein pleegt te vertoonen. Wij willen dit met een enkel woord aanwijzen.
| |
1. De onverdraagzaamheid ondermijnt den voorspoed der volken.
De schrijver beroept zich hierbij op het ‘ongehoord groote nadeel,’ dat Frankrijk bij de herroeping van het Edict van Nantes heeft geleden door het verlies van zoovele waardige burgers. - Wij stellen hiertegenover het ontzettend verlies dat door een kerkgenootschap geleden wordt, wanneer het door zijne strenge eischen omtrent eenmaal aangenomen theologische meeningen juist over diegenen onder zijne leden het banvonnis uitspreekt, die welligt door ontwikkeling en nadenken een hooger standpunt hebben bereikt. Niet alleen toch dat het op dien weg voortgaande steeds meer zijne leden die het behoudt zou moeten beperken tot de leiders van ééne partij in gezelschap van de onkundige en onnadenkende schare, maar te gelijk zou het den heilzamen invloed keeren, dien eene gewenschte wrijving der denkbeelden binnen de grenzen van hetzelfde genootschap uitoefenen kan. Waren de Remonstranten niet uit de Hervormde kerk buitengeworpen, wij stellen ons
| |
| |
voor dat de ontwikkeling van deze laatste daarmede stellig zou hebben gewonnen.
| |
2. Zij rigt zich tegen de onverdraagzamen zelve.
Met het beginsel waarop men het geweld in zaken van godsdienst grondt, is het volgens Bayle even zoo gelegen: ‘als met de uitvinding der bommen en karkassen en van allerlei krijgstuig. Zij die er zich het eerst van bedienen, doen er groot voordeel mede, en terwijl zij de sterksten zijn gaat dat zeer goed; maar wanneer zij de zwaksten zijn, overweldigt men hen met hunne eigene uitvindingen.’ - De schrijver heldert dit op met het voorbeeld der Vandaalsche Koningen in Afrika. Die Koningen waren ketters, zij hielden hunne Ariaansche bisschoppen de hand boven het hoofd en vervolgden op de wreedste wijze de regtzinnige Catholieken, als eene weêrwraak op 't geen de volgers van Arius van deze hadden moeten ondervinden. - Iets dergelijks kan men in onze dagen nog in Zweden opmerken, waar de Protestantsche staat de Catholieken verdrukt, even als dit in Catholieke staten jegens Protestanten plagt en nog wel pleegt te geschieden. Hoe dit alles ook op zich zelf af te keuren zij: ook binnen de grenzen van eene kerk is hetzelfde te verwachten. Wanneer de eene partij de andere met alle magt zoekt ten onder te houden, zal deze, op hare beurt meesteres geworden door den loop der omstandigheden, zich ligt geprikkeld gevoelen ook op hare beurt dezelfde houding aan te nemen tegenover hare tegenpartij: ja! zich ligt daartoe verpligt achten door de vrees van bij eenen herhaalden keer van zaken wederom te worden verdrukt. Tot onverdraagzaamheid jegens de onverdraagzamen zelve wordt men zoo ligt door den pligt van zelfverdediging genoopt: en daarom zal de onverdraagzame, zoodra de gelegenheid daartoe gunstig is, ligt bij reactie tegen zijn eigen drijven en woelen de gevolgen zijner eigene onverdraagzaamheid ondervinden. Eene ernstige les voor elke bovendrijvende partij, om dat heilloos beginsel af te leggen vóór zij zelve er mogelijk het slagtoffer van worden zal.
| |
3. Zij is in strijd met de zedelijkheid.
Het geweld is niet in staat om te overreden, maar kweekt huichelaars onder degenen die den moed missen om het krachtig te wederstaan, spoort aan tot laster tegen degenen die
| |
| |
men overweldigd wenscht te zien, en geeft onder voorwendsel van godsdienstijver aan haat en wraakzucht, aan slechte hartstogten en begeerlijkheden den vrijen teugel. Dat dit alles waarheid is met betrekking tot elke godsdienstvervolging door staatsmagten kan niet worden weêrsproken, maar geldt eveneens (misschien slechts in mindere hevigheid) ten opzigte van den zedelijken dwang door kerkelijke overheden tegenover anderen in het werk gesteld. De zaak blijft, in beginsel hetzelfde, d.i. even onzedelijk, of men uit onverdraagzaamheid en heerschzucht iemand van zijne burgerlijke dan van zijne kerkelijke voorregten berooft. Ook op zuiver kerkelijk gebied zal dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen na zich slepen: huichelarij bij de vreesachtigen, laster bij de moedwilligen, bij allen ongodsdienstige haat en wraakzucht onder het masker van godsdienst. Eene kerk die hare regten wenscht te handhaven ten koste van godsdienst en zedelijkheid, heeft zelfs het regt niet meer eene kerk te zijn. Zij is geoordeeld door de regtbank der Christelijke conscientie. Die staat boven haar!
