| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Handboek der Aardrijkskunde. Algemeen gedeelte, 1ste Stuk. 1859.
Wij willen trachten een gemotiveerd oordeel uit te spreken over een boek, dat vóór ruim een jaar is verschenen, en door zijne wijze van verschijning reeds dadelijk een kring van lezers heeft gevonden, grooter dan een dergelijk boek in zoo korten tijd pleegt te bezitten. Het ‘Handboek der Aardrijkskunde,’ geschreven door Ds. A. Winkler Prins, is namelijk uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en door deze onder al hare leden verspreid, ‘met het oog op de behoeften van het onderwijs en om aan hare leden degelijke lektuur te verschaffen,’ zoo als de Algemeene Secretaris der Maatschappij zich in het Voorberigt uitdrukt. Een boek onder zulk patronaat en met zoodanig doel in het licht gezonden, kan niet anders dan buitengewone opmerkzaamheid trekken en moet met graagte gelezen worden door hen, aan wie het uitgereikt is en die natuurlijk geregtigd zijn tot de meening, dat hun een werkelijk goed - zoo niet een uitmuntend - boek is geschonken. Die meening zal nog versterkt worden, als zij verder in het Voorberigt lezen, dat de Maatschappij, ‘overtuigd van het noodzakelijke, om onze natie bekend te maken met de in de laatste jaren zoozeer verbeterde methode en vermeerderde stof der Aardrijkskunde, zich gelukkig acht thans aan hare leden een werk in handen te kunnen geven, waardoor wat zij vroeger voor dit leervak deed, voortgezet, uitgebreid en (gelijk zij vertrouwt) vooral ook verbeterd wordt.’
Aankomende onderwijzers, verbeelden wij ons, zullen vooral met gretigheid het hun op deze wijze aangeboden boek ontvangen en, het als een veiligen gids aannemende, zich daarvan bij voorkeur bedienen bij hunne aardrijkskundige studiën.
Tijd wordt het daarom, dat een onbevangen onderzoek worde ingesteld, in hoeverre het werk des Heeren Winkler Prins voldoet aan
| |
| |
hetgeen billijker- en natuurlijkerwijze van dit werk mag verwacht worden, te meer omdat de beoordeeling, voorkomende in de ‘Vaderl. Letteroefeningen’ (No. 12 van het vorig jaar), - de eenige die ons tot heden onder de oogen kwam - geenszins kan gezegd worden het resultaat van zoodanig onderzoek te zijn.
Het onderzoek, dat wij ons voornemen, zal zich evenwel alleen uitstrekken tot de Afdeeling A. van het thans verschenen gedeelte, behelzende de Wiskundige Aardrijkskunde, welke afdeeling als een op zich zelf staand geheel is aan te merken; terwijl wij de Afdeeling B., de Natuurkundige Aardrijkskunde, en wat er verder volgen zal, aan anderen, meer bevoegden, ter beoordeeling overlaten.
Wanneer het dus later blijken mogt, dat ons oordeel over deze rubriek niet gunstig kan zijn, dan is daarmede nog volstrekt niet het vonnis over het geheele werk van den Heer Winkler Prins geveld, wiens veelzijdige kennis en onvermoeide studie ook wij ten hoogste waarderen.
Doordien de M.t.N.v. 't A. de uitgave op zich genomen heeft, weten wij al dadelijk wat wij te verwachten hebben, - weten wij, dat de door de Maatschappij in al hare werken gevolgde behandelingswijze - de populaire - ook hier moet gezocht worden. Nu is zeker de Wiskundige Aardrijkskunde, even als alle op Wiskunde steunende wetenschappen, voor zulk eene behandelingswijze eene zeer moeijelijke stof; maar kundige en begaafde schrijvers hebben toch getoond, dat die behandeling uitvoerbaar is. Wij hebben in de geschriften van onzen Hoogleeraar Kaiser modellen van een populairen schrijftrant, die echter ligter te bewonderen dan na te volgen zijn.
Hoofdvereischten voor den populairen schrijver zijn zonder twijfel, vooreerst, dat hij in de wetenschap, die hij onderwijzen wil, geheel doorkneed - dat hij der zake volkomen kundig is; en ten tweede, dat hij in gepaste bewoordingen, duidelijk en eenvoudig, zonder dor of droog te zijn, zijne denkbeelden en verklaringen weet voor te dragen - dat hij meester van den vorm is.
Naar ons oordeel beantwoordt de schrijver, wiens arbeid wij thans bespreken, niet geheel aan deze beide onmisbare voorwaarden. Zijn boek bevat vele onnaauwkeurigheden, ja zelfs enkele grove fouten en misvattingen; het is blijkbaar dat hij niet overal doorgedrongen is tot het wezen der wetenschap - de Wiskunde; - terwijl de wijze van voorstelling dikwerf onvolledig en onduidelijk, en de stijl soms incorrect en flaauw is.
Wij zullen, om ons oordeel te staven, het boek doorloopen en achtervolgens aanwijzen wat ons verkeerd en onnaauwkeurig toescheen.
De Inleiding geeft al aanstonds eene niet gelukkige proeve van
| |
| |
stijl. De S. uit de stelling: ‘kennis is genot,’ en ter adstructie laat hij onmiddellijk volgen, dat niets zoo aangenaam is voor den mensch, als zich eene duidelijke voorstelling te vormen van al wat op aarde bestaat en geschiedt. ‘Wij lezen - zoo gaat hij voort - in de nieuwspapieren van de togten ter ontdekking van Sir John Franklin, of van den oorlog in de Krim, of van den koenen reiziger Dr. Barth, of van den opstand in Britsch-Indië. Wij, Nederlanders, in het bijzonder, hebben vele betrekkingen buiten 's lands, enz.’ Het is dus eene behoefte en een genot de Aardrijkskunde te beoefenen.
Zoowel het logische der redenering als het gehalte der bewijsvoering laten hier te wenschen overig, en de overgang van de kennis in het algemeen tot de aardrijkskundige in het bijzonder is niet van gedwongenheid vrij te pleiten.
Verder wordt opgesomd wat al zoo tot het gebied der aardrijkskunde behoort, en welke wetenschappen haren bijstand moeten verleenen, waarbij aan de Wiskunde de vreemdsoortige taak wordt opgelegd van het rangschikken der stof. Eindelijk wordt het doel, het nut en het gewigt der aardrijkskunde opgegeven, en hier vervalt de S. tot eene naar ons inzien onjuiste voorstelling en komt tot een niets zeggend resultaat, wanneer hij verklaart, dat de aardrijkskunde de eene hand reikt aan de Sterrekunde (waar blijven de overige takken der natuurwetenschappen?) en de andere aan de Geschiedenis, en alzoo het vereenigingspunt - en daarom de kroon - is van alle wetenschappen. Wij vinden deze voorstelling onjuist, want de verhouding der aardrijkskunde tot de beide genoemde wetenschappen is eene gansch verschillende; en welke beteekenis moeten wij hechten aan de uitspraak, dat de aardrijkskunde de kroon, d.i. de schoonste aller wetenschappen is?
Vooral in een volksboek, moet de redeneertrant logisch, de voorstelling juist en zuiver en moeten de uitspraken degelijk zijn, en deze inleiding voldoet daaraan niet.
Maar in het leerboek zelf stuiten wij ook op onnaauwkeurigheden on gebreken, die wij niet gemeend hadden in een werk van den Heer W.P. te zullen aantreffen.
Vooreerst hebben wij bezwaar tegen de geheele inrigting van dit gedeelte, hetwelk getiteld is: de Aarde, beschouwd als hemelligchaam en als deel van het zonnestelsel. Het spreekt toch van zelf, dat in deze afdeeling van het leerboek de zoogenaamde Wiskundige Aardrijkskunde moet behandeld worden en niet de geheele Sterrekunde; dat alleen die verschijnselen moeten verklaard en die zaken moeten voorgedragen worden, die direct betrekking op onze aarde hebben. Binnen deze grenzen heeft de S. zich niet gehouden, maar in deze
| |
| |
afdeeling eene complete cosmographie gegeven. Door compleet versta men echter niet eene volledige, verstaanbare wereldbeschrijving, maar eene korte en hier en daar nog al oppervlakkige vermelding in even 100 bladz. van alle onderwerpen, die in zulke beschouwing plegen opgenomen te worden. Achtereenvolgens behandelt de S. dan: het zigtbaar Heelal, de Zon, de Dwaalsterren, de Staartsterren, het Dierenriemslicht, de Vurige Luchtverhevelingen, de Luchtsteenen en de Vallende Sterren; de gedaante, grootte en digtheid der Aarde, de aswenteling op (lees: der) Aarde, de beweging der Aarde om de zon, de plaatsbepaling op Aarde, de warmte op de Aarde, de verdeeling der menschen volgens hunne betrekkelijke woonplaats en volgens de rigting der schaduw, de Maan, de Tijdrekening en eindelijk de voorstellingen van de oppervlakte der Aarde. De S. hadde beter gedaan dit gebied niet in al zijne uitgebreidheid te willen behandelen, maar zich te bepalen tot hetgeen regtstreeks met zijn onderwerp in verband stond; hij zou alsdan uitvoeriger, aanschouwelijker en toch beknopter hebben kunnen zijn.
Eene tweede algemeene aanmerking is, dat de S. zonder onderscheid onomstootelijke waarheden en hypothesen, zekere en twijfelachtige uitkomsten, vermeldt en op eene lijn stelt. Dit is een gebrek, dat wij bij vele populaire schrijvers gevonden hebben, maar dat ons voorkomt zeer nadeelige gevolgen te kunnen hebben. - Zoo lezen wij na de vermelding der eigene beweging van de vaste sterren, als een stellig feit, dat uit veelvuldige waarnemingen schijnt te blijken, dat de sterren zich rondom een gemeenschappelijk zwaartepunt bewegen; eene zaak, die echter verre van uitgemaakt is, ja, waarvan Prof. Kaiser (‘Sterrenhemel,’ 3e Druk, bl. 393) getuigt, dat uit het volbragt onderzoek alleen gebleken is, dat de sterrekunde, voor de bepaling van de ware beweging der sterren, nog niet is rijp geworden. - Zoo wordt iets later gezegd, dat naauwkeurige waarnemingen geleerd hebben, dat de helderheid van Sirius 20,000 millioen malen flaauwer is dan die van de Zon, ofschoon zijn lichtgevend vermogen eigenlijk 63 malen sterker is, waaruit zou volgen, dat de afstand van Sirius tot de Aarde 1,120,000 zonsafstanden bedraagt, terwijl eenige regels verder, die afstand = 800,000 zonsafstanden opgegeven wordt. De waarheid is, dat de afstand van Sirius nog niet naauwkeurig is kunnen bepaald worden, - en dus is (nog daargelaten de verwarring in de cijfers) de geheele berekening van haar lichtgevend vermogen onzeker en had dus niet als stellige waarheid behooren te worden verkondigd. Hetzelfde valt op te merken omtrent den afstand van de Poolster, die evenwel door den S. op even stellige wijze op vier millioen zons-afstanden wordt gesteld. - Deze beschouwingen worden besloten met de niet gemo- | |
| |
tiveerde gevolgtrekking, dat, als wij ons op eene ver verwijderde ster konden verplaatsen, en als wij ons gezigtszintuig naar willekeur konden versterken, en als wij dan in één uur tijds de ruimte tusschen die ster en de
aarde konden doorsnellen, wij dan in dat uur alle voorvallen zouden aanschouwen, die in een tijdsverloop van duizende jaren op aarde hadden plaats gehad. Zulk eene onderstelling en voorstelling schaadt aan den ernst van het boek.
Verder uit de S. het vermoeden, dat de ster Wega eene middellijn heeft 34 malen grooter dan die der Zon, en dus een inhoud 39,000 malen grooter dan de Zon. Op welke gronden berust dit vermoeden? Eenigermate kan de massa van de ligchamen, die eene dubbele ster vormen en wier afstand tot ons kan bepaald worden, geschat worden; maar de grootte eener ster is een tot nog toe onontsluijerd geheim. Daarop wordt over den Melkweg en het Melkwegstelsel gesproken en de gedaante daarvan, alsmede onze plaats daarin, volgens het onderzoek van Herschel opgegeven, doch zonder eenige kritiek of zonder vermelding van Herschel's eigene verklaringen, later omtrent zijne hypothese uitgesproken, zoodat het den schijn moet hebben alsof die uitkomsten boven alle bedenking verheven zijn.
Meer dan genoeg voorbeelden om onze boven geuite aanmerking te wettigen; wij hebben deze voorbeelden alle genomen uit het 1ste Hoofdstuk - het zigtbaar Heelal - loopende van bl. 3 tot bl. 12.
