| |
| |
| |
Bijschriften-poëzie.
't Behoort tot de verbeteringen van onzen tijd, dat hij, die een huis wil doen bouwen, een behoorlijk en juist bestek daarvan kan laten teekenen en het werk daarop kan aanbesteden. De rijke bron van verdrietelijkheden en zorgen, van opligterijen en teleurstellingen, welke uit de betrekking tusschen de verschillende bazen en den ongelukkigen werkverschaffer ontsprong, is daardoor gedempt.
Wij zullen niet beweren, dat ook het stelsel van aanbesteden geene bezwaren of gebreken oplevert, maar op metselaars, timmerlui en loodgieters toegepast is het - in 't algemeen - aanbevelingswaardig. Maar niet op dichters.
Het laat zich begrijpen, dat de een of andere ondernemende uitgever, die de kunst en de letteren, ja zelfs de wetenschap liefheeft, maar ze toch in de eerste plaats moet beschouwen als middel van bestaan, als de elementen van zijn handel en bedrijf, ook op dit gebied het stelsel van aanbesteding toepast; maar het laat zich niet begrijpen, dat een kunstenaar er zich toe leent om op stuk te werken. Een kunstenaar, een dichter, een letterkundige, een heer van reputatie en uit den deftigen stand der maatschappij, dominé of iets anders, moest zich niet verlagen om een werk aan te nemen op een bestek, door anderen opgemaakt en tot een prijs door anderen berekend. Dit is het procédé wat al te veel op den troon heffen; dit is eene huldiging van het handwerk, dat wat al te materiëel wordt. Dat men van zijn talent geld slaat, veel geld slaat, best! we hebben er vrede meê; dat men zijn werk duur laat betalen, dat men de vergunning tot overdrukken en overnemen aan remuneratie onderwerpt, dat men zijn aandeel eischt van
| |
| |
de voordeelen van een tweeden en derden druk; wij kunnen dat alles begrijpen en wij erkennen ook in den kunstenaar financiële capaciteiten; bovenal waarderen en eerbiedigen wij de zorgen van den huisvader voor de stoffelijke belangen van zijn gezin. Maar het geschiede zonder opoffering van kunstenaarszelfstandigheid en eigenwaarde, zonder verzaking van de dienst der inspiratie, zonder verkorting van de regten der aesthetiek. Het kan gebeuren, dat een dichter zich aangetrokken gevoelt door eene of andere voorstelling der beeldende kunst, dat zij hem bezielt en tot geestdrift stemt; het kan mogelijk zijn, dat eene of andere plaat, ongevraagd, geheel spontaan den letterkundige tot uitstorting zijner gewaarwordingen en indrukken noopt, dat zij tot zijne fantasie spreekt en haar bevrucht met beelden en feiten, die hij behoefte gevoelt op het papier weder te geven, maar het is eene onmogelijkheid om bij de komst van een boekverkooper dadelijk in geestdrift te geraken voor een geheelen bundel gravures, dien hij uit zijn jaszak zal halen, voor ernstige en luimige, voor mystische en anacreontische voorstellingen, door eene of andere toevallige omstandigheid bij elkander gebragt.
Wie zich toch, zonder aantrekking of inspiratie, zonder eigen roeping en eigen behoefte laat aanbesteden tot het leveren van dichterlijke bijschriften bij iedere voorstelling der beeldende kunst, die een uitgever wenscht te doen berijmen en als prachtwerk het licht te doen zien, levert parasitische poëzie; verzen, die als woekerplanten zich slingeren om de schoonheden der teekening, der conceptie, der gravure, der ets of lithographie, niet om naar boven te komen, maar - nog onverschoonbaarder - om aan den man te worden gebragt en aan hun onvermoeiden fabriekant het loon van den arbeid te verzekeren.
Stichtsch of niet-stichtsch; stichtend of onstichtelijk; het is onbetwistbaar, dat de dichter, die zich laat opstoven door den gloed van zulk een toevallig product der beeldende kunst, dat hem thuis wordt gebragt met de complimenten van mijnheer Kruseman of iemand anders, niet door het zuivere zonnelicht, maar in den volsten zin des woords door kunstlicht wordt verlicht.
