| |
| |
| |
De watersnood en de poëzy.
(Een doodengerigt.)
De mare liep onze gewesten door, de vreeselijke mare, dat de geduchte vijand, die ons telken reize bedreigt, maar meestal getoomd en beteugeld wordt, thans in kracht aangewassen en ondersteund door een magtigen bondgenoot, een gedeelte van het onze had overvleugeld en vermeesterd. Wat vruchtbare weide, welvarende hofstede was, werd een ziedend meir, overdekt met de wrakken van 's menschen vlijt; wie zich luttel oogenblikken vroeger nog konden rangschikken onder de gegoeden in den lande, voor het minst onder hen, die door noeste vlijt en inspanning aller krachten de stalling hadden weten te bevolken en zich zelven te beschutten tegen de ongeneugten der snerpende koude, zij waren in een spanne tijds tot den bedelstaf gebragt, en moesten, zoo al de wanhoop de handen niet wrong bij het verlies van de teederste panden, het starre oog ten hemel heffen en de klagt den lippen doen ontvloeijen: ‘brengt de rave ook brood, opdat ik mij voede; bouwt de engel des Heeren mij eene huizing, opdat ik mij schutte?’
De Alvader zond geene rave, vaardigde geene engelen af, maar hij legde in de harten zijner kinderen het bewustzijn, dat alle loten zijn van één stam, wandelaars langs éénen weg, innige verwanten, wien aller geneucht, maar dan ook aller smart gemeen is, en dat bewustzijn vermogt de geslagen wonde te zalven, vermogt den hongerende te spijzen, den naakte te kleeden, den vlugtende te herbergen.
O ware het niet om de nameloze ellende, die verduurd, de onherstelbare verliezen, die geleden zijn, we zouden schier danken voor de ondervonden beproeving, want zij heeft de almagt der menschenliefde op nieuw getoond; zij heeft van de zedelijke kracht onzes volks, onverzwakt voortlevende, op nieuw
| |
| |
tuigenis gegeven; zij heeft tot daden gewekt, die de hope doen voeden, dat de beweging, waarvan de vaak sluimerziek gescholdene blijk gaf, des gevorderd zich ook zal uitstrekken tot een ander gebied dan dat der Christelijke liefde; zij heeft de eenheid der natie op nieuw bewezen en den band, die Nederland aan zijn geliefd Oranje-huis hecht, nog vaster gesnoerd.
In dagen van rouw en beklemming wordt een handdruk, die mededoogen spelt, zoo dankbaar erkend! En nevens het gansche volk, neen, aan de spitse daarvan, stond het Hoofd van den Staat en reikte niet alleen de hand ten teeken van mededoogen, maar strekte haar ook uit tot krachtigen bijstand. Eene goede daad vindt hare belooning in zich zelve! pligtsvervulling dingt naar lauwer- noch eikenkroon! Maar niettemin dringt de erkentelijkheid den beweldadigden een traan in het oog en legt zij den onderdaan, die zijn koning zag voorgaan en daardoor een prikkel te meer ontving om hem te volgen zoo verre de krachten het gedoogden, eene hulde op de lippen, waar de pligt zoo goed vervuld, de roeping zoo schoon begrepen werd.
Eene goede daad vindt de belooning in zich zelve; pligtsvervulling dingt naar lauwer- noch eikenkrans! En daarom kunnen wij het gerucht, dat tot ons kwam, geen geloof weigeren, dat de jubel der opgetogenheid, de vereering der uitgelatenheid door den edelen voorganger hier soms getemperd, ginds niet altijd met tevredenheid is aangehoord. Moesten zij hem dan ook soms niet in de ooren klinken als de tale der uitbundigste verrassing, en moest de verrassing, bij daden als deze, niet een gevoelige beleediging zijn? Wij hebben niets minder verwacht van onzen koning, en daarom, al buigt ook onze knie voor zijnen troon, al vloeit ook de hulde van onze lippen, wij hopen den Oranjezoon en ons zelven te bewaren voor het slaken van kreten als te midden van ons volk oprezen, kreten, die hem niet welgevallig kunnen zijn, omdat zij in de vormen eener laffe vleijerij eene werkelijke beleediging verbergen.
Die kreten, wie onzer lezers begrijpt niet welke we bedoelen?
Velerlei zijn de middelen, aangewend om de zoo dringend benoodigde gelden te zamelen, en al rustte de liefdadigheid niet, al ontbond de burger ook uit vrije beweging de koorden der beurs en putte het mededoogen met steeds gretiger hand in de schijnbaar niet te ledigen mijn, toch week de vreeze der liefde niet: de hulp zal te karig blijken bij zulk eenen nood!
| |
| |
Elk middel, dat geëigend bleek te zijn aan het doel, elk middel, dat tuigenis gaf van de zelfverloochening van hem, die het bezigde, hebben wij van harte toegejuicht, al geloofden wij ook, dat het overbodig was en de liefdadigheid geen anderen prikkel behoefde dan die zij in en door zich zelve gevoelde..... Maar dat ook hier weder de zelfzucht zich het masker aanbond der zelfverloochening; dat ook hier weder de ijdelheid zich op den voorgrond drong, de middelmatigheid zich op de teenen verhief, om, door te spreken van de nationale ramp, een oogenblik gehoor te erlangen; dat ook nu weder een middel werd aangewend, dat in geen verband kon staan tot het beoogde doel; dat de poëzy, die alleen in en door zich zelve bestaat, hare toonen leende, om gelden te doen zamenvloeijen, en door de verzensmeden of de blijkbaar op dezen oogenblik niet geroepenen of niet bezielden tot een wanklank werd vernederd, waarvoor men nog een aalmoes waagde af te bedelen, daartegen moeten wij onze stem verheffen met den geestigen dichter in het tijdschrift Nederland, als tegen een middel, onnoodig, niet gevorderd door, niet beantwoordende aan het doel, niet te bezigen dan door eene schennis van de schoonheid, en daarom ongeregtig en niet te verschoonen.
Dat de dichter het menschelijke eene stemme leent, oog en oor heeft voor de vreugden en de smarten om zich heen, doordringt tot de geheimste schuilhoeken van het hart en de fijnste snaren der ziel doet trillen, het is zijne roeping, het is zijne wijding: maar zal hij het vermogen, waar deze beiden blijken te ontbreken? Zal hij het hoogste vermogen en eene genieting zijn voor den natuurgenoot, waar de stem schor, het oog der ziel beneveld, de wieken, die hem omhoog moesten dragen, met stof zijn bezwaard? En zoo hij niet vermag wat hij wil en dan nogtans een belooning vraagt voor het pogen, dat weldra blijkt mislukt en nietswaardig te zijn, wat verschil dan tusschen hem en den bedrieger, die u het valsche muntstuk in de vingeren doet glippen?
Klinkt het vonnis te hard, landgenooten, die nog tijd hebt of lust gevoelt om u te laven aan de bron der Nederlandsche muze, en zoo zelden gewoon zijt van deze een zang te vernemen, waarin de behoeften of de nooden van het werkelijk heden zich uitspreken, een lied, waarin de beweging, die zich in het verstandelijk en zedelijk leven der menschheid voordoet, frisch en waar zich afspiegelt, en thans als overstelpt wordt van zangen des tijds, die
| |
| |
u...? Maar wij willen niet schouderophalend nederzien op de stoffe, die ter behandeling werd gekozen - de tooverstaf van het talent maakt koper tot goud; wij vragen niet wat er bezongen is, maar wel hoe het werd gedaan, en dan... hebbe de natuur u ook in de hoogste mate voorzien van de meest dommelende zachtmoedigheid, hebbe zij u ook begiftigd met het meest lympatisch temperament, tenzij uw bloed verkeerd zij in water en uw aesthetische smaak met die metamorphose gelijken tred hebbe gehouden, zult gij op verre het grootste deel der rijmelende en rijmende bent met een gevoel van afkeer neêrzien en de ijdelheid, in welke vormen zij zich ook vertoone, eene der grootste zedelijke kwalen noemen, daar zij de moeder mag heeten onzer waterpoëzy.