Naast deze twee bedenkingen staat bij ons eene doorloopende bedenking tegen de juistheid van sommige beweringen. Wij vinden hier en daar onnaauwkeurigheden en fouten, waarop wij de aandacht des S. moeten vestigen, verzekerd als wij zijn van zijne bereidwilligheid om schuld te bekennen, waar wij hem van schuld zullen kunnen overtuigen. Wij zijn toch beiden hierin zonder twijfel eenstemmig, dat wij de waarheid trachten te vinden, en ons gaarne voor haar buigen. - Wij lezen op bl. 3, dat de sterren iederen avond wat later hun hoogste standpunt bereiken, in plaats van wat vroeger. Bl. 11 staat, dat het licht eene kracht is; bl. 17, dat de breedte (amplitudo) der schommeling eens slingers geen invloed heeft op den tijd, waarin de schommeling volbragt wordt, zonder vermelding dat dit alleen voor zeer kleine amplitudo's geldig is. Verder, dat de lengte van den secunde-slinger op de Zon ruim 26½ el is, in plaats van ruim 28 el. In het 3e Hoofdstuk, handelende over de dwaalsterren en waarin de wetten van Kepler en de werking der algemeene aantrekkingskracht besproken worden, heerscht veel onduidelijkheid en confusie. Bl. 21 staat, ter verklaring van de 2de Wet van Kepler, dat de dwaalster in haar naasten
| |
| |
zonnestand sterker wordt aangetrokken en zich dus sneller beweegt dan in haar versten zonnestand; en iets later, dat bij het vermeerderen van den afstand - derhalve bij het verminderen der snelheid van de dwaalster - de voerstraal langer wordt. Uit dit dus en derhalve blijkt, dat de S. niet gedacht heeft aan de oorzaak van de wet der perken. Niet omdat de Zon nu sterker en dan zwakker aantrekt, beweegt de dwaalster zich volgens Kepler's tweede wet, maar omdat de werking steeds van de Zon, d.i. van hetzelfde punt uitgaat, onverschillig hoe groot die werking is, of hoe die varieërt. Vervolgens (bl. 22) wordt verklaard waarom de dwaalsterren niet op de Zon nedervallen, en wel op deze wijze, dat er eene tweede kracht is - de vliegkracht genoemd - die de dwaalsterren gestadig van de Zon verwijdert; en later: ‘heeft eenig ligchaam eenmaal een stoot of schok ontvangen, die het van zijne oorspronkelijke standplaats verwijdert, zoo bewaart het, ten gevolge van zijn volhardingsvermogen, die rigting en aan deze beweging geeft men den naam van vliegkracht.’ Dus aan eene beweging geeft men den naam van kracht, en nog wel een in het Nederduitsch onbekenden naam. Misschien is deze naam de vertaling van het hoogduitsche Fliehkraft, maar dat beteekent middelpuntvliedende kracht. Neen! er is geene kracht, die de dwaalster van de Zon zoekt te verwijderen; maar zij doet dit ten gevolge van de eens ontvangene zijdelingsche beweging, die weder het gevolg is van eene kracht, die eenmaal op de dwaalster bij hare wording gewerkt heeft.
Verder lezen wij: ‘Wanneer nu deze beide krachten - de vliegkracht en de aantrekkingskracht - elkander in evenwigt houden, dan vervolgt zoodanig ligchaam zijn loop in eene kromlijnige baan, enz.’ Dit komt mij ook niet juist voor. Er is geen evenwigt, want dan zou het ligchaam in rust zijn; en bovendien, welke ook de snelheid der zijdelingsche beweging is, altijd zal het hemelligchaam eene baan, en, onder de werking der aantrekkingskracht, eene kegelsnede doorloopen.
Nu komt, zooals de S. het noemt, ‘een kort begrip der kegelsneden,’ waarin hij in 18 regels en met eene niet zeer duidelijke houtsneêfiguur (waarin de takken der parabool en hyperbool door twee elkander snijdende regte lijnen worden voorgesteld) beschrijft, hoe men door de snijding van een kegeloppervlak met een plat vlak de verschillende krommen, cirkel, ellips, parabool en hyperbool verkrijgt. Deze beschrijving is, dunkt ons, voor een populair werk, niet duidelijk genoeg.
‘Na de beschouwing van de beweging der planeten om de zon, rijst’, zoo drukt de S. zich verder uit, ‘het vermoeden bij ons op,
| |
| |
dat de dwaalsterren eenmaal met de zon vereenigd geweest zijn.’ Vanwaar dat vermoeden? vragen wij alweêr. En daarop volgt dan eene uiteenzetting van de theorie van Laplace omtrent de wording van ons zonnestelsel. Als onbewezen hypothese had deze passage liever weggelaten moeten worden. Men geve ware en welbewezen uitkomsten aan den weetgierigen lezer, - niet onzekere en gewaagde onderstellingen, wier waarde hij niet schatten kan.
In dit hoofdstuk komt eindelijk nog voor (bl. 26), dat men bij alle dwaalsterren een dampkring heeft waargenomen (dus ook bij Saturnus, Uranus en Neptunus, alsmede bij de Asteroïden?); en wordt ten slotte nog eens verzekerd dat de zon zich met de sterren om een gemeenschappelijk zwaartepunt beweegt, welk punt nu gezegd wordt vermoedelijk in de Pleiaden-groep gelegen te zijn. Ook dit mag niet als stellig feit worden verkondigd, want de S. weet zeker even goed als wij, dat Mädler, die dit verkondigt, veel en krachtig is bestreden, en dat dit beweren dus weinig waarschijnlijkheid bezit? -
Wilden wij zoo voortgaan met alle hoofdstukken te analyseren, dan zou deze recensie een te grooten omvang verkrijgen; wij zullen ons dus bepalen tot de aanwijzing van nog enkele plaatsen.
Op blz. 36 wordt het woord vliegkracht, waarop wij boven wezen, gebruikt in den zin van middelpuntvliedende kracht; op blz. 37 moet worden aangetoond, dat, wegens den afgeplatten vorm der aarde, de graden langer worden naarmate men de polen nadert. Daartoe wordt eene ellips geteekend, en nu niet de normalen in de verschillende punten geconstrueerd, maar op de groote as der ellips als middellijn een cirkel beschreven, diens omtrek in 360 deelen verdeeld, en de deelpunten met het middelpunt vereenigd, waardoor bogen van 1o op de ellips heeten te worden afgesneden, die bij de pool natuurlijk kleiner zijn dan bij den aequator. Het is dezelfde fout als weleer Bernardin de Saint-Pierre maakte (zie Faye, ‘Leçons ‘de Cosmographie,’ pag. 92); doch deze was ten minste consequent, en besloot uit zijne redenering dat de aarde in de rigting harer as verlengd moest zijn, en dit doet de Heer W.P. niet.
Bl. 40 wordt de methode beschreven, die bij graadmetingen gevolgd wordt. Daartoe dient ook eene figuur, waarin de letters het onderst boven zijn gedrukt, en waar uit twee plaatsen van het oppervlak der aarde lijnen naar de pool des hemels (de Poolster zegt de S.) zijn getrokken, en deze niet evenwijdig aan de as der aarde, maar naar één zelfde punt op het verlengde dier as gelegen. -
Op bl. 42 staat zeer onnaauwkeurig: ‘het verschil in zwaarte der ligchamen noemt men hun soortelijk gewigt of digtheid,’ hetgeen
| |
| |
verder opgehelderd wordt door de formule d = m/v. Klinkt dit populair? Bovendien is de v niet afgedrukt, en staat er d = m/.
Bl. 47 toont ons, hoe zeer de S. in verwarring geraakt door zijn gebruik van het woord vliegkracht. Eerst brengt de vliegkracht de afplatting der aarde te weeg, en naderhand is het diezelfde vliegkracht, die de voorwerpen van de aarde zou wegslingeren, zoo de zwaartekracht op eens ophield te bestaan.
Bl. 55 staat eene verklaring van de aberratie des lichts, die niet te begrijpen is; althans ons is de bedoeling van den auteur niet helder geworden.
Bl. 80 wordt van de tegenvoeters gezegd, dat, wanneer wij ons bevinden op Oosterlengte, zij op hetzelfde getal graden Westerlengte wonen.
Bl. 97 staat: ‘Dit verschil (tusschen sterre- en zonnetijd) bedraagt voor de aarde gedurende haren loop om de zon - d.i. gedurende een jaar - juist een dag, gelijk degene, die een togt om de aarde volbrengt, ook een dag gewonnen of verloren heeft. Bij eenig nadenken zal men tusschen deze twee omstandigheden eene zeer natuurlijke overeenkomst vinden.’ Integendeel, er bestaat niet het minste verband tusschen deze twee zaken; de eerste is een gevolg van de beweging der aarde om de zon, de laatste een gevolg van de aswenteling der aarde. Immers hij, die in een jaar 2, 3 reizen om de wereld maakt, wint of verliest ook 2, 3 dagen in dat jaar.
Ziedaar eene reeks van onnaauwkeurigheden. Ook vele verklaringen zijn onvolledig of oppervlakkig. Bij vele passages zal de nadenkende, doch in deze wetenschap nog onkundige lezer uitroepen: Waarom? en zal hij, zoo wij vreezen, het boek ter zijde leggen met de overtuiging dat de kennis, die hij zocht, voor hem onbereikbaar is. Hoe toch zal de lezer (zooals wij ons dien voorstellen) zich een denkbeeld kunnen vormen van de kaartprojectie van Mercator, als hij op bl. 103 leest: ‘Deze (kaartvorming) beschouwt de oppervlakte der aarde als de schil van een rolrond ligchaam. Zij is vooral voor zeekaarten verkieslijk, omdat ‘de middagcirkels en parallelen daarin regte lijnen zijn, die elkander onder regte hoeken doorsnijden. Daarom’ (waarom moet hij weêr vragen) ‘kan op deze kaart de zoogenoemde schuinsloopende (loxodromische lijn,’ (vroeger heeft hij ook van cycloïde en epicycloïde gelezen) ‘die de middagcirkels onder een bepaalden hoek snijdt en den koers van een vaartuig aanduidt, als eene regte lijn worden voorgesteld, 't geen natuurlijk voor den zeeman zeer gemakkelijk is. Daar de breedtegraden op zulk eene kaart toenemen in grootte, naarmate de lengte-graden op iedere hoogere parallel in grootte afnemen, zoo
| |
| |
heeft men aan deze soort van kaarten te regt den naam gegeven van wassende kaarten, of van kaarten met wassende breedte-graden.’ Wij vragen het, is dat duidelijk te begrijpen voor een oningewijde? Wij hebben deze plaats nog afgeschreven, omdat zij ook is overgenomen in de recensie in de Vaderl. Letteroefeningen, waar de Hr. L.A.H. het hoofdstuk, waarin zij voorkomt, noemt eene oordeelkundige verklaring van de voorstellingen van de oppervlakte der aarde; en als bewijs daarvan deze beschrijving citeert. Opmerkenswaardig is het, dat genoemde recensent in zijne aanhaling het woord rolrond verwisseld heeft met bolrond. Zou deze Heer zelf wel een klaar denkbeeld van Mercator's projectie hebben?
De houtsneêfiguren zijn over het algemeen niet duidelijk geconcipiëerd en soms niet goed afgedrukt. Wij twijfelen er echter niet aan, dat in dit laatste opzigt het tweede gedeelte beter zal zijn en de drukkerij van C.A. Spin en Zoon haren ouden- en wèlgevestigden roem zal weten te handhaven.
Ons oordeel over dit gedeelte van het werk van den Heer Winkler Prins is streng geweest, maar én zijn naam én het patronaat der M.t.N.v. 't A. maakten die strengheid tot pligt. Niemand kan gereeder erkennen dan wij, dat een geleerde niet in alle takken en vakken van kennis kan uitmunten; dit ware het onmogelijke eischen; maar wij hadden regt te verwachten dat de begaafde auteur en de Maatschappij zorg zouden hebben gedragen, dat ieder onderdeel van dezen belangrijken arbeid aan den toets van specialiteiten werd onderworpen, alvorens het licht te zien. Wij zullen niet beweren, dat door de gebreken, waarop wij wezen, het werk van den Heer W.P. noodzakelijk een slecht handboek voor de aardrijkskunde in engeren zin moet worden genoemd, maar wij beweren, dat het onderdeel ‘Wiskundige Aardrijkskunde’ niet naar den eisch is behandeld.
Z.
D.G.C.
| |
| |
| |
I. Van gelijke bewegingen als gij, door Vesalius Mobachus. Twee Deeltjes. I. Voorrede en 151 Bladzijden. II, 156 Bladzijden. Zwolle, de Erven J.J. Tijl. 1859
II. Agatha Welhoek. - De kerk, de staat en het hart. Een paar bladzijden uit het Archief der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Delft. Medegedeeld door H. de Veer, Predikant aldaar. Te Delft bij H. Koster. 1860. Voorrede. 83 Bladzijden.
‘Eilaas! had ooit oprechte minne Of stroom of tij te baat?’
Het oude volksdeuntjen - dat u een fraaijen engelschen versregel voor den geest roept, die dezelfde waarheid stelliger verkondigt - geeft den sleutel aan voor het geheim onzer belangstelling in iedere liefdesgeschiedenis: - alles werke den hartstogt tegen, hij worstelt des ondanks, - hoe dat schouwspel boeit, hoe het streelt! Overwinning of ondergang, - het einde zij wat het wille, - hij bekreunt zich niet aan, hij bedwingt zich niet om, hij bukt niet voor die ontelbare dwingelanden onzer zoo zonderlinge, onzer vaak zoo ziekelijke zamenleving, de omstandigheden geheeten; hij wil en hij waagt, dat maakt voor hem ons oog en oor!
