De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
De korân en de wording van den islâm.Geschichte des Qorâns von Theodor Nöldeke. Göttingen 1860. -
| |
[pagina 618]
| |
een man van naam des noods weet afte persen. Dezen keer ontzag men zich niet, op de welwillendheid van een bekwaam oosterling als den heer K. te speculeren, ten einde op eigen fabriekwerk den stempel van diens bijval te kunnen zetten. Haasten wij ons te verzekeren, dat zijn naam weinig beter op den titel past dan de driekleur op het onedele vaartuig spreekwoordelijker gedachtenis. Het boek is door Dr. Keyzer bij het nederlandsch publiek ingeleid; doch men kan iemand ergens binnenleiden door hem eenvoudig bij den schouder over den drempel te schuiven. Het thema der voorrede is dit: ‘op een goeden hollandschen Korân is er vooreerst geen uitzigt; het publiek dient zich dus te behelpen met een middelmatigen’; - en hoe parlementair de schrijver dit heeft weten uit te drukken, de éene vraag laat hij onbeantwoord, waarop het eigenlijk aankwam: maar waarom moest dan het Nederlandsch publiek volstrekt een Korân hebben? Voor de aardigheid? - zooals ik zeide, verstaan zij ten minste wel fransch, die eens zien willen wat er alzoo in staat, en dat genoegen kunnen zij zich beterkoop verschaffen. Tot wetenschappelijk gebruik voor hen die juist geen arabisch verstaan? - ‘Een juiste ontwikkeling van de uitkomsten eener wetenschap,’ verklaart een meester in het vak, ‘vordert niet slechts dat men die uitkomsten volkomen versta, zij vordert bovendien dat men zich tot hare beoordeeling in staat gevoele, dat men het ware van het valsche, het waarschijnlijke van het zekere wete te onderscheiden en alzoo geen gevaar loope, hetgeen zich nog bestrijden laat, als eene uitspraak der wetenschap aan te nemen’Ga naar voetnoot1. Natuurlijk weet Dr. Keyzer dit even goed als ik; dan hij mogt zijn beschermeling niet schaden, en daarom heeft hij diens onbevoegdheid wel niet verschoond, maar er toch van gezwegen. De inleiding is niet veel andersGa naar voetnoot2 dan een vertaling van de Historisch-kritische Einleitung in den Koran, door prof. Weil te Heidelberg vóor zestien jaren uitgegeven, en alwat Caussin de Perceval, Sprenger, Muir, NöldekeGa naar voetnoot3 en anderen ons sedert hebben geleerd, is er uit weggebleven. Ook de onderzoekingen over het prophetisme bij de semitische volken, die men bij | |
[pagina 619]
| |
Ewald en Renan kan volgen, hebben hier niet gebaat. Of Mohammed een werk tot stand bragt, dat een weldaad zou worden voor de bevolking van een groot gedeelte der bewoonde wereld, of hij een der koryphaeën van ons geslacht verdient te heeten dan niet, ziedaar wat wij vooral wenschen te weten, wat wij beter kunnen weten dan zestien jaren geleden, en wat de hollandsche bewerker van zijn boek ons nergens helpt om te weten te komen. De theoloog alvast en de historicus moeten elders om inlichting gaan zoeken. Wat den regtsgeleerde betreft, die naar de Oost vertrekt, hij heeft oneindig meer aan het juridisch handboek van Tornauw of Dr. Keyzer-zelf, met Kasimirski's fransche vertaling (die er beter uitziet en minder kost dan de haarlemsche) om de plaatsen na te slaan. En zoo de beschaafde lezer in het algemeen, in het jaar des Heeren 1860, niet meer verlangt dan hem hier in inleiding en aanteekeningen gegeven wordt, dan heeft Kingsley gelijk met te spreken van this blessed age of ignorance, yclept of science and progress! Terwijl het boek werd opgesteld en ter perse gelegd, zag men een nieuwe aanwinst voor de wetenschap tegemoet in de antwoorden op een prijsvraag, door het fransche Instituut voor geheel de wereld uitgeschreven. In Julij 1859 werden drie van die antwoorden gelijkelijk bekroond. Een was er van Amari, minister op Sicilië in '49 en nog eens onder Garibaldi, thans hoogleeraar te Florence, een reeds beroemd kenner der arabische letteren; een ander van Sprenger, een Zwitser, die in Britsch Indië, met mohammedaansche geleerden en boekerijen om zich heen, op ditzelfde veld zijn sporen had verdiend. Naast hen viel de eer der bekrooning te beurt aan een jong man, aan de bibliotheek te Leyden welbekend, Dr. Theodor Nöldeke. Van dezen ligt de verhandeling voor mij, terwijl er van Sprenger een voorloopig opstel voorkomt in de ‘Revue Germanique’ van den laatsten October. En hoewel ik met iedereen gaarne de kunde en scherpzinnigheid van den laatste erken, zal men mij zeker vergunnen meer licht te verwachten van zijn mededinger, niet enkel omdat ik hem persoonlijk hoogschat, maar omdat wij beiden grooter gedachte dan Sprenger koesteren van den mensch en zijn geschiedenis.
Voor hen die ik hier de eer heb toe te spreken, is het stellig geen nieuw denkbeeld, dat elke groote gebeurtenis, zoowel als elk waarachtig kunstwerk, de uitdrukking is van éene gedachte; een gedachte die niet tusschen hemel en aarde is opgehangen | |
[pagina 620]
| |
(wat dan ook geen denker van beteekenis ooit heeft beweerd), maar die op zekeren tijd oprees in de ziel van een groot man. Toevallig is zij daar niet ontstaan; want het eene geslacht is onderwezen door het andere en zet diens arbeid voort, en zoo bestaat er een logische keten van die historische ideeën, een opklimming van lieverlede, die nu en dan wordt afgebroken weliswaar, doch om bij de eerste gelegenheid weêr te worden vervolgd. Wie in elk tijdvak de man zal wezen, die den beslissenden stap-vooruit zal doen, - dit hangt geheel af van de verdeeling der begaafdheden en gelegenheden; doch dat men dien man op zijn tijd verwachten mag, daarvoor zijn onze waarborgen de bestaande behoefte zoowel als de oneindige verscheidenheid van gaven, aan de menschheid toegedeeld. Zoodanige beschouwing rust op een onderstelling, een geloof; doch alle algemeene waarheden in de wereld zijn van dezelfde natuur. Het eenige stellige bewijs dat wij nu eenmaal bezitten is door proefneming te verkrijgen, en deze is in dit geval op onze zijde. Want sedert die beschouwing de heerschende is geworden, gaat de wetenschap der geschiedenis met reuzenschreden voorwaarts, en begint de negentiende eeuw de eernamen te verdienen, die men haar sedert lang bij voorraad heeft toegekend, van die der kritiek en der historie. Het is ons niet meer mogelijk, van een kleinigheid groote gevolgen te verwachten: al geeft zij soms den doorslag aan de weegschaal, het is niet dan nadat de last die in de andere schaal ligt, aan deze zijde reeds is opgewogen. De verhouding tusschen oorzaak en gevolg, zoo redeneren wij heden, is standvastig; alwat een groote gedachte openbaart moet in zijn oorsprong reeds die gedachte bevatten; de fiksche kop die de jonge Murillo met houtskool op den muur trekt, is niet het toevallig resultaat van de handbewegingen van een alledaagschen schoolknaap, en het grootsch verschijnsel van den Islâm moet iets anders zijn dan het vereenigde werk van eenige intriganten die partij trokken van de zwakheid van een zieke naar ligchaam, verstand en hart. Scherpzinnig en geleerd in de hoogste mate, heeft Dr. Sprenger toch geen weerstand kunnen bieden aan den invloed der moslimische theologie, die voor elken kleinen trek in den Propheet, den Korân of den Islâm, haar kleine explicatie, haar kleine anekdote gereed heeft; en na door meer dan honderd boekdeelen te zijn heengeworsteld, moslim geworden naar de methode, schoon ongelooviger dan ooit aan de zaak-zelve, houdt | |
[pagina 621]
| |
hij voor Mohammed zoo omtrent het verdict over van den eerlijken Batavus Droogstoppel: ‘lui, pedant en ziekelijk.’ Wanneer ik mij dan rekenschap tracht te geven van de wording van den Islâm, is het mij even onmogelijk, mij aan Sprenger te houden, als Bungener tot autoriteit te nemen voor het concilie van Trente, of den heer Alberdingk Thijm voor den grooten prins van Oranje. Ik moet mijne lezers uitnoodigen om noch die beiden ongelezen te laten, noch de ‘Revue Germanique’, wanneer zij de drie onderwerpen van alle kanten willen bestuderen, maar zich voor thans met mij te wenden tot een onderzoeker, die geen minachting koestert voor den man dien hij tracht te begrijpen. Drie vragen wenschte ik in het algemeen te beantwoorden: zij betreffen de wereld waarin de Islâm verscheen, de oorzaken die zamenwerkten bij zijn ontstaan, en het verloop van zijn wording-zelve. | |
I.De wereld waarin de Islâm zou optreden was (dit moeten wij vóor al het andere vasthouden) die van Mekka en Medîna, die waarin de stadbewoners van Woest-Arabië zich bewogen. Het was geen afgesloten, afgezonderde wereld, zooals die van China of Oud-Indië; integendeel, zij stond onder den invloed van een grootere en nam een werkzaam aandeel aan dier bewegingen. Verplaatsen wij ons in het laatst der zesde eeuw; wij vinden de ontbinding der oude wereld nog slechts ten deele voltooid. Het romeinsche rijk, na Constantijn in tweeën gedeeld, in het Westen reeds door de Germanen uiteengereten, staat in het Oosten nog in antieke grootheid voor de oogen der wereld, als de vertegenwoordiger van grieksche beschaving, romeinsche majesteit, en van het laatste wat Palaestina aan de wereld schonk, de christelijke godsdienst. Daartegenover staat de laatste erfgenaam der werelddwingers van Ninive en Persepolis, het perzische rijk der Sasaniden. Door de tegenstelling en den strijd tusschen die twee partijen wordt het karakter dier tijden bepaald: honderd, tweehonderd jaren later is de beschaving van de Tigris en het verdere Oosten de prooi van den Islâm geworden, en wacht die van de Middellandsche Zee, in haar onbewegelijk Christendom ingebalsemd, slechts op denzelfden Islâm, | |
[pagina 622]
| |
die bij monde van den Turk uit Binnen-Azië haren dood ten laatste constateren zal. Alleen het levende Christendom van het Noorden zal bij magte zijn om den veroveringstogt uit Arabië ten laatste te stuiten. Dat de eeuwenlange mededinging tussen Oost-Rome en Perzië van zuiver politieken aard was, zal bij oppervlakkige kennismaking niet iedereen toegeven. De christelijke historieschrijvers, en de onderdanen van Constantinopel in het algemeen, beschouwen het rijk van Constantijn, Theodosius en Justiniaan teregt als het christelijke wereldrijk. Doch van de twee denkbeelden die in dat éene zijn zamengevat, drukken zij verreweg het sterkst op dat van een Godsrijk op aarde, terwijl de keizers en hun raadslieden zich zeker meer hielden aan het andere, het oud-romeinsche van een wereldheerschappij. Geen wonder, dat het deelnemen der politieken aan alle mogelijke kerkelijke zaken, in onze oogen een ondragelijke caesaropapie, aan die schrijvers voorkomt van loffelijken ijver voor Gods huis te getuigen; dat het bekeeren der heidenen van staatswege, en evenzoo bij de Perzen de christenvervolgingen, voor hen niet anders zijn dan de verspreiding en tegenwerking van het Evangelie des Koningrijks. Doch gaan wij de geheele gedragslijn na, die de keizers zoowel als de Sasaniden volgden, dan blijkt het dat zij, ja, een christelijk wereldrijk wilden bevorderen, en aan den anderen kant bestrijden, maar om des rijks, en minder om der godsdienst wil. De heidenen, door Constantijn ontzien, bekleedden nog onder Justiniaan gewigtige ambten aan het hof, in het leger en in de provinciën; de ariaansche Gothen speelden een dergelijke rol, en bezaten in de hoofdstad zelfs een kerk. De monophysiten, een magtige partij, die van een der groote officiële synoden niet weten wilde, zocht de geloovige Justiniaan door een nieuwe kerkvergadering te bevredigen. De koning van Perzië van zijn kant beschermde de nestoriaansche christenen, sedert ze door de groote Christenheid plegtig waren buitengesloten; de martelaren, in zijn land gedood, behoorden kerkelijk tot het romeinsche rijk, en wanneer hij voor zijn eigen zoroastrische godsdienst propaganda maakte, dan was dat enkel in grensprovinciën als Armenië, die herhaalde malen tot zijn vijand, hun geloofsverwant, waren afgevallen. Hoe zeer intusschen ook voor de onderdanen van Oost-Rome de staatkundige eenheid tot de kenmerken van hun christelijke maatschappij behoorde, kan bijvoorbeeld blijken uit hun aan- | |
[pagina 623]
| |