Nogmaals: klinkt u het vonnis te hard? Gij hebt waarschijnlijk de geheele waternoodsliteratuur u aangeschaft om den wille van het doel, maar om den wille van uw schoonheidsgevoel de verzameling brochures ongelezen gelaten, ten ware ge in een of ander genootschap op de voordragt der poëmen onthaald, en op die wijze ondanks u zelven misschien daarmede bekend zijt geworden. Hebt ge den moed van naderbij kennis te maken met die uitingen van den liefdadigheidszin, zoo van dichters als uitgevers, duld dan dat wij ze u voorstellen. Wat wij beproeven zullen geschiedt niet ten behoove van den watersnood, zoodat wij geen verkregen regt hebben om u te vervelen of uw geduld af te matten, waaraan we ons zouden vreezen schuldig te moeten maken, indien we als bedaarde en conscientieuse beoordeelaars al de gewrochten in oogenschouw namen of ze door de gehoonde muze ter vierschaar deden dagen. Slechts enkele en zeker niet de onbeduidendste hebben we uit de menigte uitgelezen en om door eene aanschouwelijke voorstelling den slaap, die u voorzeker bij eene lezing zoude verrassen, uit uwe oogen verwijderd te houden, zullen we, zoo veel ons mogelijk is, de weldadigheidspoëten voor u doen optreden, ieder met zijne schepping in de hand.
Wij gunnen het proza den voorrang; bijna heeft het ten onzent daarop een historisch regt. Het blijkt meestal nog niet zoo verre zijne privilegiën uit te breiden, dat het zich ontheven acht van de verpligting om het voertuig te zijn van eenige gedachte, van eenige gewaarwording, en daarom dringt het zich voet voor voet naar den zetel der poëzy, die tred voor tred terugdeinst tot de plek waar eens de nederige broeder stond. En hij, die de rij opent en ons in proza zal toespreken, is ge- | |
| |
woon dat men zich voor het spreekgestoelte, door hem beklommen, verdringe, dat men de klanken ademloos opvange, die er vloeijen van zijne lippen, dat men hem uitbundig danke voor de onverdeelde aandacht, die hij ettelijke oogenblikken gevorderd heeft en men hem zoo gaarne schonk. ‘Op den zolder’ zoo spreekt ons de welluidende stem des Heeren J.J. Cremer toe, en als hij ons niets van den titel wil onthouden, dan voegt hij er bij: ‘een schets, geheel ten voordeele der overstroomingen binnen Nederland in 1861.’ Eene ademlooze stilte! Op den zolder! en een watersnood in het verschiet! en de redenaar, getuige zoo menige voordragt, weet zoo aanschouwelijk te schetsen! ‘Arie Daalhof’ zoo vangt hij al keuvelend aan, ‘heeft een aardig gedoei; ja dat heeft ie. Wel, mensch! wat wil je meer. Omtrent vijftien minuten gaans van den dijk af, dan zie je 't al liggen; een mooi boeren-erfje, niet waar. Zes jaar geleden werd alles nieuw opgetrokken, luchtig en netjes. Twee flinke kamers beneden, links, de keukenkamer, spek en worst in den schoorsteen; regts, boven den melkkelder de mooije kamer, ja wel de pronkkamer met 't servies op de “siffenjeere” en alles “na venant.” Achter vindt ge een flinke deel; langs die stevige ladder klimt ge naar den zolder waaronder de kamers zijn, en boven de stallen ziet gij 't hooi, waarvan het acht stuks rundvee zoo aanstonds zijn deel
weêr gaat krijgen. Buiten - een koren- en hooiberg: Jong, zoo'n gedoei!
Mooi gedoei! Maar - zomers moj' 't zien. Nou is er geen aardigheid aan, 's zomers, man! Twee jutten vlak voor de deur, peeren als vuisten! een aardig bloem- en moeshofje, links het bouwland: twee bunders, twee; maar meer nog in pacht. Hé wat zeg je?’
De spreker is vertrouwd met hetgeen hij schildert; hij heeft het lief; het behoort dan ook tot de wereld waaraan hij al zijne schetsen bijna ontleent, en in deze korte schildering geeft hij dat te kennen, en bovendien vele zijner eigenaardigheden. Wij stippen in het voorbijgaan aan, dat de opinie van zijn auditorium, reeds gunstig toen hij het spreekgestoelte beklom, zich op zeer vleiende wijze voor den redenaar heeft doen kennen bij de woorden ‘gedoei’, ‘de siffenjeere’, ‘na venant’ en dergelijke, welke dan ook in het Geldersch dialekt van den redenaar een onmiskenbaren tint van naïveteit over de geheele voorstelling verspreiden. Wij behoeven hem niet te volgen in zijne genealogie der familie Daalhof, waarvan het hoofd, een jaar geleden
| |
| |
‘krek als Teunis Kip en Klaas Veerman’ nog boerenknecht was geweest. Wij gelooven dat de familie-omstandigheden weinig tot de schets afdoen en mogen het van 's redenaars oordeel verwachten, dat hij, als hij voor de tweede maal ‘op den zolder’ voorleest, dit zelf zal inzien en dat gedeelte overslaan.
Wij werpen ons liever te midden der handeling, en deze is levendig en aanschouwelijk. Wij laten, echter zonder goedkeurend gemompel, de veelvuldig aangebragte stopwoordjes en spreekwijzen, die als huismiddeltjes ter bevordering der naïveteit goede diensten doen, voorbijgaan, en zijn thans getuigen van het doorbreken van den dijk, in de nabijheid der straks geschetste boerderij.
Om het tooneel nog meer levendigheid of verwarring bij te zetten, voert de redenaar een oude moeder op, die doof is, bij de ontzettende mare en bij de inspanning van het hoofd des huizes om al de zijnen te redden, alles verkeerd verstaat en den hoorder daardoor in nog hoogere spanning brengt, daar hij elk oogenblik vreest ‘de arme ouwe’ te zien verdrinken.
Het zijn onschuldige kunstjes, die wij opmerken zonder ze te laken, hoewel de kunstenaar moest toonen ze niet te behoeven.
‘Neen, ouwe ziel,’ valt de spreker in, ‘wat je ook pruttelt, daar voor den haard kunt ge niet blijven.’ Toen Arie haar aan het oor schreeuwde dat het watersnood was, toen stemde ze: ‘ja dat het (de koffij) zoo zoude kooken,’ en toen hij eindelijk meende dat haar toestand haar klaar was geworden en hij naar den zolder wees, waarheen men moest vlugten, toen, toen knikte ze rustig en sprak: ‘ja zeker, God zal het keeren.’ De arme, zij had nog geen dijkbreuk beleefd!’
