De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hygieine.Schat der Gezondheid, een tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van gezondheidsleer en openbare gezondheidsregeling, en hunne toepassing op het individueel en maatschappelijk leven; onder Redactie van Dr. D. Lubach en Dr. L.J. Egeling. Te Haarlem, bij Zwaardemaker, 1ste-3de Jaargang.Si l'espèce humaine peut être perfectionnée, c'est dans la médecine qu'il faut en chercher les moyens. Drukt het bovenstaande motto eene bespottelijke aanmatiging of eene onomstootelijke waarheid uit? Zeker zou er eene belagchelijke aanmatiging in doorstralen, indien men het woord ‘médecine’ in dien beperkten zin wilde opvatten, alsof zij alleen de ziekten leerde genezen, en, waar zij dat niet vermag, het lijden trachtte dragelijk te maken en de Euthanasie zocht te bevorderen. Maar eene verhevene waarheid wordt er door verkondigd, indien men aan den zin van dat woord de noodige uitbreiding geeft en van de geneeskunde ook nog, en wel bij voorkeur, de aanwijzing der middelen verwacht, waardoor de gezondheid niet alleen van enkele menschen in stand gehouden en bevorderd kan worden, waardoor het leven niet alleen van het individu aan intensiteit en extensiteit kan winnen; maar waardoor ook algemeene schadelijke invloeden kunnen afgewend en bestreden, waardoor aan geheele volkeren een krachtiger, gezonder en langer leven kan verzekerd worden. Dit ruimere gebied is der geneeskunde reeds van nature aangewezen. Immers, zonder de kennis van het gezonde leven en zijne verschijnselen is geen juist begrip van het zieke leven denkbaar. De norm moet men kennen, wil men de afwijkingen kunnen beoordeelen. Zonder bekendheid met de wetten, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan het gezonde leven gehoorzaamt, of met de eischen, die het te zijner instandhouding verpligt is te doen, is het zieke leven niet wel te begrijpen en missen de middelen, die men ter bestrijding van ziekte, ter herwinning van gezondheid zou willen bezigen, hunne rationele basis. Hoe vollediger dus de physiologische notiën, des te ruimer het inzigt in de pathologie; hoe ruimer de hygieinische kennis, des te rationeler de therapeutische kunst; ja, hoe beter hygieinicus, des te degelijker, des te gelukkiger medicus. Er zijn er, die de sanguinische hoop koesteren, dat de therapie te eeniger tijd in de hygieine zal opgaan. Moge die gulden eeuw ook nog in een onmetelijk ver verschiet verborgen liggen, moge het menschelijk geslacht ook al nog lange niet den cirkel voltrokken hebben, dien zijn ontwikkelingsgang zou moeten maken, om het weêr tot den vlekkeloozen paradijsstaat terug te brengen; moge het dan ook nog eeuwen lang aan ziekten en kwalen van allerlei aard ten prooi staan, waardoor het met smachtend verlangen naar de heelende hand of de genezende kruiden moet uitzien; toch blijft het doel grootsch en het streven edel, die kwalen en ziekten te voorkomen. - En in dien zin is het, dat men, zoo ooit, van de geneeskunde de verbetering en volmaking van het menschelijk geslacht mag verwachten. Zoo niet van haar, van welke wetenschap, van welke kunst, van welke kracht dan? Immers, welke ook de invloed moge zijn, dien Wijsbegeerte en Godsdienst, dien Ethica, dien Oeconomia politica, enz., enz., op de beschaving, en veredeling van 's menschen geest en maatschappelijk leven kunnen uitoefenen; zij blijven magteloos ten goede, ja, leiden soms tot kwaad, indien zij hare lessen, door een ziekelijk individu, door een ontaard geslacht in het leven moeten doen treden. Een sterke maag, goed digererende ingewanden, krachtige spieren, regelmatig werkende zenuwen, gezond bloed, een wel georganiseerd hoofd, een warm hart - in één woord, alléén een volmaakt gezond mensch is in staat geheel en in alles normaal te gevoelen, normaal te denken, normaal te willen en het gedachte en het gewilde normaal in het leven te laten treden. - Slechts door eene juiste verhouding van alle zamenstellende deelen kan een schoon en goed geheel geboren worden; alleen de gelijkmatige zamenwerking van alle organen vormt een volmaakt organisme; alleen de geëvenredigde ontwikkeling van alle vermogens zou den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