hankelijkheid aan den keizer, en niet aan den aartsbisschop der roomsche kerk. Mingeacht werd deze volstrekt niet: op synoden, in leerstellige en disciplinaire vragen speelde ook hij een voorname rol. Doch de stelling, dat aan Rome in het geestelijke de suprematie toekwam, nadat zij die in het wereldlijke had verloren, zou enkel bij die volken ingang vinden, die zij in beschaving overtrof. Het pausdom over de oostersche kerken lag nooit in éene hand, maar berustte bij den keizer en den patriarch van Constantinopel, benevens die van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem. Wat dus de hiërarchie aan eenheid miste, werd eenigzins vergoed door de voorbeeldige organisatie van het rijk, en door de beginsels die in die inrigting leefden, waarover men het vrij wel eens was. Eenigzins, moeten wij er bijvoegen; want de hevigste geschillen vernieuwden zich gedurig over de toepassing in de praktijk. Wie zou van twee gewijden de wettige bisschop zijn? Wie was het inderdaad éens met de oude kerkvaders. op wie zich allen beriepen? Wiens gevoelen was reeds bij voorraad veroordeeld, toen men een eeuw geleden dezen of genen ketter ter algemeene kerk uitwierp? Ik noemde daareven de monophysiten, de helft der christenen in de oostersche kerk van die dagen. Terwijl men hen verwenschte als aanhangers van Eutyches en anderen, die zij-zelven evenzeer verafschuwden, klaagden zij van hunnen kant over Nestorianisme bij de heerschende partij. De strijd betrof in naam de haarfijne quaestie, of de godmenschelijke natuur van Christus éene enkele, dan wel de naauwste vereeniging van twee afzonderlijke naturen moest heeten; in de praktijk echter was het een strijd geworden tusschen het monarchaal en het federalistisch beginsel in het kerkbestuur. Met vervolgen noch toegeven waren de keizers iets verder gekomen: reeds bezaten de monophysiten alom hun eigen geestelijkheid naast die der hofpartij. Juist tegen de perzische grens, van Abyssinië tot voorbij de Kaspische Zee, waren de aethiopische, koptische, syrische en armenische christenen in hun gemeenschap, een kwalijk zamenhangend geheel van nationale kerken, waartegen de Islâm de schoonste kansen had. Nog verder oostelijk, aan haar uitersten rand, had de groote Christenheid de overblijfsels van allerlei sekten neergeworpen, die in haar dogmatische beroeringen van vroeger en later tijd waren ondergegaan. Evenzoo de staatsgodsdienst der Sasaniden, die van Zoroaster, wier golven eeuwen lang in West-Azië op | |
[pagina 624]
| |
de aloude bevolkingen hadden gebeukt, en telkens elementen van beschaving losgewoeld, die dan na hevige gisting eerst werden uitgedreven. Syrië, Babylonië en Mesopotamië, het groote slagveld van den romeinsch-perzischen wedstrijd, vertoonden zoodoende een mengsel van godsdienstige meeningen en vereenigingen. waarvan wij ons naauwelijks meer een denkbeeld kunnen vormen. Aan geen van beide rijken zou dat betwiste terrein ten laatste tebeurt vallen: een derde magt drong sinds honderden van jaren van lieverlede uit het zuiden voorwaarts: de semitische bevolking van Arabië. Gelijk het groote arabische schiereiland door de natuur hoofdzakelijk in tweeën is gedeeld, in het woeste Noorden en het vruchtbare Zuiden, zoo kunnen wij, zonder ons in bijzonderheden te verdiepen, zijn bevolking tijdens de historisch bekende eeuwen onderscheiden in Kahtaniden, die het laatste, en Adnaniden, die het eerste tot hoofdzetel hadden. In het binnenland worstelden die twee nationaliteiten om den voorrang; in het Noordoosten, tegen Babylon en den Euphraat, hadden zij zich het innigst met elkaar vermengd. Behalve door tweederlei taal, kenmerkten zij zich door verschillende zeden. Men herinnere zich slechts het onderscheid tusschen den stedeling van Babylonië of Phoenicië, met zijn nijverheid, koophandel en kolonisatie, en den Hebraeër in den aartsvaderlijken tijd, nu hier dan daar in de woestijn gelegerd als Jakob, of vrijbuiter als Esau, schermutselend om waterputten en weiden, en dan weer schatting heffend van alwie over zijn gebied trok; en men heeft eenige voorstelling van de beide hoofdtypen van het semitisch leven, zooals ze naast elkander bestonden in Arabië, en zooals het volk Israel ze in zijn lange geschiedenis achtereenvolgens vertoont. Jemen (ik neem den naam in de meest uitgebreide beteekenis, voor het Zuiden met zijn rijke natuurGa naar voetnoot1) bezat een beschaving op zich zelf, alphabetisch schrift, grootsche openbare werken en een gevestigd gezag. Hidj̃âz daarentegen en het binnenland, een vervolg van de syrische woestijn, steenachtig, vulkanisch, waar weinig meer groeide dan wat struikgewas voor het vee, en voor den mensch wat dadels, werd bewoond door een bonte mengeling van ismaelitische, en hier en daar ook jemanische en joodsche stammen. Hun instellingen waren | |
[pagina 625]
| |
nog patriarchaal, en geheel hun beschaving droeg den stempel der grijze oudheid. Vooral mogen wij Weil niet vertrouwen, wanneer hij ze voor halve wilden uitmaakt. ‘Het schrift,’ zegt hij in de haarlemsche vertaling, ‘dat bekend is onder den naam van Dj̃azm, en in Mekka weinig tijds voor Mohammeds geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein aantal bekend. De Arabieren kenden derhalve (!) geene andere bezigheid dan den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dus ook om niets dan om hunne kudden schapen en kameelen;’ de waarheid is, dat tot die oorlogen b.v. het eergevoel evenveel bijdroeg als de begeerte naar eens anders vee. ‘Zij beoefenden geene andere kunsten dan de dichtkunst en hunne taal;’ ook hier moet ik Weil tegenspreken, want in beeldende kunsten heeft geen enkel semitisch volk het ver gebragt, en de muzijk, niet als wetenschap maar als kunst, is eerst een vrucht van het westersche Christendom, schoon ook de Arabieren zelfs zangeressen hadden; het is dus geen bewijs voor hun mindere ontwikkeling, dat zij enkel van de dichtkunst werk maakten. Wat hun taal betrof, die was gelukkig nog niet tot een kunst ontaard, die men opzettelijk beoefenen moest, want ze was bij elkeen de onmiddellijke uitdrukking van alwat er bij dagelijkschen omgang met de natuur, bij een onafhankelijk oordeel, een poëtische levensbeschouwing, in den geest van een vrijen woestijnbewoner kon omgaan. Ze was nog frisch, omdat zij niet overvoed waren met feiten en denkbeelden; fijn en buigzaam, omdat geen schoolsche tucht haar in willekeurige boeijen knelde. Met de voorvaderlijke levenswijs was ook het bewustzijn onveranderd gebleven, en daarmede het spraakgebruik; want hoezeer de tongvallen der verschillende stammen soms van elkaar afwijken, hun verschil is als dat van bladeren aan denzelfden tak, en de eene is zoo goed arabisch als de andere. Taalfouten leert men eerst maken wanneer er vreemde elementen in den geest worden opgenomen. Geen wonder dat de edele aanleg van den Arabier, waarvan zijn taal in haar geheelen bouw getuigt, ook in zijn dichtkunst zigtbaar was, en dat op het punt van versbouw of gedachtengang de eenvoudigste herder een bevoegd regter mogt heeten. En geen wonder ook dat wij, die schijn noch schaduw van zulk een toestand beleven, daarbij van kunst en kunstenaars droomen, zooals wij ze kennen in onze eigen maatschappij. - Doch het is een feit, | |
[pagina 626]
| |
dat tot in later tijden toe de stadbewoners hun kinderen in de woestijn lieten opvoeden, opdat ze de taal, maar ook de beschaafde manieren der Bedawîn zich eigen zouden maken. Wat die kinderen daar werd meegedeeld, was juist dat nationale leven, dat zich in elke beweging, en vooral in taal en poëzij afteekent. Het is waar, er wordt ons van verscheiden gebruiken verhaald, die de beschuldiging van barbaarschheid schijnen te regtvaardigen; ik noem slechts het levend begraven van onvolwassen dochters, wanneer men geen hoop had, ze eens onafhankelijk en tegen beleedigingen beschermd te zien. Deze minachting van een menschenleven meer of minder is bij al de oudsemitische stammen een vaste karaktertrek; de Molochdienst der Phoeniciërs, en het uitroeijen van gansche bevolkingen met de scherpte des zwaards door israelitische helden, zijn bekend genoeg. Edelmoedigheid, goede trouw en persoonlijke liefde temperden die antieke wreedheid, en als men de zaak op de keper beziet, dan laten zich zelfs onder ons, die onzen maatstaf aan geheel de wereld leggen, sporen aanwijzen van erger barbarij en verwildering dan er ooit bij den woestijn-bewoner dier dagen te vinden zijn geweest. Van den toon in den omgang van zijne afstammelingen getuigt nog een kundig reiziger van onze dagen: ‘Wanneer men éene slechte gewoonte uitzondert, zal ieder oosterling, zelfs de geringste en de ruwe Bedawî, zich in elk gezelschap, hoe beschaafd en aanzienlijk ook, kunnen bewegen, zonder in het minst tegen het decorum te zondigen; in menig opzigt overtreft hij zelfs den EuropeaanGa naar voetnoot1.’ Volgens alwat de overlevering berigt, is het juist de ‘ruwe’ Bedawî aan wien de anderen dit mede te danken hebben. De Arabieren nu van wie ik zeide dat zij sedert eeuwen naar het noorden drongen, waren deels uit Jemen, deels uit de woestijn afkomstig; en in het leven dat zij in Syrië en Babylonië leidden, zijn de zeden van den zwervenden zoowel als den gevestigden Semiet duidelijk zigtbaarGa naar voetnoot2. In de eerste eeuwen na Christus zaten er in vele steden daar te lande arabische vorsten op den troon. In Paulus' tijd reedsGa naar voetnoot3 had koning | |
[pagina 627]
| |
Hârith (Aretas) een gouverneur over Damascus gesteld; later vinden wij te Palmyra de namen Odhaina en Zainab (Odenathus en Zenobia) aan het hoofd van een rijk, dat door de Romeinen als een bolwerk tegen Perzen en Arabieren werd begunstigd, en tegronde ging toen het zich tot zelfstandigheid zocht te verheffen. Op zijne puinhoopen verhief zich het koningrijk Ghassân, van welks vervlogen grootheid de verlaten steden getuigen, die men eerst in onze dagen weer zuidoostelijk van Damascus gevonden en beschreven heeftGa naar voetnoot1. Van zijn kant had de koning van Perzië een arabischen vasal van twijfelachtige trouw, in den vorst van Hîra aan den Euphraat. Doch wat meer is, reeds in den aanvang der tweede eeuw dragen koningen van Edessa, op de grenzen van Armenië, arabische namen als Vâl, Maänu, en wordt die stad-zelve soms het Antiochië der Arabieren genoemd. De eerste prediker van het Evangelie daar ter plaatse, later ten onregte met den apostel Thaddaeus verward, draagt een arabischen naam, Adi. Reeds door deze uitbreiding naar het noorden, - ten gevolge van oorlogen en natuuromwentelingen, die sommige stammen uit hun eerste woonplaats dreven, - werd het arabische volk allengs in den strijd tusschen Caesar en Chosroës (Kaiçar en Kesra) gemengd. En ook van de zuidzijde, langs den zeeweg, werd het aangetast door de twee magten die in de beschaafde wereld tegenover elkaar stonden. Wat het Sasanidenrijk betreft, dat te land door Hîra, maar ook door zijn zeehandel met Arabië in betrekking stond, het had van die verbinding zoo goed partij getrokken, dat de kust aan de perzische golf reeds vóor het jaar 597, en spoedig daarna geheel Jemen aan perzische stadhouders gehoorzaamde. De aanleiding tot dit laatste gaf alweder de wedstrijd met het Westen. Men weet, dat het Christendom in Abyssinië dagteekent van de dagen van Constantijn's zonen, en door den handel langs de Roode Zee dien weg uit was verspreid. In lateren tijd had een gevangen monnik uit Syrië het overgebragt naar Nedj̃rân, een stad in Jemen. In deze streken nu had de wet van Moses een aanhang gevonden, en de vorst die er de wettige meester meende te zijn, Dhû-Nawâs van Sana, bij zijn joodschen naam Jusuf (Joseph) geheeten, nam in 524 de christelijke stad verraderlijk in en maakte den shaich Hârith en vele | |
[pagina 628]
| |
andere Christenen tot martelaren; - de heilige Aretas heeft nog heden zijn feest op den 24sten OctoberGa naar voetnoot1. De bedoeling met dien moord was zeker, den invloed van het buitenland in de kiem te verstikken; dan de gevreesde katastrophe werd er juist door verhaast. Een der voornaamste Christenen van Nedj̃rân was aan Dhû-Nawâs ontsnapt, en snelde naar Constantinopel: de keizer, het hoofd der Christenheid, zou hem bijstand verleenen. Met een halfverbrand evangelieboek in de hand bepleitte hij de zaak zijner hard verdrukte medeburgers; doch al wat hij van Justinus den Eerste verkreeg was een brief van aanbeveling aan een minder verafwonend geloofsgenoot, den koning van Abyssinië. Dadelijk begreep deze de schoone kans die hem in handen werd gespeeld, stak met 1300 romeinsche en eigen schepen over de Roode Zee, en vond zich na éene overwinning reeds meester van bjjna gansch Zuid-Arabië. De Christenen hadden gezegepraald door een misslag der Joden; hun eigen overmoed zou hen het gewonnene weer doen verliezen. Een joodsch vlugteling riep op zijne beurt den keizer te hulp, die echter te wel begreep, hoe naauw zijn eigen gezag met het patronaat over de kerk zamenhing, om het voor een onzekere verovering ver van de grenzen des rijks op het spel te durven zetten. Na lang wachten vervoegde zich de Jood bij de andere partij; doch ook de Kesra was te verstandig om zijn krachten in den strijd tegen Oost-Rome ligtvaardig te versnipperen. Een geringe ondersteuning van zijne zijde stelde de dynastie van Jemen (een heidensche waarschijnlijk) in staat om haar vaderlijk erfdeel te heroveren, dat zij kort daarna op nieuw door haar onvoorzigtig gedrag verloor. Nu kwam de perzische veldheer terug, vermoordde al wat er nog van Abyssiniërs was overgebleven, en werd door zijn vorst (in 597) tot onderkoning van gansch Oost- en Zuid-Arabië verheven. Wat Hidj̃âz en het binnenland betrof, de autoriteit van Perzië, evenals vroeger van Jemen, bestond er slechts in naam. - De politiek der Sasaniden treedt in het daglicht door de wijze waarop zij het nieuwe wingewest behandelden: onder het zacht bestuur van den satraap behielden de hoofden van stammen en steden alle vrijheid in hun inwendige aangelegenheden, en | |