Hoe wij het den spreker noode kunnen vergeven dat hij zoo lang beidt bij hetgeen slechts een hors d'oeuvre is. Hoe wij de schildering mat en tevens te hoog gekleurd achten! Eindelijk naderen wij het gewigtig oogenblik. ‘Daar is geen tijd te verliezen!’ roept de spreker. De moeder draagt het eerst haar zuigeling naar den zolder en legt het neder op een hoop gedroogd erwtgroen; de vader - de boer - zorgt voor het vee. De karaktertrek is, gelooven we, naar het leven. Maar we gunnen ons nu geen tijd om daarover na te denken, want de watervloed wordt ons geschetst. ‘Hoor, wat buldert het ginder... 't is de stortvloed die er de kolk graaft, de kolk die eeuwen zal heugen. Hoort ge dat kraken van verre... 't zijn de ijsschotsen die, stortend naar beneden, elkander breken -
| |
| |
woedend als ongetemde en aangeschoten roofdieren voortbrullen, om, dol in hun vaart, de muren der hoeven met hunne ijzeren klaauwen te vernielen, de daken al krakend te verslinden en - voortgezweept door den bruischenden vloed, straks - zelf gestuit - hun volgers den killen rug nog te bieden tot voortzetting van hun verdelgenden togt.’ Wij gelooven dit niet naar het leven geteekend; wij achten de voorstelling uitgesponnen en toch verward, het beeld valsch en daarbij niet in staat om ons het feit te veraanschouwelijken. Wat daarop echter volgt is beter gezien en is met kracht geschetst: het is de vlugt van het huisgezin naar den zolder. De oude moeder, Arie en Hanneke en beider kinderen zijn boven. Wat hebben zij 't koud, wat leed verduren zij, wat angst lijden zij. De spreker spint het uit tot in alle bijzonderheden. Er zal vuur worden aangemaakt, maar de lucifers zijn beneden waar het water wast. De vader waagt zich den trap af. Ze staan op den schoorsteenrand, maar het water heeft ze doorweekt. ‘Daar glimt een vonk op het water. Wat - wát is het?’
‘Zich weder vermannend, zoo waadt hij naar voren. Den arm strekt hij uit. Ha, God zij geprezen! Moeders stoof drijft op het water. De kool, slechts ten halve vergaan, geeft uitkomst en vreugde. Voorzigtig de test nu gevat, snelt Arie - zoo ras hij vermag - terug naar den zolder en - brand zal er wezen.’
De redding van die stoof is bijna even wonderdadig als de bekende en eeuwig gedenkwaardige wieg op den St. Elisabethsvloed; van naderbij gezien nog miraculeuser, want de wateren, straks geschetst als ongetemde en aangeschotene roofdieren, hadden hier nog een teerder voorwerp - een stoof in plaats van een wieg - te ontzien.
Maar het is nog niet genoeg dat de koude snerpt, dat een der kinderen begint te ijlen, terwijl een ander bitter schreit, dat de oude moeder ‘door de koude bevangen achterover in haar stoel zakt’ en dreigt te sterven, allen loopen bovendien gevaar om in den walm van een half verbrande wollen kous te stikken. Nog is dat alles niet genoeg, want er ontstaat brand. Nu is echter al wat menschelijke ellende heet bijeenverzameld. Goddank! dat een der verwoestende elementen is bedwongen; het water heeft het vuur gebluscht! Of de spreker zelf gevoelt dat hij zijne schildering niet verder mag voortzetten, of dat hij geene nieuwe jammeren bedenken kan en alzoo voor eentoonigheid vreest, hij laat de gordijn vallen voor zijn tafereel, en vat nog een oogenblik zelf het woord. Het is niet het beste wat hij zeide.
| |
| |
Gemoedelijk is hij, maar ook troostend en verklarend wat niet te verklaren is...? Misschien moet ge een Hanneke zijn, maar, al zijt ge 't ook, toch zeker niet op den zolder in dergelijke omstandigheden schuilen, om uit die woorden eenige bemoediging te putten.
Een reddingboot nog ten slotte! Het auditorium, dat meê geleden heeft, vordert het dringend. ‘Daar komt redding! Man! vrouw! kinders! oude vrouw! daar komen ze! Beproefden! looft, looft dan den Heer, want zie, de nood van uw huis en het wee uwer oorden - zij het almeê tot heil uwer zielen - het was ook: de wekstemme Gods tot liefde voor heel het Neêrlandsche volk!’
Of de watersnood, zoo als de spreker het hier voorstelt, juist tot heil hunner zielen zal gedijen, laten wij in het midden; het tweede denkbeeld juichen wij echter van ganscher harte toe, even als het auditorium het voorzeker de gansche lezing zal doen. En waarlijk niet geheel ten onregte. De Heer Cremer wilde tot liefdadigheid aansporen, en heeft er werkelijk zijne gave aan dienstbaar gemaakt; hij wilde aansporen tot liefdadigheid door den geleden nood te schetsen, dien voor te stellen, zóó aanschouwelijk, dat misschien een ooggetuige niet zóó veel zou hebben kunnen zien en aanschouwen. De Heer Cremer heeft verschillende feiten zamengevat en niettemin de grens der mogelijkheid nergens overschreden; hij heeft zich voorgesteld tot landgenooten te zullen spreken, die zelve, op het drooge en voor den knappenden haard gezeten, niet nat en niet koud waren, en daarom een wel wat sterken prikkel konden verdragen. De Heer Cremer heeft naar onze meening zijn doel bereikt, en daartoe een nuttig middel gebezigd; zijn stemme was een wekstemme en kon dat ook zijn op de wijze zoo als zij zich liet hooren.
Het is merkwaardig, dat de auteur altijd dezelfde is, en tevens dat het zoo gemakkelijk schijnt hem na te bootsen, getuige het talrijke kroost dat zich reeds om hem heen verzamelt en hem vrij wel in schrijftrant nabij komt. Dat hij altijd dezelfde is, pleit nog niet voor een sterk sprekende persoonlijkheid, want hoe zou de nabootsing, waarop we wezen, dan zoo menigmaal gelukkig zijn? Neen, wie zijne werken gelezen, ook wie ze gehoord heeft - en dat is ten zijnen aanzien gansch niet hetzelfde - zal niet verrast worden door oorspronkelijkheid van gedachte en opmerking, door frischheid van teekening, gestempeld door eene individualiteit. Zelfs waar de verteller het waagt een oogenblik buiten den kring zijner personen te
| |
| |
treden, zich op een afzonderlijk standpunt te plaatsen, de groepen te overzien en dan mede te deelen hoe hij zelf ze beschouwt, en waarom hij ze heeft opgeroepen, dan blijft er van den dichter, die u straks heeft weten te boeijen, weinig meer over dan een menschenkind, even als zoo velen rondom ons. Waar schuilt dan zijne kracht?
Het bestaan van deze te loochenen is toch even ongerijmd als dat der zon, want duizenden onzer landgenooten weet hij - vooral zoo hij als zijn eigen tolk optreedt - te beheerschen, mede te slepen, in verrukking te brengen zelfs. Wat den invloed aangaat dien hij oefent, kan hij misschien bij Conscience vergeleken worden, hoewel hij voor als nog in teederheid en weekheid van gevoel, zelfs in bevalligheid van teekening dezen niet evenaart. Maar waar schuilt dan zijne kracht? In de volkomen kennis van, in zijne onverdeelde liefde tot de wereld waarin hij blijkbaar jaren verkeerde, en in de vormen die hij aan die wereld ontleende. Het zijn niet zoo zeer zijne personen, zijne menschen, die u bij ontleding boeijen, als wel het kleed dat zij dragen; niet zoo zeer de toestanden, waarin zij geplaatst zijn, als wel het landschap en de kring waarin zij leven. En dit verklaart waarom zijne verhalen zulk een hooger leven ontvangen, wanneer zij door hem, die die wereld en die menschen in al hunne eigenaardigheden zoo ten volle kent, worden vertolkt; dit verklaart het aanvankelijk geluk van zoo menig nabootser, die in diezelfde wereld geleefd, voor het minst met haar bekend is. Ligt valt het de waarheid van ons beweren te toetsen. Ontdoe zijne Betuwers van het dialekt, plaats hen over in de sfeer waarin wij ademen, in den kring waarin wij verkeeren, en bereken, na den blik op hetgeen ge zoo noode hebt prijs gegeven, wat ge mogt behouden. Het is waar: gij behoudt het gemoedsleven des auteurs, dat menige teedere aandoening bij u opwekt, en, waar het zich soms in de gunstigste oogenblikken als humor openbaart, een glimlach van tevredenheid te voorschijn roept; maar toch zult ge veel hebben prijs gegeven. En dat erkennen we gaarne; want pogen we ons ook rekenschap te geven van den aard van 's Heeren Cremers gave, gering schatten doen wij die waarlijk niet, en evenzeer als we hem met voordacht aan de spitse plaatsten van de watersnoodliteratuur, wijzen wij hem in onze
schatting eene goede plaats ook onder onze niet-watersnood-lievende poëten aan.