Onder de velerlei vormen, waarin die strijd valt gade te slaan, schijnt in eene burgerlijke maatschappij als de onze de onaardigste niet, wanneer de minnaar in de gedaante van een geestelijke - hier kan slechts van eenen hervormden sprake zijn - de oogen op durft slaan naar een meisjen van hoogeren stand; tien tegen een, dat ge daarbij aan eene burgemeestersdochter denkt. We zijn een godsdienstig volk, zegt men, maar wij hechten toch ook aan geboorte, al zegt men het niet. Piquant, de tegenstelling belooft het in de hoogste mate te zullen blijken; want, al wegen de waardigheden elkander niet op, de wigtigheid pleegt in den regel van weêrszijden niets te wenschen over te laten. Of de stoffe er niet veel van het natuurlijke bij inschiet, anders de passie kenschetsende; of de deftigheid, die men van den leeraar vergt, niet iets gedwongens krijgt, in die vaag van jeugd en vreugd? Och, we spraken immers maar van een niet onaardigen vorm, en wie, die daarbij aan den dichterlijksten ter wereld denkt? - een predikant, een proponent zelfs, kan een zeer poëtisch figuur zijn, maar als verliefde heeft hij, vreezen wij, geen val!
| |
| |
Ga in gedachte de galerijen der grootste meesters in het vak door, en zeg ons, wat ge ziet. Zoo min Rousseau als Goldsmith hebben er zich aan gewaagd, hunne geestelijken in dien toestand voor te stellen. De Vicaire Savoyard, de prototype van zoo menig protestantsch leeraar uit de achttiende en uit de negentiende eeuw, is, als hij voor ons optreedt, vast een bejaard man; de historie van zijn hart, die zijner zinnen, zoo ge wilt, moogt ge, uit de schemering des verledens, niet meer dan gissen. - De schepping des britschen dichters heeft nog grooter waardigheid. ‘Een priester, een landbouwer, de vader eens gezins’, ziedaar wat ons in de Vicar of Wakefield wordt geschilderd; en verlustigt Oliver zich andermaal met het schetsen van zulk eene beeldtenis in zijn Verlaten Dorpjen, dan gaat de man schier geheel in zijne betrekking op: zijne gemeente, ziedaar zijne kinderen. - De engelsche school van lateren tijd is een statelijk portret rijk, dat we gaarne grootsch prijzen, maar de Pastor van Wordsworth, die de diepste geheimen onzer natuur door geloof verklaart, is zoo verre verheven boven ons onderwerp, als de Excursion de boekskens, die voor ons liggen, overtreft. - En de fransche, zegt ge, uit dagen, die bijna nog tot de onze behooren? O, zoo gij u op Jocelyn beroepen mogt, onze opmerking zou gelogenstraft zijn; maar in dat gedicht geldt het geen strijd van min of meer juiste begrippen over ingetogenheid, deftigheid, ernst, door eenen stand geëischt; daar geldt het zonde, en ‘de minnaar in den priester verborgen’, we zeggen het Gustave Planche gereedelijk na, ‘zich op de lippen bijtende om niet uit te barsten, die zijne oogen het schreijen niet gunt, die zijn mond dwingt om den zegen uit te spreken, om vergiffenis te stamelen, zonder een zweem van verwijt of rouwe, die is verheven!’ Maar hervormd als we zijn, voegen wij er evenzeer van ganscher harte bij:
gelukkige leeraars, die niet langer op dergelijken bovenmenschelijken toets wordt gesteld!
Ge zijt eene andere galerij ingegaan, - triomfeer niet te vroeg, waar gij, omschaduwd van een breeden eik, op het mos een groep gelukkige menschen gewaar wordt, gouden Steinwein drinkende. Hoe schalk dat meisjen toeziet, roept ge, en wijst ons een grijsaard en een jongeling, beide leeraars, de een haar vader, de ander haar minnaar; triomfeer niet te vroeg, herhalen wij. Het is inderdaad een allerliefst tooneel uit de Luise van Vosz; wij genieten het als gij, al gelooven wij niet, dat gij er ons zegevierend door wederlegt. Gelijk heeft de oude man, zijn aanstaanden schoonzoon beknorrend, die het glas niet aan den voet, die het van boven aanvat, en het dus niet doet klinken, het doet piepen of het geborsten ware; gelijk heeft ook de dichter, wien dat geluid eene ergernis is, als het gehink van der nieuweren ongeslepen hexameter zon- | |
| |
der takt of muzijk; maar lees de idylle ten einde, en loochen dat het gedicht er bij zou hebben gewonnen, zoo aan den redliche Pfarrer von Grünau - zeker zoowel de verdraagzaamste als de verdragelijkste aller geestelijke heeren - in der edle bescheidne Walter niet een proponent tot schoonzoon ware bedeeld! ‘Louter om der verscheidenheidwille!’ Ook, maar niet alleen, Luise weet het zoo goed als wij, de gestolen kus van een eerwaarde is wat gek. - Hoe anders ziet er Göthe's verstandige Pfarherr uit, het ‘sieraad der stad; een jongeling, schier een man, die het leven kent, zoowel als de behoefte zijner toehoorders,’ - de meesterhand spreekt uit de opvolging der trekken! - ‘die doordrongen is van de hooge waarde der heilige schriften, welke ons het lot en den aanleg van den mensch onthullen en die dus ook wel een blik in het beste wat de wereldsche letterkunde oplevert heeft geworpen;’ Göthe tot in den laatsten toets toe. Welk een genot, het gelaat, dat hij ons hier te aanschouwen geeft, lang gade te slaan;
onwillekeurig weet ge niet wat meest te bewonderen, tweërlei indruk ontvangende: die vrijheid van geest, of die verhevenheid van gemoed. Beminnelijker is de stand nooit geschilderd, dan door de genie - waarover deze zich schrikkelijkst beklaagt. Voor alles wat menschelijk heeten mag heeft de Pfarherr meêgevoel; hij schijnt er slechts boven te staan, om in staat te zijn, ieder regt te doen. Welk eene heerschappij over zich zelven, in het maar matig gebruik maken der gave van spreken het schoonst aan het licht komend! - Onze sympathie voor den Hermann und Dorothea, zou ons nog lang aan deze beeldtenis geboeid hebben, zoo gij ons van verre niet toeriept: ‘Zie hier!’ Het deert ons, dat wij alweêr: ‘mis!’ moeten antwoorden; ‘wat ge zoekt is het niet!’ schoon uwe gissing alle waarschijnlijkheid en zelfs een zweem van waarheid voor zich heeft. Het lijdt geen twijfel, die man met dat lange, maar goêlijke, schier schroomvallige gezigt, die het middenvak der lijst vult, hij is eenmaal de slanke knaap geweest, die op het genrestukjen er onder dat blozende meisjen een perzik biedt; toen had hij bruine lokken, nu schemert er wat zilverigs om zijne kruin, alles is veranderd, slechts de zelfverloochening in de blaauwe oogen is gebleven! Gij hebt het geraden, hij was geestelijke; en de greep uit zijne jeugd vereeuwigt een onvergankelijk oogenblik in zijn leven; het houden dier kleine hand in de zijne, door de tralies van het hek heen, dat den hof waarin hij staat, en het bleekveld waarop zij de wasch uitlegt, scheidt. Maar wat uwer gissing, als had ooit proponenten- of predikantenliefde de stoffe voor zulk eene idylle geleverd, den bodem inslaat, het is de bijzonderheid, dat hij die blozende deerne zielslief had, zonder het zich zelven bewust te zijn, eer hij er aan dacht zich het altaar te wijden. Dat wij u nieuwsgierig hadden gemaakt,
| |
| |
door ons half meêdeelen, half verhelen; dat wij er u door hadden uitgelokt, de psychologische studie op te slaan, waardoor gij, volgens haren auteur, u zelven op de proef zoudt stellen, of gij ‘van hare tien lezers tot die negen behoort, welke den man laken, of misschien de tiende zijt, die dikwijls aan hem denkt.’ Onder welke gij ons hebt te rangschikken, dat raadt ge reeds; maar wilt gij u zelven toetsen, lees Adalbert Stifter's Bunte Steine; - II Kalkstein, waarvan voor jaren, gelooven wij, bij den uitgever J.D. Sybrandi eene vertaling het licht zag. Of deze geslaagd is, hoe zullen wij het u zeggen, die geen exemplaar ter beoordeeling ontvingen? - gemakkelijk is de vertolking van den slechts schijnbaar kunsteloozen stijl niet; - maar mogt de navolging het oorspronkelijke waard zijn, ge zoudt ons het genot dank weten.
Het wordt tijd, dat wij eindelijk in onze eigene schilderschool rondzien, rondzien, vreezen wij zonder veel gewaar te worden. Niet dat het ons uit de dagen der sentimentaliteit aan pastorijtjens zou ontbreken - vroegere geslachten toch vonden den steek weinig idyllisch, - niet dat zekere maatschappij ons geen zedeschetsen zou hebben geleverd, wier hoofdfiguur steeds iets zeurigs had - maar deze zijn gelukkig verscheiden en vergeten, en wie die weder opwekke, niet wij. Intusschen als het minder op het getal dan op het gehalte der stukken aankomt, dan zullen wij nog de slechtste figuur niet maken, misschien wel een der geestigste van allen, als wij u mogen vertellen wat er van eene schilderij werd, die, ware zij voltooid als zij was aangelegd, al uwe wenschen zou hebben vervuld. Het is lang geleden, langer dan drievierde eener eeuw, dat er op Lommerlust in de Beverwijk, een klein buiten dat, zoo ons volk inderdaad hen liefhad, die in schoonheid onuitputtelijke bronnen van genot ontsloten, zoo goed gewijde grond had moeten worden, als 't Muiderslot en Sorghvliet en Hofwijck weleer, als de Wildenborch en het Manpad in de dagen die wij beleven, dat er daar, zeggen wij, in een bekend, beroemd prieëltjen een breed doek op den eikenhouten ezel stond. Aardig was het om te zien, hoe twee vriendinnen, verscheiden van geest en gevoel, als zusters kunnen zijn, maar opmerkelijker nog, dewijl ze in sterkte en diepte der gaven van hoofd en hart de meeste mannen van haren tijd achter zich lieten, bij beurte dat groote familietafereel bezielden. Aardig, zeiden wij, niet omdat beider fijne vingeren inderdaad talent bezaten - dergelijke lofspraak is een aalmoes, die vernuften van haren rang fier mogen weigeren; - aardig, dewijl, helaas! het tijdvak dat zij schilderden, onder de sterkste helft des menschelijken geslachts noch die flinke, noch die forsche gestalten aanbood, waaruit van der Helst slechts te kiezen had; over welke Rembrandt zijn duister maar had te verzwaren,
en zij schitterden; aardig, dewijl zij van die manne- | |
| |
tjensmug toch nog iets wisten te maken. Gelukkig voor ons volk, voor ons hare nakomelingen, dat de vrouwen dier dagen verre waren van zoozeer te zijn verbasterd; ter staving van het genie der beide schilderessen mag het gezegd worden dat zij er zich op de schitterendste wijze door revancheerden. Er lagchen ons van dat doek aangezigtjens toe, er wijzen ons van dat meesterstuk ernstige tronies opwaarts, die, wat kiest ge? begeesteren of bezielen, die tot deugd en daad zullen sporen, zoo lang Holland leven zal. We zijn het aardige voorbijgestreefd; we zijn tot het bewonderenswaardige gestegen, en toch verpligt ons onderwerp, zoowel als de hoofdfiguur, een ietwat lageren toon aan te slaan, al mogt gij het in dubbelen zin onaardig vinden. Wie anders toch was hun held, dan een verliefd student? - dat ging aan, dachten de schilderessen; niets natuurlijker dan een student die verliefd is; - een student, die theologie studeerde, dat ging ook nog aan, zeggen wij; Faust spookte omtrent dien tijd in het brein van Göthe; - dan een verliefd theologisch student, die, wat flinke borst hij zijn mogt, wel wat zwakker, wat ziekelijker beminde, dan we thans waarschijnlijk zouden achten; maar waren het niet de dagen van Werther? Het palet werd schier smeltend, het penseel trilde in de schoone vingeren; echter ging de geschiedenis haar gang; maar toen door de doodsverf de dominé heenschemerde, toen hij dreigde op te treden, toen keek Aagje zoo bedenkelijk, dat Betje uitproestte van lagchen, en beide die geestige geniën in de handen klapten van vreugde; - alleraardigst voorwaar gaven de geschillen in de kerk gelegenheid tot een meesterlijken greep: Chrisje Helder kon de bruid worden, zonder dat Willem Leevend een bef behoefde te dragen!
Echter, dat alles is drievierde, is eene halve eeuw geleden; en zoo weinig als het hier de plaats mag heeten, om de voor- en nadeelen te wegen dier fictie van de Moederkerk, welke hare priesters in typische figuren der zelfverloochening herschept, zoozeer mag het er worden erkend, dat over de hervormde leeraars de staf verdiende te worden gebroken, als zij niet eindelijk mannen broeders bleken; de groote omwenteling duurt ook in de kerk voort. Om zich aan het eerste te wagen worden andere vingeren vereischt dan de onze; voor het laatste volstaan ieders oogen. Tot in het land toe, dat de schokken dier wereldgebeurtenis het stevigst weêrstond, tot bij het volk, welks theologie, volgens bevoegden, de stilstaanste van alle bleek, is de beweging onloochenbaar. Vergelijk in Engeland de sociale stelling der geestelijkheid; van deze toch is hier sprake; vergelijk de leeraars uit de romans van Fielding met die uit de vertellingen van Crabbe, en deze weder met de eerst onlangs opgetredene in de schetsen van Eliot, hoe de standaard. rijst! Er is eerst afwisseling van het weêrzinwekkende of belagchelijke met het verdienstelijke maar verve- | |
| |
lende; er is van de laatste tweeslachtigheid vooruitgang, tot het hoofd en hart belang inboezemende, tot het verteederende en tevens verheffende zelfs. En ten onzent? Wij hebben ons te lang met het verledene bezig gehouden, om er weder van op te halen; maar hoe vaak de hervorming stationnair moge hebben geschenen, in onzen leeftijd bleek zij het niet. De letterkunde levere ook hier het bewijs. Jong verlustigden wij er ons in, toen wij Drost, in zijne onvoltooide schets der Augustusdagen, grooter geestbeschaving in Beeckhorst zagen eischen, dan het bekrompen begrip des algemeens een dominé dienstig achtte - man geworden, juichten we Koetsveld toe voor de stoutheid waarmede hij, in zijne Pastorij van Mastland, uit die wereld waarheid mededeelde, waarheid slechts met een gaas van dichting
gedekt; - en vijftien jaren later klinkt het niet louter in de Leekedichtjens, in iederen zin: ‘Verlos ons van den preektoon,’ maar verschijnen ook de boekskens, wier titel aan het hoofd dezer regelen staat: Van gelijke bewegingen als gij.
