| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus, of het bewaard blijven van bevoorregte rassen in den strijd des levens. Door Charles Darwin. Uit het Engelsch vertaald door T.C. Winkler. Haarlem, A.C. Kruseman. 1860.
Over natuurkundige theoriën omtrent de verschijnsels van het leven, bepaaldelijk over Darwin's theorie aangaande het ontstaan der soorten, door W. Hopkins M.A., te Cambridge, vice-president der Koninklijke en lid der Geologische Societeit van Londen, enz. Uit het Engelsch vertaald door J. van der Hoeven, gewoon Hoogleeraar in de Natuurlijke Geschiedenis aan de Leidsche Hoogeschool. Haarlem, A.C. Kruseman. 1860.
Het eerste ontstaan van planten en dieren op aarde behoort nog altoos tot de verborgenheden der Natuur. De aandacht van uitstekende mannen was er van ouds op gevestigd. Sommigen, vooral steunende op het eerste hoofdstuk van het bock Genesis, waren van oordeel, dat de tallooze levende gewrochten op eens door het magtwoord des Scheppers zijn te voorschijn geroepen, - anderen, lettende op den langzamen groei van alles om ons heen, meenden daarentegen, dat zij zich trapsgewijs tot hunne hedendaagsche volkomenheid hebben ontwikkeld. Nog moeijelijker werd dit vraagstuk bij het ontdekken der veelvuldige overblijfselen van voorwereldlijke dieren in de rotslagen der aardschors, - moeijelijker, namelijk, voor een voorstander van eerstvermeld gevoelen. Het bleek, dat het dieren- en plantenrijk minder volkomen bewerktuigd was, naarmate het in oudere steenlagen werd onderzocht. Dit pleitte voor eene trapsgewijze ontwikkeling, maar tevens werden niet ten onregte de vragen geopperd: Heeft die ontwikkeling dan heden ten dage opgehouden? Wie kan aanwijzen, dat planten en dieren binnen het
| |
| |
tijdperk der bekende geschiedenis opgeklommen zijn in volkomenheid? Of heeft misschien voor elk voorwereldlijk gebied eene nieuwe schepping plaats gegrepen?
Het ontstaan der bewerktuigde natuur, gelijk wij haar met eene eindelooze verscheidenheid van gewrochten rondom ons aanschouwen, wekt onze hoogste belangstelling. De wetenschap heeft ons eene zeer waarschijnlijke voorstelling gegeven van de wording onzer planeet. Wij zien het met den blik der verbeelding, hoe de gasbol, van de zon losgescheurd, allengs zamenkrimpt, - hoe de verschillende stoffen van een gasvormigen tot een vloeibaren toestand overgaan, en hoe eindelijk die gloeijende droppel met eene bolvormige schors wordt bekleed, waarop ten laatste de wateren des dampkrings nedervloeijen. Maar hoe de eerste plant en het eerste dier op de aardschors ontstonden, blijft ons een raadsel. De verzekering, dat elk bewerktuigd gewrocht uit een zaadje of eitje is ontstaan, komt ons zeer natuurlijk voor; maar vanwaar dat zaadje of dat eitje, toegerust met den aanleg om eene plant of een dier te worden? De voldoende beantwoording dezer vraag zou tevens een gewenscht licht verspreiden over den oorsprong van het menschelijk geslacht. Op zoodanige beantwoording hebben wij voorshands niet veel hoop, want om den oorsprong des levens te kunnen nagaan, zouden wij eerst dienen te weten wat het leven is.
Wij kunnen ook het ontstaan des bewerktuigden levens als een onoplosbaar raadsel laten rusten en ons uitsluitend bij zijne ontwikkeling bepalen. Wij zien tallooze planten uit den bodem ontspruiten en tallooze dieren rondzwerven over de oppervlakte der aarde of de wateren en den dampkring klieven. Die planten en dieren zijn verdeeld in eene groote menigte soorten, en nu is het de groote vraag, of elke soort afzonderlijk geschapen is, dan wel, of al die soorten uit eene enkele of uit slechts weinige grondsoorten zijn ontstaan?
Beide gevoelens hebben van ouds hunne verdedigers en bestrijders; - en in onzen tijd is - vooral in Engeland - die strijd levendiger dan ooit. Ten onregte heeft men daarbij de voorstanders der ontwikkelingstheorie voor Godloochenaars gescholden. Ook onze aarde is allengs geworden wat zij thans is, - ook de krachtige eikenboom heeft zich uit den kleinen eikel ontwikkeld, en wanneer men van oordeel is, dat eene dergelijke ontwikkelingswet over het gebied des bewerktuigden levens den schepter zwaait, behoeft men het bestaan van den Wetgever geenszins te verwerpen. Overigens behoeven wij bij het onderzoek der waarheid niet angstvallig te zijn voor ons godsdienstig geloof; is dit in het een of ander opzigt niet bestand tegen de magt der onloochenbare feiten, zoo moeten wij zelfs onze meest geliefkoosde begrippen als dwalingen afleg- | |
| |
gen, ons verheugende in eene wetenschap, die het juk der vooroordeelen van onze schouderen neemt.
Ten allen tijde zijn de meeste natuurkundigen voorstanders geweest van het gevoelen, dat de verschillende planten- en diersoorten afzonderlijk zijn ontstaan. De bepaling van het begrip soort was hun daarbij een lastig struikelblok. Eene soort moest aan de eene zijde onderscheiden worden van de geslachten, orden, klassen en hoofdtypen, waarin men de levende rijken der natuur stelselmatig verdeelt, en aan de andere zijde van de rassen en verscheidenheden, die uit dezelfde soort zijn ontstaan. Hoe zal men die grenzen met juistheid aanwijzen? Linnaeus verzekert in zijne ‘Philosophia Botanica’ (§ 157), dat er zoo vele soorten gevonden worden, als er aanvankelijk levende vormen geschapen zijn. Ongelukkig is er voor de dieren en planten bij hun eerste ontstaan geen register van den burgerlijken stand aangelegd, zoodat wij niet weten, welke levende vormen in den beginne zijn voortgebragt. Cuvier zegt in zijn ‘Discours sur les révolutions de la surface du globe’ (Paris, Firmin Didot, 1854, p. 78): ‘L'espèce comprend les individus, qui descendent les uns des autres, on de parents communs, et ceux qui leur ressemblent, autant qu'ils se ressemblent entre eux.’ De Hoogleeraar van der Hoeven gaat nog een stap verder en noemt de soort (‘Handboek der Dierkunde,’ I, bl. 36): ‘De vereeniging van al die individus, welke onderling meer overeenkomst aanbieden, dan zij op anderen gelijken, die door wederzijdsche bevruchting vruchtbare individus kunnen voortbrengen, en die zich door de voortteling voortplanten, zoodat men bij anologie vooronderstellen kan, dat zij allen van één paar afkomstig zijn.’ In het voorbijgaan moeten wij opmerken, dat de leer dat alle individus van dezelfde soort van een enkel paar (bij de meeste plantensoorten dus van een enkel individu) afkomstig zijn, groote bezwaren heeft, en dat in elk geval de gelijktijdige schepping der
hedendaagsche soorten vervallen moet. Het eerste walvischpaar zou van honger omgekomen zijn, indien het van het eerste haringpaar had moeten leven, - en het moest daarenboven dat eerste haringpaar onaangeroerd laten, omdat hieruit de tallooze haringen van lateren tijd moesten voortspruiten. Ook zou het eerste leeuwenpaar onder de overige gelijktijdig geschapene dierenparen geene geringe verwoesting hebben aangerigt. Beter kunnen wij ons vereenigen met de bepaling van Decandolle, in zijne ‘Geographie Botanique’: ‘Eene soort is eene vereeniging van individus, die genoeg op elkander gelijken, om te gelooven, dat zij kunnen afkomstig zijn van een enkel paar of van een enkel individu.’ Doch ook deze bepaling is zeer onbepaald en gebrekkig in hare toepassing. Wanneer wij eene rups en een vlinder naast elk- | |
| |
ander leggen, gelijken zij waarlijk niet genoeg op elkander om te gelooven, dat zij afkomstig kunnen zijn van een enkel paar of van een enkel individu, - en toch behooren zij tot dezelfde soort.
Het is hoogst moeijelijk - misschien onmogelijk - de grenzen der soort met juistheid af te bakenen. Geen wonder derhalve, dat men er van ouds aan twijfelde of er inderdaad soorten in de opgegevene beteekenis bestaan. Men zag die grenzen, even als de kleuren in den regenboog, overal in elkaâr vloeijen, - niet alleen de overgangen der dieren- en der plantensoorten onderling, maar ook die van het dieren- en plantenrijk waren hier en daar onmerkbaar, - hoogst merkwaardige vervormingen en gedaanteverwisselingen werden waargenomen, - voorwereldlijke dieren werden opgedolven, die de kenmerken van verschillende hedendaagsche soorten in zich vereenigden, ja, zelfs bij enkele dieren van onzen tijd werd iets dergelijks opgemerkt, - ook ontwaarde men over het geheel in het plantenrijk en in het dierenrijk bij de verschillende soorten bij alle verscheidenheid eene treffende overeenkomst, zoodat bekwame natuurkenners, zich verheffende boven den dwang der godsdienstige geloofsbegrippen, op het denkbeeld kwamen, dat het bewerktuigd leven, uit de onbewerktuigde stof ontstaan, zich eerst in de eenvoudigste gedaante vertoond, en zich allengs tot volmaakter vormen ontwikkeld had. Zij verwierpen dus het bestaan van soorten, volgens de bepaling van Linnaeus, Cuvier en van der Hoeven, en beschouwden alle bewerktuigde gewrochten als takken van denzelfden wortel, die hunne verscheidenheid te danken hadden aan de verschillende omstandigheden, waaronder zij ontstaan en opgewassen waren. Natuurlijk waren zij van oordeel, dat volgens de algemeene wet van vooruitgang het meer volmaakte zich uit het minder volmaakte ontwikkeld had.
Reeds bij de Ouden vinden wij sporen van dit gevoelen, bepaaldelijk bij Anaximander en Censorinus. Ruim honderd jaren geleden trad Demaillet (Telliamed, Amsterdam, 1748) op als verdediger van dit stelsel. Cuvier zegt van hem (‘Discours sur les révolutions,’ etc. p. 29): ‘Demaillet couvrit le globe entier d'eau pendant des milliers d'années; il fit retirer les eaux graduellement; tous les animaux terrestres avaient d'abord été marins; l'homme lui-même avait commencé par être poisson; et l'auteur assure qu'il n'est pas rare de rencontrer dans l'Ocean des poissons qui ne sont pas encore devenus hommes qu'à moitié, mais dont la race le deviendra tout à fait quelque jour.’
Dezelfde thcorie werd later in een beteren vorm gcgoten door Lamarck, zoo als men in zijne ‘Philosophie Zoologique’ en in zijne inleiding tot het bekende wcrk: ‘Animaux sans vertèbres’ kan na- | |
| |
lezen. Naar zijn oordeel vereenigden zich door de aantrekkingskracht kleine hoeveelheden geleiachtig slijm, die door de werking der warmte en der elektriciteit in levende, bewerktuigde zelfstandigheden veranderden, terwijl vervolgens de wijzigende invloed der omstandigheden die levende stoffen tot dierlijke ligchamen vormde. Uit deze hoogst eenvoudige ligchamen hebben zich allengs in den loop der tijden de meer zamengestelde en meer volkomene ontwikkeld.
Laten wij niet vergeten, dat de theorie van Lamarck op drie onderstellingen rust, welke hij niet bewezen heeft: Vooreerst, dat sommige laagbewerktuigde planten en dieren door warmte en elektriciteit uit onbewerktuigde stof kunnen ontstaan, - vervolgens, dat de alzoo voortgebragte gewrochten door de magt der uitwendige omstandigheden van gedaante en van bouw kunnen veranderen, - en eindelijk, dat in die nieuwe gedaanten ook het leven geheel en al van aard veranderen kan.
De theoric van Lamarck vond krachtige voorstanders in Oken, Geoffroy Saint Hilaire en anderen, maar vooral een heftigen bestrijder in den beroemden Lyell (‘Principles of Geology,’ Book III, Ch. 2, 3 and 4). Deze erkent, dat de soorten binnen zekere grenzen eenige wijzigingen kunnen ondergaan, - wijzigingen, die op de nakomelingen kunnen worden overgebragt, doch verklaart tevens, dat de vermenging der afzonderlijke soorten door de onvruchtbaarheid der afstammelingen van zoodanige vermenging verhoed wordt, en zegt eindelijk: ‘From the above considerations it appears, that species have a real existence in nature; and that each was endowed, at the time of its creation, with the attributes and organisation by which it is now distinguished.’
De leer van Demaillet en Lamarck is later in een wegslependen, populairen vorm herhaald in de beruchte ‘Vestiges of creation,’ - een werk, dat, met de latere ‘Explanations,’ door Dr. van den Broek in onze taal is overgebragt. Wij behoeven slechts enkele uitdrukkingen van den onbekenden schrijver der ‘Vestiges’ aan te halen, om geheel zijn stelsel te kennen, bij voorbeeld: ‘The whole train of animated beings, from the simplest and oldest up to the highest and most recent, are thus to be regarded as a series of advances of the principle of development, wich have depended upon external physical circumstances to wich the resulting animals are appropriate. - - We are drawn to the supposition that the first step in the creation of life upon this planet was a chemico-electric operation, by wich simple germinal vesicles were produced. - - The first step was an advance under favour of peculiar conditions, from the simplest forms of being to the next more complicated, and this through the medium of the ordinary process of generation.’