Maar een ander redenaar treedt voor ons op om den wille van den watersnood; hij zal echter van dezen slechts met een enkel woord
| |
| |
reppen, slechts bij het vermelden van den titel ons toeroepen: een liefde-gave voor den watersnood! Zijn stukje is getiteld: Rijm en onrijm, door ..... een ons onbekende. Het is een jong mensch, bleek - een getuigenis van afmattende studie - een kandidaat tot de heilige dienst. Waarom u onder de schare van profeten gerangschikt, arme Saul? Een gewetensdrang is er de oorzaak van; want hoor de voorafspraak: ‘al hebben de ongelukkigen het mij niet regtstreeks gevraagd, ik meende dat de ramp, die hen trof, een verzoek was aan iedereen, die iets kan doen.’ Jonge discipel, stylist zijt ge nog niet! maar wij gelooven meer dan ooit, dat de ramp, die tot u zulk een verzoek rigtte, een groote ramp is, en dit voor u zelven niet het minst. Die ramp was een verzoek aan iedereen die iets kon doen, maar vermogt gij dan iets, onvoorzigtige? Rijm en onrijm! Het rijm bestaat uit eenige trippelende of neigende klanken, uit eenige rollende woorden, die nog hier en daar door een plotselinge en niet voorziene zamensmelting van een vokaal in hunne rolling onaangenaam gestoord en door de botsing verminkt en ontwricht, voor altoos kreupel gaan; verder uit eenige ontboezemingen en warme en stichtelijke uitspraken, die de bewaakster van uwe wiege u reeds had kunnen toeneuriën, zoo de schommelende beweging niet reeds in staat ware geweest om u de oogleden te doen sluiten.
En het onrijm! Daar schuilt in het bundelke een opstel getiteld: Niet beroemd, dat vooralsnog de mate van 's kandidaats compositiegave en logica aanduidt. Het geeft eene bladzijde uit het leven eens predikants, die ‘nog maar op een dorp staat en in het geheel niet beroemd is.’
Hij houdt een preek. Een oude vrouw, die haar heeft aangehoord, is er zóó door gesticht, dat zij enkele woorden bij het naar huis gaan herhaalt. ‘Toch zal de rede niet zoo welsprekend zijn geweest,’ roept de auteur, ‘want de prediker was immers volstrekt niet beroemd.’
De predikant is er bij wijlen ook niet gesticht over dat hij niet beroemd is, hoewel hij wel bemerkt dat hij nuttig is. Lang kan hij er echter niet over nadenken, vooral niet den avond van den dag waarop hij de preek hield die de bewuste oude vrouw zoo zeer getroffen heeft, want hij wordt bij een stervende geroepen, of liever bij een doode, want toen hij aankwam was ‘de ziel reeds haren kerker ontvlugt.’ De woorden, die hij aan dat doodsbed sprak, goten balsem in de gewonde harten, droogden de tranen, en toch.... hij was niet beroemd!
| |
| |
Kan men zich kinderachtiger zamenstelling denken, kinderachtiger en tevens verwarder? Kandidaat tot de heilige dienst, die iets dacht te vermogen, en wien daarom de waterramp een verzoek werd, gij kunt als prediker later zeer nuttig worden, gij kunt zelfs uw rijm en onrijm op de Nutsvergadering in uw Departement met zeer veel genoegen doen aanhooren, en... misschien toch nog onberoemd sterven.
Van den katheder, Mijnheer de kandidaat! gij hebt afgedaan en wij hebben met u afgedaan, hopen we, tot er weêr een ramp betreurd moet worden. Uw auditorium is zoo humaan om even met den voet te schoffelen ten teeken van erkentelijkheid. C'est un succès d'estime. ‘Om den wille van het doel,’ fluistert onze buurman, een goede zeventiger, bollebakker van beroep, en oud-diaken bij keuze.
Daar duikt uit den stoet, die op het spreekgestoelte aandringt, een welbekende te voorschijn. Wie, die bij het noemen van den vruchtbaren zanger hém niet kent, die reeds op de bladzijde van de Braga, treuriger gedachtenisse! leefde, die een warm hart in den boezem voor zijn vaderland voelt kloppen, die reeds meermalen voor den watersnood dichtte en wiens uitgever dan de afgezette exemplaren bij duizendtallen telde. Welkom, S.J. van den Bergh! toch hadden wij u liever niet in dit gezelschap ontmoet! In 1850 reeds zongt gij:
Toont meêlij; de aalmoes is 't, die dubbel 't goede schept!
Denkt in wat gij behoeft bij wat hún moet ontbreken;
Uw edelmoedig hart, o laat het ééns maar spreken,
En ziet eens of gij niet iets hebt!
't Is of uwe muze van het straks vermelde jaar - wel wat krank was ze, dat valt niet te miskennen - u die woorden weder in het oor heeft gefluisterd en vooral den laatsten regel:
Och, ziet eens of gij niet iets hebt!
en daarbij het loon ter sprake heeft gebragt, dat gij in dat zelfde jaar en in dat zelfde gedicht aan ieder die iets gaf toezeidet, namelijk:
Koop voor 't onsterflijk leven
Uw toevlucht tót Hem, die het schat als Hem gegeven,
Wat ge armen geeft, ter prooi des noods.
want de dichter S.J. van den Bergh heeft nogmaals de veder aangegrepen in het zweet der bezieling en dichtte, slechts zeker met moeite den stroom der gedachten keerende en den drang der
| |
| |
ontboeide verbeelding bedwingende, ‘eene bede aan mijne landgenooten,’ waarvan op het oogenblik dat wij deze regelen, hem toegewijd, nederschrijven, reeds de derde duizend in den handel is.
‘De jammer,’ zoo zingt hij - en de hoorder vergete niet dat de verbeelding zich heeft moeten beteugelen - de jammer heerscht in Gelders beemd; de vloed, die wars is van sparen en vreemd is aan medelijden, vernielt wat hij ontmoet; hij zegeviert met elk getij en verovert haardsteê bij haardsteê, en - bloedige ironie van dien vloed! - hij zingt er zijn snerpend lied nog wel bij, dat door de stem van den winter verzwaard wordt. Nog meer: hij draagt een vaandel, dat een vale kleur heeft; hij draagt het, terwijl hij om buit giert en misschien nog wel een snerpend lied zingt; bovendien gaan voor dat vendel schrik en doodsangst uit,
En wie van ver zijn razen hoort
Dien stolt om 't hart het bloed,
Bewust dat hem geen smeekend woord
Bezweert wanneer bij woedt.
Zoo gaat het nog acht regels voort en dan kiest de dichter een nieuw gezigtspunt:
Toch schets ik u zijn aanval niet,
Op 't hoog omschanste veld,
Dien al wat aâmt in 't eind ontvliedt,
Maar toch vergeefs ontsnelt;
Toch maal ik niet wat wee hij wekt
Die groeit met elken dag:
Hij rooft waar hij maar henen trekt,
Hij woedt waar hij slechts mag.