Nu wil het sommigen mijner vrienden en mij voorkomen (wij geven deze opvatting met bescheidenheid en vreugde voor beter), dat deze verlaging van de poëzie tot een handwerk, of - om verhevener te spreken - van de godin tot eene diena- | |
| |
resse, in den laatsten tijd op zorgwekkende wijze in ons vaderland toeneemt. De vele prachtjaarboekjes, de vele prachtbundels, die onder den uitlokkenden titel van Apostelen of Profeten, van Bijbelsche of Historische Vrouwen het licht zien; de vele Engelsche en Duitsche staalgravures, welke onze boekverkoopers op rijm gebragt wenschen te hebben, maken het voorzeker moeijelijk, om voortdurend aan de verleiding weêrstand te bieden. Een enkele misstap vinde dan ook vergeving; wie haar beging, ga heen en zondige niet meer! Maar de recidive is onvergefelijk; het chronisch karakter van de kwaal vervult elken opregten liefhebber der Nederduitsche dichtkunst met bange vrees, en de verstokte zondaars vervullen hem met ergernis.
De bovengenoemde opregte liefhebber zal zich - als hij verstandig man is - niet het harnas aantrekken, waar hij een arm auteurtje om den broode alle mogelijke en onmogelijke plaatjes ziet berijmen, van het ulevellendevies tot het kinderboek, van het kinderboek tot de meest verhevene en pathetische voorstellingen der beeldende kunst; hij zal zich troosten met de gedachte, dat die auteur en het werk, dat hij levert, niet tot den kring zijner waarneming, niet tot het gebied der kunst behooren; hij heeft zelfs eene laakbare, maar toch begrijpelijke verontschuldiging ten goede voor den redacteur van een almanak, die verpligt is om minstens bij vier gravures een vers of eene novelle te schrijven; maar hij strekt den bestraffenden vinger uit naar dichters van den eersten rang (der eerste klasse eerste afdeeling), die zich aan zulk een misdrijf van majesteitschennis bij herhaling schuldig maken.
Dien bestraffenden vinger leggen wij thans op de breede schouders van den heer Nicolaas Beets, niet omdat hij tot dus verre door ons is verwend en als bedorven kind behandeld, en het daarom tijd wordt hem eens aan te pakken; maar omdat hij ons voortdurend stoffe tot ergernis geeft, te minder duldbaar naarmate zijn talent grooter en de roeping edeler is, die hij als voorman in het leger onzer letterkundigen heeft te vervullen.
Op hem bovenal schijnt de verpligting te rusten de waardigheid en zelfstandigheid der poëzie te handhaven, hare opperheerschappij te verzekeren en haar nooit te doen optreden als tweede viool of grande utilité en tout genre, om niet te zeggen als kamenier van eenige andere zusterkunst, die hoogstens haar gelijke, maar stellig nooit haar meerdere heeten mag.
| |
| |
En toch is 't maar al te waar, dat de muze van den heer Nicolaas Beets zich herhaaldelijk vermeidt in de nederige en ondergeschikte betrekking van kamenier, dan eens van een apostel of een profeet, en dan weder van een eenvoudig visschersmeisje. Dit is de laatste dienst, waarin zij met Mei getreden is, op een loffelijk getuigschrift van den heer A.C. Kruseman, gehuurd door den heer Jozef Israëls ten behoeve zijner minderjarige en meerderjarige kinderen der zee.
Evenzeer als wij het in Israëls zouden afkeuren, wanneer hij de taak op zich nam, om al de gedichten van Beets, onverschillig of zij Kuser of José of Minone of Najaarsmijmering of Vedeldeuntjen heeten, te illustreren; evenzeer als wij zouden meenen dat de schilder aan zijne kunstenaarswaardigheid te kort zoude doen, wanneer hij zijn teekenstift leende tot veraanschouwelijking van de beelden en gedachten van een vers, dat niet tot zijn gemoed had gesproken, in even hooge mate moeten wij het betreuren, dat Beets heeft kunnen goedvinden om bijschriften te leveren bij al de schetsen naar het leven aan onze hollandsche stranden, door Israëls geteekend.