Tegen deze beweringen is Hugh Miller opgekomen in zijnc ‘Foot-prints
| |
| |
of the Creator, or the Asterolepis of Stromness (in 't Nederd. vertaald door Dr. Lubach) en vooral Professor Sedgwick in zijne ‘Discoursc on the studies of the University of Cambridge’, waarin deze beroemde aardkundige tot het besluit komt: ‘Geology, not seen through the mists of any theory, but taken as a plain succession of monuments and facts, offers one firm cumulative argument against the hypothesis of development.’
Nadat de ontwikkelingstheorie door mannen als Lyell en Sedgwick zoo vreeselijk gehavend en onvoorwaardelijk verworpen was, behoorde er moed toe om er, al was het ook in gewijzigden vorm en omstuwd van eene wolk van feiten, weêr mede te voorschijn te treden. Allerminst zou men dat in Engeland, in het vaderland dier beide geleerden, verwachten. Maar eene vaste overtuiging heeft moed in zich zelve, en in het jaar 1859 wordt ‘merry England’ in opschudding gebragt door een boek van Charles Darwin, getiteld: ‘On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life.’ Dit boek is door den bekwamen T.C. Winkler in vloeijend Nederduitsch overgebragt. Wij hebben zijne vertaling hier en daar met het oorspronkelijke vergeleken en durven zeggen - om deze zaak hier maar af te doen - dat zij goed is. Wel zouden wij ‘struggle for life’ liever overgezet hebben door ‘strijd voor hun behoud,’ dan door het nevelachtige ‘strijd des levens,’ - wel hebben wij hier en daar wat gevonden wat ons niet onberispelijk voorkwam, maar bij het genieten van den belangrijken inhoud van dit werk is men weinig gestemd om iemand hard te vallen over kleine gebreken in den vorm.
Geen wonder dat het werk van Darwin eene groote opschudding veroorzaakte. De schrijver was bekend als een bekwaam natuurkundige en tevens als een ijverig en naauwkeurig waarnemer. Reeds voor 27 jaren bezocht hij vreemde landen en zeeën; hij was de eerste, die in: ‘The structure and distribution of coral reefs (London, 1842)’ eene duidelijke voorstelling gaf van het ontstaan der verschillende soorten van koraalriffen, terwijl hij in zijne: ‘Geological observations,’ in het jaar 1851 uitgegeven, een schat van belangrijke bijdragen leverde voor de kennis van de vorming der aardschors. Zijn werk over de cirripedia is volgens de verzekering van den Hoogleeraar van der Hoeven het beste en meest volledige werk, dat wij over die orde van schaaldieren bezitten. Van zulk een schrijver kon ieder verwachten, dat hij bij het mededeelen zijner denkbeelden over het ontstaan der soorten op de hoogte was van zijn onderwerp. Inderdaad, de verwachting der belangstellenden werd niet verijdeld. Het boek van Darwin is daarenboven niet alleen merkwaardig van inhoud, maar ook voortreffelijk van vorm. Het is
| |
| |
con amore geschreven, - overal ontdekken wij de sporen eener gevestigde overtuiging, maar het is tevens opgesteld met de gematigde omzigtigheid van den man der wetenschap, die in onloochenbare feiten en in eene vernuftige groepering dezer feiten steun zoekt voor zijne theorie en te gelijker tijd alle bezwaren poogt uit den weg te ruimen, die tegen haar kunnen worden ingebragt. Laten wij er nog bijvoegen, dat hij gedurende twee en twintig jaren bewijzen voor zijne theorie vergaderd heeft, en dat dit werk slechts de voorlooper is van een veel grooter boek over hetzelfde onderwerp, dat om zijne uitgebreidheid eerst eenige jaren later het licht zal zien.
Vraagt men, waarin het eigenaardige der theorie van Darwin bestaat in vergelijking met die van Lamarck en van den schrijver der ‘Sporen’? Wij zullen het door eenige zinsneden uit de vertaling van ‘The Origin etc.’ zoeken aan te wijzen. Wij lezen in de Inleiding (bl. 13): ‘Wijl er meer individuen van elke soort geboren worden dan bij mogelijkheid in het leven kunnen blijven, en wijl er ten gevolge daarvan eene al weêr en al weêr ontbrandenden (lees: gedurig hernieuwde) krijg om bestaande te kunnen blijven (lees: voor zelfbehoud) moet ontstaan, zoo spreekt het van zelf dat een wezen, hetwelk, al is het slechts in het eene of andere opzigt ten zijnen voordeele (lees: al is het door de eene of andere voortreffelijke eigenschap) boven zijne natuurgenooten uitblinkt, ook den meesten kans zal hebben om de laatsten te overleven, - dus door de natuur zelve zal worden uitverkoren. En door het overerven van wijzigingen is zulk een uitverkoren individu tevens de oorzaak van het bestaan blijven van dat ras in zijnen nieuwen en gcwijzigden vorm.’
Aan het slot der voorrede zegt Darwin: ‘Ofschoon er derhalve nog veel duisters is en dat duistere nog langen tijd duister zal blijven, twijfel ik er toch niet aan (after the most deliberate study and most dispassionate judgment of wich I am capable, welke merkwaardige woorden der aandacht van den Vertaler ongtlipt zijn), of het gevoelen van de meeste natuurkundigen, een gevoelen hetwelk ook door mij voorheen werd gehuldigd - namelijk dat elke soort onafhankelijk van de andere geschapen is - zal blijken een dwaalbegrip te zijn. Ik ben ten volle overtuigd dat de soorten niet onveranderlijk, dat is niet bestendig zijn, en dat die soorten, welke tot een en hetzelfde geslacht, genus, gerekend worden, lijnregt afstammen van de eene of andere, veelal uitgestorvene soort, op dezelfde wijze als de rassen van de eene of andere soort allen van die eene soort afkomstig zijn. En eindelijk, ik ben overtuigd dat de natuurkeus wel het voornaamste, maar niet het eenige middel tot verandering en wijziging is geweest.’ Wij laten hierop de merkwaardige uitspraken volgen, die wij aan het einde van het boek in het ‘Algcmeen ovcrzigt en besluit’ aantreffen: ‘Men zou kun- | |
| |
nen vragen, hoe ver ik de leer van de wijziging der soorten uitstrek.
Die vraag is moeijelijk te beantwoorden, omdat, hoe verschillender de vormen zijn die wij beschouwen, des te meer verliezen onze bewijzen in kracht. Maar in sommige opzigten gaat mijne leer al vrij ver. Alle leden van geheele klassen kunnen zamen verbonden worden door eene keten van verwantschappen, en allen kunnen naar hetzelfde beginsel gerangschikt worden in groepen, ondergeschikt aan groepen. Fossile overblijfselen vullen (tend to fill op) somtijds wijde ruimten tusschen bestaande orden. Werktuigen in rudimentairen toestand bewijzen dat een eerste stamvader dat werktuig in volkomen ontwikkelden toestand bezat, en dit bewijst in sommige gevallen, dat de nakomelingen ontzaggelijk veel veranderd zijn. Verschillende inrigtingen in geheele klassen zijn naar hetzelfde patroon gevormd; en in embryonalen toestand gelijken de soorten volkomen op elkander. Daarom kan ik niet twijfelen of de leer van afkomst met wijzigingen omvat alle leden derzelfde klasse. Ik geloof dat de dieren van ten hoogste vier of vijf stamvaders afstammen, en de planten van even groot of kleiner getal.
De leer der overeenkomst, de analogie, zou mij eene schrede verder kunnen leiden, namelijk tot het geloof, dat alle dieren en planten afstammen van een enkelen grondvorm, van één prototype. Doch de analogie is misschien geen veilige gids. Desniettemin hebben alle levende wezens zeer veel met elkander gemeen in hunne scheikundige zamenstelling, in hunne kiemblaasjes, in hun celweefsel, in de wetten van hun wasdom en van hunne voortteling. Wij zien dit zelfs in kleinigheden: in de omstandigheid dat hetzelfde vergif dikwijls op gelijke wijze planten en dieren aandoet, of dat het vergif, door de galwesp afgescheiden, gelijke uitwassen verwekt op de wilde roos en op den eik. Daarom zou ik door de analogie genoopt worden om aan te nemen, dat waarschijnlijk alle bewerktuigde schepselen, welke ooit op aarde geleefd hebben, afkomstig zijn van een eersten vorm, van eenen grondvorm, waar het leven eerst door den Schepper is ingeblazen (in 't oorspronkelijk wordt geen Schepper genoemd; wij lezen er eenvoudig, into wich life was first breathed).’
Wij zien, dat de theorie van Darwin zich daarin onderscheidt van die van Lamarck, die alles uit bewerktuigd slijm doet voortkomen, en tevens van die van den schrijver der ‘Vestiges’, die de meer volmaakte schepselen uit de minder volmaakte schepselen doet ontstaan, dat zij antwoord geeft op de vraag: Hoe die ontwikkeling geschiedt? door op de natuurkeus te wijzen. Ook merken wij op, dat Darwin geenerlei ophelderingen zoekt te geven omtrent den eersten oorsprong des bewerktuigden levens en zich daarenboven
| |
| |
onthoudt van elke toepassing zijner theorie op de ontwikkeling van het menschelijk geslacht.