Maar, dichter! al nemen wij aan, dat de daad niet in strijd is met uwe woorden en dat ge niet aan 't ‘malen’ zijt, hoe kunt ge dan toch onderstellen, dat uwe bede om een aalmoes haar doel zal bereiken? Dat er geleden wordt weet ieder, en de wijze waarop de ellende gelenigd kan worden kent ieder ook. Wilt ge in een achttal koupletten, elk van acht regels, niets anders doen dan tot milde bijdragen aansporen? Wij gelooven dat de prikkel, dien gij gekozen hebt, niet krachtig is en dat gij, na Cremers voorstelling, veilig uwe klanken terug hadt kunnen houden. Dat gij uw gedicht in het licht hebt gezonden opdat men het koopen mogt om de innerlijke waarde, door uw naam die op den titel prijkt gewaarborgd, dat, bescheiden zanger! kunnen we moeijelijk onderstellen, want ge zegt zelf:
| |
| |
Ik vraag niet hoe men 't keuren moog,
Of 't d' eisch der kunst voldoet,
Maar 'k geef het, met een traan in 't oog,
Naar de inspraak van 't gemoed.
En of deze ‘traan’ en die ‘inspraak van het gemoed’ het bestaan van dit gedicht voldoende wettigen, voegt de dichter, wiens oog bij het nederschrijven van dat couplet werkelijk beneveld is geweest, er bij:
't Is zoet een zoon te zijn der kunst,
Hem ook een roeping bij die gunst,
Door niets op aard gestuit.
Namelijk, de roeping van:
Te deelen in het wel en wee
Ziedaar zijn plicht, ziedaar wat meê
Dit uur mijn snaren spant.
Als we beter op de hoogte waren van den aard der verschillende muziekinstrumenten, dan zouden we het durven betwijfelen, dat God aan den dichter S.J. van den Bergh een luit met snaren had geschonken; thans evenwel gelooven wij aan het bestaan van zulk een voorwerp, maar .... altijd als antiquititeit. Bij die roeping echter van den zoon der kunst verwijlen wij een oogenblik. Om te deelen in het wel en wee van het lieve vaderland behoeft men nog geen zoon der kunst te zijn; dat te doen is ieders ‘plicht’, maar wat wij den pligt achten van wie God begunstigde met een luit, zij die met of zonder snaren, het is: te toonen dat men het hooge geschenk waardig is, dat men geen onheilig vuur op den outer brengt, dat men met meer dan een traan in het oog .... maar verbitteren wij den wakkeren dichter niet te zeer, die op het stuk van waterpoëzy toch onverbeterlijk blijkt en bovendien - we fluisteren het onzen gebuur heel zachtjes in het oor - een talent heeft om hekeldichten te schrijven, zóó scherp, zóó scherp, dat menig recensent reeds de lust is vergaan, om hem het onregt aan te doen van iets dat hem behoort niet goed te keuren.
Een goedkeurend gemor vergezelt den laatsten spreker naar den leuningstoel, waar hij misschien ingesluimerd zoude zijn, ware hij niet opgevolgd door een jonger, vuriger - de Vlamin- | |
| |
gen zouden zeggen: geestdriftiger - geestverwant. Ook hem behoeven we u niet te schetsen. Wie ten onzent kennisdorst genoeg heeft om lid te worden van een genootschap - en gelukkig dat in ons vaderland die dorst algemeen gevoeld wordt - kent den vruchtbaren dichter, die de genootschappen als zijn wettig erf en de spreekgestoelten als zijn natuurlijke voertuigen beschouwt. Wie kent den dichter W.J. Hofdijk niet, den uitvinder van de Fnenen, het oudste volk der aarde, voor welke uitvinding hem het Koninklijk Amsterdamsche Genootschap van Oudheidkunde voorzeker octrooi zal verleenen. In die rigting zal hij echter geene nieuwe uitvindingen of ontdekkingen meer doen, sints hij de Kelten - een soort van maagschap, maar heel ver af, van het straks bedoelde volk - en de middeleeuwen - eens zijn Kanaän, waar hij menig Jericho vallen deed - heeft verlaten en het grijs verleden voor het groene heden heeft verwisseld. Wie den sprong toejuiche, wij niet; wij verwijlden liever met hem onder de Kelten, ja zelfs, zoo het zijn moest, onder de raadselachtige Fnenen; wij volgden hem liever op zijne zwijnenjagten, onder de boschdieren en de boschmenschen, die weinig beter waren dan gene, dan onder die overdreven figuren, die hij soms uit het heden doet opdoemen, figuren, nu eens week tot in het polypenachtige toe, dan weder stug en ruw als een egelshuid, wier stakkels halverwege geknot zijn; wij verkiezen Aeddon en Helena boven den brandspuitgast, - straks gevolgd door den nachtwacht en den krantombrenger - boven den sleper naast zijn dooden knol, boven 's dichters laatste moeder - er zijn er misschien nog andere in aantogt - op het schip met het kind dat aan de zogziekte lijdt, en ook boven zijn laatste gewrocht: de kroon van Willem den Goede, dat ook tot de
waterpoëzy behoort, al zou de titel het niet doen denken.
Hoe druk en woelig het ook in de kermistent moge zijn, als de kunstenaar zijne toeren begint, dan wordt het gedruisch al zachter en zachter, om eindelijk weg te sterven in eene plegtige stilte.
Zoo ook hier. Onze buren rekten den hals uit om het hoofd naar voren en op die wijze het oor digter te brengen bij den spreker die zich gereed maakte.... zijn gedicht te doen kennen? Welk eene verrassing! Toen men den eersten versregel dacht te zullen hooren aanvangen en de armen van den redenaar in een cirkel- of ellipsvormige beweging te zien brengen, aanschouwde men geheel iets anders. De redenaar
| |
| |
bleef stokstijf staan met het gedrukte en sierlijk uitgegeven exemplaar van zijn gedicht in de hand en keerde het binnenst buiten. Ieder begreep de bedoeling. De gelegenheid werd geschonken om de plaat, die het gedicht opluistert, te zien en te bewonderen, wat hier hetzelfde was. Verbeeldt u: een winterlandschap met geen enkele kraai, maar met veel wit, dat water, maar meest sneeuw en ijs, moet voorstellen; en op den voorgrond een generaal, als zoodanig herkenbaar aan den bepluimden steek en de sabelschede, die van onder uit den dikken, zeker goed gewatteerden winterjas te voorschijn komt; een generaal, die, als had hij het van onzen grootsten tooneelheld geleerd, heel statig de beide armen paralellogrammatisch uitstrekt - de regterhand schijnt zonder handschoen, de andere houdt dien echter heel chique vast - en naar den eenzamen horizon wijst, waar de nog onzigtbare vijand zich zeker bevindt. Dit laatste deed ons terugkomen van het vermoeden, dat het hier eene navolging gold van eene der platen uit het werk: Les fastes de l'Empire en wel de voorstelling van den maarschalk Ney, le brave des braves, zijne divisie te voet aanvoerende in de binnenvlakten van Rusland. Maar Ney had zigtbare vijanden tegenover zich, en dit was op de bewuste plaat niet het geval; derhalve moest de voorstelling eene andere zijn.
‘De kroon van Willem den Goede’, zeide de spreker, de brochure omdraaijende. Luistert: Ginder in Valenciennes sluimert Graaf Willem de Derde, bijgenaamd de Goede; hij is de eenige der talrijke dooden, die nog intact onder den grafsteen sluimert, die, wat nog meer zegt, een kroon van ‘glinsterend goud’ op den nog niet ontvleeschten schedel en nog ‘glanzend purper’ om de leden draagt.