[pagina 629]
| |
heidenen, Joden en Christenen woonden in vrede naast elkander. Nog een blik op de steden van Hidj̃âz, en ik ben met deze eerste schets gereed. Men had er een zetel des Jodendoms en een van de nationale godsdienst. De eerste was meer in het noorden gevestigd, te Jathrib (het latere Medîna) en ChaibarGa naar voetnoot1, op twee vruchtbare plekken zooals er meer in die woeste streken voorkomen. Waarschijnlijk na den val van Jerusalem door Nebukadnezar waren de eerste Israëlieten te Jathrib aangekomen, en hadden de oorspronkelijke bewoners uit die bezitting verdreven. Twee van hun stammen waren van priesterlijk geslacht, en allen maakten zij zich, door hun landbouw en de dapperheid waarmeê ze zich handhaafden, onder de Ismaëliten gezien. Met hen hadden zich daarop twee arabische stammen verbonden, zich allengs meester gemaakt van het gezag, doch zonder de eendragt onderling te kunnen bewaren. Buigzaam als altijd, wist de Jood met den inboorling te wedijveren op elk gebied waar deze roem en aanzien zocht; en bovendien, afkomstig uit een land van hooger beschaving, in het bezit van historische herinneringen van meer gewigt en grooter uitgebreidheid, had hij welhaast de taak van leermeester op zich genomen, doch zonder den kern zijner wijsheid al te voorkomend prijs te geven. Sommige familiën onder de stadgenoten waren tot het Mosaïsme overgegaan, doch het grootste gedeelte der Arabieren van Jathrib hield zich aan den tempel der godheid Manât, die naar het zuiden aan de zeekust stond. Het religieuse middelpunt van Arabië daarentegen was sedert onheugelijke tijden de Káäba, het vierkante huis, waarin het oudste symbool der godheid de zwarte steen was, die bij alle Semiten voorkomt. Mogelijk was dit het eenige heiligdom dat van de oudste bewoners des lands in de stormen van later tijden was overgebleven; stellig lag het in het midden van den handelsweg tusschen Jemen en Syrië. De herders daaromheen leverden lastdieren en gewapende bedekking aan de karavanen die hun woestijn doortrokken; een vaste plaats voor het heffen van schatting kwam vanzelf tot stand, en van deze werd even natuurlijk een | |
[pagina 630]
| |
markt, zooals er te Okâzh, Madj̃na en Dhû-'l-Midj̃âz gehouden werden. De naaste tempel nu bij die bijeenkomsten der arabische natie was de Káäba; geen wonder, dat zij reeds daarom het nationale heiligdom werd, dat elke stam er zijn eigen godheid vertegenwoordigd wilde zien, en dat men in en bij den tempel drie honderd zestig godenbeelden, of nog waarschijnlijker allerlei symbolen in den trant van den zwarten steen-zelf vereenigd vond. Een afstammeling nu van al-Koraish, ‘den koopman’ bij uitnemendheid, had het voordeel van zijn geslacht begrepen, diens mededingers verdrongen, en de stad Mekka om de Kaäba heen gebouwd. De Koraishiten waren voortaan de wachters en bestuurders van het heiligdom, de verplegers der arme pelgrims, want pelgrimstogten naar het Pantheon van Arabië lagen in de rede, en men weet niet meer, wanneer ze begonnen zijn. Onder een republikeinsch bestuur, door karavanenhandel bereisd en vermogend, stond dat geslacht op het keerpunt tusschen het nomaden- en het stadsleven; het best valt het te vergelijken met de noordelijkste stamgenooten. Het waren in die maatschappij de mannen van de wereld. Van al de vromen die zich bij de groote en de kleine bedevaarten te Mekka vereenigden, waren de Mekkanen het onverschilligst voor het doel en het oplettendst op de materiële vruchten der zamenkomst. Het is bekend genoeg, dat een geslacht, op zulk een post geplaatst, door de gewoonte en nabijheid onverschillig wordt voor de dingen die den vreemdeling met ontzag en bewondering vervullen, en de Koraishiten waren dan ook wel niet ongeloovig aan de heiligdommen die zij bewaakten, maar het waren toch alledaagsche en haast even wereldsche zaken voor hen geworden als de koopwaren waarvan hun winst voor het overige afkomstig was. De wijn en het spel waren de uitspanningen dier mannen; een poëzij die slechts voor die der Bedawîn behoefde te wijken was op ieders lippen, en in het genot van al wat hun eerzucht streelen kon, achtten zich de kinderen van Koraish de voornaamsten der Arabieren. In den laatsten tijd vóor Mohammed had men zelfs letterteekens gekregen, van de syrische afgeleid en uit Hîra medegebragt: men gebruikte ze om boek te houden, een bezigheid die de voorname koopman zeker aan een ondergeschikte overliet. Mogelijk is het waar, dat Wáraka, een bloedverwant van Mohammed, zich van hebreeuwsche letters bediende, en ook anderen ze van de Joden | |
[pagina 631]
| |
hadden overgenomen, maar arabische boeken waren er nietGa naar voetnoot1. De beschaving van Hidj̃âz stond nog ver beneden het standpunt van Oud-Babel of het davidische Jerusalem. | |
II.De Islâm is geen oorspronkelijke schepping; zijn wording laat zich verklaren uit de religieuse elementen die te Mekka en Medîna aanwezig waren en die slechts wachtten op een man als Mohammed om zich op te lossen in een nieuwe godsdienst. Behalve den toestand om hem heen, moeten wij ook de persoon des propheten in oogenschouw nemen. Wij begaan een even gewone als grove dwaling, wanneer wij een systeem van godsdienst alleen beschouwen als een algemeen leerstelsel, en niet vooral als een theorie der geschiedenis. In deze laatste is de reden gelegen, waarom de Israëliten niet meer proselyten vonden onder de ismaëlitische Arabieren. Het zou ons bevreemden, dat de eenvoudige leer van éenen God, die op Sinai zijn wetten had gegeven, met den dekaloog aan het hoofd en den geest van menschlievendheid in de meesten zigtbaar, niet elk man van hoofd en hart zou hebben ingenomen. Maar, zonder nog te onderzoeken in hoeverre de arabische Joden aan de pharisesche hervorming hunner godsdienst hadden deelgenomen (de Talmûd noemt hen niet of naauwelijks), kunnen wij opmerken dat de Arabier van Hidj̃âz die proselyt werd, beginnen moest met zijn eigen stamvader Ismaël als den verstooteling uit de tent van den vader der geloovigen te beschouwen, en zichzelf als ondergeschikten deelgenoot aan den geestelijken schat van het uitverkoren volk, een verslagen en verstrooid ras, dat in de wereld van zijn tijd geen zelfstandig volksbestaan meer had. Zoolang de wet van Moses haar nationaal-israelitisch karakter, en daarmede zich-zelve niet opgaf, zou zij buiten staat blijven om een geheel volk, laat-staan een fiere en krachtige natie, voor zich te veroveren. Een andere vraag was het, of | |
[pagina 632]
| |
niet menig denkbeeld uit de joodsche kringen op de gevoelens der inboorlingen invloed verkregen had. Een ieder die de arabische geslachtstafels of die der wereld hoogerop wilde vervolgen, of opheldering zocht over de buitenlandsche aangelegenheden, die in het heden een zoo groote rol speelden, en waarvan de voorvaderlijke traditie zweeg, wendde zich vanzelf tot de joden, en nam op goed geloof aan wat zij er van wisten meê te deelen. De wetenschap verspreidde zich dus, dat ook de stammen van Woest-Arabië door Ismaël nakomelingen waren van Abraham, een resultaat dat zeker verkregen was door de bijbelsche geslachtrekening met de inheemsche aaneen te passen; zonder dat daarom de betrekking tusschen Isaäk en Ismaël in den bijbelschen zin behoefde te worden voorgesteld. Wanneer nu de Israëliet zijn godsdienst afleidde van die van Abraham, slechts verder ontwikkeld door latere openbaringen, wat was dan de eenvoudige gevolgtrekking van den Arabier, die begonnen was met hoogachting te leeren koesteren voor de eenvoudige grootheid van het joodsch geloof? Geen andere dan dat de godsdienst van Abraham, die nog het eigendom was van Ismaël, bij diens nakomelingschap van lieverlede tot het tegenwoordig veelgodendom verbasterd was. Zoo drong dan, begunstigd door de verzameling der stamgoden, de arabisch-joodsche theorie ook in de vereering der Káäba door. Vele stammen hadden hun eigen goden en tempels, doch het vierkante huis, het nationale heiligdom, was het Pantheon waar elkeen het voorwerp zijner aanbidding terugvond. Daarheen, waar de gunst van al die goden zich op het hoofd van den geloovigen pelgrim vereenigde, wendden zich aller schreden, hetzij bij de plegtige bedevaart in de laatste maand van elk jaar, of bij een enkel bezoek. Uit de geschiedenis der griekschromeinsche beschaving herinnert men zich, hoe zulk een Pantheon zich langzamerhand oplost in een soort van collective godheid, aan welke al de eigenschappen der goddelijke individuën worden toegekend. Dezelfde beweging in den arabischen volksgeest kwam aan den joodschen invloed tegemoet. Uit eerbied voor den heiligen Schepper eener wereld vol onvolmaaktheden, uit ontzag voor den oneindigen afstand die hem van zijn schepsel scheidde, was men in Israël er sinds lang toe gekomen, zijne eigenschappen en werkingen zich als een soort van half-zelfstandige middenwezens voor te stellen, door wier tusschenkomst het heelal was voortgebragt en werd bestuurd; | |
[pagina 633]
| |
de leer van de engelen heeft hieraan haar ontwikkeling te danken. In verband met het Monotheïsme van Abraham, gaf zij de meest gereede aanleiding om al-'Lât, al-Manât en al-Ozzâ, de goden van Hidj̃âz, en al de anderen die in de Káäba waren vertegenwoordigd, te beschouwen als de godheden van den tweeden rang, die onder al-'Lah, ‘dèn God’ bij uitnemendheid, de wereld regeerden. Tegenover deze inwerking van het Jodendom op de Arabieren verkeerde de christelijke kerk bepaald in het nadeel. De aanspraak die zij op alle menschen maakte, de gelijkheid van alle volken in haar oog, haar universalisme, om den theologischen term te gebruiken, stond wel aan het nationale eergevoel minder in den weg; doch er werd nog geen leemte gevoeld die zij alleen zou kunnen vervullen. Zij had geen nieuwe genealogische ophelderingen aan de Arabieren te geven; haar stamboom reikte tot Abraham niet anders dan door Israël heen; zij stelde, zooveel men wist, drie goden aan het hoofd der wereld, en haar Moeder Gods, met duizend heiligen om haar heen, gaf reeds den indruk van een uitheemsch Pantheon, waarvoor men het vaderlandsche, - om welke reden dan toch? - moest vaarwel zeggen. Reeds driehonderd jaren geleden hadden vorsten uit Jemen den zwarten steen trachten te ontvreemden, om hun land tot het doel der pelgrims- en handelsreizen van alle stammen te maken. Een dergelijke poging scheen het, toen Abraha, de eerste abyssinische onderkoning, te Sana een prachtige kerk stichtte, en beval dat men alom uit Jemen daarheen ter bedevaart zou gaan, terwijl zijn zendelingen in Hidj̃âz en het binnenland die uitnoodiging verder verspreidden. Maar nu nog erger: den zwarten steen, het palladium, liet hij vooreerst waar hij was; het was veel meer dan een twist om diens bezit. Een van die zendelingen werd al spoedig gedood, en een man uit Mekka bezoedelde des nachts de muren der nieuwe kerk. De Abyssiniër besloot nu, het heiligdom zijner mededingers éens voor altijd uit den weg te ruimen; op een olifant gezeten, rukte hij met zijn leger tegen Mekka op, overwon den tegenstand van eenige stammen op zijn weg, en stond op het punt van stad en tempel te bemagtigen, toen op eens een pokken-epidemie aan den veldtogt een vreeselijk einde maakte. Het jaar waarin dit voorviel, ongelukkig niet juist te bepalen, heette sinds dien tijd het jaar van den Olifant. Niet beter werd de zaak des Christendoms, toen zekere | |
[pagina 634]
| |
Othmân, een der meest nadenkenden onder de Koraishiten, op zijn reizen zich tot die godsdienst bekeerde, en aan het hof van Constantinopel, waar hij gedoopt was, het voorwendsel ontleende tot een aanslag op de republiek zijner stamgenooten. De voorgewende romeinsche gouverneur zag zich genoodzaakt de vlugt te nemen naar Ghassân (dit rijk zoowel als Hîra werd door christenvorsten geregeerd), en de zaak der kerk was in de oogen der Mekkanen slechts te meer met die vereenzelvigd van de byzantijnsche heerschappij. Vergeten wij niet, dat er van het Pantheon der Káäba nog een geweldige afstand was tot aan het Monotheïsme der Joden, zonder nog te letten op eenig onderscheid buiten dat in de voorstelling der godheid-zelve. Bij de laatsten viel de nadruk op den éenen God, die tegelijk de beschermgod des volks was, en daaraan een nog persoonlijker karakter ontleende; in de arabische voorstelling bleef Allah in het nevelachtig verschiet en stonden de aloude, persoonlijke stamgoden op den voorgrond. Mohammed's werk zou het zijn, den naam van dien Allah met een licht te doen schitteren, waarbij de voorwerpen der voorvaderlijke vereering verbleekten en welhaast geheel hadden uitgeschenen. Uit dezen gang van zaken laat het zich verklaren, dat de Allah van den Islâm niet als een volksgod werd opgevat, dat die godsdienst aanspraak maakte op Joden en Christenen vooral, als Abrahams geestelijke nakomelingschap, en verder op de geheele wereld.