Nadat wij Darwin's theorie door zijne eigene uitspraken beknopt hebben voorgesteld, zullen wij een kort verslag geven van den inhoud van zijn boek. Het Eerste Hoofdstuk handelt: Over de wijzigingen en veranderingen die in den tammen staat ontstaan. De schrijver wijst hier vooral op de belangrijke veranderingen, die onze huisdieren hebben ondergaan, en wel bepaaldelijk op de verschillende rassen van duiven, en verklaart ten slotte: ‘Onder al die oorzaken van verandering is de opstapeling van wijzigingen ten gevolge van eene opzettelijke of onopzettelijke keus, zij moge in het eerste geval schielijk en in het laatste langzaam maar des te zekerder gewerkt hebben, toch ongetwijfeld de voornaamste magt.’ Het Tweede Hoofdstuk handelt: Over de wijzigingen en veranderingen die in den natuurstaat ontstaan. De schrijver merkt hier op, dat er nog geene duidelijke grenslijn is getrokken tusschen soorten en ondersoorten, ondersoorten en rassen, verscheidenheden en individuele verschillen. Hij noemt een wel onderscheiden ras eene wordende soort, en beschouwt het woord soort ‘als geheel willekeurig en als 't ware bij onderlinge overeenkomst voor het gemak gegeven aan eene groep van individuen, die zeer veel op elkander gelijken, en dat het niet wezenlijk verschilt van het woord ras, hetwelk men toegepast heeft op minder verschillende en meer dobberende vormen. Ook het woord verscheidenheid of ras is slechts willekeurig toegepast, en wordt ook voor het gemak gegeven aan eene groep van individuen, die slechts individuele verschillen vertoonen.’ Aan het slot van dit hoofdstuk zegt de schrijver: ‘Ook hebben wij gezien dat het de heerschende of meest bloeijende soort van een groot geslacht is die gemiddeld het meest verandert; en rassen, zoo als wij in 't vervolg zullen zien, trachten in nieuwe en onderscheidene soorten over te gaan. De grootere geslachten streven derhalve om grooter te worden,
en in de geheele natuur streven die vormen des levens, welke de heerschende zijn, steeds om al meer en meer heerschend te worden, door vele heerschende en gewijzigde afstammelingen voort te brengen. Maar op eene wijze die wij later zullen bespreken, hebben de grootere geslachten ook eene neiging om zich in kleinere geslachten te verbrokkelen. En derhalve worden alle vormen des levens in het geheele heelal verdeeld in groepen ondergeschikt aan andere groepen.’ Het Derde Hoofdstuk handelt: Over den strijd voor het bestaan. Hier lezen wij: ‘Hoe gaan de rassen, die wij wordende soorten genoemd hebbben, eindelijk over tot ware en onderscheidene soorten, welke in de meeste gevallen veel meer van elkander verschillen dan de rassen eener soort zulks doen? Hoe ontstaan die groepen van soorten welke datgene vormen hetwelk wij gewoon zijn onderscheidene geslachten te noemen, en
| |
| |
die veel meer van elkander verschillen dan de soorten van een zelfdc geslacht? Dit alles, wij zullen het in het vervolg bewezen zien, is een gevolg van den strijd voor het bestaan. In dien levensstrijd zal elke wijziging, hoe klein zij ook zijn moge of door welke oorzaak ontstaan, indien zij slechts ten voordeele is van het individu, steeds de strekking hebben om dat individu behouden te doen blijven, en ook zal zij gewoonlijk door zijne nakomelingen geërfd worden. Ook die nakomelingschap zal dus meer kans hebben om bestaande te blijven: immers van de vele individuen eener soort die voor en na geboren worden, kan slechts een klein getal in het leven blijven. Ik heb dat beginsel, waardoor elke geringe wijziging, als zij slechts nuttig is, bewaard blijft, de natuurkeus geheeten, zoowel ter onderscheiding als om de overeenkomst met de magt van den mensch in het doen eener keuze, in de kunstkeus aan te duiden. Wij hebben gezien dat de mensch door zijne keus groote dingen kan doen, en dat hij daardoor bewerktuigde wezens voor zijn doel weet geschikt te maken, namelijk door steeds zulke kleine, maar nuttige verscheidenheden en wijzigingen uit te kiezen als hem door de hand der natuur worden aangeboden. De natuurkeus is, zoo als wij later zullen zien, eene magt steeds tot handelen vaardig, en gaat de zwakke pogingen van den mensch even onmetelijk ver te boven als de werken der natuur die van de kunst te boven gaan.’ Het Vierde Hoofdstuk handelt: Over de natuurkeus. Deze is gelegen in het behouden blijven van gunstige veranderingen en in de verwerping van ongunstige. Zij kan niets doen tenzij er veranderingen gebeuren, die voor haar doel nuttig zijn. Hier vinden wij: ‘In beeldsprakigen zin mogen wij zeggen dat de natuurkeus elken dag en elk uur, ja elk oogenblik de geheele wereld doorsnuffelt, om elke wijziging, zelfs de geringste, op te sporen, verwerpende wat slecht is en opzamelende en bewarende wat goed is: in stilte
en onmerkbaar is zij bezig waar en wanneer zij eene gelegenheid vindt ter veredeling van een bewerktuigd schepsel, in verband met de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwaarden zijns levens. Wij zien niets van die langzame werkingen, tot dat de hand des tijds jaren en eeuwen in het niet heeft doen verdwijnen, en dan nog is ons gezigt zoo zwak om te kunnen lezen in de gedenkboeken der geologie, dat wij niets zien dan dat de vormen des levens tegenwoordig anders zijn dan zij voorheen waren.’ Voorts worden hier de sexuele keus, de werking der natuurkeus, de kruising der individuen, de omstandigheden die voor de natuurkeus gunstig zijn, de uitsterving der soorten en de uiteenspreiding der kenmerken achtereenvolgens besproken. De uiteenspreiding der kenmerken - ‘een beginsel hetwelk maakt dat verschillen, die in het eerst naauwelijks merkbaar zijn, streven om al grooter en grooter te worden, en dat de rassen zich door hunne
| |
| |
kenmerken van elkander en van hunnen gemeenschappelijken voorvader hoe langer hoe verder verwijderen’ is door eene figuurlijke voorstelling duidelijk gemaakt. Aan het slot van dit hoofdstuk lezen wij: ‘De onderlinge verwantschappen aller wezens van dezelfde klasse zijn somtijds bij een boom vergeleken. Ik vind dat die vergelijking zeer goed is. De groene en met bladeren bezette twijgen stellen de bestaande soorten voor; en die twijgen welke in elk vorig jaar zijn gevormd, kunnen de vele uitgestorvene soorten voorstellen. In elk tijdperk van den groei hebben alle twijgen getracht zich naar alle kanten te vertakken, en verder te groeijen dan de omringende twijgen en takken; op dezelfde wijze als soorten en groepen van soorten getracht hebben andere soorten in den grooten levensstrijd te overmeesteren. - - Gelijk wij hier en daar een dunnen tak laag aan den stam of tusschen twee groote takken zien, die, door het een of ander toeval begunstigd, levend gebleven is, zoodat hij is opgeschoten tot aan de kruin des booms, zoo zien wij ook nu en dan een dier, zoo als het vogelbekdier of de lepidosiren, welkc in zekere mate twee groote takken des levens verbinden, en die klaarblijkelijk voor eene noodlottige mededinging bewaard gebleven zijn, omdat zij op eene beschutte plaats woonden. Gelijk knoppen door te groeijen andere knoppen voortbrengen, en dezen, als zij krachtig zijn, uitspruiten en tot twijgen worden, en de twijgen tot takken veranderen, en de takken zich verdeelen en aan alle kanten menigen zwakkeren broeder doen verstikken, zoo is het ook het geval geweest met den grooten boom des levens, welke met zijne doode en afgebrokene takken de korst der aarde vervult, maar de oppervlakte bedekt met zijne heerlijke, altijd groene bladeren en kleurige bloemen.’ Het Vijfde Hoofdstuk handelt: Over de wetten der veranderlijkheid. Het bevat de veranderingen van de kleuren, de uitwcrkselen van het gebruik en van het onbruik,
het gewennen aan het klimaat, het verband der deelen gedurende den wasdom, de neiging tot veranderlijkheid in buitengewoon ontwikkelde deelen en over gelijke veranderingen bij onderscheidene soorten, de overname van kenmerken eener verwante soort en den terugkeer tot kenmerken van den eersten stamvader. Het blijkt, dat onze kennis van de wetten der veranderlijkheid zeer gering is, dat uitwendige omstandigheden, zoo als klimaat en voedsel, maar vooral gewoonten sommige wijzigingen te voorschijn roepen. Het overzigt over dit hoofdstuk is ongemeen belangrijk; het leidt tot het volgende besluit: ‘Wat ook de oorzaak van elk gering verschil zijn moge - en voor elk moet eene oorzaak bestaan - het is de onophoudelijke ophooping van zulke verschillen, als zij nuttig zijn voor het individu, door de natuurkeus, die aanleiding geeft tot alle belangrijke wijzigingen, waardoor de ontelbare schepselen der aarde in staat gesteld worden om met el- | |
| |
kander te strijden, en waardoor de besten, de sterksten en de schoonsten overwinnaars worden.’ Het Zesde Hoofdstuk behandelt de: Bezwaren tegen de leer. Die bezwaren zijn: De zeldzaamheid der overgangsrassen, de mogelijkheid der verandering van gewoonten, de verkrijging of wijziging van het instinkt door de natuurkeus en de onvruchtbare kruising der soorten. Wij zien hier, dat soorten niet onbepaald veranderlijk zijn en niet door eene menigte tusschenvormen met elkander verbonden, gedeeltelijk omdat de natuurkeus zeer langzaam werkt, en wel op zekeren tijd slechts op weinige vormen en tusschenvormen verdrongen en uitgeroeid worden. Ook zien wij, dat eene soort onder nieuwe levensvoorwaarden hare gewoonten kan veranderen. Hier vinden wij: ‘Door de leer der natuurkeus kunnen wij de ware bedoeling vatten van de oude spreuk: “Natura non facit saltum.” Dit gezegde is evenwel, als wij slechts de tegenwoordige aardbewoners beschouwen, niet volkomen juist; maar indien wij alle
wezens van voorheen en van thans bijeenvatten, dan is het volgens mijne leer in de volle beteekenis waar. - Algemeen neemt men aan dat alle bewerktuigde wezens gevormd zijn onder twee groote wetten - de eenheid van den grondvorm en de voorwaarden van het bestaan. Door eenheid van grondvorm wordt die grondslag van de ligchaamsinrigting bedoeld, welken wij zien in de bewerktuigde wezens van dezelfde klasse, en die volkomen onafhankelijk is van hunne levenswijze. Volgens mijne leer wordt de eenheid van den grondvorm verklaard door de eenheid van afkomst. De uitdrukking: voorwaarden van bestaan, zoo dikwijls door den beroemden Cuvier gebezigd, is volkomen in de leer van de natuurkeus besloten. Want de natuurkeus werkt door de verschillende deelen van elk wezen geschikt te maken voor zijne bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden, of zij heeft hen reeds langen tijd geleden daarvoor geschikt gemaakt.’ Het Zevende Hoofdstuk handelt: Over het instinkt. Hier wordt vooral op het eijerleggen der koekoek, op het slavenmaken der dieren en op de cellen der honigbij gewezen. Wij vinden hier voorbeelden van verandering van het instinkt in den tammen en in den natuurstaat, terwijl de handelingen, die uit het instinkt voortvloeijen, beschouwd worden ‘als kleine gevolgen van eene algemeene wet, die op alle bewerktuigde wezens van toepassing is, namelijk deze: vermeerder u, verander u, laat de sterkste leven, en de zwakste sterven.’ Het Achtste Hoofdstuk behandelt: De verbastering. Wij vinden hier merkwaardige bijzonderheden over de vruchtbaarheid der soorten, over de vruchtbaarheid der basterden, over de wetten die de onvruchtbaarheid der eerste kruisingen en der basterden beheerschen, over de oorzazaken dier onvruchtbaarheid, over de onvruchtbaarheid der rassen, benevens eene vergelijking tusschen basterden en kruislingen, en
| |
| |
eindelijk aan het einde van het overzigt het besluit: ‘De feiten, in dit hoofdstuk opgesomd, schijnen mij toe het denkbeeld niet te bestrijden, maar wel te ondersteunen, dat er in den grond der zaak geen onderscheid is tusschen soorten en rassen.’ Het Negende Hoofdstuk handelt: Over de onvolkomenheid der geologische geschiedenis, waarin wij opmerkzaam worden gemaakt op de verbazend groote tijdperken, waarin de voorwereldlijke lagen zijn gevormd - tijdperken die honderden millioenen jaren omvatten, en op de armoede onzer verzamelingen van overblijfselen uit den voortijd. De redenen, waarom zulk een gering aantal dier overblijfselen bewaard zijn, worden opgegeven, en over andere verschijnselen op het gebied der palaeontologie een helder licht verspreid. Aan het einde lezen wij: ‘Ik voor mij, Lyell's gelijkenis nazeggende, beschouw de geologische natuurkennis als eene geschiedenis der wereld, die nalatig en onvolkomen bijgehouden is, en geschreven in verschillende talen en tongvallen. Van die geschiedenis bezitten wij het laatste deel alleen, dat slechts twee of drie landstreken behandelt. Van dat deel is slechts hier en daar een kort hoofdstuk bewaard gebleven, en op elk bladzijde slechts hier en daar een paar regels. Elk woord van die regels heeft eene min of meer verschillende beteekenis en stelt de schijnbaar plotseling veranderde vormen des levens voor, begraven in onze opvolgende, maar ver van elkander gescheidene vormingen.’ Het Tiende Hoofdstuk handclt: Over de geologische opvolging der bewerktuigde wezens. Wij zien hier, dat eene soort, die eenmaal verdwenen is, niet weder verschijnt, en dat ook groepen van soorten, namelijk geslachten en familiën, dien regel volgen. De vernietiging van oude vormen door uitsterving, de gelijktijdige verandering van de vormen des levens, de verwantschap van uitgestorvene soorten tot elkander en tot levende vormen, de ontwikkelingstoestand van oude
vormen en de opvolging van dezelfde grondvormen binnen dezelfde omtrekken gedurende de latere tertiaire tijdperken worden hier ter sprake gebragt, terwijl wij eindelijk lezen: ‘Wij kunnen begrijpen hoe het komt dat alle vormen des levens, ouden en nieuwen te zamen, een groot stelsel uitmaken, want allen zijn door de afkomst vereenigd; wij kunnen begrijpen, door de aanhoudende neiging tot uiteenspreiding der kenmerken, waarom een vorm des te meer van de nu levenden verschilt naarmate hij ouder is. Waarom oude en uitgestorvene vormen vaak de opene vakken tusschen bestaanden vullen, en somtijds twee groepen, die vroeger als twee beschouwd werden, tot eene enkele groep doen ineensmelten, doch nog vaker twee groepen een weinig nader bij elkander brengen. Hoe ouder de vorm is, des te vaker vertoont hij kenmerken die in zekere mate tusschen twee nu gescheidene groepen staan; want hoe ouder hij is, des te meer zal hij verwant zijn aan en ge- | |