Een engel komt hem melden wat ellende er in het kleine Nederland geleden wordt, hoe de wateren het lage land overstelpen, maar ook hoe velen hielpen en vooral een, die meer dan allen deed:
Hoort het, Vorsten in uw graven! wat de vorst van Neêrland deed!
Hoor, verneem het, eedle schimme! gij, diens vorsten naamgenoot:
Derde Willem, Graaf van Holland, ook weleer door goedheid groot!
En toen de engel zijn verhaal voleind had, steeg des Goeden Willems schim uit de groeve en zweefde naar de slaapstede van Zijne Majesteit Willem den Derde, Koning der Nederlanden, en drukt hare kroon:
| |
| |
op den schedel van den eedl' Oranjezoon,
En zij opent slechts de lippen tot den fluisterenden toon:
Mocht ik eenmaal haar verdienen, toen ik heerschte hier op aard -
Meerder recht hebt Gij verworven: Gij nog zijt haar beter waard!’
Niet waar, daar ligt eene gedachte in het dichtstuk, eene meer poëtische dan in 's Heeren Cremers gedicht.
Toch schijnt het ons toe, dat ge die van dezen nog verkiest. Réalist die ge zijt! Kunt ge u geen oogenblik de mogelijkheid denken, dat er een vorstenlijk onverteerd in de aarde rust, met het purper om de leden en de kroon op het hoofd, en dat zoodanig vorstenlijk op den wenk van den dichter een schim wordt, die van de stof niets anders behoudt dan de kroon, die zij in de lucht voortzwevende medevoert? Zijt ge ook al van de leer dergenen, die beweren, dat de poëzy, even als elke uiting van den mensch, de ontwikkeling van dezen moet mede maken, den gang moet volgen der steeds vermeerderende kennis, der daaruit geboren en gewijzigde ideën, op straffe van anders slechts te worden beschouwd als eene goochelarij met woorden? Wij willen niet met u twisten over dat punt, maar blijven voor het oogenblik beweren, dat de dichter om zijne gedachte te roemen zij, dat hij zich daarin gunstig onderscheidt van al de andere waterdichters. Maar of de Heer W.J. Hofdijk wel na ernstig raadplegen met zich zelven, of hij met geweten de behandelde stoffe heeft verwerkt, betwijfelen wij zeer. Menigeen is misschien geneigd tot de opmerking, dat de schim of het lijk van Graaf Willem den Goede de kroon wel éér had kunnen weggeschonken hebben, zoo ten minste een goede daad die waardig maakte, en dat reeds alleen van het Stamhuis van Oranje bijna alle telgen dat buitengewoon geschenk hadden verdiend. De opmerking is bekrompen: de Heer Hofdijk leefde en bloeide immers onder de regering van Zijne Majesteit Willem den Derde, en de Heer Hofdijk maakte, of liever - maken is hier een leelijk woord - schiep het kunstlijk of de schim, ja - het eigenlijke woord moet uit onze stalen pen druppelen - schiep.... den geheelen Graaf Willem den Goede.
De dichter zingt en neuriet ons toe, ons half in slaap wiegend door den kleurenschemer, het woordengeklikklak, na ons op de stad van Valencijn gewezen te hebben:
In heur grijze tempelwanden, onder menig tombesteen,
Ligt een vorstenstoet te slapen door een reeks van eeuwen heen:
| |
| |
Ieder 't purper om de schoudren en de kroon nog op het hoofd -
Maar dat purper is ontrafeld, en die goudglans is verdoofd;
Slechts nog onder éenen grafsteen, onder 't welfsel van arduin,
Glanst het purper om de schoudren, gloort het kroongoud om de kruin:
Want de glans van goede daden volgt het stof in de eeuwge nacht,
Blinkende als de vleugelweerschijn van een stralende englenwacht.
(Bij de voorlezing dezer regels kuchte onze achterbuurman: een hoofdonderwijzer van een der stads-tusschenscholen, hetgeen hem door den bewusten oud-diaken zeer euvel geduid werd.)
Als met starrenlicht geschreven, schittert op het goud dier kroon
De edelste eerenaam - de Goede - smetloos rein en heerlijk schoon:
't Is het stof des Derden Willems, dat dus de uchtendstond verbeidt.
Die de dooden op zal wekken tot des Heeren heerlijkheid.
Rustig slaapt het in die tombe, in die stille starrennacht(?),
Maar toch zweeft er soms gefluister, zoet-welluidend, teder-zacht,
Of een sluimerende leeuwrik zich den morgen had gedroomd,
En hem, zoete liedren droomend, kwelend reeds verwellekoomt.
(Weder diezelfde kuch van denzelfden onderwijzer, en den straffen blik van denzelfden oud-diaken!)
Dat is 't fluistren van den engel, die er om dien grafsteen zweeft;
Die vergadert en verzamelt wat op aarde woelt en weeft,
En er 't goede en edele uitleest en 't met blijden hemellach
Lispelt, waar het stof zijns lievlings 't nog zoo gaarne hooren mag.
(Een hm, hm! stoort den declamator; het is afkomstig van een klein manneke, schrijver van een vaderlandsche geschiedenis, bekroond door het Nut, en wordt juist gehoord op het oogenblik, dat Graaf Willem III de lieveling van dien braven engel genoemd wordt; en dat brommend en grommend, schier verstommend gehum werd luider vernomen, toen de dichter, na het relaas der ons bekende jammeren, zijn engel, die zich in dat verhaal echter als een seraf doet kennen, wien - de dichter verzekert het - de tranen in de oogen zouden gekomen zijn, zoo hij een traan en misschien ook zoo hij oogen had gehad, de straks reeds meêgedeelde regels laat uitroepen:
Hoor, verneem het, eedle schimme! gij, diens Vorsten naamgenoot:
Derde Willem, Graaf van Holland, ook weleer door goedheên groot!
Ja, Mijnheer de hoofdonderwijzer van een der stads-tus- | |
| |
schenscholen, gij hadt gelijk! Thuis gekomen, sloeg een onzer - niet uwe bekroonde Geschiedenis des Vaderlands - maar die van den goeden ouden vader Wagenaar op - en daar las hij in den bladwijzer op den inhoud der twintig eerste deelen, in voce Graaf Willem III, de biographie des door u vereeuwigden, waarvan wij de piquantste feiten mededeelen, als: ‘Willem III komt in 't bewind; doet eene landing in Vlaanderen; wordt bij Veere geslagen; andermaal in eenen scheepsstrijd in 't Gouwe; wordt Graaf van Holland; trouwt; houdt gedurig steekspelen; jaagt de landzaaten op veele kosten; sterft; waarom hij de Goede bijgenaamd zij.’ Door de laatste zinsnede nieuwsgierig geworden, sloeg hij daarop het derde deel open en las:
‘Graaf Willem III heeft of bij zijn leven, of ten minsten kort na zijnen dood, den bijnaam van den Goeden gedragen; en onder deezen bijnaam, is hij, bij de laatere schrijvers, meest bekend geweest. 't Zij dat dezelve goedertieren, vroom of godvrugtig betekene; uit het gene van zijne bedrijven tot onze kennis is gekomen, beken ik niet te kunnen opmaken, waarom dezelve zo bijzonderlijk op hem gepast is geworden. Men mag, met reden, twijfelen, of de Geestelijken van zijnen tijd hem een goed hart toedroegen; want, schoon hij maar weinige jaren geregeerd hadt, toen hij een kapittel van St. Pieter te Middelburg stigtte, 't welk hem de gunst der Geestelijkheid scheen te moeten doen winnen: toonde zijn handel in 't Stigt, sedert, hoe weinig hij haar ontzag......’ ‘Zulk een gedrag kon hem den naam van Goeden niet doen verwerven bij de Geestelijkheid. Doch een enkel voorval,’ zoo vaart de eerzame Wagenaar naïf voort, ‘heeft somtijds gelegenheid gegeven, om den vorsten bijnaamen toe te passen, die hun geenszins gevoegd zouden hebben, als men, op den algemeenen loop hunner bedrijven, behoorlijk agt geslagen hadt. Men vindt, dat Graaf Willem eenen kruistogt naar 't Heilige Land in 't hoofd hadt, en andere Mogendheden hier toe zogt te beweegen.....’ ‘Veelligt heeft men 's Graven ijver, om de Kruisvaart voort te zetten, voor zulk een voldoend bewijs zijner Godvrugtigheid gehouden, dat men hem, hierom alleen, den bijnaam van Goeden of Godvrugtigen waardig geoordeeld heeft.’