Mohammed was een kleinzoon van Abdo-'l-Mottalib, den voornaamsten man in zijn tijd onder de Koraishiten, en geboren, naar men zegt, in het jaar-zelf van den Olifant. Kort na den terugtogt der Abyssiniërs zond Abdo-'l-Mottalib zijn zoon AbdallahGa naar voetnoot1 naar Jathrib (Medîna), om een voorraad dadels te halen. Deze stierf op de reis, slechts vijfentwintig jaren oud, en eenige dagen later beviel zijn vrouw Amîna van een zoon, wien de naam Mohammed werd gegeven. Sprenger, en anderen vóor hem, hebben beweerd dat geen Arabier in vroeger tijd dien naam gedragen had; doch uit de geslachtslijsten zoowel als uit grieksche inscripties blijkt, dat hij reeds minstens vijf eeuwen te voren in gebruik was. Al was hij te Mekka misschien nog | |
[pagina 635]
| |
niet voorgekomen, de familie stond toch in betrekking met andere buiten de stad, zoodat b.v. Abdallah te Jathrib in de grafkelders van zijn bloedverwanten was bijgezet. Het knaapje werd al spoedig bij den stam zijner voedster Halîma in de woestijn gezonden, en bleef daar totdat voor het eerst de kwaal hem overviel, die hem zijn leven lang heeft vervolgd: de vallende ziekte. Op zekeren dag paste hij met zijn zoogbroeder, kort bij de tenten, op de kudde toen Halîma's zoontje opeens bij zijn moeder kwam geloopen, en vertelde, dat zijn broeder de Koraishiet door twee mannen in het wit onverwachts was neergeworpen, en deze hem het ligchaam openreten. Waarschijnlijk is dit veeleer het berigt dat de jonge Mohammed-zelf aan zijn verschrikte pleegouders gaf, toen die hem met een verbleekt en ontsteld gezigt van zijn toeval bekomen vonden. Natuurlijk dachten zij aan toovenarij, en besloten hem spoedig aan zijn moeder terug te geven, eer zijn bezeten toestand ruchtbaar werd. Toen later de propheet dit geval aan zijn volgelingen verhaalde, verklaarde hij het zoo, dat twee engelen hem het hart uit den boezem genomen en het van zonde hadden gereinigd. Gedurende het epileptisch toeval houdt, zoo als men weet, het bewustzijn op; doch een tweede eigenschap van Mohammed, die hier tevens in het spel kwam, was zijn minder rijke dan levendige verbeelding. De dingen en gebeurtenissen waarmede hij in aanraking kwam lieten een diepen indruk bij hem achter, en door die buitengewone gevoeligheid werd hij er al meer en meer toe gebragt, zich vooral als een passief wezen te beschouwen, en ook de voorstellingen die opwelden in zijn eigen binnenste, als magten van buitenaf, onder wier invloed hij stond. In zijn zevende jaar verloor hij zijn moeder Amîna, en met zijn erfdeel, vijf kameelen en een zwarte slavin, werd hij door Abdo-'l-Mottalib opgenomen. Nadat ook deze gestorven was, kwam hij onder de bescherming van diens zoon Abû-Talib, die van de waardigheden, door zijn vader bekleed, slechts de Rifâda, de zorg voor de arme pelgrims had geërfd, doch om zijn persoonlijke hoedanigheden bij de mannen van Mekka hoog aangeschreven stond. Mohammed was hier in het middelpunt der beweging die zich bij de meest ontwikkelde zijner volksgenooten begon te openbaren, bij een Zaid, die zich dagelijks naar de Káäba begaf en uitriep: ‘Heer, wist ik slechts hoe Gij gediend en aangebeden wilt wezen, ik zou uw wil gehoorzamen, - maar ik weet het niet’; een Obaid-Allah, die even als hij naar de | |
[pagina 636]
| |
godsdienst van Abraham zocht; een Waraka, dien men zelfs de kennis der heilige Schrift van Joden en Christenen toe geschreven heeft. Waarschijnlijk heeft Abû-Talib op zijn handelsreizen nu en dan zijn jongen neef meêgenomen, doch Sprenger en Nöldeke hebben, zooveel ik zien kan, nog waarschijnlijker gemaakt dat zijn ontmoeting met een syrischen monnik, Nestor of Bahîrâ, d.i. de uitverkorene, uitstekende genaamd, eerst plaats vond toen hij voor Chadîdj̃a reisde. Deze, een rijke weduwe onder de Koraishiten, begreep dat zij haar handelszaken aan niemand beter kon toevertrouwen dan aan den eerlijken en schranderen jongman, die zich den bijnaam van al-Amîn, den man op wien men zich verlaten mogt, verworven had. Als handelsreiziger dus, vierentwintig jaren oud, trok hij naar Syrië, en kweet zich daar zoo voortreffelijk van zijn taak, dat Chadîdj̃a , verstandig genoeg om ter wille van zijn persoon zijn armoede over het hoofd te zien, haar geheele toekomst in zijne handen stelde door hem tot echtgenoot te nemen. Hier treedt nu het beminnelijk karakter van den aanstaanden propheet in het volle daglicht. Deze eerste vrouw, minstens tien jaren ouder dan hij (en tien jaren in die streken zeggen veel), heeft hij zoolang hij leefde innig lief gehad. Overgevoelig voor vrouwelijk schoon, is hij haar getrouw gebleven. Van haar groot vermogen maakte hij voor zich zelven slechts spaarzaam gebruik; zoo zelfs dat toen zijn oude voedster Halîma haar armoede bij hem klagen kwam, Chadîdj̃a -zelve het moest wezen die haar op zijn aanbeveling veertig schapen ten geschenke gaf. Zij moet een vrouw van zeldzamen aanleg geweest zijn; wel was de Arabische een veel zelfstandiger wezen dan de odalisken in een modernen harem, en behoort men ze eer bij de vrouwen des Ouden Testaments te vergelijken, doch aan Chadîdj̃a was zelfs de godsdienstige beweging van den dag niet vreemd gebleven. Geen uitmuntender paar was er in die wereld te bedenken dan zij en Mohammed. Een praktisch verstand en een eerlijk, open, liefderijk hart moeten wij dus aan het beeld van den aanstaanden propheet toevoegen. Daarentegen ontbrak het hem, zoo als Nöldeke teregt aanmerkt, vooral aan twee voorname eigenschappen, die vereischt werden om zijn werk regt vruchtbaar voor de zaak der waarheid te maken. Vooreerst miste hij dat inzigt in den gang zijner eigene gedachten, dat den speculativen denker kenmerkt. Hij wist niet | |
[pagina 637]
| |
vanwaar het beginsel kwam, dat hem geheel bezielde; hij bemerkte niet, dat zijn hooger geestesleven de verdere ontwikkeling was van wat er bij zijn volk onder joodschen invloed aanvankelijk was veranderd; hij was buiten staat om de stem der waarheid door streng zelfonderzoek te onderscheiden van die zijner verbeelding of begeerlijkheid. Ten tweede stond de sterkte van zijn zedelijk bewustzijn in geen verhouding tot die van zijn godsdienstig gevoel. Zijn eenige maatstaf voor goed en kwaad was dus de voorstelling van het geoorloofde en verbodene, een maatstaf in niemands handen zoo gevaarlijk als in die van hem die zich voor den tolk van Gods besluiten houdt. Waar niet de inwendige stem, met zoo weinig oordeel des onderscheids aangehoord, uitdrukkelijk opkwam tegen een daad die hij voor zich en zijne zaak dienstig achtte, deinsde hij voor geen vroom bedrog, voor geene inwilliging zijner persoonlijke begeerlijkheid terug. Zoo bevestigt zich mijn oordeel van daareven. Mohammed was bij al zijn praktische bekwaamheid een passive natuur, - en de Islâm is dan ook een passive godsdienst in haar binnenste wezen, die slechts de overgifte aan Gods bestuur en gebod, en geen arbeid in zijnen geest predikt. Met dat al, of liever juist door die persoonlijkheid, is Mohammed een echt propheet. Het woord van den apostel der Heidenen: ‘wee mij zoo ik het Evangelie niet predik,’ vindt een tegenhanger in den Korân: ‘Het is mij opgelegd Allah te vereeren en hem de zuivere godsdienst op te dragen; het is mij opgelegd, de eerste moslim te zijn. Voorwaar, ik vrees de vergelding op den grooten dag zoo ik mijnen Heer niet gehoorzaamGa naar voetnoot1.’ Zijn opregtheid blijkt reeds uit de onwankelbare trouw van zoo menig edel en verstandig man onder de eerste moslims, als Ahû-Bekr en Omar, die lief en leed met hem hebben gedeeld, en wier gedrag in later jaren ons geen regt geeft om hen voor verblinde geestdrijvers te houden. Nog meer kracht heeft de herinnering, dat de meesten hunner, uit het edelste bloed van het door en door aristokratische Arabië gesproten, zich voegden bij een gemeente die grootendeels uit slaven, vrijgelatenen en andere lieden uit de geringste klasse was zaamgesteld. Aan onbeschaamd bedrog valt bij Mohammed allerminst te denken; zachtaardig en bedeesd, waagde hij het in den beginne niet, voor het volk te spreken; eerst langzamer- | |
[pagina 638]
| |
hand werd zijn roeping magtiger dan hij; en hoe zijn tegenstanders hem ook met hoon en laster bejegenden, hoe dikwijls hem de moed begaf, de zaak van den éenen waren God, dien hij had leeren kennen, vervulde hem geheel en dwong hem tot handelen in het openbaar. Wat hem vooral van de propheten des Ouden Verbonds onderscheidt, ligt aan de verschillende tijden waarin zij optraden. Zij verkondigden slechts de verdere ontwikkeling van een godsdienst die sinds eeuwen bestond; hij kwam een omwenteling prediken. Vandaar een armoede van het godsdienstig leven, die den Korân, de verzameling zijner leden als propheet, het karakter van stichtelijke lectuur ontneemt; de betrekking tusschen den mensch en zijn God wordt er niet, op grond van langdurige ondervinding, van vele zijden, onder allerlei licht te aanschouwen gegeven; slechts zelden lezen wij er iets dat waarde heeft voor allen en voor altijd, en dat weinige is vroeger en beter gezegd. Wij worden gedurig vastgehouden bij Mohammed, zijne aanhangers, zijne tegenstanders; geen blik in een ideale toekomst breekt de eentoonigheid af. En toch, het is de eentoonigheid van den hamer die zonder ophouden op hetzelfde aambeeld slaat; de diepe overtuiging vergoedt wat er aan de verscheidenheid van denkbeelden ontbreekt, de gloeijende ijver het gemis van oorspronkelijke denkkracht. Men heeft veel getwist over de vraag, of Mohammed-zelf had leeren lezen en schrijven. Er zijn geene afdoende bewijzen voor noch tegen, dan zooveel is zeker, dat hij voor daarin onbedreven wenschte door te gaan: anderen moesten hem de ontvangen brieven voorlezen en opschrijven wat hij dicteerde. Door geen enkele plaats van den Korân laat zich de onderstelling wettigen, dat hij den Bijbel of andere boeken gelezen had. De dichtkunst zijner natie was hem wel niet vreemd gebleven, in een tijd toen iedereen een vloeijend vers wist te improviseren, maar had toch weinig indruk op hem gemaakt. Zij bewoog zich in een kring van gedachten die hem weinig aantrok, en van de arabische stadbewoners, die reeds bij de herderstammen achterstonden in dichterlijken aanleg, was hij wel de minst poëtische. Er is hem een zekere droogheid en nuchterheid eigen, die zich overal in den Korân verraadt. Niet opzettelijk, maar toch zeer natuurlijk nam hij ook niet den eigenlijk dichterlijken vorm van gemeten verzen, maar den meer rhetorischen van gerijmd proza voor zijn ontboezemingen aan, in navolging van de Kuhân | |
[pagina 639]
| |
(enkelv. Kâhin) of waarzeggers zijner landgenooten, doch met groote uitbreiding der vrijheden die ze zich in het rijm veroorloofden. De Islâm is even droog en nuchter van inhoud als zijn stichter van uitdrukking; het is een vrucht der steedsche geestbeschaving, een ontbindingsproduct van den oud-arabischen geest onder joodschen invloed; en tot op dezen dag zijn de lieden der woestijn, de beste Arabieren, slechte moslims gebleven. Men stelle zich thans Mohammed voor, zoo als ik hem trachtte te schetsen, als een dier menschen voor wie, bij gebrek aan scherpte des verstands, de gedachte waarmee ze bezield zijn nooit meer wordt dan een vreemde magt die hen beheerscht, daarbij hoogst gevoelig van gestel, en bij al zijn ernst en opregtheid niet regt vast van karakter; met een zekeren tact in het praktische leven en een doorgaande welwillendheid en zachtmoedigheid, beschroomdheid zelfs, een emphase van taal parende, die getuigenis gaf van den magtigen strijd die onder de oppervlakte van zijn handel en wandel verborgen was. In zulk een man moest wel de godsdienstige revolutie van zijn tijd tot haar keerpunt worden opgedreven. | |
III.Sedert verscheiden jaren was Mohammed gewoon, de eenzaamheid te zoeken, wanneer zijn droomen en gedachten hem te magtig werden, en hij de aanraking met de alledaagschheid om hem heen niet meer verdragen kon. Met vasten en gebed bragt hij menigen nacht door in de woestijn die Mekka omgaf. Dan zonk hij dikwijls, uitgeput door zijn overspanning, bewusteloos neder, en bij het ontwaken klonk hem een dof gebrom in de ooren als van klokken, of de groote gedachte die hem bezighield drukte zich voor zijn ontstelde verbeelding in geheimzinnige klanken uit. Hij gevoelde zich onder den invloed van hooger magt, en wiens zou die magt zijn, dan van den éenen God wien hij zoo vurig wenschte zijner waardig te vereeren? Op andere tijden verhief zich deze voorstelling tot een duidelijk visioen, welks naderen inhoud wij niet in het algemeen kunnen karakteriseren. Wanneer hij een gedaante zag, die tot hem sprak, schijnt hij ze in den eersten tijd voor Godzelf gehouden te hebben, terwijl eerst later, bij nadere kennis- | |
[pagina 640]
| |