| |
volgelijk gelijken op den gemeenen stamvader der groepen, die sedert ver uiteengespreid zijn geworden. - - De wezens van elk opvolgend tijdperk in de geschiedenis der aarde hebben hunne voorgangers geslagen in den strijd des levens, en staan in zoo verre hooger op de ladder der natuur: en dit spreekt ten gunste van het bepaalde gevoelen veler palaeonlologen, dat de bewerktuiging in het algemeen vooruitgegaan is.’ Het Elfde en het Twaalfde Hoofdstuk handelen: Over de verspreiding der soorten over de aarde. Wij vinden hier merkwaardige bijzonderheden over de beletselen der verspreiding, over de verschillende faunas, over het onderling verband der wezens, over de verhuizing, over de middelen ter verspreiding, over de verspreiding gedurende het ijstijdperk, over de verspreiding der visschen en over de bewoners der eilanden, - bijzonderheden, welke dienen moeten om bezwaren tegen Darwin's theorie uit den weg te ruimen. Het Dertiende Hoofdstuk handelt: Over de wederkeerige verwantschappen der
bewerktuigde wezens. - Over de vormleer, de kiemleer, en de werktuigen die in beginsel aanwezig zijn. Wij lezen hier: ‘De natuurkundigen trachten de soorten, geslachten en familiën in elke klasse te rangschikken naar het natuurlijk stelsel. Maar wat meent men met die uitdrukking: het natuurlijk stelsel? Sommige schrijvers beschouwen het slechts als een lijst of een raam om daarin die levende wezens te rangschikken welke het meest op elkander gelijken, en om die welke ongelijk zijn van elkander af te scheiden. - - Maar er zijn natuurkundigen die meenen dat er door die uitdrukking “het natuurlijk stelsel” iets meer wordt bedoeld: zij gelooven dat het eene openbaring is van het plan van den Schepper, doch wijl wij niet in staat zijn om tijd en ruimte te bevatten of het plan van Schepper te kennen, zoo draagt zulk een geloof, dunkt mij, al zeer weinig bij tot de vermeerdering onzer kennis. - - Ik geloof volkomen dat er iets meer in besloten is, en dat gemeenschappelijkheid van afkomst - de eenige bekende oorzaak van de gelijkheid der bewerktuigde wezens - de geheime band is die de schepselen aaneenbindt door verschillende trappen van wijziging, die ten deele uit onze rangschikking blijken.’ Wij vinden hier hoogst belangrijke opmerkingen over de betrekkelijke waarde der kenmerken bij de rangschikking, en de schrijver voegt er bij: ‘Naar mijn gevoelen is het natuurlijk stelsel dus niets anders dan een genealogische stamboom, doch de wijzigingen, die de groepen ondergaan hebben, moeten uitgedrukt worden door hen te rangschikken in verschillende zoogenoemde geslachten, onder-familiën, familiën, sectiën, orden en klassen. Als een voorbeeld van iets dergelijks mogen wij op de talen wijzen. Bezaten wij een volkomen stamboom van de menschenrassen, dan zou zulk eene genealogische rangschikking voorzeker het
| |
| |
beste middel aan de hand geven om de verscheidene talen, die op aarde gesproken worden, te rangschikken; en als alle doode talen en alle tusschentalen of tongvallen er in opgenomen waren, zou zulk eene rangschikking, meen ik, de eenig mogelijke zijn. - - En dat zou volstrekt natuurlijk zijn, wijl zulk eene rangschikking alle talen, dooden zoowel als levenden, door de naauwste verwantschappen zou vereenigen, en den oorsprong zoowel als den levensloop van elken tongval zou aangeven.’ Voorts wordt hier de vormleer, de morphologie, besproken, en de invloed der natuurkeus op de gedaante der gewrochten en op die van sommige ligchaamsdeelen aangetoond. Hierop volgt de kiemleer, de embryologie, daarna eene beschouwing der rudimentaire werktuigen, wier aanwezigheid verklaard wordt doordien ‘het onbruik in de opvolgende generatiën geleid heeft tot den trapsgewijzen teruggang van veranderde werktuigen.’ Ten slottc zegt de schrijver: ‘De verschillende feiten, die wij in dit hoofdstuk beschouwd hebben, schijnen mij zoo duidelijk te verkondigen, dat de ontelbare soorten, geslachten en familiën, die op aarde bestaan, allen afkomstig zijn, elk in zijne eigene klasse of groep, van gemeenschappelijke stamouders, en dat zij allen voor en na gewijzigd zijn geworden, - dat ik zonder verder beraad die leer zou gelooven, zelfs al werd zij niet door andere feiten en bewijzen gesteund.’ Het Veertiende Hoofdstuk bevat het Algemeen overzigt en besluit. Hier worden de bezwaren tegen Darwin's theorie nog eens opgesomd, de omstandigheden die er voor pleiten, herhaald, en de uitwerkselen dier leer op de studie der natuurlijke historie aangewezen. Wij kunnen niet nalaten het slot van dit Hoofdstuk - tevens het slot van het geheele werk - mede te deelen: ‘Hoe belangwekkend is het een landschap te beschouwen met vele soorten van planten bekleed, met vogels, zingende in het kreupelhout, met verschillende insekten dic
rondom de bloemen fladderen, met wormen wroetende in de vochtige aarde - en daarbij te bedenken hoe al die heerlijk ingerigte vormen, hoe al die zooveel van elkander verschillende en op zoo veel wijzen van elkander afhankelijke wezens, allen zijn voortgebragt naar vaste, bepaalde wetten. Die wetten, in den ruimsten zin genomen, zijn: ontwikkeling met voortteling; erfelijkheid, meestal met de voortteling verbonden; veranderlijkheid door de middellijke en onmiddellijke werking van de uitwendige levensvoorwaarden en door het gebruik en het verbruik; eene wiskunstigc toename, zoo groot dat een strijd voor het bestaan daar het gevolg van is; en als een gevolg van dien strijd de natuurkeus, die op hare beurt weder de uiteenspreiding der kenmerken en de uitsterving van de minst verbeterde vormen ten gevolge heeft. En zoo volgt er dus uit den strijd der natuur, uit hongersnood en dood, het verhevenste wat wij op aarde kunnen vinden, het ontstaan der hoogere dieren. Grootsch
| |
| |
is het op die wijze het leven te beschouwen, het leven met zijne onderscheidene vermogens en krachten, die oorspronkelijk door den Schepper gegeven zijn aan eenige weinigen of aan een enkelen. Grootsch is het te denken, dat terwijl onze aarde hare baan ten gevolge van de wet der zwaarte doorwentelde, er uit een zoo eenvoudig begin zoo eindeloos vele en zulke schoone en wonderbaar volkomene vormen voortgekomen zijn en nog steeds voortkomen.’
Ziedaar een beknopt verslag van den inhoud van Darwin's belangrijk werk. Wij hebben de dorheid van zulk eene opgave zoeken te vermijden, door er aanhalingen bij te voegen, die geschikt waren om den lezer bekend te maken met de hoofdpunten van Darwin's theorie en om hem tevens een denkbeeld te geven van de vernuftige, vaak dichterlijke vergelijkingen en van den wegslependen stijl, waarvan de schrijver zich bedient. Veel merkwaardiger evenwel dan dit alles, is de verbazende massa waargenomen feiten, die hij tot staving zijner leer heeft aangevoerd.
De theorie van Darwin is hevig en van verschillende zijden aangevallen. Onder de voornaamste aard- en dierkundigen zijn velen die er het oordeel der verwerping over hebben uitgesproken. Dit is zeer natuurlijk, zelfs dan wanneer wij zijne leer als volkomen waar mogen aannemen. Of vond de aswenteling der aarde, door Galilei verkondigd, of het vulcanismus, door von Buch voorgestaan, aanstonds een onverdeelden bijval? Darwin gelooft teregt, dat zijne leer beter ontvangen zal worden door jongere natuuronderzoekers, dan door oudere, die reeds hun gevoelen over het door hem behandeld onderwerp hebben uitgesproken en zich ongaarne aan inconsequentie schuldig maken.
De Heer Winkler is, blijkens Voorrede en Naschrift, op de hoogte gebleven der Darwin-litteratuur. Aanvankelijk was hij voornemens om deze mede te deelen, maar hij is hiervan teruggehouden, eensdeels door hare uitgebreidheid, anderdeels door de Nederduitsche uitgave van de uitvoerige verhandeling van W. Hopkins, ter bestrijding van Darwin's theorie in ‘Frazer's Magazine for Town and Country’ geplaatst en in onze taal overgebragt en met eene belangrijke voorrede voorzien door den Hoogleeraar J. van der Hoeven. Wij hebben die Verhandeling voor ons, en niemand voorzeker zal het ongepast vinden, dat wij er hier ter plaatse een en ander uit mededeelen.
Het begin dezer Verhandeling luidt aldus: ‘De vraagstukken omtrent den aard en oorsprong der verschijnsels van het leven, vooral wanneer zij zich uitstrekken tot den mensch als een verstandig en geestelijk wezen, doen zich natuurlijk onder twee oogpunten voor, ten eerstc in de onmiddellijke betrekking, welke zij kunnen hcbben
| |
| |
tot het aanzijn en de eigenschappen van eenen almagtigen Schepper en alwijzen Regeerder van het heelal, en ten tweede in hunne betrekking tot tweede oorzaken, aan welke wij de meer gewone verschijnsels van de onbewerktuigde stof toeschrijven.’ Daargelaten dat deze volzin wel wat magistraal en niet zeer duidelijk van vorm is, geven wij in bedenking, of de natuuronderzoeker niet binnen de grenzen moet blijven van zijn gebied, of het voor hem geene petitio principii is, te spreken van den mensch als geestelijk wezen en van den almagtigen Schepper en alwijzen Regeerder, - en of hij wel onderscheid mag maken tusschen meer gewone en andere verschijnselen der natuur.
Wij lezen verder: ‘Laat ons dan een blik slaan op den logischen gang van onderzoek, welke dus aan den naturalist moet worden voorgeschreven, die met den echten geest van inductieve wijsbegeerte zich in de physische onderzoekingen van dit onderwerp zou willen begeven. De eerste stap zal zijn de meer algemeene opvatting, de generalisatie van de waargenomene verschijnsels, welke, opdat wij er meer bepaald over kunnen spreken, wij veronderstellen tot de organische stof niet alleen maar ook tot het dierlijk leven betrekking te hebben.’ Natuurlijk leidt deze generalisatie der verschijnselen tot de kennis der wetten, welke over deze verschijnselen gebieden, en deze wetten leiden op hare beurt den ijverigen onderzoeker tot ééne algemeene oorzaak. Zoo leidden op het gebied der sterrekunde de wetten van Kepler tot de kennis der zwaarte, en bij het onderzoek naar het licht de wetten der terugkaatsing, straalbreking, polorisatie enz., tot de undulatie-theorie. De schrijver voegt er bij: ‘Ons oogmerk met deze opmerkingen was om in de eerste plaats zoo bepaald mogelijk aan te wijzen, langs welke wegen van onderzoek onze meest volkomen physische theoriën gevormd en vastgesteld zijn, en langs welken weg andere dergelijke theoriën voor het vervolg op genoegzaam onbedriegelijke gronden, om op algemeene toestemming te kunnen rekenen, vastgesteld kunnen worden. - - Wanneer nu de bezwaren zoo groot zijn, welke de volmaking onzer theoriën omtrent onbewerktuigde ligchamen beletten, hoe groot moeten zij dan wel zijn ten opzigte van bewerktuigde stof, en niet alleen van bewerktuigde wezens in 't algemeen, maar van dierlijke wezens, en verder nog ten opzigte van het verband tusschen ziel en stof? Wanneer wij de slagorde overzien van deze tallooze en groote zwarigheden, welke zich als verdringen, dan kunnen wij naauwelijks anders dan glimlagchen bij het denkbeeld, dat wij thans zouden kunnen hopen zelfs op eenigen afstand tot de
werkelijke oplossing van het vraagstuk der levensverschijnsels te kunnen naderen.’
Naar ons beschciden oordeel vraagt Hopkins te veel, wanneer hij eene thcorie omtrent de lcvensverschijnselen, die aan maat en gewigt
| |
| |
en dus aan de wiskunde ontsnappen, op dezelfde leest geschoeid en even gestreng bewezen wil zien als eene theorie omtrent de verschijnselen der onbewerktuigde natuur, terwijl hij tevens niet is vrij te pleiten van eene praejudicata opinio, wanneer hij op de mogelijkheid van eene oplossing van het vraagstuk der levensverschijnselen met een twijfelenden glimlach nederziet.
De schrijver, een voorstander van de leer der achtereenvolgende schepping van afzonderlijke soorten, werpt nu een blik op de theoriën van Lamarck, van den schrijver der ‘Vestiges’ en van Darwin, en zegt: ‘Gevolgelijk zal het hoofdverschil tusschen de theoriën, waarover wij spraken, en de stelling, die eene afzonderlijke schepping en het bestaan van natuurlijke soorten aanneemt, uit een wetenschappelijk oogpunt hierin gelegen zijn, dat de eerste slechts zoodanige oorzaken aannemen, welker onafgebrokene werking de gewone verschijnsels der natuur voortbrengt, terwijl de laatste, behalve deze oorzaken, eene hoogere orde van oorzakelijkheid erkent, werkende volgens eene wet, welke wij, daar wij haren aard niet kennen, als afgebroken, zonder zamenhang beschouwen.’ Bij het aannemen van zulk eene hoogere orde van oorzakelijkheid, die afgebroken werkt, heeft het geloof aan wonderen geen bezwaar, maar wij achten die afgebrokene werking te zeer in strijd met de verhevenheid van het scheppingsplan, om niet te gelooven, dat zij schijnbaar is en alleen in het oog onzer onkunde bestaat, zoodat wij elke poging om die afgebrokenheid weg te nemen van harte toejuichen. Met den laatstvermelden volzin brengen wij in verband, wat wij verder (op bl. 55) lezen: ‘De leer der achtereenvolgende scheppingen maakt evenmin aanspraak als de leer der eindoorzaken, om eene natuurkundige theorie te zijn, daar zij zich niet voorstelt den aard van eene physischc oorzaak te bepalen, tot welke sommige buitengewone verschijnsels der natuur gebragt kunnen worden. Deze leer kan worden beschouwd als de wijze van uitdrukken, dat wij niet gelooven, dat zulke verschijnsels aan de werking van gewone oorzaken zijn toe te schrijven, en tevens, dat wij gelooven, dat er eene hoogere orde van oorzaken in de natuur bestaat dan die, welke in de gewone oorzaken gewoonlijk wordt aangenomen. Het blijft daarbij onbeslist of die hoogere
oorzakelijkheid in eigenschappen gezocht moet worden, die de Schepper oorspronkelijk aan de stof gegeven heeft, of in eene meer onmiddellijke werking van het Goddelijk Verstand. Deze leer wil meer gehouden worden voor eene ontkenning van andere theoriën, dan zelve als eene theorie worden aangemerkt. Men kan haar dus ook geene rekenschap afvragen van verschijnsels in dien zin, waarin wij die verschijnsels uit eene bepaalde natuurkundige theorie verklaren.’