Eer eenig getrouw bijbellezer, wien die woorden eensklaps, achttien eeuwen achteruit, met Paulus en Barnabas in Lystre verplaatsen, meenen mogt dat er aanmatiging in hare keuze schuilt, dewijl de schare in beide Apostelen goden zag; eer iemand vreeze, dat zij hier meer zijn dan een beroep op maar gelijkheid, deelen wij uit de Voorrede, in den vorm van een brief aan Ds.M. gegeven, de volgende plaats mede; zij verklaart tevens het doel, door den schrijver met zijn boek beoogd; het reikt verder dan louter eene liefdesgeschiedenis.
‘“Zal men het verband tusschen titel en inhoud overal gevoelen?”’ - het zijn deze en de volgende bedenkingen, welke de auteur gelooft, dat zijn vriend hem maakt, waarmede wij onze aanhaling beginnen, om die, zonder eenig in de rede vallen, tot de gedachte geheel ontwikkeld is, voort te zetten. ‘“Is de toestand van den predikant hier te lande werkelijk zoo als gij dien hebt geschetst? Hebben wij regt ons over miskenning te beklagen? Is het zoo noodig aan te toonen, dat een predikant een mensch is als ieder ander? Is het iets bijzonders, dat een predikant verliefd wordt, dat hij boos kan worden, eergevoel heeft”.....?
Ik antwoord u in het kort op al deze vragen tegelijkertijd.
De predikant, Amice! wordt vertroeteld of miskend, geëerd of met hooghartigheid behandeld...... 't is beide waar, al naar dat gij het nemen wilt. Het hangt geheel en al af van zijne individualiteit of van die der gemeente waarin hij werkzaam is.
Evenzoo is het met de vrijheid welke men hem vergunt, om te toonen, dat hij een mensch is van gelijke bewegingen als anderen. De plaats welke hij inneemt in de maatschappij is nog te weinig omschreven. Wij bevinden ons in een tijdperk van
| |
| |
overgang uit de kastenverdeeling naar de zelfstandige en vrije openbaring van onze geestkracht op elk gebied van het maatschappelijk leven.’
‘“Nu nog?” vraagt gij. “Na 1795 en 1848?”
Ja, Vriend! voor ons predikanten is die overgang nog niet gemaakt en vandaar, dat de een nog spreekt van Theocratie in de 19de eeuw, en de andere schertsende vraagt, of er over vijftig jaar nog wel dominés zullen zijn!
In dezen toestand heeft ieder schrijver het regt uit een chaos van verschillende beschouwingen zich eene zoodanige te kiezen, welke hem de beste gelegenheid voor het verwerken der romantische stof schijnt aan te bieden, en ik zou dus tot u en het publiek kunnen zeggen: “Mijne handelwijze is mijn regt.”
Maar ik wil niet op hoogen toon spreken tot hen, op wier goedkeuring ik prijs stel, en daarom moest ik u mededeelen, waarom ik juist dat standpunt gekozen heb, vanwaar welligt de meeste mijner lezers den predikantenstand niet beschouwen.
Onze betrekking is eene maatschappelijke in den ruimsten zin des woords.
Ziedaar eene uitspraak die, zoo in 't algemeen genomen, door iedereen wordt toegestemd, maar voor welker noodzakelijke consequentiën verreweg de meeste menschen terugdeinzen.
Een predikant heeft een hart als een ander mensch, en de protestantsche kerk kent geen coelibaat. De predikant kan liefde opwekken voor deze of gene schoone, trouwen en krijgt gewoonlijk vele kinderen...... Dit alles is zoo klaar als de dag!
Maar als een predikant verliefd kan worden, dan kan ook hij schipbreuk lijden in die liefde, dezelfde teleurstellingen hebben als iedereen, en...... hier komt alles op aan, ook hartstogten en driften openbaren gelijk zijne medemenschen.
De strijd tegen zich zelven is voor den Evangeliedienaar gewoonlijk even zwaar als voor een ander. Met steek en bef of toga wordt hij geen geheel ander mensch als hij was. Wien God een ambt geeft van die gehalte als het onze, dien geeft hij niet aanstonds al de kennis en al de wetenschap, en al de wijsheid en kracht, welke daarbij noodig zijn.
Zie Vriend! indien ge mij onwedersprekelijk bewijzen kunt, dat niemand in onze gemeenten aan deze doodeenvoudige waarheden meer twijfelt, dan hoop ik, dat mijn boekje nooit een tweeden druk beleeft, zoo als ik nu nog blijf wenschen.’
I. Wij gunnen dien aan Vesalius Mobachus, ‘zelf ten prooi’ - men ziet het - ‘aan 't onheil, dat hy schetste,’ we gunnen hem dien gaarne, minder intusschen om het schoone van zijn werk, dan om het schaarsche van zijn moed. Een leeraar, een verliefd lee- | |
| |
raar tot held zijner vertelling te kiezen, het mogt hagchelijk heeten; en de schrijver achte het geen geringen lof, als wij getuigen, dat hij niet slechts menige piquante, dat hij ook enkele pathetische bladzijden zijn onderwerp wist af te winnen. Eene overtuiging, ernstig, innig als de zijne, waarborgde vast na die voorrede, dat geen tooneel tot luid lagchen zal uitlokken, - de zaak gaat hem te zeer ter harte, om u vaak een glimlach te gunnen, - soms echter schemert het u voor de oogen; niet iedere tendenz-novelle brengt het zoo verre. Wij hebben met dat woord den vinger op de wonde gelegd, en toch over de schaduwzijde van dezen arbeid onze meening nog maar half uitgesproken. Er schuilt in het doel, waarnaar de auteur schoot, geen reden ter wereld, waarom het eerste deeltjen bijna louter inleiding bleef, waarom honderd en vijftig bladzijden door ons moeten worden gelezen eer Willem - de held van 't stuk - zelf weet, dat hij verliefd is; waarna in het tweede de handeling hals over hoofd voortholt.....
‘Of dat niet het eigenaardige van den hartstogt ware,’ valt de schrijver in.
Verre van ons, dat te loochenen, - slechts vergunne hij ons voort te gaan, door de bedenking in te brengen, of, bij kunstiger schikking, de karakterschetsen in het eerste gedeelte niet korter zouden zijn uitgevallen, niet boeijender zouden zijn geweest? Eene intrede, eene eerste kennismaking met de gemeente, ze zijn meer geschetst, en wat droomen en teleurstellingen betreft, ze zouden bij den lezer dieper indruk hebben achtergelaten, als de eerste minder voorbereid waren beschaamd geworden, als de laatste minder voorbereid werden betreurd. O verrassingen! waarom zijt ge zoo zeldzaam? Het is een zwak van vele onzer novellisten, het publiek te groote traagheid toe te schrijven en het daardoor het genot te doen derven zelf meê ga te slaan, zelf te gissen, en, den schrijver vergetende, in het geschrevene eene wereld te vinden, waarover het op zijne beurt de weegschaal houdt. Een breedsprakig, betoogend, zelfs voortreffelijk uitweidend verteller, ach, we geven hem gelijk, zonder de moeite te nemen veel na te denken; maar een auteur, die objectiviteit, imaginatie, genie genoeg bezit, om zijne schepping onder onze oogen te doen leven, zie, wij tikken zijne spelers op de vingers zoodra een van deze uit den toon valt.
Het zou ons lief zijn, betuigden we, indien de eer van een tweeden druk Van gelijke bewegingen als gij te beurt mogt vallen; niemand verwachte dus van ons een verslag, dat de intrigue verklappe aan de schaar, die slechts uit nieuwsgierigheid leest. Voor den belangstellende daarentegen, die wèl deed onze aankondiging niet af te wachten om de goedgedrukte boekskens in te zien, en wien de beslissende bladzijden, daar zijn we zeker van, nog niet uit het
| |
| |
geheugen zijn gegaan, mogen hier een paar opmerkingen ten bewijze onzer laatste stelling volgen. Of de auteur die gegronde aanmerkingen zal achten, het blijke zoodra eene nieuwe uitgave ons verrast. De eerste, neen, zij geldt niet het geforceerde tooneel met Jonker François van der Goes in het bosch, dat den tot dus ver te los gelegden knoop geweldig zamentrekt, ten koste van dien bête noire, het is waar. Integendeel, zij geldt Willem zelven, op het oogenblik waarin hij ons uit het gansche boek het best bevalt, als hij aan Agatha, hartstogtelijk welsprekend, zijne liefde heeft verklaard, en de vader van deze, de Baron, den Dominé op zijne plaats zet, door hem aan zijne betrekking te herinneren. Wat dunkt u? de adellijke is nergens meer waardig, nergens meer waar; maar moet de jonkman, hij zij wat hij wille, laag, lager, laagst van allen in rang of zonder rang zelfs, niet eens op den ondersten sport, neen, op den vlakken grond der zamenleving geplaatst, daglooner bij voorbeeld, moet deze, als hij den hoogeren moed had een meisjen te vragen hem haar levenslot toe te vertrouwen, moet hij dan ook niet den moed, den minderen moed hebben, haar vader in de oogen te zien en de regten der liefde te doen gelden? Het is niet maar eene vraag, gelooven wij, in betrekking tot het hoofddoel van dit boek. - De tweede opmerking? de novelle heugt u nog zoo goed, dat ge gist, dat wij verlangen het raadsel te zien opgelost van Mevrouw Verhaegen's verleden, met andere woorden, dat wij den moeijelijken weg wenschen te kennen, langs welken zij tot dat beoefenend christendom kwam, 't geen haar zoo beminnelijk maakt. Het is fijn gevoeld; en toch betreft onze bedenking andermaal den hoofdpersoon, aan wien alles in de vertelling ondergeschikt is en mogt zijn; maar zij geldt thans geene handeling van dezen, ze geldt thans de wijze waarop ons een zedelijk wonder, door hem gewrocht, wordt voorgesteld. In het voorlaatste hoofdstuk beidde ons
eene teleurstelling, grooter dan het gemis der straks door u gewenschte verklaring. Indien Jan Zwart tot iets meer ware gebezigd, dan om het begin en het einde van het boek te leveren, wij zouden den greep dier tegenstelling van liefde in hoogeren en lageren stand van ganscher harte huldigen; maar heeft het u niet als ons gedeerd, dat het eerste blijk van Willems eigen genezing, bewezen door hem op zijne beurt een dolende te doen teregt brengen, niet in beeld werd gebragt; dat het u in een kort verhaal des schrijvers en niet in een kernig gesprek tusschen beide patiënten, de naauwelijks herstelde en de nog kermende, wierd gegeven? De toekomst onzer novellistiek hangt aan het begrijpen van dergelijke onderscheidingen.
‘En is er dan geen tafereel in het werk, dat ge bij een tweeden druk geheel, zoo als de eerste het u gaf, wenscht weder te zien?’
| |
| |
Het is niet de auteur, die dat vraagt, hij weet dat slechts belangstelling bedenkingen heeft; maar wie het dan ook zijn moge die onze gispingen dus misduidt, wij antwoorden hem: ja, en wel het feest op het land, de toast van Willem, zijn gesprek met den Baron. Als de schrijver er een enkel toetsjen aan toevoegt, als hij, door in het midden te brengen, dat ons volk uitspat omdat het te zelden geniet, het later verwijt van den ambachtsheer aan den dominé niet voorkomt, maar bij voorbaat ontzenuwt, dan hebben wij er slechts lof voor. Het is even waar gedacht als warm geschilderd; eene bladzijde, die, wie ons volk lief heeft, den schrijver benijden zou, als het bewonderen niet zoeter ware.
Een geleidelijken overgang te vinden, wanneer men aan het hoofd van een opstel, als dit, meer dan één boeksken heeft vermeld; ongezocht van 't een op 't ander te komen, het pleegt eene ondankbare kwelling te blijken, en in den regel waagt men liever een sprong dan naar een plank te zoeken. Gelukkig wordt heden niets van dien aard van ons gevergd; ge zult van geen halsbrekerij getuige zijn; er is zoo groote overeenkomst van onderwerp in beide deze geschriften, dat we naauwelijks van stoffe wisselen; slechts tijd en toestanden verschillen. ‘En schrijvers en stijl toch ook?’ Liever dan een onwaar of onbescheiden antwoord te geven, deelen wij u in de volgende regelen uit de Voorrede der Agatha Welhoek het bewijs mede, dat Ds. H. de Veer de goede gewoonte, rekenschap van zijnen arbeid te geven, met Vesalius Mobachus gemeen heeft; waarin beide onderscheiden zijn, komt waarschijnlijk met het einde onzer beschouwing aan het licht.
‘Wat den belangstellenden lezer,’ - zoo vangt de voorrede aan, die even gemeenzaam als geestig gesteld is, al moest het vertrouwelijke: vriend lezer! voor dat verbazend deftig bijvoegelijk naamwoord wijken, - ‘wat in de volgende bladzijden verteld wordt, heeft welligt eenige waarde voor den oudheidkenner (hoewel hij zich teleurgesteld zal vinden, bij zoo weinig koorn onder 't kaf), voor den kerkhistoricus (hoewel ook hij 't weinige voor lief zal moeten nemen), voor den psycholoog (ofschoon ook hem een schrale oogst wacht), voor het publiek, dat in lectuur slechts verpoozing zoekt (al zal ook dit deel mijner lezers maar half tevreden zijn).