making met het joodsche begrip van de Godheid, de verschijning zoowel als de stem door hem en de zijnen aan een engel toegeschreven werd, en de vroegere verklaring niet slechts geloochend maar verloochend als een ketterij, die bij den propheet niet had kunnen opkomen. Eigenaardig is het, dat bij die verandering van leer Gabriel, de strafengel, door Mohammed als de verschenene genoemd werd, zeker om geene andere reden dan omdat de Joden veeleer van Michael, den dienaar der goddelijke barmhartigheid, zoodanige werkzaamheid zouden hebben verwacht. Immers vele andere uitspraken van den Korân laten zich uit den wil om de Joden tegen te spreken verklaren. Het is iets anders, tot geloof, iets anders, tot prediken zich opgewekt te gevoelen; en het laatste begon bij Mohammed eerst in den ‘nacht der goddelijke beschikking’ waarvan wij het datum niet juist kunnen bepalen. In den Korân zijn de woorden bewaard die hij bij die gelegenheid vernam: ‘Predik, in den naam van uwen Heer, die alle dingen geschapen heeft; die den mensch uit geronnen bloed heeft voortgebragt. Predik; uw Heer is milddadig uitermate, Hij die de kunst van schrijven onderwees, die den mensch leerde wat hij niet kendeGa naar voetnoot1.’ Ten onregte heeft men hier, in plaats van om te prediken, het bevel verstaan om te lezen; want het arabische woord laat die beide verklaringen toe. De vraag is, wàt hij dan lezen moest. Toch niet de woorden-zelven, die volgens het verhaal op een zijden doek hem door den engel werden voorgehouden? Beter ware Sprenger's uitlegging, die er een vermaning van maakt om de Schrift der Joden en Christenen te onderzoeken; zoo slechts de Korân met zijn geheelen inhoud de onderstelling gedoogde, dat de propheet die lezen kon en gelezen heeft. Duidelijk is het de behoefte om zijn hart uit te storten, die in dat visioen heeft gezegepraald over zijn natuurlijke schroomvalligheid, steun vindende in de herinnering aan de goddelijke almagt, die den mensch uit een nietig begin te voorschijn riep, en voor zijn hoogste ontwikkeling zorgde toen zij hem leerde schrijven. Door dezen laatsten trek doet zich Mohammed kennen als iemand die in de voorste rijen der steedsch-arabische beschaafden mogt staan. Misschien vraagt de lezer, waarom dan | |
[pagina 641]
| |
hij-zelf die kunst niet aanleerde. Het antwoord zal wel zijn, omdat voor zulk een studie het noodige geduld hem ten eenenmale ontbrak, en het overbrengen van geïmproviseerde reden op het papier een arbeid is, waartoe nog heden menig uitmuntend spreker zich immers niet in staat gevoelt! Arabische boeken waren er nog niet, en om den Korân stuk voor stuk te onthouden en daarna rustig op te teekenen kon de propheet een schrijver gebruiken. Aangenomen altijd, dat het gebruik van den Korân als geschreven boek een staande gedachte bij hem was. Nog aarzelde hij; hij had zijn roeping ontvangen, doch nu de hand aan het werk te slaan! Aan aanmoediging ontbrak het hem wel niet; zijn trouwe Chadîdj̃a , aan wie hij het gebeurde had medegedeeld, had zich gehaast om den meest bevoegde in hare schatting, haar neef Waraka, zoon van Naufal, te raadplegen, en deze betuigde haar, dat het ‘de groote vertrouweling’ Gods was geweest, die tot Moses plag te komen en thans aan Mohammed verschenen was. Toen de laatste uit zijn afzondering terugkwam, en meer bijzonderheden van dien gedenkwaardigen nacht aan Waraka opgaf, zou deze er bijgevoegd hebben, dat hij klaarblijkelijk tot propheet der Arabieren was verkozen, en zich op vervolging had voor te bereiden. In zulk een waarschuwing is, dunkt mij, een reden uitgedrukt, waarom niet reeds vroeger een der verst gevorderde Mekkanen als godsdienstig hervormer was te voorschijn getreden. Om dergelijke bedenking te overwinnen werd er een geestdrift, een onbepaalde toewijding aan de zaak vereischt, zooals ook Mohammed ze voor het oogenblik nog niet van zich kon verkrijgen. Hij verbreidde zijn beginsels door vertrouwelijke gesprekken. Zijn vrouw en de jonge Alî, aan wien hij de weldaad van diens vader Abû-Talib in zijn huis vergold, daarna Zaid zijn vrijgelatene, waren de eerste geloovigen. De belangrijkste bekeering was die van een der voornaamste Koraishiten, later als des propheten schoonvader Abû-Bekr, d.i. de vader der maagd, bijgenaamd. Door dezen werden Othmân de zoon van AffânGa naar voetnoot1 en andere mannen van aanzien voor den Islâm gewonnen. Het was de godsdienst van Abraham die zij meenden te volgen: - geheele overgifte aan het bestuur van Allah, die de goeden beloonen en de boozen straffen zou op den dag des gerigts; Mohammed erkennen als Gods ge- | |
[pagina 642]
| |
zant; de dagelijksche wasschingen en gebeden verrigten; ziedaar de pligten die zij zich zagen opgelegd. Nog altijd aarzelde Mohammed om openlijk op te treden. Toen verscheen hem op nieuw de engel, en thans, door den schrik overmand, wilde hij de verschijning ontvlugten. Hij snelde naar Chadîdj̃a en riep: ‘omhult mij met kleederen.’ Doch de engel sprak tot hem: ‘O gij met een mantel omhulde, sta op en predik. Verheerlijk uwen Heer. Reinig uwe kleederen, ontvlied wat onbetamelijk is; geef niet in de verwachting dat gij er meer voor terug zult ontvangen, en wacht met geduld op uwen HeerGa naar voetnoot1.’ Het laatste bezwaar was overwonnen; zijn religieus gevoel had hem geleerd, dat, zoo hij zijn pligt slechts deed, de belooning en de wraak aan God konden verblijven. Al spoedig riep hij zijn stamgenooten bijeen, en vermaande hen tot de belijdenis van den éenen waren God. Dan de oud-arabische geest was bij hen nog te levendig; het ging hem niet anders dan het indertijd zeker dichter was gegaan, die een vergadering belegde om een twijfelachtige aardigheid te kunnen slijten. Mohammeds eigen oom namelijk, Abû-Lahab, riep ongeduldig: ‘Loop heen! hebt ge ons dáarvoor bijeengeroepen?’ En lagchend ging men uit elkaar. Groot was de toorn van den enthusiast; een vreeselijke vervloeking rolde van zijn lippen: ‘Dat de kudden van Abû-Lahab te gronde gaan, dat hijzelf verga. Zijn vermogen bate hem niet, noch alwat hij verworven heeft. Ter verbranding zij hij gedoemd in het vlammende vuur, en met hem zijne vrouw, die er hout aandrage, terwijl een strop, van palmvezelen gevlochten, haar om den hals hangtGa naar voetnoot2.’ Een vermaning als die hij bij deze-eerste zamenkomst zal voorgedragen hebben vindt men in het honderdzesde hoofdstuk, waar hij de Koraishiten vermaant, de zegeningen des overvloeds en der veiligheid, die zij door de Káäba en de karavanen genoten, te erkennen als gunstbewijzen van den Heer van dien tempel, dien hij hun immers komt verkondigen. De eerste periode zijner werkzaamheid te Mekka wordt afgebakend door dit eerste optreden, en aan het eind door de de- | |
[pagina 643]
| |
finitive breuk met de ondergodheden van het nationale heiligdom. Het onderzoek van Nöldeke heeft er toe geleid om drie reeksen van Korânhoofdstukken in dezen tijd te onderscheiden. De eersteGa naar voetnoot1 heeft tot hoofdinhoud de bestrijding zijner tegenstanders. De Koraishiten hielden zich met den enthusiast nog niet veel bezig; het gewigt zijner woorden trof hen niet bijzonder. Zijn overspanning bragten zij zeker in verband met zijn bekende kwaal: mogelijk dat een daemon hem nu en dan bemeesterde, doch een Arabier van den echten stempel liet zich door geen daemon meer imponeren. Kwam soms des nachts, als hij op reis bij zijn wachtvuur gelegerd was, een spooksel der woestijn om hem heen waren, dan was hij er volkomen de man naar om het met een ‘goeden nacht’ zijn afscheid te geven. De onverschilligheid der kinderen van Koraish is het dus waartegen de propheet ijvert, door hen in krachtige taal te wijzen op de blijken van een almagtig godsbestuur, die zeker geen gering aandeel hadden aan zijn eigen bekeering. Door de houding zijner hoorders wordt voorts zijn eigen gemoedsstemming voornamelijk bepaaldGa naar voetnoot2. Het zijn verwijtingen over zijn al te zwak geloof, vertroostingen en beloften, die hiervan getuigen, waarbij ons de vermaning in het oog valt, om geduldig te wachten op de straf die de ongeloovigen treffen zal (LXXIII, 11. LXXXVI, 17), en vooral Mohammed's ontevredenheid met zichzelven (LXXX) omdat hij tot nog toe steun zocht bij de rijken en aanzienlijken, en de armen meer verwaarloosd had. Van dezen inwendigen strijd is nu de terugslag naar buiten weêr zigtbaar in de derde openbaringsrijGa naar voetnoot3, die de schoonste gedeelten van den Korân bevat. Het zijn die waarin hij van het jongste gerigt, van hemel en hel tafereelen ophangt: ‘Als zich de hemel splijt, als de sterren verstrooid worden, als de zeeën zich dooreenmengen en de graven zich onderstboven keeren, dan zal elke ziel weten, wat zij bedreven en wat zij nagelaten heeft. O mensch, wat heeft u toch afgetrokken van uw vereerenswaardigen Heer, die u heeft geschapen en gevormd, en u tot een gedaante heeft ineengevoegd naar | |
[pagina 644]
| |
zijn welbehagen? Voorwaar; en toch loochent gijlieden den dag des gerigts! Voorwaar, er zijn wachters over u aangesteld, eerbiedwaardige, die alles opteekenen en die weten wat gij doet. De regtvaardigen zullen komen in het genotvol paradijs, doch de zondaren in de hel. Op den dag des gerigts worden zij daarin geslingerd om te branden, en nimmer zullen zij vandaar kunnen ontvlieden. Wat zal u toch den dag des gerigts leeren begrijpen? Wat onderrigt u, hoedanig de dag des oordeels is? Op dien dag vermag geene ziel iets voor de andere te doen, want Gods is de magt op dien dagGa naar voetnoot1!’ De omkeer die zich in den grond van Mohammeds overtuiging voorbereidde, betrof, blijkens de strekking dezer hoofdstukken, bepaald de kwestie van de ondergoden. Hij vermaande de aanzienlijken tot belangstelling in zijne zaak; maar had ze niet door een positiven aanval op hunne traditie durven in het harnas jagen. Hij verweet zich zijn eigen zwakheid in dezen; hij begon reeds wenken te geven dat God alléen, de regter der wereld, moest vereerd worden. In het tegenwoordige drieënvijftigste hoofdstuk tartte hij zelf de Koraishiten om een openbaring hunner goden, aan die van Allah door Gabriel hemzelven gezonden werden, tegenover te stellen. Doch toen hij uitriep: ‘wat dunkt u van al-'Lât en al-Ozzâ, en Manât, die verdere, derde godin?’ en op het punt was van er ironisch bij te voegen: ‘hebt slechts gijlieden zonen, en God niet dan dochters? Waarlijk dat is een onbillijke verdeeling!’ - toen blies hem de Satan in: ‘dit zijn de hoogste zwanen, op wier voorspraak men zekerlijk mag hopen.’ De moslims willen ontkennen, dat hij die concessie zou hebben uitgesproken, doch op gronden die slechts voor een moslim waarde hebben. Later liet de propheet-zelf ze uit de geschreven rede wegnemen. Het was, toen hij in staat was dus te spreken: ‘O gij ongeloovigen, ik zal niet aanbidden wat gij aanbidt, noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. Ik aanbid geenszins wat gij aanbidt; gij aanbidt in geenen deele wat ik aanbid. Gij hebt uwe godsdienst en ik heb mijne godsdienstGa naar voetnoot2.’ De teerling was geworpen; hij had zich losgemaakt van de | |
[pagina 645]
| |
goden der latere eeuwen, en Abrahams God alleen zou voortaan de zijne wezen. Het zal niemand verwonderen, dat hij er niet aan dacht de Káäba en hare cerimoniën aan te vallen; het was slechts haar oorspronkelijke beteekenis die hij herstellen wilde, als heiligdom van Allah, wien hij geen zwarigheid zag door optogten, gebeden en offeranden naar oud gebruik te blijven vereeren. De kiem van den geheelen Islâm (‘de overgave’ aan God is de zin van het woord) ligt opgesloten in het gebed dat Mohammed zijnen geloovigen leerde, en dat zeer teregt thans aan het hoofd van den Korân geschreven staat: ‘In den naam van God den Albarmhartige. De lof zij God den Heer der werelden, den Albarmhartige, den Meester van den dag des gerigts. U willen wij dienen en U willen wij inroepen. Leid ons langs den regten weg, den weg van hen wien Gij hebt welgedaan, op wie geen toorn rust en die niet dwalen.’ De eenheid van God; zijn openbaring door daden van barmhartigheid; zijn groote gerigtsdag; zijn werkzaamheid ook in het geloof der menschen aan Hem; in deze grondgedachten der Fâtiha, van het Paternoster van den Islâm, ligt de toets voor alwat zich uitgeeft voor waar Mohammedanisme. Ware het mij vergund deze schets tot een boek uit te breiden, ik zou alleen met dit gebed in de hand kunnen aantoonen, dat de godsdienst der moderne Perzen en van hun geloofsgenooten, de zoogenoemde Shîïten, van den Islâm van Mohammed in hoofdpunten is afgeweken. Het is een opmerkelijk, schoon niet onverklaarbaar verschijnsel, dat de propheet, - eens tot het inzigt gekomen dat hij, om zoo te spreken, op constitutionelen weg zijn beginsel niet kon doen zegevieren, - de demagogie met meer beleid dan opgewondenheid aanvaardde. Dat is, de hevige strijd met zichzelven, waarin hij eerst het geloof en toen de roeping om te prediken verworven had, begint na te laten nu zijn doel hem klaar voor oogen staat, en voor een betrekkelijke kalmte plaats te maken. Daardoor komt zijn praktisch verstand meer te voorschijn; hij begint zijn kansen en middelen beter te berekenen. De aanraking met de koele Koraishiten heeft hem zeker een gedeelte van zijn enthusiastische warmte ontnomen; ware dat niet, dan hadden wij hem te tellen onder de zelfstandigste karakters in de wereldhistorie. Dan hij was er de man niet naar | |