Dczc geheele redenering maakt op ons een zonderlingen indruk.
| |
| |
Er wordt gesproken van de leer der achtereenvolgende scheppingen. Wat is die leer anders dan eene bepaalde beschouwingswijze of theorie van het ontstaan der bewerktuigde natuur, welke op eene hoogere orde van oorzakelijkheid wijst, - en toch vernemen wij tevens, dat zij geene aanspraak maakt op den naam van theorie, en enkel dient om andere theoriën te ontkennen. Men vergete niet, dat eene theorie slechts kan ontkend worden door eene andere, die hare plaats inneemt of door de magt der feiten, die zich tegen haar verheffen, maar niet door een ‘ick en weet niet wat’, dat eene leer en toch geene theorie is.
Natuurlijk wordt de theorie van Darwin in de Verhandeling van Hopkins uitvoerig besproken en door het opnoemen van vele zwarigheden bestreden. Wij raden den lezer der ‘Origin of species’ ernstig aan om ook deze wederlegging in handen te nemen, al zijn wij het ook geenszins met den Heer Winkler eens, dat zij na de lezing daarvan minder met Darwin's theorie ingenomen zullen zijn. Eensdeels komt het ons voor, dat vele dier zwarigheden van Darwin's standpunt gemakkelijk kunnen worden opgelost, anderdeels dat Hopkins wel wat bevooroordeeld is, enkel afbreekt zonder iets beters in de plaats te geven, en veel te hooge eischen doet met betrekking tot de methode, die bij de vaststelling eener theorie omtrent de ontwikkeling des bewerktuigden levens moet worden gevolgd. Wij noemen met Dr. von Ruszdorf (‘Grundzüge der Physiologie,’ s. 7) de ‘Bedingungen glaubwürdiger Wissenschaft: Beobachtung und der Schlussfolgerung aus Thatsachen.’ Wij zeggen hem na: ‘Nur aus einer genügenden Summe von Detailbeobachtungen darf die Wissenschaft ein Gesetz ableiten: so lautet der Wahlspruch heutiger Naturforschung; er ist mächtig in unserer Zeit und hat jeder räsonnirenden, abstracten Philosophie für immer ein Ende gemacht. Die Beobachtung lernt denn auch, dass die Natur allerdings, wie es die Philosophie will, nach Gesetzen denkt und wirkt in allen ihren Erscheinungen analytische, so zu sagen philosophische Processe durchläuft, indem sie aus einem Urphänomen die verwickeltsten Erscheinungen ableitet.’ Wanneer Darwin langs den empirischen weg, door vele waarnemingen, tot het besluit komt, dat er eene wijzigende natuurkeus bestaat, en wanneer hij alle hiertoe betrekkelijke verschijnselen hierdoor verklaren kan, mag hij voor zijne leer eene plaats vragen onder de aannemelijke theoriën.
Wij hebben reeds gezegd, dat Darwin zich onthoudt van elke toepassing zijner leer op de ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Hopkins brengt haar op dit gebied en zegt: ‘Wij zouden daarom gaarne iets meer weten aangaande den wondervollen gang van gedaanteverandering van de vierhandigen tot de tweehandigen, volgens de eene of andere theorie van voortloopende ontwikkeling. Men
| |
| |
kan misschien zeggen, dat de mensch kan bestaan hebben lang vóór het tijdperk, waarvan eenige geschiedkundige overlevering gewaagt, en dat hij bij den aanvang van zijn aanwezen op aarde veel digter bij de apen stond dan thans, nu zijne vermogens door voortgaande vorderingen zijn uitgebreid. Maar waar zijn dan de ontbrekende schalmen in de ketting der verstandelijke en zedelijke wezens? Wat is er gevonden van de adspiranten tot de waardigheid van menschheid, wier ontwikkeling was blijven staan tusschen den mensch en de apen? Men zal, vermeenen wij, toch wel niet ontkennen, dat er thans eene groote gaping bestaat tusschen de verstandelijke vermogens van het laagste menschenras en die van de volkomenste apenrassen; en als dit zoo is, dan vragen wij wederom, waarom moesten de schepsels, die daartusschen waren geplaatst, tot hooger trap verheven apen, of tot lageren rang vernederde menschen, geheel zijn uitgeroeid, terwijl hunne minder waardige voorouders (de gewone apen) met goed gevolg door den strijd van het leven gekomen zijn?’ Wij moeten hier opmerken, dat het volgens de leer van Darwin volstrekt niet noodig is, dat de mensch van de apen afstamt, - zelfs is het niet eens noodig, dat beiden een halfslachtig wezen tot gemeenschappelijken stamvader hebben: een veel vroeger stamvader kan apen- en menschen-aanleg bezeten hebben, al bezat hij ook een geheel anderen vorm dan beiden. Misschien zijn de tusschensoorten uitgestorven, misschien zijn er geene andere tusschensoorten geweest dan die, welke wij heden ten dage met den naam van apen- en menschenrassen bestempelen.
Nog ééne opmerking. De meeste bestrijders van Darwin's theorie zijn ook bestrijders van de leer van de afstamming der menschenrassen van verschillende paren, - zij willen de zoo sterk uiteenloopendc menschen-individus niet als verschillende soorten erkennen. In dit opzigt stemmen zij dus volkomen met Darwin overeen. Blijven zij echter de afstamming der menschen van één paar vasthouden en de theorie van den wijzigenden invloed der natuurkeus op eene enkele soort bestrijden, dan behoeven wij hen slechts op de verschillende menschenrassen te wijzen, om hen te doen gevoelen, hoe ver, volgens hun eigen oordeel, de verandering eener soort onder verschillende levensomstandigheden zich kan uitstrekken.
Wij lezen verder: ‘Wij gelooven, dat de mensch eene onsterfelijke ziel heeft en dat de dieren des velds die niet hebben. Zoo iemand dit ontkent, hebben wij met hem geen grond van redenering gemeen; maar zoo het erkend wordt, zouden wij vragen, op welk punt der voortloopende reeks van vooruitgangen de mensch het geestelijk beginsel van zijn aanzijn deelachtig werd, tegelijk met de eerbiedwekkende eigenschap der onsterfelijkheid? - - Het bezwaar, om volgens eene theorie van gestadige ontwikkeling van het eindige tot
| |
| |
het oneindige, van het sterfelijke tot het onsterfelijke over te gaan, kan door eenen verdediger dier theorie niet worden ontweken, dan alleen door de onsterfelijkheid van den mensch te ontkennen, of de onsterfelijkheid van eene zeekwal of eene spons aan te nemen.’ Voor zulk eene valsche gevolgtrekking had Hopkins zich moeten wachten. Hij zal het gevoelen, wanneer wij hem toegeven, dat de mensch eene onsterfelijke ziel bezit en hem tevens vragen, of die onsterfelijke ziel ook reeds te vinden is in de naauw zigtbare kiem van den mensch bij den aanvang zijner ontwikkeling? Zoo neen, - dan geve Hopkins desgelijks antwoord op de vraag, op welk een trap van ontwikkeling het foetus of de adspirant-mensch van onzen tijd aanspraak kan maken op het bezit eener onsterfelijke ziel?
Omtrent de afstamming van den mensch van de apen lezen wij in het voortreffelijk werk van Professor Harting: ‘De voorwereldlijke scheppingen’ enz., bl. 391, het volgende: ‘Het komt mij echter voor, dat deze gevolgtrekking in geenen deele uit de ontwikkelingshypothese voortvloeit. - - Het eenige wat hij, die zich op het standpunt der ontwikkelingshypothese stelt, genoodzaakt is aan te nemen, is: dat de eerste menschen niet plotselijk, geheel volwassen, voltooid naar ligchaam en geest, geschapen zijn, maar dat ook zij een ontwikkelingstijdperk hebben gehad, even als nu nog elk mensch doorloopen moet. Doch onder welken vorm zij gedurende dit ontwikkelingstijdvak bestaan hebben, daaromtrent kunnen zelfs geene eenigzins waarschijnlijke vermoedens geopperd worden, en het laat zich niet voorzien, dat de wetenschap daarover eenig licht zal verspreiden. Dit echter mogen wij veilig aannemen: dat, indien wij deze opvolgende ontwikkelingstoestanden der eerste menschen konden kennen, hun nageslacht zich daarover even weinig zoude behoeven te schamen, als de meest beschaafde mensch reden heeft zich te schamen over het tijdperk, toen hij een naauwelijks zigtbaar celletje, later een embryo met kieuwen, nog later eene vrucht was met reeds gevormde organen, die haar tot een miniatuurbeeld van den toekomstigen mensch stcmpelden, maar nog zonder zelfstandig leven en beweging, tot dat eindelijk het kind geboren werd, dat de kiemen met zich ter wereld bragt van al die voortreffelijke hoedanigheden, die den mensch hoog boven alle overige dieren verheffen.’
Wij naderen het einde onzer beschouwing. Het pleit voor de theorie van Darwin, dat de voornaamste dierkundigen van onzen tijd, waaronder er zijn die zijne leer afkeuren, reeds vroeger stellingen hebben verkondigd, welke allezins met die leer overeenkomen. Wij lezen, bij voorbeeld, in de ‘Zoologie’ van Milne Edwards (6me Ed. Paris, 1852, pag. 272): ‘Cette tendance de la nature à ne changer que graduellement le plan des êtres qu'elle forme se montre
| |
| |
quelquefois d'une maniere si evidente chez les animaux, qu'on n'a pu la méconnaitre; souvent en effet, un grand nombre de ceux-ci constituent une sorte de série ou de chaine non interrompue dans laquelle le mode de structure des diverses espèces se simplifie ou se complique et se modifie de differentes manières pour s'approprier à des besoins particuliers, mais dans laquelle les liens de ressemblance semblent unir chacune des ces espèces aux espèces voisines. Quelquefois, cependant, ou rencontre une sorte de lacune dans cette série, et les connexions entre deux types sont interrompues. - - - Et souvent, si l'hiatus est considerable, cela tient à la destruction de quelques uns des chainons intermédiaires plutôt qu'à leur absence dans le plan général de la création.’
Men ziet, hoe deze plaats, die wij met dergelijke uit hetzelfde werk zouden kunnen vermeerderen, in harmonie is met de theorie van Darwin. Zelfs de Hoogleeraar J. van der Hoeven, die met de leer van Darwin volstrekt niet is ingenomen, schijnt enkele steenen tot haren opbouw aan te brengen, wanneer hij in zijn ‘Handboek der Dierkunde’ (Dl. I bl. 34) zegt: ‘Te regt, zoo het mij voorkomt, nemen vele nieuweren aan, dat alle organen in de verschillende tijdperken des levens eene ontwikkeling en gedaanteverwisseling ondergaan, en dat het maaksel der volkomene dieren in het tijdperk der vrucht eenvoudiger is en met dat der lagere dieren, bepaaldelijk van dien grondvorm, waartoe zij behooren, overeenkomt. Zoo is het eerste begin van elk gewerveld dier hetzelfde, en de ontwikkelingsgeschiedenis van het kieken kan in de eerste tijdperken die van het zoogdier ophelderen. Dit is meet dan eene losse stelling zonder bewijs; het is veeleer de slotsom van talrijke waarnemingen,’ - of wanneer hij (bl. 49) verzekert: ‘Niet eene ladder, die gelijkmatig opklimt, maar veeleer een net kan ons eenige voorstelling geven van den veelvuldigen zamenhang en de verschillende verwantschappen, volgens welke de natuur hare voortbrengselen gerangschikt heeft.’