| |
4. Zij verhindert de zegepraal der godsdienstige waarheid.
Bij de ontwikkeling van deze opmerking heerscht bij den Heer Schaeffer eenige verwarring. Hij heeft te veel doorzigt om de godsdienstige waarheid met de wetenschap aangaande den oorsprong der Christelijke godsdienst te vereenzelvigen, maar houdt toch die beide niet genoeg uit elkander. De ontwikkeling van dit zijn argument komt dan ook eigenlijk hierop neder, dat hij de vrijheid der wetenschap te dezen opzigte ten volle wenscht gehandhaafd te zien. De Roomsche kerk kan hare eenheid alleen handhaven door het verbannen der vrije wetenschap, door welk verlies te gelijk die eenheid zelve van alle wetenschappelijke waarde wordt beroofd. De heilige vraag: wat is waarheid? wordt ter zijde geschoven in het belang der kerk, en alzoo de waarheid prijs gegeven om de kerk te behouden. Voorzeker! hier is het verlies oneindig grooter dan de aanwinst wezen kan.
Elke Protestantsche kerk zou hare natuur verloochenen, zoo zij den treurigen moed had met de wetenschap te breken. Zij moet wenschen te blijven bestaan door de kracht der waarheid of... te vergaan. Al wordt zij dan ook in hare van vroeger overgeleverde meeningen hevig geschokt door den steeds hoo- | |
| |
ger rijzenden twijfel omtrent de historische echtheid en geloofwaardigheid van Apostelen en Profeten; al beeft zij terug bij de gedachte, dat voor zoo menige onschendbaar gewaande stelling de vaste grond haar eenmaal geheel zal ontzinken: wij passen op haar de voortreffelijke woorden van Schaeffer toe:
‘Het komt er alleen op aan om te weten wat waar is. Het staat in de magt van God alléén, den weg aan te wijzen die tot de waarheid leidt; de mensch heeft dien weg slechts te volgen. Door de vrome begeerten, zelfs door het heiligste verlangen en streven, zal niets in de voorwaarden veranderd worden die God ons gesteld heeft. Het dient volstrekt nergens toe de oogen te sluiten om de moeijelijkheden niet te zien; bestaan zij eenmaal, dan is het beste ze te erkennen, vrijmoedig en kloekmoedig tot haar te naderen; tot dien prijs wordt de overwinning behaald.’
En ook dit vergete men niet: wie eene meening der wetenschap met andere wapenen dan die der wetenschap zelve zoekt te bestrijden, heeft daarmede voor de rëgtbank der wetenschap zijne eigene onmagt en de zwakheid zijner zaak feitelijk erkend. Alleen waar men geleerd heeft elkander te verdragen, kan ook de wetenschap der godsdienst bloeijen; waar de onverdraagzaamheid optreedt, neemt zij de vlugt naar het vrije veld en laat u in uwe kerk met de doode pilaren uit den voortijd alleen.
De vier volgende hoofdstukken, waarin de schrijver achtereenvolgens handelt over de verdraagzaamheid en het Evangelie, de verdraagzaamheid en het Catholicisme, de verdraagzaamheid en het Protestantisme en over de toekomst der verdraagzaamheid, bestaan bijkans geheel uit eene lange reeks van citaten uit den Bijbel en uit allerlei schrijvers van vroeger en later tijd. Het is eene geheel niet onbelangrijke verzameling van hetgeen door vele mannen van roem en invloed over het onderwerp der verdraagzaamheid, zoo als de Heer Schaeffer dat opvat, is gezegd en geschreven. Hij heeft hierbij kennelijk het doel om, even als in het eerste hoofdstuk door redebewijzen, verder door texten en aanhalingen van allerlei autoriteiten zijne lezers van het verkeerde der onverdraagzaamheid te overtuigen. Het geheele boekje is eene doorloopende polemiek,
| |
| |
die hij ten slotte in het laatste hoofdstuk eindigt met voor de toekomst in de Catholieke kerk den voortgang der onverdraagzaamheid, in de Protestantsche dien der verdraagzaamheid te verwachten, en laat de eindbeslissing hiervan aan het laatste oordeel over, ‘wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, met al de heilige Engelen, om te oordeelen al de volken verzameld voor Hem.’