't Is geene belangrijke bijdrage voor een kerkhistorisch archief, noch voor de Kunst en Letterbode, doch er opent zich hier en daar een alleraardigst gezigtspunt in op de verhouding van Kerk en Staat; 't is geen diepe studie van de zeden en gewoonten van een vroeger tijdperk; maar er is veel in, dat een verrassend licht over het familieleven onzer bet-over-grootouders doet opgaan; er is geen enkel hoofdstuk over psychologie in; maar het hart mijner helden en heldinnen laat nu en dan in eene enkele plooi ons
| |
| |
dieper staren dan bij menig groot feit der geschiedenis; en er komt eene liefdeshistorie in van een predikant en de dochter van een burgemeester der stad Delft...... Mij dunkt, deze eene omstandigheid is al genoeg om zelfs de dames te verzoenen met stadhuiswoorden en actenstukken.’
Agatha Welhoek, de heldin dezer historie, is in de laatste regelen aangeduid; herinner u het fragment van het volksdeuntjen boven deze bijdrage geplaatst, en ge vermoedt welke worstelingen zij ter prooi is geweest. Het is intusschen maar de halve titel, wiens tweede helft, zonderlinge drukfeil, ons in dubbele lezing gegeven wordt. Op het blaadjen tegenover eene lithographie een grafgesteente, voorstellende, vinden wij: de Kerk, de Staat en het Hart; op den buitensten omslag van het boeksken leest ge: de Staat, de Kerk en het Hart. Welke dier varianten kiest gij? Wat ons betreft, wij geven de laatste schikking de voorkeur; wat eene Staatskerk is, ervoer ons voorgeslacht; voor een Kerkstaat bleef het bewaard. Deze bijzonderheid daargelaten, blijft het echter nog duister, op welk tijdstip ons de onderlinge betrekkingen dier drie magten worden afgeschilderd; hoe het er op het eene als op het andere gebied uitzag, toen het kleine drama begon, welks verwikkeling en ontknooping wij uit onzen leuningstoel kunnen gadeslaan.
Wij willen beproeven die inlichtingen, welke gewoonlijk gegeven worden in: Het stuk speelt enz., maar die aan dit boekjen ontbreken, ons oordeel te doen voorafgaan. Onvolledig mogen zij blijken, overbodig zijn ze niet.
Als er sprake is van den toestand van eenen staat, dan pleegt men naar zijne hoofden om te zien; maar wie zich vleit, dat hij in het jaar 1657 (als onze handeling begint) aan het roer der Republiek een vergrijsde kruin en verstramde vingers zal gewaar worden, hij bedriegt zich: er was strijd om het bewind, verholen, doch geen oogenblik verpoosden strijd, tusschen een kind van zeven jaren en een man van maar naauwelijks twee en dertig. Ongelijke, ongeloofelijke kamp, zal men zeggen, en te regt. Ongelijke, want al mogt het jongsken de verdiensten van zijn voorgeslacht jegens het gemeenebest in de schaal werpen, een volk is vergeetziek, en geen der vorstelijke waardigheden, door zijne vaderen bekleed, waren hem in de wieg gewaarborgd. Ongeloofelijke kamp! want reeds bij zijne geboorte waren geschillen nopens de voogdijschap over dat kind tusschen zijne verwanten gerezen; moeder en grootmoeder wisten weinig van harmonie; het eerste verstandelijk bewustzijn van den borst is misschien een besef der ellende van verdeeld gezag geweest! Arm kind, dat op het Binnenhof den volke niet werd vertoond, of onrust en oproer vergalden der verweduwlijkte moeder wat er verkwikkends in die be- | |
| |
tuigingen van gehechtheid school; verkwikkends voor eene vorstin, wier vader op het schavot was onthalsd! Arme knaap, die spelen mogt in de schitterende zaal, door de schilderkunst, op de bede der huwelijksmin, in eene apothéose van Frederik Hendrik verkeerd, maar er stoeijen noch schertsen leerde aan grootjens knie; de Princesse-Royaal zou die vrijheid van de Princesse-Douairière zeer onvoegzaam hebben gevonden. Mary van Engeland had op Amelia van Solms slechts dat kind meer vooruit; zou zij er niet jaloersch op zijn geweest? Ongelijke, ongeloofelijke kamp voor dien tengeren borst met het breede voorhoofd, en echter, ondanks al zijne bezwaren, met zoo groot geduld, met zoo zeldzaam geluk voortgezet, dat men den tienjarige niet langer kind kon heeten, dat hem vast
genie werd toegekend, door wie getuige was geweest, hoe Leyden hem op nog teederder leeftijd in de school der ouden wijsheid zag zoeken; hoe hij, te Amsterdam, een held tepaarde, Vondel het vergrijp zijns vaders vergeten deed; Vondel, in bewondering over dat voorspel, hem zijne toekomst deed voorspellen! Gissen ware, helaas! juister woord geweest! Het scheen lang nog niets meer dan een dichterlijke droom; want ons stuk speelt tot in zestien honderd zeven en zestig, en die zeven jaren, waarin de Staten zijne opvoeding op zich namen, waarin hij zijne moeder verloor, waarin de Princesse-Douairière er op aandrong, dat hij kind van staat worden mogt en hij het wierd, die jongens-, die jongelingsleeftijd voor den minsten daglooner, de vrijste, de vrolijkste van alle, wat waren zij voor hem? Eene school van verloochening, die tot veinzerij voeren moest; een looden last van leed, dien geen later glorie op kon wegen..... voorzigtig, dat vorstelijke kind was Willem III, en het is iets, in de wereldgeschiedenis weêrgaloos te zijn als hij! De Staat - wij hebben te lang misschien bij dat knaapjen stilgestaan; maar het aanlichten van zulk een gesternte door de duisternis is zoo dichterlijk; de Staat werd in den eigenlijken zin des woords bestuurd door den man, die tegen het jongsken overstond; hij, de raadpensionaris, die toen het toppunt zijner grootheid en dat van zijn geluk had bestegen; hij, de raadpensionaris, die de echtgenoot van Wendela Bicker was geworden; hij, de raadpensionaris, die de wijsheid van Holland werd geprezen, en zich beroemen mogt, onzer overwinningen ter zee de kroon te hebben opgezet door de zege bij Chatham, en geloofde der wereld den vrede te hebben verzekerd door de Triple Alliantie! Een zware slagschaduw dient op al dien glans geworpen; hij was het ook die de Acte van Seclusie sloot, in de dagen welke wij verlevendigden vernietigd; maar niet louter om den wille der sympathie, die hij ons later bij zijn vreeselijken val zal
inboezemen, om den wille der waarheid worde hier ook dat licht gehoogd: Willem III
| |
| |
had het beste zijner opvoeding, zijner ontwikkeling aan Joän de Witt te danken!
Onze vaderlandsche letterkunde is eener even bevallige als bewonderenswaardig stoute meesterhand de beeldtenissen van een paar leeraars verpligt uit twee duistere tijdvakken onzer historie aan het licht gebragt: Paul, de prediker der hervorming bij hare morgenschemering hier te lande; Gideon Florensz, de liefelijkste aller verschijningen uit den bangen droom van Leicester's bewind. Het zijn grepen als slechts der genie gelukken; maar trots al het vermogen deze verleend, al de verrassingen waaraan zij ons gewent, zoo ooit die pendanten in eene trits zullen verkeeren - de derde leeraar ook, bestemd om van geslacht tot geslacht te worden bewonderd en bemind, hij zal niet uit het twaalftal jaren, waarmede wij ons bezig houden, te voorschijn treên. Voorbij waren voor onze geestelijkheid de dagen der heerschappij met Maurits verworven; ‘yder woort’ van deze mogt nog ‘een donder’ zijn, ieder ‘wenck’ was geen ‘blixem’ meer! Frederik Hendrik had het bloed zijner moeder niet verloochend, beweerden de ijveraars, alsof de eerste Willem geen type van verdraagzaamheid ware geweest, zijne eeuw vooruit; de opvolger van Maurits had zijnen ‘vijanden vergeven,’ zijne ‘vrienden vergeten,’ een lof in laster verscholen! Willem II was niet meer!... In den tijd, die door het openschuiven onzer gordijn, weder werkelijkheid wordt, bloeide Coccejus en aan geschillen was geen gebrek; maar eene afschaduwing en niets meer van den strijd, die land en zee blaakte toen Gommer en Armijn om het regte geloof dongen, eene flaauwe afschaduwing slechts van dien ‘oorelogh’ was zijne oneenigheid met Voetius, op haar hevigst als ons stuk sluit; eene oneenigheid ten leste, ‘over lang of kort hair!’ - Geen Achabs-Biddag meer in die dagen; - ‘pestziekte, oorlogen, dure tijden,’ zie daar de onderwerpen op Dank-, Vast- en Bededagen in die jaren aan de orde
van den dag; - ‘de neêrlaag onder Wassenaer’ opgewogen door het ‘binnenvallen van de Ruyter,’ - de Vierdaagsche Zeeslag, - de Vrede te Aken in 't verschiet, daar hebt ge wat in de Kerk op den kansel kwam en komen mogt, zoudt ge meenen.... Onder ons, in de assche smeult nog het vuur, en de gewijde hand zal het oprakelen, zoodra zij de gelegenheid gekomen ziet om het weêr te doen uitslaan in lichtelaaije vlam; geen geestelijkheid ter wereld, die ooit gewillig van aardsche heerschappij afstand deed. Twee teekenen der tijden uit dat twaalftal jaren bevestigen wat men misschien onze aantijging heeten zal. Constantijn Huygens, die secretaris van Frederik Hendrik en van Willem II was geweest en die ‘'t kindskind bijbleef zoo lang God 't gehengen wou,’ Constantijn Huygens, de trouwe kerkganger, ergert zich aan het geluid en gebaar van ‘sommige predikers’; hunne onna- | |
| |
tuurlijke, hunne onware voordragt dient beschaamd! Er stak een humorist in dien hoveling, ge weet het; maar lees het gedicht, en ge zult getuigen, dat er ook een hoveling in dien humorist stak! De ‘Gesanten van om hoogh, Bazuynen van Gods Woord,’ ze worden gegispt, ja, maar heuschelijk, maar hoffelijk zelfs; ondanks zijne klagt, belooft hij er niet minder getrouw om ter kerke te komen; zoo verontschuldigt men zich alleen bij wie men vreest! Vonnis, louter op vermoeden geveld, zal men zeggen; maar gelooft men dan, dat wij gewaagd zouden hebben meê te deelen, wat wij door die regelen heen meenden te lezen, als de tweede trek den eersten niet staafde? Hij ten minste is niet twijfelachtig, hij is verrassend als een bliksemstraal het schijnbaar heldere zwerk klievend: Joän de Witt zag zich genoopt het openbaar gebed te regelen, ten einde de oranjezucht der geestelijkheid de stichting niet storen mogt, - hoe hij voor de stoutheid heeft geboet!
Wanneer? en waar? zijn de vragen, welke op wat? plegen te volgen, wier volledige beantwoording wordt vereischt eer iemand billijk vonnis kan vellen in eenig geschil op het gebied des geestes; begrippen toch behooren niet slechts aan den tijd, ook aan den toestand; afwisseling is hun aard. We zijn gewoon het gemoedsleven minder verscheidenheid toe te kennen dan dat des verstands; geschiedt het te regt? Arme dualisten als we zijn, wie belet beide organen ons bedeeld wederzijds op elkander invloed uit te oefenen? - scheidt ze, zoo ge kunt! Het gaat den hartstogt als het licht: hunne schakeringen zijn ontelbaar; moederliefde alleen is misschien altijd, alom dezelfde; maar de minne, maar het Hart, in den zin door onzen titel aan zijn derde woord gegeven, duldt het meer dan een der beide vorige die algemeene opvatting, welke zooveel en tevens zoo weinig zegt? Om zijne uitingen in den tijd, waarover wij spreken, te verstaan, dienen wij het oor te lcenen aan wie toen de tolken der liefde waren, aan de dichters van den dag; geen andere maatstaf dan de hunne mag de onze zijn! Wie waren, wie was dan de gelukkige, die, door de goede en groote gemeente begrepen, haar betooverde en betooverend verder bragt? Vondel, meent ge, - helaas! al bewonderde hem de bloem des volks, de schare vermogt zijn vlugt niet te volgen. Huygens, zegt ge, - maar weet ge dan niet, hoe duister zijn dicht is, voor wie in verwaterde gedachten niets vermoeijends vindt? Neen, het was deze noch gene, die de menigte boeide; hij was het, die, haar boeijende, haar tevens in meer dan eenen zin stil deed staan; het was Jacob Cats, zijne populariteit zeker aan vele verdiensten verschuldigd, maar die toch bij de jeugd ten deele oorsprong nam uit zijn zoet keuvelen over beide rijp en groen, die bij de ouders werd gesteund door 's mans zoo gezonde begrippen over wat men, op lateren leeftijd, een goed huwelijk pleegt te noe- | |
| |
men. En nu zou de gordijn kunnen opengaan, indien aan ons:
Het stuk speelt, enz., nog niet het woordeken, dat er het eerst op moet volgen, nog niet, het waar ontbrak. Gelukkig is dat ten minste kort te geven; wij worden verplaatst in Delft, en wel in dat Delft, waarvan niet langer, om met Brederoô te spreken, gezegd mogt worden: ‘wanneer ghy komt te Delft of ywers daer de pracht is,’ en van 't welk ook nog niet met Luzac mogt worden gezegd: ‘la ville de Delft est pour ainsi dire une ville morte.’