[pagina 646]
| |
om vol te houden, dat dezelfde openbaring die hem bekeerd had ook krachtig genoeg moest zijn om door enkele mededeeling anderen te bekeeren. Onbuigzaam wat den eigenlijken inhoud aangaat, maakt hij de methode zijner prediking al meer en meer afhankelijk van de kans om wèl te slagen. In plaats van te ontvlammen zoekt hij zijn hoorders meer te overtuigen: en daar het hem aan logisch talent ontbreekt, stapelt hij voorbeelden op elkaar, waarmeê hijzelf dan min of meer verlegen raakt. Op den duur verlengt zich het vers, het hoofdstuk; het wordt gevuld met breede uiteenzettingen van geloofsartikelen, bijzonder van ‘de teekenen’ van Gods aanwezen in de wereld, met lange verhalen, vooral uit het leven der oude propheten. Alle deze, met Moses aan het hoofd, worden voorgesteld als typische voorloopers van Mohammed, tot in de kleinste omstandigheden van hun leven toe. Gelijk in de ontwikkeling van het christelijke dogma op de vaststelling der Triniteitsleer die van de leer van de persoon van Christus is gevolgd, zoo komt in deze tweede Korânperiode, na dat woord: ‘Gij hebt uwe godsdienst en ik de mijne;’ na het denkbeeld: ‘Daar is geen god dan God’, de beurt aan de tweede stelling van den Islâm: ‘Mohammed is Gods propheet.’ Behalve zijn praktisch streven komt hier dus ook een verandering in aanmerking die in Mohammeds eigen gedachtengang plaats greep, en die zich eveneens afspiegelt in den Korân. Het nadenken over zijn verhouding tot God volgt op het bewustzijn, dàt hij tot God in bijzondere betrekking staat, en in de prophetenlegenden die hij verhaalt schijnt hij te willen zeggen: mijn optreden is zoo iets ongewoons en ongehoords niet; van ouds heeft God zich door propheten geopenbaard; het behoort tot de kenmerken en blijken van het Godsbestuur, dat er mannen verschijnen als ik ben. - Toch zou men zich vergissen met te meenen, dat hij de ismaëlitische lijn der Abraham-traditie voor de joodsche verwisselde, alsof hij gekomen was om het werk van Moses en de propheten als een nog hooger begaafde in zijn eigen land te vervolgen en te voltooijen. Nog vóor den tijd van Abraham zou, volgens den Korân (Hst. XI), de oorspronkelijke, uitgestorven bevolking van Arabië hare propheten Hûd en Çâlih gehad hebben, die zij niet beter behandelde dan Israel de zijne. Geheel onderscheiden van den Christus, die een werk komt verrigten dat die vroegeren hadden voorbereid, beweert Mohammed voor zijn ismaelitisch volk de éerste dier door de geschiedenis heen verstrooide verschijningen te | |
[pagina 647]
| |
zijn, die nu en dan de eeuwige waarheid, de eenheid Gods, door onmiddellijke openbaring ontvangen, om de wereld om hen heen tot hare belijdenis terug te roepen. Hij blijft er bij, dat de Mekkanen zich aan hun vader Abraham behooren te houden en diens godsdienst te herstellen; op de zending van Moses en de anderen bouwt hij het bewijs voor het geloofelijke van zijn eigene roeping, maar niet onmiddellijk dat voor de verpligting zijner hoorders om monotheïsten te worden. De oudste hoofdstukken van deze tweede Mekkaansche periodeGa naar voetnoot1 laten zich als een afzonderlijke groep herkennen vooral aan den godsnaam ar-Rachmân, den BarmhartigeGa naar voetnoot2, dien de propheet een tijdlang schijnt gebruikt te hebben om den algemeenen, Allah, die ook bij de heidenen in gebruik was, te vermijden. Later begon hij dan te vreezen dat men daarbij aan twee verschillende goden denken zou, en de nieuwe benaming allengs weer te laten varen. Het is de overgang tot zijn laatste mekkaansche openbaringen, die in dit tijdperk zigtbaar is, het afnemen van zijn geestvervoering en het opkomen van de meer prozaïsche elementen in zijn aanleg. Bij die laatste openbaringen-zelven is dit proces reeds afgeloopen. ‘De taal is er gerekt,’ zegt Nöldeke, ‘krachteloos en prozaïsch; de onophoudelijke herhalingen, waarbij de propheet zich niet ontziet om bijna dezelfde woorden te bezigen, het betoog zonder alle puntigheid en klaarheid, dat niemand overtuigt dan hem die begonnen is met aan het slotresultaat te gelooven, de verhalen zonder veel afwisseling, maken de openbaringen dikwijls bepaald vervelend; en ware het niet om de verwonderlijke keurigheid en kracht der arabische taal op-zichzelve, - hoewel die veeleer aan den tijd dan aan den persoon des auteurs is toe te schrijven, - het ware naauw mogelijk, de later ontstane gedeelten van den Korân voor den tweeden keer te lezen. Ik wil wel niet beweren dat de geest die in de eerste openbaringen zich in zoo gloeijende | |
[pagina 648]
| |
stroomen uitstortte, hier nergens meer te bespeuren zou zijn, doch het zijn toch slechts enkele vonken, en de prozaïsch gerekte taal is niet bij magte om aan de verbeelding, waar deze nog soms dóorschijnt, een waardige uitdrukking te leenen. De verzen zijn in den regel lang; doch Mohammed waagt het daarom niet, het sieraad van het rijm prijs te geven, dat wel als krachtig slot van den zin nog dikwijls een groote uitwerking doet, maar die op andere plaatsen weer verstoort, en buitendien met groote nalatigheid gekozen en bijkans tot de eenvoudigste vormen beperkt is. De hoofdstukken-zelven verkrijgen soms een aanzienlijken omvang; echter kunnen enkele van deze lange afdeelingen zeer wel uit verscheidene van minder uitgebreidheid zijn zamengevoegd, zonder dat ons de naden altijd in het oog vallen. Een eigenaardigheid dezer groep ligt eindelijk in de formule: “o menschen.” Zooals de Arabier, wanneer hij in een vergadering het woord voerde, nooit naliet ze dus uitdrukkelijk toe te spreken, zoo rigt zich Mohammed thans, nu hij meer in proza spreekt, ook meermalen tot alle menschen met die woorden, terwijl de vroegere, dichterlijk levendige stukken zulk een vorm niet zouden hebben gedoogd.’ Zou men dit verwacht hebben van een man die gedurende dien geheelen tijd aan geloofsvervolging blootstond? Is men niet juist een verhoogd enthusiasme gewoon bij bekenners en martelaren? - Men houde wèl in het oog, dat in de aureole van die mannen niet door elkeen kan worden gedeeld, tegen wien men om zijn geloof verbitterd was en aanslagen smeedde. Terwijl de Koraishiten geen middel onbeproefd lieten om hun vertoornde goden te wreken, ja verboden naar hem te luisteren en hem met zijn geslacht ten laatste van alle burgerlijke en handelsgemeenschap uitsloten, wandelde toch Mohammed in veiligheid rond, beschermd door zijn oom Abû-Talib, die zijn godsdienst nooit heeft aangenomen, doch te edel dacht om daarom den band des bloeds te verloochenen. Bij zijn aanhangers, - voornamelijk slaven of geringe lieden zonder magtige beschermers, - werd door de vervolging het geloof versterkt; hoewel die nooit verder ging dan tot gevangenzetting, geeseling, blootstelling aan hitte, honger en dorst. Op zijn raad namen onderscheidenen van hen de wijk naar Abyssinië, waar zij een tijd lang leefden, totdat het valsche gerucht dat de Islâm zou getriompheerd hebben, er eenigen naar Mekka teruglokte. Spoedig daarna werd de | |
[pagina 649]
| |
ban herroepen; de uitgesloten familiën, die tot nog toe vóor de stad gekampeerd hadden, betrokken hare huizen weer, en alles scheen tot rust gekomen, toen weinige maanden later achtereenvolgens Abû-Talib en Chadîdj̃a overleden. Mohammed, van zijn magtigsten beschermer en zijn vriendelijke troosteres tegelijk beroofd, was voorzigtig genoeg om naar een anderen steun om te zien. De stam van Thakîf, oude mededingers van de Mekkanen, wees zijn verzoek terug, en hij keerde naar Mekka weder, onder de bescherming van een anderen aanzienlijken Koraishiet; maar hij leefde stil, trad zelden op en vermeed zooveel mogelijk in zijn weinige reden de polemiek tegen de goden der vaderen. Bij de bedevaarten rigtte hij ze vooral tot de vreemde pelgrims, bij wie dan Abû-Lahab, zijn oude tegenstander, tegen hem getuigde en het gedurige antwoord uitlokte: ‘uw stadgenooten, Mohammed, dienen u het best te kennen; begin met hen voor uw leer te winnen!’ Eindelijk gelukte het hem, eenige Arabieren uit Jathrib te overtuigen, en dit werd later de aanleiding tot de vlugt naar die stad, aan welke zij den naam van Medînato-'r-Rasûl, de stad des (Gods-) gezants, of bij uitnemendheid al-Medîna, de stad, te danken heeft. Onder zulke omstandigheden was het niets vreemds, dat een man als de propheet van Mekka al meer en meer prozaïsch werd. Vermoeid van aan te vallen op een bevolking die hem niet uit overtuiging tegensprak, en hem slechts als een dwaas of een bedrieger behandelde, soms medelijdend, soms zonder medelijden, - in beide gevallen tot ergernis van den Godsgezant, - had deze zijn wereldlijk overleg in dienst van zijn zaak gesteld. Bij de mannen van Jathrib was eveneens politieke berekening de voornaamste drijfveer. Van de Joden, die zij verdrukten, hadden zij dikwijls toespelingen gehoord op den Messias, die eerlang komen zou om het uitverkoren volk op zijn vervolgers te wreken. Toen nu eenige pelgrims uit hun midden Mohammed op den heuvel Akaba ontmoetten, en hem den Islâm hoorden prediken, begrepen zij dat de Messias gevonden was, en zij best deden met zich al dadelijk bij hem aan te sluiten. Hun eed, aan hem gedaan, zou het volgende hebben ingehouden. Zij verpligtten zich om den éenen God te aanbidden, niet te stelen, hun kinderen niet te dooden, aan echtbreuk noch ontucht zich schuldig te maken, niemand te lasteren, eindelijk om den propheet in alles te gehoorzamen. Hij gaf hun een ijverig moslim mede om zijn leer te Jathrib | |
[pagina 650]
| |
te verkondigen, en dit met zoo goed gevolg, dat welhaast elke familie onder de Arabieren aldaar eenige geloovigen in haar midden telde. De volgende bedevaart gaf aanleiding tot een tweede verbond met den propheet, gesloten door vijfenzeventig personen, waaronder twee vrouwen, waarbij men afsprak dat hij onder hen zou komen wonen. Het berigt hiervan, en het verdwijnen van den eenen moslim na den anderen, bragten de Koraishiten op het natuurlijke denkbeeld van verraad. Nu er niemand meer bij Mohammed was dan Abû-Bekr en de jonge Alî, vergaderden zij in hun raadhuis, en besloten na eenig overleg, hem met algemeene medewerking te vermoorden, zoodat zijn bloedverwanten, niet wetende op welke familie zich in het bijzonder te wreken, wel een bloedprijs zouden moeten aannemen. De moordenaars werden aangewezen en op post gesteld; dan Mohammed wist hun te ontsnappen, en verborg zich met Abû-Bekr in een grot van het gebergte, terwijl Alî zich belastte met de dubbele taak van den vijand op te houden en de nog loopende zaken van zijn oom af te doen. Na drie dagen wachtens kwamen de beide mannen in het bezit van een paar kameelen, die aan Abû-Bekr toebehoorden, en gingen op reis naar Jathrib langs den minder bezochten kustweg. Bij zijn behouden aankomst te Koba, een dorp in de nabijheid van die stad, Maandag den twaalfden Rabîo-'l-Awwal (d.i. 24 September 622 volgens de gewone berekening, of 28 Junij volgens Caussin de Perceval), was de Islâm reeds zooveel verder verspreid, dat men den Godsman met ongeduld verwachtte. Alî kwam hun intusschen achterna, en des Vrijdags hielden zij hun plegtigen intogt, om dadelijk te beginnen met het bouwen eener moskee (masdj̃id, of masgid met een harde g volgens een andere uitspraak, een bedehuis). De positie van Mohammed was hier oneindig gunstiger dan te Mekka. In de eerste plaats had hij een grooten aanhang, die hem als geestelijk en wereldlijk opperhoofd tevens erkende; en om zijn heerschappij behoorlijk te bevestigen, begon hij met de uitgeweken Mekkanen (Mohâdj̃irûn) elk met een man van Jathrib (Nâçir, meerv. Ançâr) broederschap te doen sluiten, gaf voorschriften, berekend om allen tot éene natie te verbinden, en sloot verdragen tot onderlingen vrede met de Joden om zich heen. Echter waren er velen onder de Arabieren, die hem noch als propheet noch als vorst erkenden, en enkel uit vrees voor zijn partij niet bepaald tegen hem optraden. Hun passive tegenstand deed meer dan eens zijn plannen in duigen vallen; hun invloed | |
[pagina 651]
| |