Nog sterker komt dit uit in de ‘Allgemeine Zoologie’ van H.G. Broms, die ‘The origin of species’ in het Hoogduitsch vertaald en in een naschrift bestreden heeft. In die ‘Allgemeine Zoologie’ (Stuttgart, 1858, s. 164) vinden wij de veranderlijkheid der soorten zoo duidelijk voorgesteld, dat zelfs Darwin er weinig heeft bij te voegen. Daar lezen wij onder anderen: ‘Man sieht auch eine und dieselbe Vogelart die Lebhaftigkeit der Färbung ihres Gefieders wechseln, nachdem sie in kälteren oder in wärmeren Gegenden wohnt, so dass man klimatische Varietäten nicht selten als besondere Arten beschrieben hat. - - Jede Thierart hat einen gewissen Verbreitungsbezirk, worin diejenigen einfachen Bedingungen sich am vollkommensten vercinigen, von welchen ihr Gedeihen abhängt.
| |
| |
Individuen, welche an den Grenzen dieses Bezirks wohnen, pflegen kleiner zu bleiben, als die in der mitte, weil eben an den Grenzen diese Lebensbedingungen nicht mehr so genugend sind. - Von mannichfaltigen Einflusse ist die nähere Beschaffenheit des Wohn- oder Standortes bei Thieren, welche denzelben nicht oder nur wenig wechseln können. - - Die Schale der Süsswasserkonchylien nimmt oft eine andere Beschaffenheit an, wenn die chemische Natur des Wassers verschieden ist. - - Bei Individuen, welche zu Uebung einer Funktion vorzugsweise berufen sind, entwickelen sich die zu dieser Funktion in Anspruch genommenen Theilen oft weit mehr als gewöhnlich. - - Das unter neuen Lebensverhältnissen auch der Instinkt sich in einer andern Weise äussert, indem ihm Ueberlegung zu Hülfe zu kommen scheint, ist schon angeführt. - - Es ist schon früher erwähnt wurden, dass sich die Eigenschaften der Eltern auch erblich übertragen auf ihre Nachkommen. - - Sie werden sich aber in der Nachkommenschaft erhalten und Bildung erblicher Racen bedingen (zu Racenreigenschaften werden) wenn die äuszern Ursachen bleiben und Individuen mit gleichen Eigenschaften sich paaren. Hört aber der äussere Einfluss auf, so können sich die Raceneigenschaften erhalten, wenn nicht entgegengesetzte, feindliche äuszere Ursachen sie umändern. - - Die grösste Umgestaltung erfährt das Thier im zustande der Domesticität durch den Menschen, indern sich alle äuszern Verhältuisse hier gänzlich ändern, u.s.w.’
Zien wij alzoo, dat een der voornaamste bestrijders van Darwin's theorie de veranderlijkheid der soorten, zelfs binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek, ten volle erkent, dan verwondert het ons wel eenigzins, dat hij die veranderlijkheid niet beschouwt als eene rijke bron van gevolgen, die wij heden ten dage rondom ons ontwaren, en dat hij er zoo veel tegen heeft om de natuurkeus aan te nemen als de oorzaak van het behoud van zoodanige veranderde individus, die door hunne meerdere voortreffelijkheid meer kans hadden om te blijven bestaan.
Men zegge niet, dat wij ons door het voortreffelijke werk (van Darwin hebben laten vervoeren om zijne theoric als eene onbetwistbare waarheid aan te nemen. Dat zij verre. Wij zijn overtuigd, dat het laatste woord over de ontwikkeling des bewerktuigden levens op aarde nog geenszins gesproken is. Maar wij ontkennen het niet, dat wij met groote belangstelling de pogingen gadeslaan van wetenschappelijke mannen, om den sluijer gedurig hooger op te heffen, die de werkzaamheden der natuur bedekt. Hen, die met denzelfden geest bezield zijn, tot de lezing van Darwin's boek aan te sporen, is voorzeker overbodig.
Veendam, Febr. 1861.
A. Winkler Prins.
| |
| |
| |
1. Beschouwingen over het plan tot oprigting van een Nederlandsch Genootschap tot ondersteuning van behoeftige krankzinnigen en van herstelden, die uit een gesticht ontslagen, doch niet verzorgd zijn, door W. Hoogvliet, commissaris van politie te Leiden. Leiden, A.W. Sythoff. 1860.
2. Het patronaat over herstelde krankzinnigen in Nederland, door W. Hoogvliet, commissaris van politie te Leiden. Leiden, P. Engels. 1861.
I. De op nieuw door den Heer H. gemoveerde quaestie is voorzeker van groot gewigt, hetzij men haar van een maatschappelijk, dan wel van een humaan standpunt beschouwe; van zoo groot gewigt zelfs, dat ik, bij mijne beoordeeling van H's beschouwingen, minder op deze als zoodanig wensch acht te geven, dan op het vraagstuk, waartoe zij betrekking hebben.
Ik verschil dan in de eerste plaats met den schrijver in meening ten opzigte van de ondersteuning van ‘behoeftige krankzinnigen’, en ben er van overtuigd, dat het daarstellen van waarborgen voor hun stoffelijk onderhoud eer schadelijk dan nuttig werken zou. Het is waar, in de maatschappij komen individuën voor, die niet in staat zijn in hunne eigene behoeften te voorzien, omdat de daartoe vereischte physieke en intellectuele eigenschappen òf hun van nature ontbreken, òf werkeloos zijn ten gevolge van den ziekelijken staat, waarin zij verkeeren. Dat het lot van zulke personen treurig is; dat door een behoorlijk toezigt, door ondersteuning en leiding, hun toestand aanmerkelijk kan worden verbeterd; dat het zelfs pligt is voor hunne medeburgers, hen met woord en daad bij te staan, ziedaar wat niemand ontkennen kan. Ook ik ontken het niet. Maar ieder die zich met den toestand van krankzinnigen naauwkeurig bekend heeft gemaakt, elk krankzinnigenarts alzoo, zal het mij voorzeker toestemmen, dat slechts in een gesticht voor krankzinnigen aan zulke behoeftigen de verpleging en de behandeling kunnen verstrekt worden, waaraan zij behoefte hebben, en dat dus hunne opname in een zoodanig gesticht moet worden bevorderd door alle middelen, die niet regtstreeks ten nadeele der bedoelde lijders werken, en stellig niet mag worden tegengewerkt, zooals dat geschieden zou door het in praktijk brengen van den maatregel, dien de schrijver heeft voorgesteld. De gemeentebesturen toch, die voor een deel in de verpleegkosten der uit hunne gemeente afkomstige lijders moeten voorzien, gaan er niet dan in geval van dringende noodzakelijkheid toe over, die lijders in een gesticht te doen opnemen; deze dringende noodzakelijkheid nu is voor verschillende gevallen van verschillenden aard. Het kan zijn dat de vrijheid der lijders schadelijk wordt voor de openbare orde
| |
| |
en veiligheid; doch gevallen, die daartoe betrekking hebben, liggen buiten het gebied onzer tegenwoordige beschouwing; ook kan het echter zijn, dat de opname van eenen lijder in een gesticht noodzakelijk wordt, doordien hij, van een gegeven oogenblik af, de oppassing en het toezigt mist, die hem vroeger onschadelijk maakten. Bestond er nu een middel om den lijders op nieuw die oppasing en dat toezigt te verstrekken, zonder eenig bezwaar voor de kas der gemeente, gewis zou alsdan het gemeentebestuur volgaarne nalatig blijven in het doen van stappen, die de opname van den lijder in een gesticht zouden ten gevolge hebben. Ik stel mij voor, dat een dergelijk geval op dit oogenblik bestaat: een lijder is verstoken van datgene, wat niet alleen zijne ellende kan verminderen, maar hem tevens onschadelijk kan maken; er bestaat eene vereeniging, die in staat is den lijder te verstrekken wat hem ontbreekt; die vereeniging dringt er, alvorens tot het verleenen van hulp over te gaan, bij het gemeentebestuur krachtig op aan, dat het den lijder in een gesticht voor krankzinnigen doe opnemen; het gemeentebestuur weet echter zeer goed, dat, zoo het nalatig blijft in de vervulling van dien pligt, deze door anderen zal ter harte worden genomen, en weigert eenvoudig, aan de aanmaning der vereeniging te voldoen. Wat nu? Die vereeniging kan hare roeping niet miskennen en verleent hulp waar die noodig is; zij is gedwongen die hulp te verleenen; had zij niet bestaan, het gemeentebestuur zou genoodzaakt zijn geweest datgene te doen, wat aan het waarachtig belang des lijders bevorderlijk zoude geweest zijn. Zóó zou verkeerd geplaatste humaniteit de voortduring kunnen na zich slepen van een maatschappelijk kwaad, dat alleen door dwang kan worden opgeheven. Doch ik meen genoeg te hebben gezegd aangaande dit trouwens hoogst belangrijk punt.
Al de argumenten, die de Heer H. heeft aangevoerd, om de wenschelijkheid te betoogen der oprigting van een genootschap tot ‘ondersteuning van herstelden, die uit een gesticht ontslagen doch onverzorgd zijn’, zijn m.i. gegrond. Eene treurige waarheid is het, eene waarheid die der zamenleving tot schande strekt, dat herstelde krankzinnigen met evenveel wantrouwen door haar worden opgenomen en bejegend, als boeven, wier straftijd verstreken is. En voornamelijk op deze omstandigheid rust de pligt voor de enkelen, om te vergoeden wat de velen misdoen, om de broederhand te reiken aan verlatene en ongelukkige medemenschen. Ik verschil echter met den schrijver in meening ten opzigte der organisatie van het bedoelde genootschap. Niet voor ‘Nederland’ moet eene vereeniging als de besprokene bestaan, maar voor elk der gestichten in het bijzonder. Men zal het mij, ik weet het, tot eenen grond van verwijt aanrekenen wat ik ga zeggen, en toch is het
| |
| |
met volle overtuiging, dat ik beweren durf, dat slechts hij, die als geneesheer onder krankzinnigen leeft, die zich aan de studie van hunnen toestand en van hunne behoeften bij uitsluiting gewijd heeft, weten kan wat krankzinnigen zijn. Van hem, en van hem alleen, moet dus de regeling uitgaan van de physieke en morele belangen der lijders, die hij meent aan de Maatschappij te mogen teruggeven. Verre zij het echter van mij te beweren, dat hij bij de vervulling dier taak niet door anderen zou kunnen worden bijgestaan; integendeel, de vele bezigheden, aan zijne betrekking verbonden, maken hem magteloos om veel daarenboven te doen en hij heeft dus den bijstand van anderen volstrekt noodig. Dit slechts wilde ik aantoonen, dat de geneeesheer, die tot in de schuilhoeken van het leven der bijzondere personen is doorgedrongen, in de eerste plaats bij de regeling hunner belangen moet worden geraadpleegd. Bij den geneesheer moet dan ook, naar mijn inzien, de magt berusten om te besluiten en te handelen, en slechts in zoo verre mag zijne magt worden beperkt, als eene wijze voorzigtigheid en de harde noodzakelijkheid dit voorschrijven. Den geneesheer moeten alzoo slechts zoovele personen worden ter zijde gesteld, als er noodig zijn om het geldelijk beheer te voeren, en in het algemeen, om de finantiële belangen der zaak op eene voldoende wijze te behartigen. Hunne eigenlijke roeping moet enkel zijn bewindvoering volgens bepaalde voorschriften. Alle andere functies, waarmede zij zich zouden kunnen belasten, dragen een individueel karakter; troost, raad, voorspraak bij anderen, ziedaar wat slechts van personen kan uitgaan, en slechts in zooverre zou de oprigting van vereenigingen daarbij van dienst kunnen zijn, als het pligtbesef er door zou worden aangewakkerd en het onderlinge voorbeeld tot de volbrenging van dien pligt zou aansporen. Het oprigten van bijzondere vereenigingen alzoo, uit een klein getal personen bestaande en domicilie hebbende ter plaatse,
waar zich gestichten voor krankzinnigen bevinden - daartoe bepale zich het streven van een ieder, die er prijs op stelt, dat zijn streven de vruchten zal dragen, die hij aan ongelukkige medemenschen wenscht toe te reiken. Maar ook nog in een' anderen zin heeft de geneesheer bijstand noodig; slechts enkele der herstelde lijders blijven, na hun ontslag, woonachtig in de plaats, waar de geneesheer zelf domicilie heeft; de meesten vertrekken naar elders, velen naar ver afgelegene streken. Zullen deze laatsten niet van het voortdurend toezigt des geneesheers verstoken zijn, dan moeten zich op elke plaats, werwaarts zij zich mogelijkerwijze kunnen begeven, bepaalde personen bevinden, die het oog op hen vestigen van het oogenblik hunner aankomst af, en aan den vroegeren geneesheer der lijders gedurende langen tijd verslag blijven geven van hun wedervaren. De hoofden der gemeentebesturen vereenigen alles in zich, wat tot
| |
| |
eene bchoorlijke vervulling dezer taak wordt vereischt; zij hebben magt, zij hebben invloed, zij mogen gecenseerd worden verstandige, onbevooroordeelde lieden te zijn. Met al die burgemeesters behooren dus de geneesheeren der gestichten in rapport te staan en in rapport te blijven, uit wier gemeenten behoeftige krankzinnigen in hun gesticht worden opgenomen. Van regeringswege zou hoogst gemakkelijk eene dergelijke betrekking tusschen de geneesheeren en de hoofden der gemeenten kunnen worden daargesteld.