II. De Heer de Veer sloeg een anderen weg in, dan dien wij kozen; hij noodt ons uit hem te vergezellen op eene wandeling door de Oude Kerk dier stad, welke weleer den bijnaam van ‘statig’ droeg, en daar ruischt tusschen de ‘hooge pilaren’ van het ‘breede choor’ zijne ouverture om ons heen. Wij weten geen passender woord voor die bespiegelingen, met welke wij geen vrede hebben, maar die, wij erkennen het gaarne, de stoffe van het stuk inhouden, de stemming aangeven. Onze blik zweeft langs eenige praalgraven voort. Een smakeloos mausoleum voor eene der dochteren van Marnix van St. Aldegonde, de tombe van Piet Hein, het grafgesteente door 's Lands Staten voor Marten Harpertszoon Tromp opgerigt, zij schemeren ons toe. En rijst dan bij den zoon der negentiende eeuw als van zelve de, - waarom wat ondeugende? - gedachte: - die gemeente wisselde maar van heiligen; zij had de vroegere pas verdreven, of zij bragt de hare binnen? Niets van dien aard. Of, zoo het der toenmalige hervorming ten goede wordt gehouden, dat zij zich geen eigenaardig bedehuis wist te bouwen, hare behoeften volkomen bevredigend, hooren wij den wensch uiten, dat dit eindelijk der tegenwoordige gelukke? Het deert ons, maar wij moeten weder neen zeggen. Vesalius Mobachus moge bezwaren tegen onzen tijd hebben, de Veer is schier zijn lofredenaar. Verdienste en vermaardheid - wij gelooven daarmede der lange rede korten zin getrouw wêer te geven - zij hadden, meent hij, regt op dergelijke eere; doch ook mannen, die maar magistraten waren geweest, mits ze vermogen genoeg bezaten om den praal te bekostigen, matigden zich dien aan, en een triomfgeschal gaat op, dat ‘een later geslacht om de ijdelheid der vaderen heeft gelagchen; dat de monumenten, voor de eeuwen opgerigt, zijn afgebroken, de wapenborden’ werden ‘afgenomen, de moderne Nebukadnezar zich van de koperen wapens en de zerken heeft meester gemaakt, en
onze bedehuizen tot de eenvoudigste begrippen van schoonheid zijn teruggebragt. Zoo behoort het!’
Voorzeker! - slechts twijfelen wij er aan, of de waarheid er haar zegel aan zal hangen, dat die herschepping reeds plaats had; slechts vreezen wij den dag, waarop zij voltooid zal zijn, even weinig te zullen beleven als dien, waarop eenig pantheon de gedachtenis onzer
| |
| |
groote mannen uit die eeuw op waardige wijze in het volksgeheugen verlevendigen zal!
Wij hebben den ernst, die er in den aanhef van dit boeksken schuilt, opzettelijk van de scherts, die er door is gehutst, gescheiden; verstand noch gevoel, gelooven we, vinden bij de mengeling baat; we komen tot het gedenkteeken, waarop de Heer de Veer het eigenlijk geladen heeft. Eenige met vlijt verzamelde bijzonderheden, hoe duur de Heeren van de Wet der stad Delft allengs de vergunning tot het oprigten dier onderscheidingsteekens moesten maken, als zij niet te menigvuldig zouden worden, gaan de aanklagte vooraf; wel wat onbillijk, want de rotse der ergernis van onzen schrijver was reeds dáár eer men tot dat middel zijne toevlugt nam. ‘Enkele aanzienlijken,’ zoo luidt de entrée en matière, ‘enkele aanzienlijken waren echter met een wapenbord van tien voet hoogte nog niet tevreden, en plaatsten boven den ingang van hunne grafkelders een marmeren gedenksteen, met duidelijke aanwijzing van de gewigtige bedieningen door hen bij hun leven bekleed, reserveerden zich vaak het genoegen dien steen nog vóór hunnen dood in de kerk te doen plaatsen, ten einde zich vooraf reeds te verheugen in den eerbied, waarmede de kerkbezoekers naar hun gedenkteekentje opzagen. Onder deze mannen, die de dankbaarheid van het nageslacht niet konden afwachten, behoorde Gerard of Geraldo Welhoek of Welhoeck, een der vier burgemeesteren dezer stad, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, mitsgaders vele andere titels; een man van groote gestrengheid, misschien ook van onkreukbare eerlijkheid en goede trouw en.... geëvenredigde ijdelheid.’ Er is hier meer dan malice, want de Heer de Veer, op de plek staande, moet, als ten minste Dirk van Bleiswijck's Beschrijving der stad Delft, door Reinier Boitet aangevuld, vertrouwen verdient, de gedenkteekens van Van der Dussen en van Meerman gewaar zijn geworden, waardoor de gewoonte in burgemeesterlijke geslachten vast iets traditioneels krijgt; hij moet bij dat
van de huisvrouwe van Arent Van der Meer en dat van Jacob Delf hebben stilgestaan, die geen van beide zoo hoog waren gestegen. ‘Daarna is tegenover het voorschreve komptoor van Heeren Kerkmeesteren, door den Heer Jan van Lodensteyn, eertijds Burgemeester dezer stad, en deszelfs huisvrouwe, Maria van Bleiswijck, in den jare 1644,’ - het zal u straks duidelijk worden, waarom wij uit het werk zelf aanhalen, - ‘een gedenkteken verzorgt, door haar eenige zoon Mr. Everard van Lodensteyn, Burgemeester dezer stad. Eenige jaren daar naar heeft de Heer Gerard Welhouck, in zyn leven Burgemeester van Delft, alsmede bewindhebber der oostindische kompagnie, voor zich zelven, en voor zijne afgestorve huisvrouw Maria Jans, dochter van Loden- | |
| |
steyn, als mede voor zyne tweede huisvrouwe doen noch in levenden lyve zynde,’ - de Heer de Veer kent deze plaats en haalt haar aan, er bijvoegende, dat de laatste echtgenoote Pieternella Spiering heette, - ‘en zyne nakomelingen een grafkelder en opschrift doen maken omtrent de tombe van den admiraal Tromp.’ Wie het geluk ten deel was gevallen met eene Lodensteyn gehuwd te zijn geweest, gaf haar door dergelijke eere slechts wat haar toekwam; ziedaar de goêlijke uitlegging, welke het feit gedoogt. ‘On ne peut voir aller plus loin l'ambition d'un homme mort,’ ziedaar de geestige verklaring door Molière onzen vriend Don Juan in den mond gelegd bij ‘la Statue du Commandeur’; maar die hier niet half zoo piquant is, omdat het slot niet past: ‘Et ce que je trouve admirable, c'est qu'un homme qui s'est passé durant sa vie d'une assez simple demeure en veuille avoir une si magnifique pour quand il n'en a plus que faire.’ De hand des meesters komt tot in de kleinste trekken uit; onwillekeurig herinnert ge u menigen prachtigen begrafenisstoet; - ‘mais, pour revenir à nos moutons,’ er is hier meer dan malice; waarom
toch?
Goed rond komt de schrijver er voor uit:
‘Ik beken, lezer! dat gij tot deze vragen geregtigd zijt. Ik ben misschien niet onbevooroordeeld; ik ben eene invectieve tegen Burgemeester Welhoek, die mij eene vergefelijke ijdelheid mogelijk als een groot vergrijp doet beschouwen. Mijn hard oordeel over den doode is welligt niet competent; want de reden, waarom ik dien man minder acht dan de Delftsche burgerij van het midden der 17de eeuw schijnt gedaan te hebben, is deze, dat hij eenen mijner voorgangers, een predikant van Delft, onbarmhartig heeft gedwarsboomd in eene welgeplaatste genegenheid voor zijne zachtaardige dochter Agatha, en jaren lang die liefde op de proef heeft gesteld als een tweede Jephta, ofschoon dan ook misschien een Brutus gelijk op den magistraten stoel.’ Het staat misschien humoristen vrij een bundel dooreengevlochten grillige sympathiën en antipathiën te gelijken; een novellendichter, liever nog een verhandelaar, als de schrijver van dit boeksken blijkt, mag voor bijvoegelijke naamwoorden als hier gebezigd zijn: welgeplaatste en zachtaardige, niet louter met zijne opvatting volstaan; zelfs een burgemeester heeft regt bewijs te eischen, eer hij zich voor zulk een vonnis buigt. Vesalius Mobachus had schoon spel, eenen baron scheppende als best met zijnen gedachtengang strookte; maar onderdrukken wij, in Van gelijke bewegingen als gij, noode den wensch, och! dat de overige personen minder gegroept waren om den predikant te doen uitkomen! - Agatha Welhoek brengt ons op het gebied der geschiedenis en de phantasie van den Heer de Veer heeft het onderzoek op hare vleugelen meê te voeren. De best wordt lastig gehee- | |
| |
ten; maar wie haar goed kent, hij heeft haar lief. Hoe wij wenschten, dat onze auteur het gesprek had gehoord, onlangs op een aangenamen avond over dat onderwerp ten onzent gevoerd door twee mannen, mannen, er volkomen toe bevoegd; de eene schrijft romans, en van de beste; de andere
beoordeelt ze, eenig; het luisteren was ons eene les. ‘Waarheid is niet slechts vreemder, waarheid is veelzijdiger dan verdichting,’ beweerde de criticus; ‘verbeelding vult alles aan,’ hield de novellist, niet in ernst, gelooven wij, vol. Hij verlustigde zich, als wij, in dien vloed van bewijzen voor de velerlei studie, welke de historische roman eischt, bijgebragt; in de blijken der waarde, te regt, aan kleinigheden gehecht ter kennisse eens karakters. ‘Ik zou een dag willen snuffelen, om te weten, of mijn held sluikhaar of kroeshaar had,’ klonk het.
‘En in een aanleg tot een bogchel,.....’ schertste de novellist.
‘Schuilt een mijn,’ zeî de criticus.
De Heer de Veer is blijkbaar niet van dit gevoelen; hij ‘verplaatst ons op eenmaal midden in de kwestie,’ maar doet dit slechts op kerkelijk gebied; wij zien met hem slechts ten halve. Burgemeester Welhoek heeft besloten van de Nederduitsche tot de Fransch Gereformeerde Kerk over te gaan, om zijn verdriet over de vrijaadje van Dominé Arnoldus Bornius met zijne dochter Agatha Welhoek, wier huwelijksproclamatiën ter aanteekening reeds van Commissarissen van Huwelijks-Zaken waren verzocht. ‘Hoe Ds. Bornius de vrijagie met Agatha had aangeknoopt, hoe vader en stiefmoeder alle mogelijke pogingen hadden aangewend, om hunne dochter af te houden van eene verbindtenis, die hun tegen de borst stuitte, hoe menig huisselijk tooneel den vrede reeds verstoord had, dit alles blijft ons onbekend. Ons archief laat daardoor ruim spel aan de verbeelding. Men kan zich mijnen eerwaardigen voorganger vreesselijk verliefd voorstellen, hem dagelijks laten wandelen langs des burgemeesters huis, hem Agatha laten opzoeken, waar hij ook maar vermoeden kon, dat zij zich bevinden zou....; ik zal geen partijtrekken voor het predikantsgewaad, tegen de natuurlijke vermoedens van uw hart. Men kan zich Agatha voorstellen, als hoog opgenomen met de preken van Ds. Bornius, hem naloopende,’ zoo als men zegt, ‘om zijne stichtelijke vermaningen, zijn mooije stem, zijn gemoedelijken toon, of wat men wil, en langzamerhand de preek vergetende om den preker.... volstrekt geen onnatuurlijke loopzaken in een meisjeshart. Ik zal mij ook daartegen niet verzetten; maar ik protesteer tegen elke veronderstelling, die het zedelijk karakter mijner beide helden ook maar in 't minst miskennen mogt. Het vervolg dezer geschiedenis zal mijn regt hiertoe staven.’ Er is warmte bij dien pleitbezorger; hoe jammer intusschen, dat hij het oude: ‘hoor en wederhoor!’
| |
| |
geheel bij de toelichting van Welhoek's karakter, die er op volgt en die wij straks zullen aanhalen, vergat; dat hij ongevergd van het voorregt van den novellist afstand doet, als hij, na de uitweiding over den vader, zich weder bij de gelieven bepaalt. ‘Keeren wij nu tot onze officieële bron terug,’ zoo lezen wij. ‘Of berust nog vooraf op mij de verpligting om eene beschrijving te geven van het uiterlijke mijner beide hoofdpersonen? Helaas! er bestaat geen portret van Agatha, noch van Ds. Bornius; en al zou ik daarvoor vrij spel hebben bij het vervaardigen van beider conterfeitsel, ik moet ronduit bekennen, aan die kunst van opsieren weinig waarde te hechten. In gemoede moet ik verklaren niet te weten, of Agatha schoon was of niet, hoe goeden dunk ik ook heb van den smaak van alle Delftsche predikanten, en evenmin te weten welken leeftijd Ds. Bornius in het jaar 1657 had bereikt. We zullen echter niet ver mistasten, als wij hem eenige jaren meer toeschrijven dan aan Agathe, die in laatstgenoemd tijdperk ongeveer 18 jaren schijnt geweest te zijn.’
Het treft allerongelukkigst, - maar oordeel zelf, waar onze auteur meer door derft, door die verloochening der phantasie of door dat verzuim van onderzoek?