was groot genoeg om ook hem van een regtstreekschen aanval te weêrhouden, en soms moest hij hun zelfs toegeven. Met dezen worden dikwijls diegenen onder de moslims in éene klasse gesteld, die nog den ouden Adam niet geheel hadden afgelegd; waarvan een zeer eigenaardig staaltje wordt medegedeeld. Een van de ongeloovigen, en wel de magtigste onder hen, had een zoon die tot de ijverige moslims behoorde. Deze komt op zekeren dag bij den propheet, en verzoekt verlof om zijn eigen vader, die zich oneerbiedig had uitgelaten, ter dood te brengen; ‘want,’ zegt hij, ‘wanneer iemand anders hem daarom vermoordt, dan ben ik er niet zeker van dat niet de “ijver des heidendoms” mij verleidt om mijn vader, een ongeloovige, op een geloovige te wreken, en dus de wet te overtreden.’ Deze allen, en over 't geheel alwie in hun nieuwe belijdenis niet van onvoorwaardelijke gehechtheid aan de zaak de noodige blijken gaven, worden begrepen onder den naam van ‘de huichelaars,’ al-Monâfikûn. Bepaalde, open vijandschap tegen den Islâm vond men daarentegen bij de joodsche stammen in en nabij Jathrib. Reeds boven heb ik getracht hun verhouding tot de inboorlingen aan te wijzen; zij konden met dezen wedijveren in oorlogs- en staatszaken, en streefden hun in verstandelijke beschaving ver te boven. Klaarblijkelijk was het hunne aanwezigheid, die de kans daar ter stede zooveel meer tot Mohammeds voordeel had gekeerd dan te Mekka. Het denkbeeld der openbaring was een der vele die uit hun kring naar buiten waren doorgedrongen, en gaf het kostbaarste punt van aanknooping voor de leer van Mohammeds prophetische waardigheid - bij de Arabieren. Doch hij kon niet nalaten, ook naar de Joden een begeerigen blik te werpen, al rijmde dat minder met zijn vroegere beginsel van een nationaal-arabische prophetie. Hij herstelde de godsdienst van Abraham, dus had hij wettige aanspraak ook op de kinderen Israëls; hij stichtte een nieuw staatsverband op religieusen grondslag, en de Joden behoorden van ouds tot den, hoe ook los gebouwden, staat dien hij hier hervormen kwam. Aanvankelijk dacht hij dat zij weinig zwarigheid zouden maken om dezen nieuwen propheet te volgen zooals zij het de oude hadden gedaan. Natuurlijk zagen zij beter dan hij het ontzaggelijk onderscheid tusschen zijne begrippen en de hunne, en zij vervolgden hem, in het bewustzijn van hun overmagt naar den geest, met bijtenden spot, en netelige vragen die ze hem kwamen voorleggen. Ongelukkig voor hen, hadden zij zich in twee partijen | |
[pagina 652]
| |
verdeeld naar aanleiding van de twisten tusschen de twee arabische stammen in de stad; en toch werd het den propheet nog moeijelijk genoeg, ze langzamerhand allen te verbannen, onder het juk te buigen of om het leven te doen brengen. Eindelijk had hij nog te doen met enkele Christenen uit de verte, - jegens wie hij over het geheel vriendelijk gestemd was, schoon hij bij vele hunner geloofsartikelen het hoofd schudde, - en met de heidenen, vooral van Mekka. Beginnen wij met zijn gedrag tegenover de laatsten. De mannen van Mekka waren meer een handelsvolk geworden; die van Medîna, met hun onophoudelijke veten onderling, krijgshaftig en arm gebleven. De eersten die vijandelijkheden begonnen waren uitgewekenen, doch het eerste belangrijke wapenfeit, de slag van Badr, werd onder medewerking van de medînische moslims volbragt. Bij die gelegenheid toonde het zich, wat den enthusiast het diepst gegriefd had van zijn vijanden: twee Koraishiten die hem het scherpst hadden bespot, liet hij onthoofden, terwijl de overigen zich over zijn bejegening niet te beklagen hadden. Binnen zes weken werden zij losgekocht; de armen onder hen kosteloos vrijgegeven; doch niet voordat degenen die in de schrijfkunst waren ingewijd ze op Mohammeds last aan tien jongelieden van Medîna hadden meêgedeeld. De meest begaafde van deze tien, Zaid ben Thâbit, leerde buitendien het hebreeuwsche karakter, en werd des propheten schrijver. Die slag van Badr was geleverd bij gelegenheid van een expeditie tegen de rijke karavaan die uit Syrië naar Mekka terugkeerde. Het wegnemen van een tweeden handelstrein (den eersten was het gelukt te ontsnappen) gaf aanleiding tot een veldtogt der Mekkanen met oude en nieuwe bondgenooten tegen Medîna, in welks nabijheid zij zich legerden. Door de zijnen meegesleept, trok Mohammed hun tegemoet, en zou bij den berg Ohod trots alle overmagt overwinnaar zijn gebleven, zoo niet de ongehoorzaamheid zijner boogschutters zijn berekening had doen falen. De beurt was nu aan de bondgenooten, die na eenigen tijd Medîna formeel kwamen belegeren. Van de sloot die men er ter verdediging gegraven had, draagt de slag die daar geleverd werd, een groote victorie voor de moslims, den naam van den slag bij de Gracht. Dadelijk daarna (in het voorjaar van 627) bedwong Mohammed den laatsten joodschen stam in de onmiddellijke nabijheid, dien der Benû-Koraizha, | |
[pagina 653]
| |
en liet de gevangenen vermoorden als leden van de alliantie die hij verslagen had. De twee andere stammen, Benû-'n-Nadhîr, landbouwers zoowel als de reeds genoemden, en Benû-Kainokaä, wisselaars en goudsmeden, waren reeds vroeger verbannen. Een jaar later ging Mohammed aan het hoofd van een trein van geloovigen tot nabij Mekka, zooals hij meende om voor het eerst de Káäba weer te bezoeken; voorzigtig als altijd, en ongenegen om de Koraishiten al te zeer te verbitteren, sloot hij een verdrag dat zij hem voorstelden. Tien jaren zou men den vrede bewaren. De Koraishiten zouden hunne overloopers terugontvangen, maar niet aan Mohammed de zijne terugzenden. Aan elken stam zou het vrijstaan, zich bij de eene of de andere partij te voegen. De moslims zouden vertrekken, om eerst in het volgende jaar ter bedevaart te worden toegelaten. De vreedzame wijze waarop zij in 629 van dit verlof gebruik maaktenGa naar voetnoot1 had menigeen tot andere gedachten gebragt: velen waren er door ingenomen voor den propheet of met ontzag voor zijn magt vervuld. Intusschen waren nog de Joden van Chaibar en andere plaatsen onderworpen, en Mohammed met de twee hoofdmagten der beschaafde wereld in onderhandeling getreden. De Perzen, die immers van Jemen en Oost-Arabië een wingewest hadden gemaakt, hielden de jemanische aanspraak vol op geheel het schiereiland. De propheet zond den Kesra een brief om hem tot de belijdenis van den Islâm uit te noodigen; en ware de vorst niet juist in die dagen vermoord, misschien ware het reeds toen tot vijandschap gekomen. De koning van Abyssinië was voorzigtig genoeg om door beleefdheden den vrede te bewaren, zoowel als het opperhoofd der monophysiten in AegypteGa naar voetnoot2; zij wisten maar al te wel, dat keizer Heraclius niet bij magte was om hun bij te staan, zoolang hij werd bezig gehouden met den oorlog tegen de Perzen. Toen hij als overwinnaar terugkwam, in den zomer van 628, ontving hij nog in Syrië den moslimischen gezant, en scheepte insgelijks Mohammed met een verpligtend diplomatenantwoord af. Evenzoo beval hij zijn vasal van Ghassân, die zich met echt-arabische verontwaardiging tot den oorlog wilde aangorden, zich van alle vijandelijkhe- | |
[pagina 654]
| |
den te onthouden. Een latere aanval van den kant van Mohammed, om den dood van een zijner zendelingen te wreken, werd door de Romeinen en hunne Arabieren afgeslagen. Dan deze laatsten werden door een beleediging uit den mond van een keizerlijk ambtenaar afkeerig gemaakt van hun vroegeren leenheer; de Islâm won aanhoudend nieuwe proselyten; en een vredebreuk tegen den bezegelden wapenstilstand in leidde tot een veldtogt, die in Januarij 630 ten laatste Mekkazelf, de lang begeerde Káäba, in Mohammeds handen leverde. Het eerste voorwerp in den tempel dat zijn aandacht trok, - ik wil deze bijzonderheden niet terughouden, - was een houten duif die aan den zolder hing, waarschijnlijk als heiligdom van een der stammen in Syrië, waar de heidenen dien vogel heilig hielden; hij nam ze weg en brak ze in stukken. Op de muren zag men geschilderde beelden, onder anderen dat van Abraham, die bezig was het lot door pijlen te raadplegen; ook deze liet hij vernietigen. Op het gebouw waren de driehonderdzestig stamgoden met lood bevestigd, zoo ik geen verkeerde gissing doe in den vorm van pyramidale steenen; zij werden op zijn last verbrijzeld, want ‘de waarheid was gekomen en de leugen moest verdwijnen.’ De waardigheden der tempelwachters schafte hij af, behalve de bewaring van den sleutel en de verdeeling van het water uit den put Zamzam, dien Mohammeds grootvader had ontdekt, doch dien men met het verhaal van Hagar en Ismaël in de woestijn in verband bragt. Door zachtheid, met gestrengheid tegen enkelen gepaard, wist hij de Koraishiten voor zijne zaak te winnen, en het vervolg van zijn werkzaamheid is niet dan de triomph, goedschiks of met geweld, van den Islâm over geheel Arabië. Een onderneming tegen Syrië, naar het noorden, werd voorbereid, toen de propheet, tien jaren na zijn vlugt naar Medîna, eenige maanden na zijn laatsten pelgrimstogt, in de stad overleed die hem zoo gastvrij had opgenomen. ‘Geheel Arabië’ overwon bij Mohammeds leven de Islâm, dat is voor zoover het wel bekend is aan de moslims. Want nog in den aanvang onzer eeuw waren er in de meer afgelegen bergstreken van het Zuiden heidensche stammen, die eerst door de Wechabiten, die Protestanten van den Islâm, voor de nieuwere godsdienst gewonnen werden; en zoo Fresnel en anderen ware berigten hebben ingewonnen, dan zijn er nog, van wier phoenicisch wreede zeden en godsvereering men zich bij ons naauwelijks | |
[pagina 655]
| |
een voorstelling vermag te maken. Trouwens wat weten wij van de binnenlandsche bevolking op vele van onze Oostindische eilanden? en zelfs op IJsland?Ga naar voetnoot1. Dit is dan de algemeene gang van Mohammed's zegepraal over zijn heidensche landgenooten. De openbaringen die hij gedurende dien tijd mededeeldeGa naar voetnoot2 moeten in de eerste plaats van die gebeurtenissen de sporen dragen. Zoo is het grootste gedeelte van hst. VIII duidelijk op de overwinning van Badr toepasselijk; hst. LXI op de nederlaag aan den Ohod; hst. LIX op de verdrijving van den joodschen stam Benû-n-Nadhîr; hst. XLVIII op het verdrag met de Koraishiten; hst. IX op den togt tegen Mekka; en de jongste verzen van den geheelen Korân werden weinige maanden voor des propheten dood, bij de laatste bedevaart naar Mekka uitgesproken. Men vindt ze thans in hst. V: ‘Van heden af wacht vertwijfeling degenen die hun godsdienst hebben verlaten; vreest dus niet hen, maar vreest mij’ (het is, als altoos, God die spreekt). ‘Heden heb ik uwe godsdienst voor u voltooid, en mijne genade jegens u volmaakt, en den Islâm bepaald om uwe godsdienst te wezen.’ Uit den strijd met de nationale tegenpartij zagen wij hem aanleiding nemen om zich van de Joden te ontslaan. Hoeveel hij van hen te lijden had, staat evenzeer in deze openbaringen te lezen. De heidenen werden met het zwaard bestreden, en tot redetwisten met hen ontbrak bijna altijd de aanleiding. De halsstarrigheid der Israëliten, Gods toorn die hen daarom treft, vormen een thema waarop de Korân in dezen tijd onophoudelijk terugkomt. Omzigtiger moest hij de ‘huichelaars’ in de stadzelve behandelen, schoon ook deze als zijn ongewillige onderdanen hevig worden bestraft. Wat de Arabieren buiten Medîna betreft, Mohammed was een te goed staatsman om ze niet liever door vriendelijkheid en overreding meer voor zich in te nemen dan ze door scherpe afkeuring te verbitteren. Voor de moslims-zelven zijn er uitspraken van verschillenden aard. Voorgevallen gebeurtenissen, overwinningen of nederlagen vooral, worden uit het beginsel van den Islâm toegelicht, de toekomst aan de hoorders voor oogen gehouden. Andere spreuken hebben betrekking op regts- | |
[pagina 656]
| |
questiën, zooals zij zich natuurlijk bij het bestuur van den moslimischen staat voordeden; het zijn bepalingen voor een tijd of voor altoos, waarbij nog dikwijls voorschriften voor dergelijke, mogelijk later voorkomende gevallen zijn gevoegd. Zeer dikwijls staan zij in verband met huiselijke zaken van Mohammed-zelf, en soms zijn zij klaarblijkelijk in oppositie tegen het Jodendom zóo gesteld. Hij schijnt dan volstrekt oorspronkelijk te willen wezen. Ik heb reeds boven gezegd, dat de zwakke zijde van het karakter van den propheet na het ophouden van zijn inwendigen tweestrijd hoe langs zoo meer te voorschijn treedt. Aangenaam in den omgang, zachtaardig en billijk blijft hij, als alle fijngevoelige menschen; doch de grensscheiding tusschen de zaak van zijn God en die van zijn persoon wordt onder de verzoeking al minder en minder duidelijk. In plaats van een mingeachte dweeper was hij een gevleide vorst geworden; Chadîdj̃a was hem ontvallen, en hij gaf te ligter toe aan de eischen der zinnelijkheid en der staatkunde bij het sluiten van huwelijk op huwelijk, terwijl een steeds groeijend getal van geloovige aanhangers met gretigheid luisterde naar de openbaringen die hij gereed had om zich over elke inbreuk op de arabische begrippen van welvoegelijkheid te verontschuldigen. Ook zijn vrienden, die dikwijls weêr andere hoofdneigingen hadden, zocht hij door persoonlijke voordeelen te nader aan den Islâm te verbinden, en daarbij lag alweêr de verzoeking tot een uitspraak in den naam van God maar al te digt voor de hand. Diplomatische, om niet te zeggen onopregte uitlegging van gemaakte afspraken, sluipmoord, persoonlijke wraak tegen enkelen, waar zij niets meer dan anderen tegen zijn zaak misdaan hadden, - deze en andere bewijzen van zwakheid van beginsel moest de godsdienst bemantelen, die zoo dikwijls geroepen wordt om te vergoelijken wat er aan de zedelijkheid ontbreekt. Het letterlijke en tastbare in Mohammeds religieuse voorstelling droeg hiertoe niet weinig bij; immers waar men zoover gevorderd is van in te zien dat alle uitdrukking van het oneindige en zijn betrekking tot het eindige slechts de waarde heeft van een symbool, waar men beseft dat 's menschen veredeling en niet zijn verheffing boven zijn eigen wezen de vrucht der godsdienst is, daar zal men zich wachten haar tegenover de regtbank van het geweten als een bijzondere, hoogere instantie in te roepen. Men zal in het gevoel voor al wat goed en | |