Wij hebben de eerste aflevering van ‘De Kinderen der Zee’ vóór ons liggen, welke drie schetsen bevat, getiteld: de Wieg, Dolce far niente en het Breistertje.
Onder de kunstenaars, waarop de vaderlandsche schilderschool van onzen tijd met regt roem mag dragen, behoort voorzeker Jozef Israëls, die geniale dichterlijke kolorist, wiens diepgevoelde voorstellingen een onuitwischbaren indruk moeten achterlaten in het gemoed van hen, die in de gelegenheid waren ze te aanschouwen en te bewonderen.
De gang langs het kerkhof, het angstige beiden na den storm, de kleine Jan, de jeugdige droomster, de overheerlijke types van visschersvrouwen, waarmede hij in de laatste jaren de zalen onzer tentoonstellingen heeft opgeluisterd, getuigen even zeer van eene dichterlijke ziel, van eene heldere opvatting der natuur en van een warm gevoel voor kleur en harmonie als voor den rijkdom zijner fantasie en - laat mij dat woord mogen gebruiken - voor de teederheid van zijn gemoed.
Jozef Israëls heeft in het leven aan de hollandsche stranden, in de verschillende phasen van het visschers- en zeemansleven, met al zijn karakteristiek lief en leed, met al zijne naïviteit en zijn kloekheid en moed, zijne angstige vreeze en zijne blijde ontmoetingen een rijken en schoonen werkkring gevonden voor
| |
| |
zijn talent. Realistisch is zijne opvatting en reproductie zijner geliefkoosde wereld niet; Jozef Israëls poëtiseert en groepeert, hij denkt en verbindt, hij is een duitsch poëet van de negentiende eeuw, een Göthiaan, met Heinrich Heine'schen humor overtrokken.
Een aangenaam geschenk voor elk, die het voorregt heeft gehad met de schilderijen van Jozef Israëls kennis te maken, zou dus de bundel mogen heeten, dien de heer Kruseman het licht wil doen zien. Een zeer aangenaam en welkom geschenk, indien niet alras de treurige twijfel oprees, of de graveerstift, al geeft ze nog zoo trouw en gemoedelijk de lijnen en omtrekken der voorstelling, de teekening der figuren en daarmede de gedachte van den schilder weder, wel in staat is om aan het talent van Israëls en aan de bijzondere bekoorlijkheid en schoonheid zijner doeken regt te doen wedervaren. Wij missen toch, helaas! bij deze reproductie eene der grootste schoonheden, eene der hoofdverdiensten van Israël's schilderijen: zijn overheerlijk koloriet.
De correcte teekening behoort niet tot de sterkste zijden van Israël's talent, en het is toch alleen deze, welke de gravure van Rennefeld ons vermag weder te geven. In zooverre dus ontvangen wij slechts een onvolkomen beeld, dat alleen door onze herinnering kan worden aangevuld; maar het is er daarom verre van verwijderd, dat wij ondankbaar zouden zijn voor de verdienste dezer uitgave. Zij vertegenwoordigt ons de gedachten en de toestanden, door Israëls veraanschouwelijkt, en heeft dus voor ons als middel van herinnering groote waarde, terwijl we tevens gaarne hulde brengen aan den heer Rennefeld, wiens groote vorderingen in het vak der gravure ons met opregte blijdschap vervullen, en die in dit werk getoond heeft de karakteristieke schoonheden te gevoelen der schilderijen, die zijne naald geroepen is weder te geven. Jeugdige kunstenaars als ze beiden zijn, geeft de graveur ons regt tot de schoonste verwachtingen, en heeft de schilder die verwachtingen reeds ten volle verwezentlijkt.