Vesalius Mobachus heeft het zeer juistgevoeld; bleef zijne Agathe in Van gelijke bewegingen als gij voor eene heldin wat weinig beduidend, een blik op haar met de oogen van Willem zou alles goed maken, en deze wordt ons op blz. 130 van dat boeksken gegund; genoeg om als minnaar van haar te droomen! Dat de Veer in Agatha Welhoek voor de homonyme première amoureuse iets dergelijks hadde beproefd, hoe zijne schets er bij zou hebben gewonnen in aanlokkelijkheid. Onwaar behoefde zij daarom niet te worden. Immers wat ons ontbreke, studies van vrouwelijk schoon dier dagen, onze schilderschool is er overrijk aan; hij had de allerkarakteristiekste voor het kiezen. Een groep als die Dominé en die dochter viel van van der Helst noch van Rembrandt te vergen; Ostade en Jan Steen hadden er misschien trekken toe kunnen leveren; maar, ondersteld dat onze auteur beider gezonde schalkheid had gewraakt, wat bleef er niet over! Slingelandt en Netscher waren toen nog wat jong, hoezeer het meisje, dat de luitspeler van den laatste zingende accompagneert, ons misschien een anachronisme had doen begaan. Volkomen in den tijd blijvende zouden wij geaarzeld hebben tusschen het avondmaaltjen van Frans Mieris, - zeg niet foei, die wereld was zoo! - en den hoffelijken krijgsman van Gabriël Metzu; van beide, begrijpt ge, slechts tinten en toetsen borgende. Geheel bevredigd, dat had ons misschien het beste de Vaderlijke Vermaning van Ter Burg gedaan; de Veer, wij willen het wedden, zou de taak Gerard Dou hebben opdragen; ons echter schijnt Agatha zoo zoet- | |
| |
zedelijk niet. ‘Het is maar phantasie tegen phantasie,’ beweert hij, en de beurt komt er door aan het onderzoek. Wij geven den Nederlandschen Spectator volgaarne den lof, dat hij ons met de verwijzing naar den schat, dien het over ons onderwerp ter beschikking stelt, vóór is geweest; wij voegen er even gewillig een woord tot lof van onzen
vriend Frederik Muller bij, die dezen binnen aller bereik heeft gebragt. Hat is onze vaderlandsche pamfletten-literatuur, het is de Catalogus zijner Verzameling, door den ijverigen P.A. Tiele naar tijdsorde gerangschikt en beschreven, welke onze vroegere geschiedenis vaak op de verrassendste wijze toelicht. Terwijl geheel ons volk zich te goed doet op den nieuwen glans, die van een der grootste Vorsten uit het Oranjehuis over het verleden, dat wij ons vertegenwoordigen, uitgaat, dank zij Macaulay! hadden onze geleerden wel wat meer belangstelling kunnen toonen in deze poging, om voor het algemeen die bronnen toegankelijk te maken, waaraan de verscheiden genie bekende zooveel te zijn verpligt.
Het is maar een Schuyt-praatje tusschen vier personen, varende van Delft op Leyden, dat verscheiden inlichtingen geeft, die de vermoedens van onzen schrijver beschamen. Een Delvenaer, een Leyenaer, een Amsterdammer en een Rotterdammer kouten zaam over de gebeurtenissen van den dag; de derde vraagt naar de historie van den dominé: hij wil weten wie en wat hij is; hier hebt gij het antwoord van den
| |
‘Delvenaer.
Het is een redelijck geleert en welsprekendt Man, tegenwoordig omtrent Zeven en veertigh Jaer en de Dochter is nu korts oudt geworden twintich Jaren, soo dat se haer selven nu mondich en bequaem kennende om een man te hebben, met kracht desen Domine tot haer man wil en begeert te hebben, al soude se altoos haers Vaders vrientschap derven en missen. Ja, sy is soo verre gekomen, dat sy soo haest sy twintich Jaren oudt was, als haer Vader (gelyck meer voor desen was geschiedt) haer met ernst weygerde, haer aen den Domine te laten Hylijken, en seyde noyt sulckx te sullen gedogen, noch toe te staen; soo heeft sy wel stoutelijck en onbeschaemt aen de Magistraet van Delf versocht [voor seecker door inductie van haren beminden Domine], om tegen haren Vader in Rechten te mogen ageeren, opdat se desen Domine met Pleyten soude mogen verdienen, dewijle sy hem met gemack en goetheyt niet en konde krijgen.
| |
Amsterdammer.
Sy mocht dat ick niet seggen en wil, wil sy tegen haer Vader pleyten om soo een oudt karel, die meer als eens soo oudt als sy
| |
| |
is! Pleyten seg ick tegen haer eygen Vader, wie heeft zijn levenoyt sulcke dingen gehoordt? Dat moet een seer onbeschaemt Vrouwmensch wesen! wat stouter, wat onbeleefder daet is dat! En dat moet wel een Fiel en Schelm van een Domine zijn, dat hy sulke onredelijke en op 't hoogst onwettige en tegen de Ouders ondankbare stucken toestaet en daer mede voort wil: hy moet noch Godt noch Menschen ontsien. Maer hoe komt desen Domine soo in dees Dochters gratie, en hoe is die liefde soo plotselijk gekomen? of heeft dese Vrijery eenigen tijdt geduurt? Segt my dat doch eens', my dunckt dat ick mijn leven geen meerder nieuwigheyt gehoordt en heb, segt my oock eens, soo 't u gelieft, hoe dat desen Domine genaemt is, ick ben soo nieusgierich hier na als ick oyt na wat nieus geweest ben.’
| |
‘Delvenaer.
Desen Domine heet Bornius, en heeft al over drie Jaeren, met consent van de Vader, de Dochter komen Catechiseeren, en in de Christelijcke Religie onderwijsen, ende het schijnt dat hy se soowel gecatechiseert en onderwesen heeft, dat sy van die tyt af, van haar Vader heeft begeert, dat ze den Dominé mocht trouwen, ende hoewel de Vader dat noyt heeft willen toestaen, maer daer altyts aenmerckende de ongelijckheyt der Personen en sijn qualiteyt tegen die van desen Domine, soo is evenwel de liefde soo vast gebleven, en door den Domine soo vast in 't hart geprent, dat se nu tot haer mondige dagen gekomen zynde, na haer Vaders wil of gebodt niet meer en vraegt, maer wil per force, of het haer Vader lief of leet is, den Domine hebben, niet tegenstaende dat hy twee Kinderen heeft, en sijn outste Dochter by na soo oudt is als dese nieuwe Moeder soude zijn, en hy gelijck ick geseyt heb by de vijftig Jaren out is.’
Dichte er eene opera seria van wie lust heeft, gij zoudt de stof voor een dramma giocoso geschikt achten, als het stuk vlugger afspeelde, als vóór het slot Burgemeester Welhoek niet begraven werd; en inderdaad, schijnbaar steekt er weinig in. Of er meer van te maken viel, zullen we straks zien; wij achten intusschen voorshands door die aanhaling de stelling te hebben voldongen, dat onze auteur te voorbarig, te eenzijdig oordeelde, toen hij over den Vader het volgend vonnis wees: ‘Wat wij evenwel zonder regtstreeksch bewijs durven aannemen, is, dat de tegenstand en weêrzin tegen hunne liefde bij de ouders voortkwam uit die burgerlijke aristocratie onzer voorouders, die vaak zoo scherpe lijnen trok om huis en hart, juist omdat, bij gebrek aan titels en erfregt, de demarcatielijn zoo moeijclijk aan te wijzen was. Vader Welhoek was een groot
| |
| |
en magtig man van Delft, die, zoo als men pleegt te zeggen, “overal in was,” en wat is lastiger dan een man die overal in is? Sints 1622 was hij bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en afwisselend een van de zeven schepenen, de vier burgemeesters en de veertig raadsleden, Thesaurier der stad, Regent van het weeshuis, lid van den kerkeraad en nog in hetzelfde jaar 1657 een van de medebegunstigers en opzigters van het nieuwe Theatrum Anatomicum. Ook hij was lid geweest van het Collegie van Kerkmeesters, en van 1644 tot 1647 adjunct ter dagvaart. Hij was dus een man, die zijne dochter maar niet zoo aan den eerste den beste geven kon, en had, reeds zoo naauw verbonden aan de aanzienlijkste geslachten alhier door zijne beide huwelijken, misschien als een goed politicus voor nieuwe combinatiën op Agatha gerekend, of deed welligt ongaarne afstand van de administratie van het moederlijk erfdeel zijner dochter, dat, in aanmerking genomen het aanzien der familie Lodensteyn, waarschijnlijk niet onaanzienlijk was. Uit het vervolg zal men zien, dat er ten minste wel iets van geldzaken bijkwam.’ Wat is verdenking toch een ondeugend wicht, ook als het, bij vooringenomenheid tot moeder, vernuft tot vader heeft! Stel hiertegenover des Delvenaers oordeel over den Dominé: ‘Van wat Geslacht hy is, gelijck de Predicanten nu meest zijn, van 't slechtste eynde afgedropen, want hedendaegs maekt men van de vuylste de Kock: want men siet nu heel weynich dat treffelijcke Luyden haer Kinderen tot Predicanten opbrengen. Sijn Vader is Predicant op een Dorp geweest in Gelderlandt, of in 't Sticht van Utrecht, soo my geseydt is, ick heb wel gehoort, dat zijn Vader een vuylen Dronckaert was en dat hy eerst Arminiaens geweest is; doch daer na om sijn plaets en gagie niet te verliesen, het Rokje omwende, maer hy versoop al wat hy krijgen konde, soo dat sijn Wijf en Kinderen qualijck aen de kost konden komen, waerom desen fijnen Soon die
geen ambacht en wilde leeren, eenen Alumnus is geweest, dat is dat hy op andere luyden Beurs, of om goed Duyts te spreken, om Godts wil gestudeert heeft.’ Insinuatie tegen insinuatie! waar zijn de grenzen die men, zich daarin toegevende, eerbiedigt?
Wij zouden vreezen weêrzin te weeg te brengen, als wij dus voortgingen actenstukken en pamfletten aan te halen; voor wie gaarne van weêrszijden hoort, de weg is hem gewezen. Wat u betreft, gelukkige lezer! die gewend zijt, der bij gelijk, slechts uit bloemen honig te lezen, - de werkelijke wereld is niet als die der idealen, waarin gij u verlustigt, louter een bed van leliën en rozen, - gij zoudt ons onderwerp onregt aandoen, als gij het, om dezen blik op de bronnen, het ondankbaarste, het ongeschiktste achtte, dat zich denken laat. Göthe is hondermalen beschul- | |
| |
digd steeds in het slijk te woelen; Göthe bragt er telkens iets schitterend-schoons uit te voorschijn; - en al valt er van Agatha Welhoek niet iets zoo verrassends te wachten, wij kennen een satirisch-humorist, die de stoffe met beide handen aangrijpen zou. Een omtrek zijner wijze van werken als ge wilt. Hij zou zich in stilte 't verdrietig baantjen getroosten de Theologische Advysen en Theologische Antwoorden door te snuffelen, over het feit in 't licht verschenen, om u met een uitroep van vreugde, het beste wat hij er in vond, het bewijs te brengen, dat noch Coccejus noch Voetius aan den twist vreemd bleef: de eerste koos Burgemeester Welhoeks partij, de laatste was de leermeester van Dominé Bornius. Het Tractaat waarin wordt vastgesteld de Macht van Ouders, enz., dat kwartijntjen, het zou u niet onder de oogen komen, maar Jacob Cats er in zijne schets uit gekarakteriseerd worden als de getrouwste uitdrukking van den geest zijns tijds; het is of de alles met citaten bezegelende Sophroniscus uit den Trou-Ring er den mond in opdoet. Eerlijcke Vryaedje, enz., en Sententie der Heeren van de Wet, hij zou ze slikken, om u den bloesem dier liefde te doen genieten, taai, als ze was, zegt ge zeker. Wie weet of u dat wel zoo zwaar zou gevallen zijn, den tijd begrijpende? Zelfs bij de Veer boezemt
de zaak nog belang in. Hoeveel meer zou dit het geval zijn, indien onze auteur, met oordeel schiftend en schikkend, u door wat er goeds in dat velerlei gemeens stak had geboeid; voor wat ook onze grofste driften grootsch hebben, zou hij belangstelling noch bewondering te vergeefs hebben gevergd! De onverbiddelijke data der feiten, ze mogen ons aan eene overwinning doen wanhopen, als wij hem gaarne zoude gunnen, die namelijk, de situatie in het sprekendste licht te stellen, door Welhoek, den type-magistraat uit den stadhouderloozen tijd, zegevierend te doen optreden tegenover Bornius, den geestelijke, in het hart zoo oranjegezind, dat hij het in den bedestond voor Karel II opnam; weg met die vreeze! Schoon de Veer's onwraakbare actenstukken geen twijfel overlaten, dat de weledelgeborene ten grave ging eer de weleerwaarde werd geschorst, de vinding, het vernuft, ze hebben grooter zwarigheden uit den weg geruimd dan deze! En al ware het, dat wij dien coup de théatre moesten missen, ge zoudt uw beklag over het ontbreken van die groep beschaamd zien, als Thackeray, - want hij was het - dien wij bedoelden, als Thackeray u in die menschen zoo min monsters in het goede als in het kwade, als hij er u vleesch van ons vleesch in had doen zien, waardig om zijne vele dwaasheden te worden gegeeseld, waardig om zijne weinige deugden te worden gewaardeerd; als ge hadt gelagchen tot ge schreidet - maar van deernis. Het hangt van den greep der genie af, - ook het verscheurende kan verruk- | |
| |
ken, zingt onze dichter, - en zeker puriteinsch paar, eene huiveringwekkende historie, een geestelijke gruwel uit de nieuwe wereld, heugt voortaan in de oude al wat harte heeft; het komt alles op de kunst der karakterschildering aan.