Wij kunnen niet beoordeelen in hoeverre dit geschrift zal beantwoorden aan de behoeften der lezers voor wie de schrijver het oorspronkelijk heeft bestemd: voor ons zelve, voor ons vaderland hadden wij geheel iets anders over dit onderwerp gewenscht te ontvangen. Wij meenen dat een schrijver over de verdraagzaamheid en hare toekomst behoort uit te gaan van het Christelijk individualisme. De onverdraagzaamheid hangt zoo noodzakelijk te zamen met den gewonen menschelijken hoogmoed, dat zij tusschen de individuën zelve eerst geheel verdwijnen zal, waar het eigenlievend hart anderen met ongeveinsde eerbiediging van hunne persoonlijkheid zal hebben leeren liefhebben als zich zelf. Die hoogmoed is het die de volken onverdraagzaam maakt tegenover elkander, en anderen als Gojiem, als Barbaren doet aanzien. Die hoogmoed doet ook de belijders van verschillende godsdiensten in vijandige onverdraagzaamheid tegen elkander overstaan. Die hoogmoed is het die ook in de Christelijke kerk de verdraagzaamheid tegenhoudt. De zegepraal van deze zal er eerst in mogelijk zijn, als de geest van Jezus zelven het godsdienstig hoofdbeginsel der kerk zal wezen en in de harten harer leden zal heerschen.
De Heer Schaeffer maakt de opmerking, dat de Christelijke kerk steeds verdraagzaam was zoo lang zij behoefte had om verdragen te worden, t.w. in de drie eerste eeuwen van haar bestaan, en dat zij eerst, toen zij daarna de heerschappij inkreeg, begonnen is de onverdraagzaamheid tot een geloofsartikel te verheffen. ‘Toen (zegt hij) drong de heidensche geest de Christelijke kerk binnen. De onverdraagzaamheid der Christenen is meestal slechts te wijten aan de tegenwoordigheid van den Heidenschen geest in de Christelijke kerk.’
Tegenover deze laatste opmerking hebben wij in te brengen dat het aan den min ontwikkelden mensch altijd eigen is slechts noode icmand naast zich te verdragen, die van dezelfde zaak zijn fort maakt als hij zelf, en bepaaldelijk jegens dezen tot onverdraagzaamheid geneigd te wezen. Dit zelfde geldt ook
| |
| |
van de volken in hun geheel. De geschiedenis leert, dat de Grieken en Romeinen geen van beide de godsdienst tot hoofdelement hadden van hun geestesleven en daarom ook op godsdienstig terrein bijzonder verdraagzaam waren. De Romeinen met name plagten de goden der volken die zij overwonnen hadden streng te eerbiedigen en plaatsten zelfs hunne beelden in het Pantheon. Waarom zij dikwerf zoo onverdraagzaam waren jegens de Joden en de Christenen - wij zouden twijfelen of daarvan niet de aanleiding in de eerste plaats bij deze zelve moet worden gezocht. Juist de Joden en ook de Christenen hadden deel aan die eigenaardige Semitische geestesrigting, die de eerstgenoemde van de oudste tijden af heeft gekarakteriseerd als een volk hoogst exclusief in alle zaken van godsdienst.