De aflevering, die in ons bezit is, stelt ons op de eerste plaat een jong visschersmeisje voor, bezig om de wieg van haar kleinste broertje of zusje in de zee af te spoelen en schoon te wasschen. Het zilte vocht zal de jonggeborene spruit van het zeedorp niet hinderen; een kleiner meisje staat naar het werk harer zuster te kijken, met de handen op den rug een klomp vasthoudende, tot eene pink in hare meest primitieve gedaante gevormd. De heer
| |
| |
Beets heeft de goedheid deze voorstelling, die voor niemand eenigen commentaar behoefde, te ballasten met een achtregelig bijschrift, waarin hij zegt, dat het geen wonder is, dat een visschersknaap zijn hart aan de zee geeft, omdat ze hem reeds omringt in zijn eersten slaap, en zijn allervroegste legersteê, zijn wieg ‘zonder jokken’ van de zoute zee doortrokken is. Waar we ooit aan de waarheidsliefde des dichters mogten getwijfeld hebben, niet te dezer plaatse, waar wij zijne verzekering niet eens behoeven, omdat we getuigen zijn, dat de wieg met zeewater wordt geboend. Die wieg, die kinderen van het visschersgezin, konden ze geene andere inspiratie uitlokken, met of zonder jokken, dan eene eenvoudige mededeeling van 't geen de prent voorstelt, bij wijze van ‘hier ziet men, hoe Jan Klaassen zijn zuster Griet bij haar jurk trekt?’
Dat men, ter verduidelijking, bij de potloodkrabbels van een kind, de aanteekening voegt, dat zij eene koe of een paard of eene lokomotief verbeelden, kunnen we ons begrijpen; dat men echter meent, dat deze teekening van Israëls zulk een onderschrift behoeft, begrijpen wij niet. Indien de dichter bij het tableau niets gevoeld heeft, indien het bij hem geene gedachten deed geboren worden, die hij wenschte uit te storten, waarom dan een bijschrift, eene eenvoudige vertering van weelde?
Maar 't kan zijn, dat de plastische voorstelling van de wieg, die in zee wordt geschrobd, bij Beets geene andere gedachte opwekte dan aan diezelfde wieg; hier is echter een ander plaatje, dat het uitgestrektste veld ter bespiegeling voor den dichter der Najaarsmijmering schijnt aan te bieden. Sommige onzer lezers zullen zich het groote doek herinneren, dat in de zalen der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten bij de jongste tentoonstelling heeft geprijkt; het visschersmeisje, liggende tegen het duin, de armen onder het hoofd gekruist, met de oogen, half droomend, half wakend gerigt naar de ondergaande zon en de wijde, wijde zee. Wij moeten bekennen, dat wij deze schilderij niet onder de beste van Israëls rangschikken; de teekening liet, dunkt ons, veel te wenschen overig; de horizon scheen ons wat hoog, de voorgrond wat al te ruim, de voorstelling wat al te kunstig-eenvoudig, en wij hebben bij die schilderij den realistischen indruk ontvangen van een lui en vermoeid kind, dat op het duin rustte, nu de avond wat koelte bragt, en dat aan niets dacht, of aan boterhammen en speelgoed. De dichterlijke kantteekenaar, van wien we iets anders hadden gewenscht
| |
| |
en verwacht, zoowel in zijn eigen belang als in dat van den schilder, vat den toestand even wanhopig-prozaïsch op; hij begint zelfs met eene teregtwijzing aan die romantische zielen, die het dolce far niente onwillekeurig aan zuidelijker luchten, aan het strand verbinden van dat weelderige land, waar de citroenboom bloeit en de gouden oranje gloeit. Volgens hem, geniet men niet alleen het dolce far niente in de golf van Napels of ‘Tarente’ - zekere familietrek tusschen zonder jokken en het woord Tarente is onmiskenbaar - maar ook het Zandvoortsch kind - och, waarom niet liever het Haarlemmer Hout, lieve, geestige wijlen Hildebrand? - kent de genoegens van het zoete niets doen. Waaraan denkt het kind, op den rug uitgestrekt liggende op het zand? Zij denkt er aan, dat het weêr heet en brandend is, en dat ze, als ze een vogel was, liever plat op het water zou liggen dan in de lucht vliegen! En nu de moraal:
‘Zoo spreekt het en ligt plat op 't zand
En laat het zonlicht spelen;
Of 't bruine vel wat meer verbrandt
Kan haar geen oortjen schelen.’