Wat blijft er nu over van het kunstlijk, hetwelk ‘het purper om de schouders glanst,’ en ‘het kroongoud om de kruin gloort’? van die wonderbare metamorphose in schim, die, naar het verhaal van den seraf, een kroon uitreikt aan een anderen Willem den Derde, die - en we erkennen het met
| |
| |
blijdschap - niets met den vóór vijf eeuwen gestorvenen gemeens kan hebben dan de naam?
Trekt de Heer Hofdijk, die zelf leeraar is in de Vaderlandsche Geschiedenis, het gezag van Wagenaar soms in twijfel, hij wordt alsdan verwezen naar de bron die gene raadpleegde, naar Wilh. Procurat, ad annum 1328, uitgegeven door Prof. Matthaeus. Maar genoeg reeds van de geleerdheid, waarvan wij blijk gaven door het citeren van zulk een deftig boek!
Nog een enkele blik op het gedicht. De gedachte is naar eisch gehuldigd, de gang medegedeeld; maar de eigenlijke compositie nog niet besproken. Maar waartoe in de details afgedaald? Waartoe zouden wij in dit maandschrift nogmaals en nogmaals herhalen, dat het valsch vernuft de kracht van een schoon en krachtig talent breekt; dat gebrek aan ernst dikwijls, gebrek aan studie soms, gebrek aan matigheid en matiging, wat den krachtigen, zelfbebewusten man zoo zeer voegt, de rijke gaven des dichters, in onze schatting althans, onvruchtbaar maakt. De Heer Hofdijk schijnt de taal te beheerschen, en hij doet haar telkens geweld aan; hij is den versvorm volkomen meester, maar in de dithyrambe, waarop hij ons, zeker tot verhooging van het effect, onthaalt, struikelen en hinkelen toch sommige verzen op de onvaste voeten; hij bezit een zee, een oceaan van beelden; maar deze, hetzij slechts ten deele, hetzij ten voeten uit, uitgewerkt, vloeijen zamen of strengelen zich ineen, zoodat ze niet dan grillige arabesken schijnen, of zijn door den bijzonderen smaak des ontwerpers soms zoodanig ingekleed en opgesierd, dat zij beginnen te gelijken op de afgodsbeelden der aloude Indiërs en Egyptenaren.
Valsch vernuft, gebrek aan matigheid en matiging, gebrek aan .... kieschheid, zouden wij bijkans zeggen, hoe het zich bij voorbeeld voordoet in de volgende regelen:
Ziet - daar slaapt hij Neêrlands Koning, groote, zedelijke held,
Op den noodkreet aan zijn grenzen als een redder toegesneld!
Ziet - daar ligt hij, vluchtig slapend, afgemat en moê getobt:
Slapend blinkt het oog van tranen, in zijn waken opgekropt:
Wakend had dat oog geen druppel - want het moest voor velen zien,
En - voorwaar - het zag voor velen - reddend van den dood misschien.
Reddend van den doode zeker: waar die blanke pluimbosch woei,
Aarzelde geen voet tot verder, ook door ijs en stormgeloei.
Maar hij slaapt, van d'arbeid poozend, om met d' uchtend, onbevreesd
Weêr zijn nieuwe taak te aanvaarden... En de geest verstaat den geest:
| |
| |
's Graven schim ontbloot de lokken van de kroon, waar 't starrenschrift
D' edelst' eerenaam den Goede eens onuitwischbaar heeft gegrift;
En zij drukt haar op den schedel van den eedl' Oranjezoon,
En zij opent slechts de lippen tot den fluisterenden toon:
Mocht ik eenmaal haar verdienen, toen ik heerschte hier op aard -
Meerder recht hebt Gij verworven: Gij nog zijt haar beter waard!’
Willem de derde, Koning der Nederlanden, indien een dichter over een vijftal eeuwen uwer gedenkt, dan zal het voorzeker om geldiger redenen zijn, dan die den hedendaagschen poëet bewogen Graaf Willem III uit de groeve te doen opstaan; dan hopen wij, dat de erkentelijkheid en de hulde jegens uwen doorluchtigen nazaat zich op andere wijze zal weten te uiten, en dit gedicht - waarop wel eenig uitzigt bestaat - vergeten zal zijn!
De dichter treedt af, na de mededeeling, dat ‘portretten, op groot papier, afzonderlijk à 40 cents’ te bekomen zijn.
Een daverend applaudissement volgt; het auditorium is in geestvervoering. ‘Dat gedicht bij de Rederijkers!’ fluisterde ons een jonge man toe, die blijkbaar nog fantazie had, ‘en dan met tableaux vivants! 't Zou effect maken!’
‘De moeijelijkheid zit in de trouwe nabootsing der ijsschollen en schotsen en het noodig personeel om de drenkelingen te vertoonen,’ werd er geantwoord. Maar daar stond nog een stoet van dichters, allen voorzien van water-poëzy! Eene huivering had hen aangegrepen bij den storm van bijval, dien de laatste spreker had opgewekt. De storm kon niet heviger worden, en als hij niet toenam, dan stond hun succes nog maar gelijk, en als hij eens afnam, dan leden zij een nederlaag!... en zij hadden het toch zoo goed bedoeld!
Juist, Mijne Heeren! om den wille van dat doel zult ge wel beloond worden. Voorwaarts, op den catheder!
Een welsprekend redenaar. Dr. E. Laurillard volgt! Bravo, een nieuwe stoffe! Winter, ten voordeele van den watersnood!
Als op 't bed, eens vol van rozen,
Slechts een enkle roos nog staat,
Teringachtig en vermagerd,
Met de doodskleur op 't gelaat, -
Als alom de blad'ren vallen
En de herfstwind giert en gromt,
Alg zoo hof en boschland predikt
Dat de koude winter komt, -
| |
| |
Dan verzamelen zich de bijen in de korf ‘vol zoetigheid’, dan legt de egel zich voor maanden te sluimeren neêr en trekken ‘de klepperende ooijevaren naar een zwoeler oord.’
Maar de mensch, ofschoon het landschap
Zomcrtooi en gloed verliest,
Treedt niet af en trekt niet henen,
Blijft in 't land, waar 't sneeuwt en vriest.
De eene blijft; hem beidt de vreugde;
De andre blijft; hem toeft het wee; -
Want vooral, vooral de winter
Brengt verschil van gaven meê.
Tegenstelling op tegenstelling! Eerst de teringachtige roos met de doodskleur op haar gelaat, die sterft; dan de bladeren die vallen; voorts de bijen die schuil gaan in haar eigen zoetigheid, een egel die zich te slapen legt, de klepperende ooijevaren die heentrekken naar zwoeler oord, en de mensch die blijft waar hij is. Nu komen de geneuchten van den rijkdom en de ellenden van de armoede: het gezellig zamenzijn en het ongezellig verkleumd nederzitten van vrouw en kinderen, die ‘zoo weinig in en om hun lijf hebben’; de sierlijke narreslede der jonkvrouw en het knaapje, ‘dat, met zijn waar op straat, de vingers in zijn mond moet warmen’; het vrolijke schaatsenrijden op het water ‘met ijs bevloerd’ en de doorbraak.