[pagina 657]
| |
regt is een goddelijke gave erkennen zoowel als in de gedachte-zelf aan een Godheid en den band die haar met ons verbindt. Nu kan men wel is waar niet zeggen dat Mohammed de godsdienst bepaald als een element in den mensch beschouwde, dat van buitenaf aan zijn natuurlijke gaven werd toegevoegd. Integendeel lezen wij in den KorânGa naar voetnoot1 deze woorden: ‘Toen de Heer uit de lendenen van Adams zonen hun kroost te voorschijn riep, en beschikte dat zij tegen zich-zelven zouden getuigen, doordat hij sprak: ben ik niet uw Heer? toen antwoordden zij: Ja, wij getuigen het. Opdat gijlieden op den dag der verrijzenis niet zoudt beweren: wij wisten het waarlijk niet.’ Doch het is hier duidelijk een gevolgtrekking uit de oorspronkelijke theorie van het regt der godsdienst van Abraham op diens nakomelingen, een gevolgtrekking gemaakt nadat de omgang met de Joden den propheet tot uitbreiding van het denkbeeld der goddelijke openbaring tot Noach en Adam toe geleid had. In dezen zin, en niet in dien eener speculative stelling, heeft men de aanspraak te verstaan die Mohammed en zijn Islâm op het gansche menschelijk geslacht doen gelden. Geheel historisch is het regtsbeginsel van de oorlogen tegen de ongeloovigen, waaraan het rijk der Chalîfen zijn ontstaan te danken heeft, even als de oorspronkelijke Islâm in al zijn deelen den stempel draagt van des stichters praktisch talent en gebrek aan wijsgeerig vermogen. In zijn stijl is er sedert de vlugt van Medîna niet veel verandering te bespeuren. Bij voorschriften alleen, wier inhoud den rhetorischen vorm noode verdraagt, wordt niets dan het rijm aangehouden, waaronder het natuurlijke der uitdrukking dikwijls lijdt. De formule van den redenaar: ‘o menschen’ wordt nog nader gespecifieerd; wij lezen bijna overal: ‘o geloovigen,’ ‘o Joden,’ ‘o huichelaars.’ Slechts hier en daar straalt de geestvervoering der eerste jaren door. Wat de buitensporige lengte der hoofdstukken uit de laatste periode betreft, moet men in het oog houden, dat de uitspraken over regtsvragen, enz. natuurlijk van minderen omvang waren, doch dat bij het verzamelen even natuurlijk het streven was om bijeen te voe- | |
[pagina 658]
| |
gen wat door inhoud en bewoordingen bij elkander scheen te behooren; en hiertoe waren de meest prozaïsche stukken door hun eenvormigheid beter geschikt dan de half poëtische ontboezemingen, die meer elk een eigen karakter bezitten. Nog moet ik, om de geschiedenis van den Korân in Mohammeds tijd geheel te schetsen, twee opmerkingen maken. Vooreerst was het zijn gewoonte, bij voorkomende gelegenheden een vroegere openbaring geheel of gedeeltelijk te herhalen. Vervolgens is het onwaarschijnlijk, dat wij in onzen Korân niet de voornaamste zijner openbaringen bezitten. De karigheid met woorden die Mohammed-zelven, en het sterke geheugen dat velen zijner ijverigste aanhangers kenmerkte, geven mij het regt tot de laatste bewering, en zij wordt bevestigd door de weinige spreuken die de overlevering nog buiten den Korân van hem bewaard heeft. Nöldeke heeft er slechts zeven gevonden, en tegen enkele heeft hij nog zijne bedenkingen. Twee gebeden, die reeds door Hammer-Purgstall zijn uitgegeven, wijken in stijl te zeer van de echte openbaringen af om ze aan Mohammed toe te kennen. De onechtheid van enkele verzen in de bestaande verzameling is met even geringe waarschijnlijkheid verdedigd. En toch is het een uitgemaakte zaak, dat na den dood van den propheet het boek waarin zijn eigen prediking bewaard wordt, bijna in vergetelheid zou zijn geraakt. Vermakelijk is het, bij Weil te lezen: ‘Wat wij Mohammed niet kunnen vergeven (!) is, dat hij zijne voorgewende of werkelijke openbaringen, welke (gelijk hij zich zelf dikwijls uitdrukt) de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen, niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen’Ga naar voetnoot1. Alsof hij weten kon, dat het einde van zijn loopbaan nabij was; alsof het de geloovigen iets gebaat, en bij iemand als hij had kunnen opkomen, de stukken in historische of systematische orde te rangschikken. Beter ware het geweest, de afschriften te waarmerken, en ‘geene andere exemplaren voor echt te erkennen.’ En moest hij dan buitendien nog iets voor de europesche geleerden van onze dagen doen, dan ging het in éene moeite door, een korte levensschets althans voorop en historische aan- | |
[pagina 659]
| |
teekeningen bij ieder hoofdstuk te doen schrijven. Wat men niet al op zijn studeerkamer van de groote mannen der historie verlangen zou! De Korân werd onder Abû-Bekr's regering, toen vele der oude moslims, die de openbaringen van buiten kenden, gesneuveld waren, op raad van Omar bijeengebragt door Zaid, Mohammeds schrijver, en wel van stukjes perkament of papier, schouderbladen van dieren, platte steenen, palmbladen, en uit het geheugen der menschen. Als toets der echtheid van elk gedeelte zou men de getuigenis van twee mannen aangenomen hebben. Doordien men echter verzuimd had, aan deze verzameling een officiëel karakter te geven (men had van deze dingen toen nog geen ondervinding), ontstond er allengs verschil over de ware lezing van menige plaats, dat tot ernstige verdeeldheid zou geleid hebben, zoo niet Othmân het verzuim had hersteld en de tegenwoordige redactie, evenzeer voornamelijk door Zaid, tot stand gebragt, waarbij hij de noodige maatregelen nam om ze algemeen te doen adopteren. De bronnen waaruit de stukken werden ontleend, verklaren het genoegzaam, dat vele die bijeenbehoorden uit elkaar geraakt, en vele afzonderlijke zaamgesmolten zijn. Het denkbeeld van Sûra, hoofdstuk, valt zamen met de voorstelling van éene doorloopende openbaring, die bij zekere gelegenheid gegeven was; doch de verdeeling die wij thans hebben schijnt door die verschillende bronnen aan de hand gedaan te zijn. De enkele letters die wij aan het begin van vele hoofdstukken lezen, en waarmede men geen raad weet, zijn misschien wel, zooals Nöldeke gist, teekens die de bezitters van de verschillende afschriften daarop maakten vóordat Zaid ze ter leen ontving; dikwijls kunnen er verkorte eigennamen uit gelezen worden, schoon dan zóo verkort dat men de zaak niet meer behoorlijk kan uitmaken. Geen enkele reden is er voorts om aan te nemen, dat Othmân de Korânkenners zou hebben durven trotseren, door bij zijne redactie niet met de grootste naauwgezetheid te werk te gaan. Vier exemplaren werden er, te al-Kûfa en al-Baçra in Babylonië, te Damascus en te Medîna, de toenmalige hoofdstad, nedergelegd; en uit de kleine afwijkingen dezer vier van elkander, in verband met de verscheidenheid van uitspraak onder de Arabieren, ontstond er een discussie over den juisten tekst, die met de kritische onderzoekingen der Joden over hunne heilige schriften in spitsvondigheid (schoon om taalkundige redenen niet in belangrijkheid voor ons) kan wed- | |
[pagina 660]
| |
ijveren. - De verdeeling in verzen, om deze nog even te noemen, komt natuurlijk voort uit het rijm, hoewel er daarover in de toepassing verschil kon bestaan en nog bestaat. Korân (Qor'ân, om de strenge schrijfwijze even aan te halenGa naar voetnoot1) beteekent lezing, voordragt, preek; het woord wordt door Mohammed reeds gebruikt voordat men er aan dacht, het geheel der openbaringen als onveranderlijke stof der voorlezing te boek te stellen. Bij den term Sûra denke men aan een rij, een reeks, als van steenen in een muur, doch hier van Âjât (teekens, artikels, verzen).
De Korân is het palladium van den Islâm gebleven, het boek welks onnavolgbaarheid, die wij aan het eenig karakter van Mohammed en zijn tijd zouden toeschrijven, voor de geloovigen van Kasan tot Makassar en van Senegambië tot in China, de blijvende getuigenis is van zijn goddelijken oorsprong. Terwijl de Omaijaden de godsdienst van den propheet slechts als het voorwendsel gebruikten van hun heerschappij, en de voorschriften der godsdienst in den wind sloegen, was het de Korân waarop zich de partij der geloovigen steeds beriep. Eerst later werd hij het voorwerp van algemeene en ijverige vereering: op duizenden voorwerpen van dagelijksch gebruik, op wapentuig en gebouwen, op rijke gewaden uit de kruistogten, die nog in europesche kerken als priesterkleeding worden gewaardeerd, en op de muren van het oude Alhambra, zijn Korânspreuken gegrift, gestikt of geschilderd. Met dat boek in de hand stond kort vóor onze dagen de partij der Wechabiten tegen de heerschende theologie en de turksche overheersching op, en nog altijd dringt het, door ijverige zendelingen gedragen, al verder tot de negerstammen van Midden-Afrika en de maleische van ons eigen Nederlandsch Indië door. Daar zijn er, die het beschouwen als het ware boek voor den oosterling in het algemeen, die het immers zoo gretig aanneemt en aan het Evangelie en zijn zendelingen hardnekkig weerstand biedt? Het zwakke van deze redenering ligt reeds in de onderstelling | |
[pagina 661]
| |
waarop zij rust, dat namelijk het heilzame van eenig geestelijk voedsel zou worden bepaald door den smaak dien men er aanvankelijk in vindt. Gaat van deze onderstelling uit bij de opvoeding uwer kinderen, en ziet dan welke de vruchten zullen zijn. Om van den aard der moslimische propaganda niet eens te gewagen. Doch het is hier de plaats niet om deze praktische vraag te behandelen. Ik heb mij enkel voorgesteld om den Islâm in zijn wording te schetsen; mijn slotwoord moet historisch blijven. Wanneer men, zooals de hoogleeraar Scholten ten onzent heeft gedaan, een ideale geschiedenis der godsdienst ontwerpt; dat is, wanneer men de ontwikkeling der godsdienst bij den mensch in het algemeen door een reeks van uitgelezen typen uit de geschiedenis aanschouwelijk tracht voor te stellen, dan is er voor den type van Mohammed bezwaarlijk een plaats in die reeks te vinden. Hij is niet de voornaamste, laat-staan de eenige die uit het veelgodendom tot de voorstelling van éenen God en van diens buitennatuurlijke openbaring is gekomen; eer nog zou men Abraham kunnen kiezen tot voorbeeld van die phase van het groote proces. Wij weten, dat Mohammed niets gedaan heeft dan voor de gejudaïseerde godsdienst der Káäba een gearabiseerd Mosaisme in de plaats te stellen, niets anders dan het israëlitisch element, dat in het heidendom zijner landgenooten allengs was geinfiltreerd, te doen zegevieren over het beginsel van dat heidendom-zelf, met behoud van al wat niet regtstreeks tegen de leer van den éenen waren God indruischte, en, zooals te verwachten was, met toevoeging van allerlei bepalingen, die voortvloeiden uit de omstandigheden des tijds. Wanneer men daarentegen vraagt naar de opkomst en den wasdom der religieuse idee bij het individu, dan zal juist Mohammed een der merkwaardigste onderwerpen onzer studie worden, want van geen enkelen godsdienststichter hebben wij de eigen prediking, met een schat van overleveringen van allerlei oorsprong en leeftijd vermeerderd, zóo voor ons liggen. Maar bij die studie, - men vergete het niet, - blijkt ons, hoe lijdelijk, hoe weinig zelfstandig, hoe zeer beneden het peil van ons hoogste menscheliik ideaal de propheet gebleven is, en hoe weinig zijn eigen godsdienst, de uitdrukking van het hoogste dat hij zich vermogt voor te stellen, in staat is geweest om | |
[pagina 662]
| |
aan het goede in zijn aanleg de overhand over zijn zwakheden te verzekeren. Eindelijk, wanneer men de geschiedenis neemt in haar eigen verband, gaat eerst het regte licht op over den rang dien de Islâm als wereldgodsdienst heeft ingenomen. Niet door de magt der gedachten die slechts hij inhoudt, ook niet door Mohammeds persoonlijke grootheid, nog minder door de omstandigheden-alleen die hem begunstigden is de Islâm tot die magt geraakt. Het is het Monotheïsme van het Oude Testament dat dien zegetogt houdt door een groot gedeelte van twee werelddeelen. Mohammeds persoonlijkheid en de wereld waarin hij leefde hebben er den meer algemeenen vorm aan gegeven, waardoor die uitgestrekte heerschappij eerst mogelijk werd; maar tevens heeft hij, met zijn uitsluitend religieuse en niet ook strengzedelijke en diepdenkende natuur, er den adelenden invloed op gedachte en wandel voor een groot deel aan ontnomen. Wat Israëls godsdienst er bij verloren heeft, blijkt uit den afstand tusschen de plaatsen die de kinderen Israëls en de geloovigen van den Korân tot nog toe op het arbeidsveld der menschheid hebben ingenomen.
Amsterdam, 10 Febr. 1861. Dr. J.P.N. Land. |
|