Zou de dichter 't ons erg kwalijk nemen, als we ongeveer dezelfde som gelds nederschreven voor zijn bijschrift?
Ik geloof nu als letterkundig policie-dienaar mijn pligt tegenover den heer Beets te hebben gedaan; het laatste bijschrift toch, ‘het Breistertjen’, heeft zich niet aan overtreding der strafwet schuldig gemaakt. Het is een allerliefst, een geestig en wakker vers, dat de frissche, natuurlijke en bevallige gedichten en liedjes evenaart, waarmede Beets in vroegere dagen den Almanak tot Nut van 't Algemeen heeft begiftigd.
De uitgever zou welligt regt hebben ons wegens nadruk te vervolgen, als we het Breistertjen hier in extenso mededeelden. Wij blijven liever goede vrienden met den heer Kruseman, ook met Beets, die niet van het ongevraagd nadrukken zijner verzen houdt. Wij mogen ons evenwel veroorloven in zeer korte trekken de geschiedenis na te vertellen.
Het mooije Kniertjen, een flinke jonge dochter van melk en bloed, staat aan de deur van de visscherswoning een paar kousen te breijen. De bleeke Krijn, die haar 't hof maakt en haar verveelt, zou gaarne weten, voor wien die kousen bestemd zijn, of ze voor vaârtjen of moêrtjen, of ze voor Saartjen of Grietjen,
| |
| |
of ze.... hm! .... voor iemand, zeker iemand anders zijn. Kniertjen antwoordt schijnbaar goêlijk en vertrouwelijk, dat ze 't hem in 't geheim wel wil zeggen; zij begint met hem te vertellen, voor wien ze al niet zijn, en ze eindigt met eene ontknooping, den schalken dichter van ouds waardig:
‘Ze zijn - ze zijn - ze zijn - ze zijn.....
Je zult het nog raden moeten!
Die kousjens, zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn,
Ze zijn - voor twee bloote voeten.’
Hier was inspiratie; hier had de dichter iets te zeggen, hier had de voorstelling hem een denkbeeld ingegeven, hem stoffe ter verwerking gegeven, en hij leverde een schoon vers, dat geheel zijn eigendom is. De twee vorige zijn - gelijk we zagen - in loontrekkende dienst.
Tegen het Breistertjen hebben we echter eene kleine bedenking, die ditmaal niet den dichter, maar, zoo wij meenen, alleen en uitsluitend den graveur geldt. Het beeldje namelijk is niet zóo bevallig geposeerd, leunt niet zóo los en ongedwongen tegen de deurstijl, als we op de schilderij ons berinneren het te hebben gezien; de figuur zelve is daarbij korter en ineengedrongener, minder jeugdig en fijn dan Israëls haar heeft geschilderd. Ligt de schuld van deze afwijking in de teekening aan den schilder zelven, of komt ze alleen ten laste van den graveur? Wij gelooven het laatste.
Nu eenmaal de prospectus verkondigd heeft, dat bij elke plaat door den heer Beets een dichterlijk bijschrift zal worden geleverd, zitten hij en wij er aan vast en zou 't van onze zijde eene flaauwe chicane zijn, om van dat feit alleen bij volgende afleveringen een voortdurende grieve te maken. Wij zullen dus in beginsel niet meer over bijschriften-poëzie spreken; maar wij zullen alleen de bijschriften zelve behandelen, zoo wij hopen tot genoegen van den auteur en van ons zelven.
Bern. Koster Jr. |
|