Een ander punt, der overweging waardig, is bevat in de vraag: waar de gelden te vinden, die de vereenigingen zullen behoeven? Gewis zullen die gelden gemakkelijk gevonden worden, mits slechts de bijstand der verschillende regeringspersonen niet ontbreke. In 1855 stelde de toenmalige burgemeester van Amsterdam, Mr. C.H.B. Boot, aan den raad dier gemeente voor, de vaste subsidie, die voor elken in het gesticht Meerenberg verpleegden en ten laste der gemeente zijnden lijder uit de kas der gemeente werd betaald, te continueren voor den tijd van zes maanden, volgende op het tijdstip, waarop de lijder als hersteld werd ontslagen; tevens wendde hij pogingen aan, om ook het rijk en de provincie tot eene dergelijke continuatie te bewegen. De Amsterdamsche raad verwierp evenwel het voorstel van den Heer Boot en het gansche project viel in duigen. Toch zou de uitvoering van den maatregel van Boot, hoezeer schijnbaar bezwarend voor de kas van gemeente, provincie en staat, de algemeene, provinciale en plaatselijke finantiële belangen hebben bevorderd. Het lijdt geen twijfel, dat een deel der zoo talrijk voorkomende recidiven op rekening moet gesteld worden van de materiële ellende, waaraan de lijders, na hun ontslag uit een gesticht, maar al te dikwerf blootstaan. Elke recidive nu sleept voor de verschillende besturen de noodzakelijkheid na zich, van in de kosten van de verpleging der recidivisten te voorzien; en het is alzoo bevorderlijk aan de finantiële belangen dier besturen, zoo veel dat mogelijk is, het recidiveren der herstelden te voorkomen, door hen te vrijwaren voor materiële ellende. De uitgaven, uit het in praktijk brengen van Boot's maatregel voorvloeijende, zouden andere, veel grootere uitgaven onnoodig maken. Voor het overige zou door de uitvoering van dien maatregel, zoo niet geheel, dan toch grootendeels, in de behoeften der vereenigingen worden voorzien. Mogten er meerdere gelden noodig zijn - de liefdadigheid der Nederlanders
heeft zich nog nooit verloochend.
Ten slotte nog een enkel woord van algemeene strekking. Wien het er waarlijk om te doen is, een maatschappelijk kwaad te verhelpen; wie, zonder voor zich zelven eer en roem te beoogen, enkel en alleen nuttig wil zijn, die onthoude er zich ten strengste van, de door den schrijver aanbevolen zaak te idealiseren. Wij leven in
| |
| |
eene praktische maatschappij, die uit materiële bestanddeelen is zamengesteld; al wat moreel is, behoort tot de individuën, niet tot de maatschappij. Eene vereeniging van menschen kan, ja! hooger dan stoffelijk nut beoogen, maar zoo zij het tot stand brengt, dan wordt het tot stand gebragt door de individuën, die de vereeniging zamenstellen. Al te zeer heeft de schrijver deze omstandigheid voorbijgezien. Hem heeft een treffend beeld voor den geest gezweefd van onverdiend en gruwzaam lijden, en ijlings heeft hij de hand tot redding uitgestoken, zonder zich af te vragen, op welke wijze het best redding gebragt kon worden. Vandaar dat er eenige overdrijving is in de beschouwingen des schrijvers, eene overdrijving die wij meenen te moeten laken, omdat zij de grondslag zou kunnen worden voor latere onverschilligheid. Echter komt den Heer H. de lof toe van op nieuw de geestdrift voor eene goede zaak te hebben ontvlamd. Mogen hem, die zich aan het hoofd der beweging geplaatst heeft, van allerwege de middelen worden verstrekt, om meer en meer een helder inzigt te verkrijgen in den aard van het hoogst gewigtig, doch niet gemakkelijk op te lossen vraagstuk.
II. Bovenstaande recensie was gereed, toen mij door de redactic van ‘de Gids’, ook de tweede brochure van den Heer H. ter beoordeeling werd toegezonden. Deze brochure bevat eenige officiële opgaven, wier respectiven inhoud ik achtereenvolgens met een enkel woord wensch te bespreken.
Vooraan staat afgedrukt de circulaire van Z.E. den Minister van Binnenl. Zaken, d.d. 30 Oct. 1860, No. 170, en gerigt tot H.H. Gedep. Staten, waarbij de vestiging van patronaten wordt aanbevolen. Z.E. geeft daarin te kennen, dat het hem wenschelijk voorkomt, stelselmatig in het onderhoud van behoeftige herstelde krankzinnigen te voorzien en dat hij de besturen en de geneesheeren der gestichten wenscht uitgenoodigd te zien, om hunne meening ter dezer zake uit te brengen. Z.E. zegt voorts, de oprigting van een afzonderlijk patronaat voor elk der bestaande gestichten voorshands verkieselijk te achten boven de oprigting van één algemeen patronaat, en dat wel op den volgenden grond: ‘Voor zulke afzonderlijke patronaten toch zouden uit den aard der zaak vrijwillige bijdragen kunnen worden gevraagd van de gegoede ingezetenen der gemeenten, wier behoeftige krankzinnigen in het betrokken gesticht worden verpleegd; welke vraag, bedrieg ik mij niet, te eer goedgunstig gehoor zal vinden, wanneer het bekend is, dat het geschonkene uitsluitend zou worden bestemd voor de uit dat gesticht hersteld-ontslagene behoeftigen’. Mogen de door HH. Gedep. Staten geraadpleegde besturen en geneesheeren Z.E. opmerkzaam maken op de omstandigheid, dat er natuurlijke bronnen bestaan, waaruit de benoodigde gelden kunnen geput worden, namelijk de kas van den staat, die der provincie en die der gemeente? Tijdens zijn verblijf in het gesticht, wordt den lijder uit die kassen
| |
| |
onderhoud verstrekt; het is dus in het belang dier kassen, dat de lijder, eens ontslagen zijnde, niet in het gesticht terugkeere; daarom moeten ook in de eerste plaats uit die kassen de middelen worden geput, waarmede men den terugkeer des lijders in het gesticht kan voorkomen.
Op de Circulaire van Z.E. volgt eene missive van de Inspecteurs der gestichten voor krankzinnigen, d.d. 12 Oct. 1860, No. 760, aan Z.E. den Minister van Binnenl. Zaken. Het was deze missive, die tot de uitvaardiging van de voorafgaande Circulaire des Ministers aanleiding gaf. Zij bevat eene uiteenzetting der gronden, die den HH. Inspecteurs de oprigting van patronaten wenschelijk doet voorkomen. - Ook de Inspecteurs kunnen zich met de oprigting van een algemeen Nederlandsch genootschap niet vereenigen; zij wenschen ten slotte van de besturen en geneesheeren der gestichten bepaalde opgaven te ontvangen, waaruit blijken kan, voor hoeveel recidivisten de oorzaak der recidive moet gezocht worden in het gemis van doelmatige belangstelling in hun lot, na hun eerste herstel, opdat daaruit zal kunnen worden afgeleid de hoegrootheid der middelen, die vereischt worden om het bestaande kwaad te verhelpen.
Volgt eene Circulaire van den voormaligen geneesheer van het krankzinnigengesticht te Dordrecht, Dr. C.C. Roëll, d.d. 5 Aug. 1854, gerigt tot eenige gegoede ingezetenen dier gemeente en inhoudende een beroep op hunne liefdadigheid.
Volgt eene beknopte geschiedenis van het Dordrechtsche patronaat. Reeds in 1854 hadden de onvermoeide pogingen van den Heer Roëll de oprigting van een fonds ten gevolge, bestaande uit een kapitaal van ƒ 1500, terwijl verder aan jaarlijksche bijdragen werd ontvangen eene som van ƒ 200. Ondersteuning wordt verleend aan behoeftige krankzinnigen, van welke gemeente ook afkomstig, die uit het gesticht te Dordrecht, als hersteld, ontslagen zijn. De rente van dit steeds aangroeijend fonds is ter distributie van den geneesheer. De weldadige praeventive invloed dezer instelling is onmiskenbaar. Men koopt voor de ongelukkigen kleederen, gereedschappen, grondstoffen als anderzins; dienstboden ontvangen tijdelijk, buiten hun weten, een deel van hun loon uit het fonds, en dat wel om het in dienst nemen van zulke personen te bevorderen. Ook is het aantal der recidivisten sinds de vestiging van het fonds aanmerkelijk verminderd.
Volgt de geschiedenis van het Delftsche patronaat, in November 1860, door toedoen van den Heer de Boer Vervoorn gevestigd. Daarvoor is ingeschreven: aan jaarlijksche bijdragen voor een bedrag van ƒ 134, aan giften ineens voor ƒ 107,25. Echter heeft zich te Delft nog geene commissie gevormd en zijn uit het Delftsche fonds nog geene toelagen verleend.
Volgt de geschiedenis van het Leidsche patronaat. Op uitnoodiging van den geneesheer van het Delftsche gesticht. Dr. A. de Boer Vervoorn, hebben de Heeren Jac. van Kaathoven, G. Aalbersberg en
| |
| |
W. Hoogvliet (bij wie zich later nog Ds. Rutgers van der Loeff gevoegd heeft), allen wonende te Leiden, zich vereenigd tot eene commissie, ten einde patronaat uit te oefenen over de uit het Delftsche gesticht als hersteld ontslagen Leidsche ingezetenen. De genoemde Heeren zijn in hunne pogingen tot stichting van een fonds, naar wensch geslaagd. Aan giften ineens werd geteekend voor eene som van ƒ 222,50; aan jaarlijksche bijdragen voor een bedrag van ƒ 185. De commissie stelt zich voor, meerdere pogingen ter verkrijging van gelden aan te wenden, ten einde allengs tot het vestigen van eenig vast kapitaal te kunnen overgaan.
Het is hier de plaats een paar punten te bespreken, die bij de oprigting der patronaten noodwendig in aanmerking moeten komen. Het eerste betreft de vraag, of het wenschelijk is, op zich zelve staande commissiën te vormen in gemeenten, waar geene gestichten gevestigd zijn. In het eerste deel mijner recensie (dat geschreven werd vóór de tweede brochure van den Heer H. in mijne handen kwam) stelde ik voor, dat de geneesheeren der gestichten zich in blijvend rapport zouden stellen tot de hoofden der gemeenten, meenende, dat uit een zoodanig rapport een voldoend toezigt over de ontslagen lijders zou voortvloeijen. Ook ben ik niet van meening veranderd. De gencesheer, die den lijder ontslaat, is bekend met de toekomst, welke deze tegengaat; hij weet of die lijder al dan niet deelnemende vrienden en betrekkingen zal vinden in de woonplaats werwaarts hij wederkeert, en of deze daar al dan niet voldoende middelen zal hebben van bestaan. Niet voor alle lijders, die hersteld ontslagen worden, is de uitoefening van een patronaat eene voorwaarde voor non-recidive; slechts voor enkelen is zij dat. Het aantal van hen, die recidiveren, ten gevolge van ‘gemis van doelmatige belangstelling in hun lot na hun eerste ontslag,’ is betrekkelijk gering; de rapporten van de besturen der gestichten zullen het bewijzen. Ook is het niet ondoenlijk voor de hoofden der gemeentebesturen, het noodige toezigt uit te oefenen in persoon, of althans dat te doen uitoefenen van hunnentwege. Voor de kleinere plaatsen van ons land durf ik dit stellig te verzekeren; voor de grootere plaatsen meen ik het waarschijnlijk te mogen achten. En is dit zoo, dan meen ik de vestiging van ettelijke bijzondere commissiën schadelijk te moeten noemen voor het algemeen welzijn. Onze zamenleving is voor een groot deel op de werking van commissiën gegrond, en zij heeft daar nadeel bij; veel kostbare tijd, veel kracht, die beter kon worden besteed, gaat
verloren aan de instandhouding der commissiën zelven. Een nieuw bewijs voor deze mijne meening heeft mij het reglement geleverd van het onlangs opgerigte Leidsche patronaat; van de 20 artikelen, waaruit dat reglement is zamengesteld, hebben er slechts een paar op de ondersteuning van herstelde krankzinnigen betrckking, terwijl al de overigen uitsluitend adminis- | |
| |
trative belangen gelden. Men heeft bepaald, dat het reglement slechts eenmaal 's jaars mag worden veranderd, doch verzuimd de som vast te stellen, die voor éénen enkelen herstelden lijder mag worden besteed; men heeft beschreven, dat, ingeval van het overlijden van een lid der commissie, de overige leden in de vacature mogen voorzien, en nagelaten te bepalen, gedurende welken tijd na zijn ontslag de lijder aanspraak heeft op ondersteuning. Inderdaad! men is te ver gegaan, men is te voortvarend geweest; de commissie heeft de plaats der herstelde krankzinnigen geüsurpeerd.