Zie hier wat een beroemd en scherpzinnig schrijver van onzen tijd (E. Renan, in zijne ‘Études d'histoire religieuse’) daarvan zegt: ‘L'intolérance des peuples sémitiques est la consequence nécessaire de leur monothéisme. Les peuples indoeuropéens, avant leur conversion aux idées sémitiques (juives, chrétiennes, ou musulmanes), n'ayant jamais pris leur religion comme la vérité absolue, mais comme une sorte d'héritage de famille ou de caste, devaient rester étrangers à l'intolérance et au prosélytisme: voilâ pourquoi on ne trouve que chez ces peuples la liberté de penser, l'esprit d'examen et de recherche individuelle. Les Sémites, au contraire, aspirant à réaliser un culte indépendant des provinces et des pays, devaient déclarer mauvaises toutes les religions differentes de la leur. L'intolérance est bien réellement en ce sens un fait de la race sémitique, et une partie des legs bons et mauvais qu'elle a faits au monde.’ - Wij betwijfelen dan ook zeer of Schaeffer wel regt heeft met in de toegenegenheid van het Protestantisme voor den Bijbel, in het doordrongen zijn der Protestanten van den geest des Bijbels, een waarborg te zien voor de vorderingen der verdraagzaamheid in den boezem der kerken die uit de Reformatie zijn voortgekomen. Het komt er maar op aan wat men hier door geest des Bijbels verstaat. Wij houden het er voor, dat men aan die verzameling van boeken, vooral aan die welke voorkomen in het O.T., nog menig krachtig argument voor de onverdraagzaamheid zou kunnen ontleenen. Meer kunnen wij ons vereenigen met hetgeen de hoogleeraar Bruch zegt in ‘de Revue d'Alsace’ (door den heer Groneman in zijne Voorrede aangehaald), als hij gewaagt van den onmetelij- | |
| |
ken vooruitgang der
verdraagzaamheid in de laatste eeuwen. ‘Het zou (zegt hij) ons aangenaam zijn als wij de kerk met dien onmetelijken vooruitgang geluk konden wenschen. Ongelukkiglijk komt de verdienste niet aan haar, maar aan de philosophie der laatste eeuw toe. Dat onder de denkers van dat tijdperk velen geweest zijn die onverschillig waren omtrent alle Godsdienst, wij geven het toe en betreuren het. Maar de overeenstemming der stemmen, die zij verheven hebben tegen het fanatisme, heeft zijne krachten verbroken, en tot onder de laagste rangen van het volk denkbeelden van verdraagzaamheid verspreid. Dat is eene ontegenzeggelijke verdienste die zij zich verworven hebben; dat geeft hun aanspraak op roem, die hun niet betwist worden kan.’
De heer Schaeffer echter is geen vriend van de philosophie. Terwijl hij in het laatste hoofdstuk van zijn boek er nog eens op terugkomt, dat ‘de letter en de geest der bijbelboeken gewisselijk pleiten voor de verdraagzaamheid,’ voegt hij er bij: ‘wij aarzelen niet te beweren, dat de zuivere wijsbegeerte voor de verdraagzaamheid niet anders dan een weinig zekere bondgenoot is, hoe loffelijk ook en edelmoedig overigens haar streven moge zijn; om ten volle verdraagzaam te zijn, moet men voor de waarheid die hartstogtelijke genegenheid, die sterke liefde gevoelen, die het geloof alléén in staat is in te boezemen. De Locke's, de Spinoza's mogen de zaak der verdraagzaamheid bepleiten; zoolang de onverschilligheid alléén tot spreken aandrijft, zoo lang hun hart niet door de Goddelijke liefde is getroffen geworden, die in Jezus Christus zich heeft geopenbaard, vertrouw op hunne schoone woorden niet. De ware verdraagzaamheid heeft haren wortel veel meer in het gemoed dan in den geest.’
Wij antwoorden, dat men, om goed over de verdraagzaamheid te schrijven, moet beginnen met zelf verdraagzaam te zijn ook jegens de wijsgeeren; en vooral 't geen wij in het begin van dit opstel reeds hebben opgemerkt, dat wie individualisme met indifferentisme verwart, nog niet regt weet wat verdraagzaamheid is. En hiermede nemen wij afscheid van het boek van den heer Schaeffer, die ons overigens in menig citaat menig goed woord te lezen gaf.
De geachte vertaler houde ons ten goede, dat wij hem raden voortaan wat minder letterlijk de beteekenis der oorspronkelijke volzinnen over te brengen. Wij dringen dien raad aan
| |
| |
met de drie volgende zinnen aan zijne vertaling te ontleenen, die te gelijk onhollandsch en onverstaanbaar zijn:
‘De onverdraagzamen hebben moeite om zich aan het licht der klaarblijkelijkheid te onttrekken’ (bladz. 6).
‘Is de St. Bartholomeus-nacht van langer hand voorbereid geworden’ (bl. 21).
‘Een volk van kinderen gereed om, bij gelegenheid, verschrikkelijke kinderen te worden.’ - (bladz. 205).
De heer P.C. Hoog verdient als uitgever allen lof.
Middelburg.
sibmacher zijnen.
|
|