Vesalius Mobachus noch de Veer maken aanspraak op gaven als de geschiedschrijver der Edmond's zijn bedeeld; het kan dan ook niemand invallen te vermoeden, dat hier zelfs in de verste verte van vergelijking zal worden gerept. Wij hadden behoefte aan een voorbeeld, hoe wij het verleden wenschten te zien opgevat, hoe wij het heden liefst getrouw zagen weêrgegeven; als wij den afkeer van wat gemaakt of geveinsd is, als wij de ingenomenheid met het natuurlijke hebben geprezen, die beide schrijvers met hun beroemden tijdgenoot gemeen hebben, maken wij gaarne op het verschil van geest opmerkzaam, dat deze van genen onderscheidt. Onze beide leeraars blaken van ijver om de miskenning van hunnen stand te doen ophouden; de engelsche letterkunde is eene beroemde plaats rijk; welke, als wij haar hier een oogenblik op predikanten mogen toepassen, ongezocht gelegenheid geven zal te besluiten met de aanwijzing van het verschillend standpunt, door onze schrijvers en den britschen ingenomen. Stel dat gij die aan Mobachus en aan de Veer, stel dat gij die ook aan Thackeray voorlaast; zij luidt aldus: ‘Ik ben een predikant: heeft een predikant geen oogen, heeft een predikant geen handen, geene organen, geene ledematen, geene zintuigen, geen neigingen, geen hartstogten? Wordt hij niet gevoed door hetzelfde voedsel, gekwetst door dezelfde wapens, geteisterd door dezelfde ziekten, geheeld door dezelfde middelen; wordt hij niet warm en niet koud door denzelfden zomer en denzelfden winter als een leek? Indien gij ons prikt, bloeden wij niet? indien gij ons kittelt, lagchen wij niet? indien gij ons vergiftigt, sterven wij niet? en indien gij ons ongelijk aandoet, indien gij ons vertrapt, zouden wij ons niet wreken? indien wij in het overige als gij zijn, wij willen u ook daarin gelijken.’ Dat moogt ge niet, zou Thackeray antwoorden, omdat ge mensch wilt heeten in den hoogsten zin des woords; - dat mogen, dat
willen, dat kunnen wij niet, vallen Vesalius Mobachus en de Veer in, omdat wij gelooven. Laat beide dit verder in beeld brengen, de studie van hunnen stand is nooit belangrijker geweest dan in onze dagen, de krenkingen nooit talrijker op de teederste plekken; - maar wetenschap en waarheid zijn ze niet uit God, en is harer de zege niet verzekerd?
W. D - s.
| |
| |
| |
Eenige regelen voor aanstaande weêrsveranderingen in Nederland, voornamelijk in verband met de dagelijksche telegraphische seinen. Door Dr. Buys Ballot Utrecht, Kemink en Zoon. 1860.
Men heeft de geologie reeds zóó lang eene nieuwe wetenschap genoemd, dat zij langzamerhand oud begint te worden in het groote gezin der Natuurkunde. Althans zij heeft voor eenige jaren een zusje gekregen, dat wel wat heel teêr was bij de geboorte, maar toch op den duur eene goede gezondheid geniet en zich onder de zorgvuldige verpleging van geniale mannen voordeelig ontwikkelt, - ik bedoel de meteorologie of de kennis der dampkringsverschijnselen.
De wetenschappelijke meteorologie is een kind van de negentiende eeuw. Stonden de Luc en de Saussure bij hare wieg, zij is hare vorming voor een groot deel aan von Humboldt verschuldigd. Met uitstekende gevolgen ging zij bij Dove ter school, maar ik geloof niet, dat in deze dagen ergens zoo veel gedaan wordt om hare opvoeding te voltooijen als te Utrecht door twee Nederlandsche meteorologen - Prof. Buys Ballot en Dr. Krecke.
Deze beide mannen hebben zich jegens die wetenschap hoogst verdienstelijk gemaakt. Sedert jaren hebben zij geene moeite of kosten gespaard om in de wetenschappelijke Bisschopsstad voor de meteorologie eenen zetel te stichten. Ten allen tijde vonden zij bijval, maar aanvankelijk geenerlei geldelijke ondersteuning om zich eene behoorlijke waarnemingsplaats met de noodige instrumenten te verschaffen. Doch alle moeijelijkheden leden schipbreuk op hun volhardenden ijver. Hunne meteorologische inrigting kreeg zelfs in het buitenland een goeden naam, en er kwamen vreemdelingen om de vernuftig uitgedachte, zelfregistrerende werktuigen te bewonderen.
De uitkomst heeft geleerd, wat de vaste wil van bekwame mannen op het gebied der wetenschap vermag. De spruit is een boom geworden, - uit beperkte beginselen is het Koninklijk Nederlandsch Metercologisch Instituut verrezen, dat ook zonder zijn wijdloopigen naam regt heeft om eene plaats te vragen naast de beste inrigtingen van dien aard in het buitenland, - dat zijne ‘Jaarboeken’ heeft, waarop wij roem mogen dragen, evenzeer als Duitschland op zijne ‘Klimatologische Beiträge’ van Dove, en Frankrijk op zijn ‘Annuaire de la société meteorologique de France.’ De Regering is hier zelfs - en voor eene Nederlandsche regering waarlijk met bijzonderen spoed! - overtuigd geworden van het praktisch nut der meteorologie, en zij heeft, op aanvrage van den Hoogleeraar Buys Ballot, veroorloofd, dat barometerstand, windrigting, windkracht en tempe- | |
| |
ratuur dagelijks door den rijkstelegraaf van en naar eenige belangrijke punten zouden worden overgeseind. Die vergunning heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van het belangrijk werkje, waarvan de titel boven dit verslag is geplaatst.
De meteorologie is nog in hare kindscheid; zij heeft nog geene ervaring genoeg opgedaan, zij is nog niet met een voldoend aantal gegevens bekend, zij kan nog niet over de noodige hulpmiddelen beschikken, om een onfeilbaar antwoord te geven op de vraag naar de toekomstige weersgesteldheid. Zij schrijdt echter voorwaarts op den weg der ontwikkeling, want Dr. Buys Ballot zegt in zijne voorrede: ‘De onderzoekingen aan het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut hebben nu en dan tot uitkomsten geleid, die meer of minder bepaalde waarschijnlijkheidsregelen bevatteden voor voortduring of verandering van den bestaanden weerstoestand, voor regen of droogte, wind of stilte in den loop van den dag of van den eerstvolgenden dag.’ Deze regelen zijn door den Hoogleeraar in tijdschriften en elders medegedeeld, en in dit boekske bij elkaâr gebragt. Hierdoor wordt de oningewijde tevens bekend gemaakt met den grondslag en de strekking der dagelijksche telegraphische seinen.
De Hoogleeraar heeft de zaak van den verslaggever niet gemakkelijk gemaakt. Is zoodanig werk (het beslaat 76 bladzijden) in naauwkeurig betitelde Hoofdstukken afgedeeld en van eene Inhoudsopgave voorzien, dan behoeft men deze slechts af te schrijven, om den belangstellenden vriend der wetenschap een overzigt te geven van den inhoud. Dergelijke zaken zoeken wij hier te vergeefs. Ik zal derhalve beproeven, om bij het doorloopen van het boek, dat ik reeds bij herhaling met het grootste genoegen gelezen heb, er een beknopt verslag van op te stellen.
Nadat de Hoogleeraar zijne overtuiging heeft uitgesproken, dat men eenmaal de toekomstige weersgesteldheid, als afhankelijk van vaste wetten, zal kunnen bepalen, stelt hij den barometer teregt voor als het voornaamste werktuig voor den meteoroloog, als de dampkrings-balans. Zoowel de naauwkeurige kwikbarometer als de gevoelige metaalbarometer van Bourdon en de aneroïde-barometer van Vidi worden beschreven. Hierna wordt medegedeeld wat wij uit een veranderden barometerstand kunnen opmaken. De warme en dus ijlere zuidwestelijke luchtstroomen, die met vocht beladen zijn, omdat zij over den Oceaan trekken, geven een lagen barometerstand en regen, - de digtere drooge landwinden uit den tegenovergestelden hoek een hoogen barometerstand met helder weêr. Dit geldt voor ons land, maar daarom geenszins voor alle landen, en die regel gaat daarenboven ook nog voor ons land mank aan vele uitzonderingen. Staat de barometer des ochtends hooger dan 765
| |
| |
strepen, dan is regen hier te lande eene zeldzaamheid. Het regent in den winter eer bij invallende warmte, en in den zomer eer bij invallende koude, en in elk saisoen eerder, als ook de vorige dagen regenachtig waren. Daarenboven heeft men hoop op bestendig weder, wanneer op ons halfrond de wind met de zon omloopt. Ook geeft de barometer eene vrij zekere aanwijzing omtrent het onweder. De kwik daalt, de windt loopt om, de vochtigheid en de elektrische spanning des dampkrings vermeerderen, en er zullen des zomers donderbuijen, dikwijls vergezeld van hagel, gewoonlijk tusschen 12 en 8 uur na den middag opkomen.
Minder duidelijke aanwijzingen omtrent de toekomstige weersgesteldheid geeft ons de temperatuur, omdat wij de verdeeling van warmte en koude over den aardbol nog te weinig kennen. Intusschen wordt hier opgemerkt, dat warmte en koude, even als regen, eene neiging tot bestendigheid hebben. Nu, dat wij van regen, wind en koude niet ligt ontslagen raken, als wij er eenmaal mede zijn opgescheept, heeft de afgeloopen zomer op eene treurige wijze bewezen!
Ook het voorkomen des hemels leert den geoefenden waarnemer veel omtrent de toekomstige weêrsgesteldheid. De gedaante en de beweging der wolken, avond- en morgenrood, kringen om zon en maan, de voortplanting van het geluid en dergelijke zaken verdienen wel degelijk de aandacht, terwijl voorteekenen, aan dieren ontleend, minder hoog bij den dampkringskenner staan aangeschreven.
Vooral is het van belang de toekomstige rigting en kracht van den wind te kennen. Men begrijpt, dat de luchtstroom zich altoos naar de plaats spoedt, waarboven eene lage luchtkolom staat, en dat hij er met te meer kracht heensnelt, naarmate die luchtkolom lager is dan de omringende. Dit wordt door een lagen barometerstand aangewezen. Hieruit laat zich de toekomstige rigting en de kracht van den wind bepalen. Verbeeldt u, dat ten zuiden van Groningen een gewone barometerstand wordt waargenomen, dat is, zoodanige stand, als men volgens jarenlange waarnemingen op dien dag voor een gemiddelden mag houden, terwijl te Groningen de barometer vier of zes strepen beneden den gewonen stand is gedaald. Wat zal hiervan het gevolg wezen? Wat anders, dan dat de zuidelijke luchtstroom weldra aanwakkert om in het gebrek te Groningen te voorzien. Men mag dus te Groningen met vrij groote zekerheid dien dag of den volgenden een stroom verwachten uit het zuidwesten. Het is hierbij een merkwaardig feit, waarvan de Hoogleeraar eene opmerkelijke en duidelijke verklaring geeft, dat de lucht zich op de omringende plaatsen om die laagste plaats heen in het ronde beweegt, en wel (even als bij de kringstormen) tegen den schijnbaren loop der zon in.
Wij vinden hier eene tabel van barometerverschillen tusschen Maastricht en den Helder, voor zoo vaak die meer dan 4 strepen (Maas- | |
| |
tricht boven den Helder) bedroegen, met de windkrachten, die daarop aan den Helder zijn gevolgd. Doorgaans vinden wij hier een storm uit den hoek tusschen het Zuidwesten en Noordwesten. Hieruit blijkt het nut der dagelijksche telegraphische seinen: de afwijking van den barometerstand, de windrigting, windkracht en temperatuur van Maastricht worden overgeseind naar den Helder, en nevens die van den Helder zelf ter kennis van de zeelieden gebragt. Ontwaren deze een verschil van vier en meer strepen, bij zuid-, zuidweste-, weste- of noordwestewind, tusschen de gewone barometerstanden van Maastricht en den Helder, waarbij laatstgenoemde plaats beneden en Maastricht boven staat, dan kunnen zij in de haven den naderenden storm afwachten of, uitzeilende, er zich op voorbereiden.
Om de seinen, in de couranten medegedeeld, te begrijpen, houde men in het oog, dat het bedrag der barometer-afwijking op dien dag van den gewonen stand 50 strepen te hoog is opgegeven voor elke plaats. Dit is geschied om alle negatieve opgaven te vermijden, en het doet tot de berekening niets af, omdat enkel de verschillen der barometerstanden in aanmerking komen.
Aan het slot van dit werkje vinden wij het concept-voorstel van den Heer Buys Ballot aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche zaken, tot het wisselen van seinen omtrent de weersgesteldheid (er staat bij vergissing: ‘tot het wisselen van de weersgesteldheid’) tusschen Groningen, het Nieuwe Diep, Vlisingen en Maastricht, benevens een ‘Extract uit de resolutie van den Minnister van Binnenlandsche zaken,’ waarbij het voorstel wordt aangenomen.
Het is onnoodig, dit verslag met een woord van aanbeveling te voorzien. Het boek van den Hoogleeraar doet ons gevoelen, dat de uitkomsten, hier te lande reeds door de beoefening der meteorologie ter bepaling van de toekomstige weersgesteldheid verkregen, verre van onbelangrijk zijn, en wij koesteren de gegronde hoop, dat de jeugdige wetenschap, onder de leiding van onze voortreffelijke meteorologen te Utrecht, weldra in staat zal zijn, om op hunne vragen nog duidelijker, juister en meer omvattende antwoorden te geven.
Veendam, 17 Jan. 1861.
A. Winkler Prins.
|
|