Het ijs gaat door, sleept alles meê,
De schuur, het erf, de gansche steê,
Den hooiberg en het loeijend vee,
(Och had de dichter Laurillard
Dat schriklijk schouwspel eens getart,
Zijn zangster zou bezwijken.
En geen gedicht gaf van zijn hart,
Zoo open voor des naasten smart,
Weêr zulke dwaze blijken!)
De zevenklapper op den vuurpijl! Hoort, mannen, hoort!
O mijn broedren! die moet lijden,
Zoekt in God uw steun, uw al!
Dan vervangt eens 't zoetst verblijden
| |
| |
Al uw strijd en al uw lijden,
In het goede land daarboven, waar 't geen winter wezen zal.
Verpligt voor de kennisgeving, Mijnheer Laurillard! dus in den hemel wacht ons een tropisch klimaat. Koopt het boekske, landgenooten! het kost maar 30 cents en het is een curiositeit!
Maar we zijn nog niet aan het eind der curiosa!
Een zekere Heer van Heijst gaf ook iets voor den watersnood, en erkent in het voorberigt, dat gij, die het koopt, weinig voor uw geld krijgt, maar als troost voegt hij er bij:
Worde ook ras dit lied vergeten,
God vergeet uw liefde nooit!
't Is waar, de liefde tot den naasten mag dan ook wel beloond worden, een liefde, die dat lied doet koopen. Het is een Nieuwjaarslied voor iedereen en zeer geschikt om tot een dubbeltjes-preek te worden omgewerkt. Hooren wij de verdeeling van den tekst, zoo als het slot van ieder couplet die opgeeft: ‘Nieuwe jaar! 't Is Nieuwejaar!’ ‘Hopen wij op 't nieuwe jaar!’ ‘God, wat vrees voor 't nieuwe jaar!’ ‘Betert u in t nieuwe jaar!’ ‘Werken wij in 't nieuwe jaar!’ ‘Danken wij bij 't nieuwe jaar!’ ‘Bidden wij in 't nieuwe jaar!’ Ge ziet, dat de grondgedachte: het nieuwe jaar, consequent is doorgevoerd.
Een ander is hem reeds opgevolgd. Mijnheer S.T. is aan het woord. ‘Watersnood in Januarij 1861,’ zoo luidt de verrassende titel. ‘Deze spreker bezat een groote mate van bewegelijkheid,’ zoo zal het in de annalen van het Genootschap luiden, in welks gehoorzaal wij ons verplaatsten; en geen juister opmerking zal er in die nog te schrijven annalen voorkomen. ‘De noodklok klept, 't gevaar genaakt!’ zoo schreeuwt Mijnheer S.T. ons toe, ‘op, mannen, burgers, op! gewerkt! of dijk en dam bezwijken!’
Komt, mannen, komt, wilt hulpe biên,
Want vreeslijk is 't om aan te zien,
Dat teistren uwer dijken.
Komt, naar den dijk met spa en schop,
In 's Heeren naam, op! mannen op!
Want 't water wil niet wijken.
Hijsch op de noodvlag, sprei het wee!
Deelt, deelt rampzaalgen, deelt het meê,
| |
| |
Wat lot u staat te wachten;.....
Vlugt, vlugt met grijsaard, vrouw en kind,
Vlugt, vlugt met al wat gij bemint,
Aan redden - geen gedachten.
Geeft, lieve menschen, gceft toch veel,
Gij, rijken, van uw rijke deel,
Gij minder rijk, van 't uwe!
‘En er werd veel gegeven,’ zoo roept ons de heesch geworden dichter toe:
Naauw was de droeve maar gehoord,
Of geven was 't harmonisch woord
In steden, buurten, dorpen:
Weldadigheid verhief haar staf,
Een vrouw deed zelfs een sieraad af:
't Wcrd op de schaal geworpen.
‘Gelukkig volk waar alles leeft in 't geven!’ zoo krijscht hij ons ten slotte toe:
Wat men ook elders bragt tot stand,
Hier, in 't gezegend Nederland,
Is 't dat men weet te leven!
De man zeeg ineen van de inspanning; - hij is later aan een bloedberoerte gestorven, waarde lezer! vrede zij zijner assche, die, ware hij Vorst geweest, na een paar eeuwen ook van een kroon zou blijken voorzien te zijn, even als die van Graaf Willem III.
Mijnheer G.A. van Dobben volgt met zijn: ‘Hulde aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, ter gelegenheid van Hoogdeszelfs 44e verjaring, den 19den Februarij 1861, ten voordeele, enz. enz.’ Daar is veel verstand in dat vers en er ligt tevens een zeer vol gemoed in. ‘Gij,’ het is Zijne Majesteit:
Gij gaat ons voor in 't mild en rijk bedeelen;
Gij gaat ons voor, wij volgen uwe baan;
Vereend van geest, doet Gij de rampen heelen,
Daarom, o Vorst! bied ik mijn Hulde u aan.
Goed gemeend, niet waar? even als de bede aan het slot tot den Almagtigen Opperheer.... Maar wij kunnen niet meer luisteren, en er staat ginds nog een heir... en onder die soldaten iemand, die den familienaam draagt van een groot generaal en toch nog maar gemeen soldaat blijkt te zijn: J.H.
| |
| |
van Lennep. Mijnheer de dichter van: Aan den Koning (naklank van de algemeene Collecte voor den Watersnood, gehouden op den 19den Februarij 1861), de laatste regel van uw gedicht maakt al de voorafgaande overbodig. En Mijnheer Croesen, en Mejufvrouw Hertzveld en al de anderen, die nog ginder in dien hoek komen aandringen. Heeren vervaardigers van: dichtregelen, van een noodkreet, van een hulpbede, gij allen zijt brave, liefdadige menschen, wien wij met eenige wijziging de treffende woorden des straks genoemden Heeren van Heijst toeroepen:
Wordt ook ras uw lied vergeten,
God vergete uw liefde nooit!
maar gij hebt er toe bijgedragen, om de Heeren Cremer, van den Bergh en Hofdijk tot reuzen te doen verheffen en bij de zware ramp, die ons vaderland getroffen heeft, zelfs de meest beproefden tot een schaterlach te nopen; daarvoor zoudt ge bijna eenigen dank verdienen, zoo gij allen, kikvorschen, spartelend en spelend in den modderigen poel, niet bijkans eene waarlijk edele figuur, bij het gekwaak, dat ge ter zijner eere aanrigttet, met slijk hadt bezoedeld.
Lezer, was het vonnis straks uitgesproken te hard? Heeft de middelmatigheid zich niet op de teenen verheven, ten einde gezien te worden; heeft de ijdelheid en de eigenliefde zich niet weder het masker der onbaatzuchtigheid aangebonden; is er niet gehuicheld met bezieling, die niet bestond, met gevoel, dat nog op het geboorteuur wacht? is er niet gesproken - behoudens een enkele uitzondering - zonder roeping? is er niet geofferd zonder wijding?
Wij zeggen het den geestigen dichter, op wien wij straks doelden, na:
Neen, wat ook moog gebeuren,
Dat seuren uit den treuren,
Wie wondren werkt - niet Gij -
Maar Neêrland! dat aan 't blaken
Zelfs voedend brood kan maken
maar wij voegen er toch den wensch aan toe, dat het goede Nederland een minder ‘kunstloos medelij’ mogt toonen en in den vervolge alleen voedend brood maken uit degelijk en veel eiwitstof bevattend deeg. Amen.
|
|