Een tweede punt is welligt van nog hooger belang. Men is tot de daarstelling van meerdere kleine fondsen overgegaan, nog vóór dat de vragen, door Z.E. den Minister van Binnenl. Zaken en de Inspecteurs der gestichten aan de besturen en geneesheeren der gestichten voorgelegd, waren beantwoord. Die fondsen zijn zamengesteld uit vrijwillige bijdragen van liefdadige personen, die geen direct belang hebben bij het vóórkomen der meergemelde recidiven. Ik heb het boven uitvoerig genoeg betoogd: zij, die ingeval van recidive in het onderhoud der recidivisten moeten voorzien, zijn in de eerste plaats, en dat wel in hun eigen belang, geroepen, het hunne bij te dragen tot het vóórkomen der recidiven; is er toezigt noodig, zij moeten die verstrekken. Had men bedaard de resultaten afgewacht van het ingestelde onderzoek, in plaats van terstond zelf het initiatief te nemen, nog vóór dat onderzoek tot rijpheid was gekomen, men zou zonder twijfel hebben leeren inzien, dat de door den Heer Boot voorgestelde maatregel de best mogelijke oplossing van het vraagstuk in zich sluit. Door het in praktijk brengen van dien maatregel zou het voor de geneesheeren mogelijk zijn geworden, de lijders, voor wie zij dat wenschelijk achtten, op de proef te ontslaan, in hun onderhoud te voorzien voor zoover zij dat noodig rekenden, hen des noods eenen tijd lang buiten de gestichten, doch in de nabijheid daarvan, te doen vertoeven. Had men van alle zijden bij de verschillende besturen op het ncmen van dezen maatregel aangedrongen, de besturen zouden, hun eigen belang in aanmerking nemende, zonder twijfel daartoe zijn overgegaan. Nu men in plaats daarvan, buiten de besturen om, bijzondere fondsen heeft daargesteld, heeft men die besturen van hunne verpligting ontheven en zich zelven verstoken van hunne medewerking. Doch ook nu komen de noodige gelden bijeen: de liefdadigheid der Nederlanders is groot; schijnbaar is alzoo
de begane fout gedekt, en wat de algemeene en plaatselijke besturen zouden hebben behooren te doen, geschiedt nu van wege particulieren. Schijnbaar slechts! Want men verlieze niet uit het oog, dat schoon dan ook de behoeftige krankzinnigen nu mogen geholpen zijn, de hulp, die zij ontvangen, hun verleend wordt ten koste van andere liefdadige instellingen, die niet zoo als zij regt hebben op de medcwerking der regering; wat de eene hand mcer
| |
| |
geeft, dat spaart de andere uit. Het noodeloos belasten der bijzondere personen kan niet anders dan schadelijk werken. Doch ook in eenen anderen zin is het daarstellen van zoovele bijzondere fondsen af te keuren. Men wil de renten van het kapitaal besteden ten bate der behoeftigen, ten wier nutte dat kapitaal is verzameld. Maar de bestuurders van dat kapitaal wenschen dat onder hun bestuur het kapitaal aangroeije; den bloei der zaak meten zij af naar den omvang der voorhandene geldsommen; en niet langer is het helpen van ongelukkigen het hoofddoel der onderneming, maar wordt bezuiniging ten koste dier ongelukkigen een middel tot vergrooting van kapitaal. Ziedaar wat duizendmaal geschied is voordezen en wat, helaas! welligt ook in de toekomst waar zal worden bevonden met betrekking tot de bijzondere fondsen, die men bezig is ten behoeve van herstelde doch noodlijdende krankzinnigen daar te stellen. Dit nadeel zou niet bestaan, zoo van regeringswege bepaalde subsidiën werden verleend, in bedrag evenredig aan de bestaande behoeften, en bestemd om gansch en al ten bate der behoeftigen te worden besteed.
Door mijne bestrijding der beginselen, die men tot hiertoe aan de organisatie der patronaten ten grondslag gelegd heeft, heb ik, ik weet het, den schijn op mij geladen van der gansche zaak vijandig gezind te zijn. Toch is dat, ik verzeker het mijnen lezers in gemoede, volstrekt niet het geval. Slechts keur ik de overijling af, waarmede men de zaak tot hiertoe heeft behandeld. Op het oogenblik, waarin een door de hooge regering bevolen onderzoek wordt ingesteld, slaat men in overspannen geestdrift de handen aan het werk, zonder de uitkomsten af te wachten van dat onderzoek! Is dat voorzigtig, is dat wijs? Ik voor mij geloof, dat men er eene goede zaak zeer door benadeeld heeft.
Op de geschiedenis van het Leidsche patronaat volgt het reglement, waarvan ik straks even melding maakte en waarop ik niet nader wensch terug te komen.
Volgt eene beknopte omschrijving van het patronaat en van het veelzijdig nut, dat daaruit kan voortvloeijen. Ik vrees, dat de schrijver zich een al te dichterlijk denkbeeld gevormd heeft van de bestaande behocften en van de middelen, waardoor in deze behoeften kan worden voorzien. Wilde men de beschouwingswijze des schrijvers aannemen, de krankzinnigheid zou enkel uit morele oorzaken voortvloeijen en een zuiver psychisch karakter bezitten. Volzinnen als: ‘de geknakte rede keert niet zoo spoedig tot hare gewone helderheid terug’ en: ‘wie is in staat de juiste grenzen der verstandsziekte af te bakenen?’ mogen als voorbeelden dienen. ‘Voor hen die lezen kunnen, geschikte lectuur; voor de bewoners der grootc steden, de bezigtiging harer merkwaardigheden en andere vermaken, hartelijke toespraak, kerkgang, gezellig verkeer, muziek, baden, gymnastiek, verandering der gewone omgevingen,’ ziedaar wat de schrij- | |
| |
ver al zoo aan hen wenscht te verstrekken, bij wie zich de beginselen eener recidive openbaren. Neemt men nu in aanmerking, dat allen, over wie het patronaat zich uitstrekt, tot de behoeftigen (in strikt materielen zin) behooren, dan kan men niet nalaten, eene zekere neiging tot idealisme bij den schrijver te onderstellen. Daarop bewijst de schrijver met cijfers, dat het belang der gemeenten op directe en indirecte wijze door het vóórkomen van recidiven wordt bevorderd, zonder daaruit, gelijk wij dat boven deden, af te leiden, dat dan ook op de gemeenten de pligt rust van tot het vóórkomen der recidiven mede te werken.
Vervolgens weêrlegt de schrijver eenige bedenkingen, die tegen de oprigting van patronaten zouden kunnen ingebragt worden. Vooreerst deze, ‘dat de bijdragen, uit liefdadigheid geschonken, evenzeer de ingezetenen drukken, als de belastingen, die, bij ongenoegzaamheid van de inkomsten der gemeente, zouden dienen te worden opgelegd;’ de schrijver brengt daartegen in, ‘dat de uitgaven, die voor den ontslagene worden gedaan, slechts tijdelijk zijn.’ Maar er bestaat geene noodzakelijkheid tot verhooging der belastingen, en indien de bijzondere personen hunne liefdegaven terughielden, zou daaruit geene zoodanige noodzakelijkheid geboren worden. Immers zouden de, volgens den maatregel van den Heer Boot, door de gemeente te verstrekken gelden goede renten afwerpen (de door den schrijver medegedeelde cijfers bewijzen het); en wat het tijdelijk karakter der thans gevraagde liefdegiften aangaat, zoo meen ik dit in twijfel te moeten trekken, tenzij voor het geval, waarin men er in slagen mogt om kapitalen bij een te brengen, groot genoeg om de gansche benoodigde som te renderen. De tweede bedenking, inhoudende ‘dat de diaconiën voor de herstelden zouden behooren zorg te dragen,’ ga ik met stilzwijgen voorbij.
Volgt een brief van Dr. Conolly, waarin de oprigting van patronaten aan den president der Regerings-Commissie over de gestichten in Engeland wordt aanbevolen.
Volgen eenige voorbeelden, medegedeeld door Dr. Everts, Directeur en Eersten Geneesheer van het gesticht Meerenberg, waaruit blijkt, hoe zeer het lot van herstelde, doch behoeftige lijders, dringend voorziening vereischt tot voorkoming van recidiven.
Volgt ten slotte nog een opwekkend woord van den S. aan zijne lezers.
Aan het einde van het tweede deel mijner recensie herhaal ik wat ik gezegd heb aan het slot van het eerste deel daarvan: ‘den Heer H. komt de lof toe, van op nieuw de geestdrift voor eene goede zaak te hebben ontvlamd.’ Moest ik de middelen laken, die hij tot volvoering van zijn plan gekozen heeft, ik heb daarbij niet uit het oog verloren, dat men van geene menschelijke onderneming vorderen mag, dat zij zonder gebreken zij, noch ook dat men veel behoort te vergeven aan al te grooten ijver, aan al te vurige menschenliefde.
Th. Kroon Jhz.
| |
| |
| |
Mr. F.J.H. van Hoogstraten, De Chambre Mi-Partie van het Munstersche Vredestractaat. Utrecht, Kemink en Zoon. 1860.
Er wordt somwijlen beweerd, dat het volkenregt eigenlijk geen regt is, daar het een hoofdvereischte daartoe mist, een gezag namelijk, sterk genoeg om dat regt te handhaven. En waarlijk, de geschiedenis van onzen tijd, de wijze, waarop de beginselen van het volkenregt thans in ons werelddeel worden opgeofferd en prijsgegeven, is wel geschikt om er aan te doen twijfelen. Hoewel nu het bestaan van een regt niet afhankelijk kan zijn van het aanwezen van een geregtshof, dat het toepast, en van eene magt, die het handhaaft, zoo zijn toch staatslieden en geleerden er dikwerf op bedacht geweest, en is het denkbeeld nog in den laatsten tijd geopperd, om een internationaal hof op te rigten, dat in de geschillen tusschen de staten regt zou spreken en de noodige magt bezitten deze uitspraken ten uitvoer te leggen. Op deze wijze, meende men, zou voor altijd oorlog vermeden en de vrede bewaard worden. Daargelaten de uitvoerbaarheid, is echter met dit denkbeeld zoowel de aard van het volkenregt, als het begrip van onafhankelijkheid der staten in strijd. Dat het niet nieuw is, en dat reeds in vroegere tijden pogingen zijn aangewend om het te verwezenlijken, blijkt uit het boekske, dat voor ons ligt.
De onafhankelijkheid der Vereenigde Provinciën was door het Munstersche vredestractaat erkend. De omstandigheid echter, dat het hier eene schcuring gold tusschen de vroeger onder één bestuur vereenigde Nederlandsche gewesten, de moeijelijkheden dientengevolge der grensregeling en vele andere kwestiën van minder belang maakten het den vredeonderhandelaars onmogelijk alles te bepalen en het eens te worden omtrent alle punten in geschil. Zoo kwam men tot het denkbeeld om een internationaal geregtshof of raad daar te stellen, hetwelk uit een gelijk aantal Noord- en Zuid-Nederlandsche regters zou bestaan en in het hoogste ressort tusschen de beide regeringen regt spreken. Men beloofde zich aan die uitspraken te zullen onderwerpen en ze uit te voeren, Geene instelling van dien aard was bekend vóór deze en de precedenten door den geachten schrijver aangehaald leveren alleen het bewijs, dat reeds bij vroegere conventiën soms bepaald was, dat men bij voorkomend geschil eerst eene schikking zou beproeven, alvorens tot het zwaard te grijpen, maar geen voorbeeld vindt men ook daarin van een ligchaam als dit, aan hetwelk twee staten een zoo ruim deel hunner souvereiniteit als het ware afstonden.
Wat is echter het lot dezer instelling geweest? Eerst op den
| |
| |
23sten December 1653, alzoo bijna zes jaren na den Munsterschen vrede, plegtig geopend, rigtte de Chambre Mi-Partie gedurende de vijftien jaren van haar bestaan, in den meest letterlijken zin des woords, niets uit. Een bewijs, hoe moeijelijk of liever onmogelijk het is vraagpunten van volkenregt in de engere vormen van het stellige regt te dwingen! ‘Nimmer’, zoo zegt de schrijver, ‘vond ik gewag gemaakt van eene bepaalde uitspraak, door de Kamer geveld.’ En hoewel dit wel geschikt mag zijn om het ontbreken van volledige berigten omtrent de werkzaamheden der Tweeledige Kamer minder te betreuren, zoo draagt het evenwel niet bij om de belangstelling in hare lotgevallen te vermeerderen.
En wil men nu weten, hoe de gang van zaken bij de Kamer was, men geve wederom het woord aan den schrijver: ‘Het geschil over de landen van Overmaze, der jurisdictie van de Kamer in de eerste plaats opgedragen, werd haar ontnomen, nadat zij een drietal jaren met het lezen van stukken, het wraken van regters en het klagen over de onvolledigheid van haar personeel had doorgebragt.’ Ook van Aitzema zegt van de Kamer onder anderen dat ‘bij de Chambre niet en gedaan werd en hare ordres en decreten niet geobedieerd werden.’
Hoeveel lof den jeugdigen schrijver ook toekomt voor de vlijt waarmede hij alles verzameld heeft, wat op de Chambre Mi-Partie betrekking heeft, en voor zijne oordeelkundige wijze van behandeling, toch moet men het betreuren, dat zijne nasporingen tot zoo geringe uitkomst hebben geleid. Eene geheele verhandeling te schrijven om te verhalen, dat zijn onderwerp eigenlijk van luttel, zoo niet van geene beteekenis was, is waarlijk een ondankbaar werk. Verkieslijk ware geweest de uitkomst van zijn onderzoek in een twintigtal bladzijden van een tijdschrift neder te leggen. De schrijver en de lezer waren daarmede gebaat.
Een te ruim veld staat voor den beoefenaar der Nederlandschc diplomatische geschiedenis open en te rijke bouwstoffen zijn voorhanden, dan dat men zijnen tijd behoeft te verspillen aan het ontleden van een dood-geboren ligchaam, als de Tweeledige Kamer vau het Munstersche Vredestractaat. Van den Heer van Hoogstraten mag men verwachten, dat hij aan een belangrijker tijdperk en een belangrijker onderwerp der geschiedenis van de Nederlandsche diplomatie zijne krachten thans beproeve.
1 Maart, 1861.
G.
|
|