normaalmensch kunnen tot stand brengen. En dan - hoe krachtiger het ouderenpaar is, des te gezonder zal het kroost kunnen zijn. - Is dus ligchamelijke en geestelijke gezondheid de onmisbare voorwaarde voor het individu om wel te leven; zonder haar is voor de volkeren geen welvaart, geene ontwikkeling, geene volmaking denkbaar. Derhalve, wij zeggen het Descartes nogmaals na: Si l'espèce humaine peut être perfectionnée, c'est dans la médecine qu'il faut en chercher les moyens. Groot-Brittannië heeft de waarheid van dit gezegde maar al te wel ingezien. Het heeft het pauperisme als den kanker erkend, die aan de welvaart van het volk en aan zijne ontwikkeling knaagt en eene opzettelijk daartoe ingestelde enquête leerde den slechten gezondheidstoestand der lagere Volksklassen als de oorzaak van dien kanker kennen. De regering, door het instellen van den general board of health en door de uitvaardiging van gezondheidswetten, - de burgers, door het vormen van gezondheids-commissiën en vereenigingen tot allerlei hygieinische doeleinden, beide werkten zamen om den vijand met kracht te bestrijden en de openbare gezondheidsleer in toepassing te brengen. Maar ook het schoone geslacht onttrok zich niet aan die algemeene weldadige beweging. Vrouwen uit den hoogeren en uit den middenstand vereenigden hare pogingen om de lessen der hygieine in de huisgezinnen ingang te doen vinden en zoo doende de hygiène privée tot ontwikkeling te brengen. Eene Ladies national association for the diffusion of sanitary knowledge kwam tot stand, die haar doel op eene wijze formuleerde te karakteristiek, dan dat wij de vertaling, ons daarvan door Dr. Allebé in het ‘Nederl. tijdschrift voor geneeskunde, 1860, blz. 740,’ gegeven, niet voor een gedeelte woordelijk zouden medededeelen: ‘Daar het een onbetwistbaar feit is, dat de ligchaamszwakte, ziekelijkheid en het vroeg sterven in dit land grootendeels het gevolg zijn van vermijdelijke oorzaken; maar daar het even onbetwistbaar is, dat er tot dus verre geene voorbehoedende maatregelen daartegen genomen zijn, met betrekking tot den leeftijd, de zeden en gewoonten der lagere klassen; - daar de stichteressen dezer vereeniging voorts van meening zijn, dat de oorzaak van de ziekelijkheid en van den kortstondigen levensduur der behoeftigen grootendeels gelegen is in onkunde, dat is, in volslagen onbekendheid met de algemeene (physiologische) levens- en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gezondheidswetten: stelt de Vereeniging zich ten doel deze onkunde te bestrijden, door: 1o gelegenheden te openen, waar onderwijzeressen op de scholen voor handwerkskinderen geheel kosteloos theoretisch en practisch onderrigt kunnen ontvangen in alles, wat betrekking heeft op de instandhouding der gezondheid; door afzonderlijke cursussen te geven over de bijzondere gezondheidsleer aan dames en gouvernantes; door aankomende kindermeisjes het practisch gedeelte van dit onderwijs te laten bijwonen. 2o. Door het schrijven, drukken en verspreiden van onderhoudende, bevattelijke, waarlijk practische tractaatjes over alles wat betreft de bewaring der gezondheid. De invloedrijke tractaatjes-litteratuur toch moet voortaan niet enkel voor de geestelijke, maar ook voor de stoffelijke belangen der menschen gebezigd worden. 3o. Door leesbibliotheken op te rigten, bevattende populaire geschriften over al de onderwerpen der Hygieine. 4o. Door populaire voorlezingen over die zelfde onderwerpen. Alles wordt hier door vrouwen gedaan en op de eerste algemeene vergadering, den 19den Julij 1859 te Londen gehouden, werd door haar een verslag uitgebragt, waaruit bleek, dat reeds 32,500 exemplaren van gezondheids-tractaatjes door haar gedrukt en verspreid waren, handelende over de waarde van zuivere lucht, zuiver water, goed voedsel, gezonden drank, warme kleeding; over de gezondheid der moeders, over de behandeling der zuigelingen, over de vaccine, over de nadeelen der kinderwagentjes; over het zwemmen der vrouwen, enz., enz.; terwijl nog een tal van tractaatjes over allerlei onderwerpen, zoo als over minnen, gezonde woningen, ligchaamsbeweging, slaap, kleeding, inrijgen, baden, tanden, haar, enz., aangekondigd waren, wier opsomming reeds bewijst, hoe flink zij hare taak begrepen en opgevat hebben. Ware meesterstukken zijn daaronder, zoo als het opstel van S.R. P(owers), de assistente-secretaris, over de deelneming van de vrouw aan de gezondheidshervorming, waarin even welsprekend hare verpligting daartoe als haar invloed daarop geschilderd wordt. Dáár, in Groot-Brittannië, wordt de spreuk van Virgilius tot waarheid: novus et ab integro, saeclorum nascitur ordo. En hier in Nederland ....??? ‘Ten onzent’ (zegt Dr. Allebé) ‘interesseren de vrouwen zich voor het vrijkoopen van slaven in de Nieuwe Wereld, voor de Evangelisatie van volken, wier namen zij naauwelijks-ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nen; maar om voor eigen gezin op de regte wijze en met zaakkennis te zorgen, om in eigen woonoord mede te werken tot vermindering van physieke ellenden, die grootendeels het gevolg zijn van ongezonde leefwijs, om levens te redden in hare onmiddellijke omgeving, daar hebben zij nog geen erg in. - Geneesheeren, helpt! Leert die onkundigen haar pligt. Het is niet de wil, die haar ontbreekt, maar het inzigt.’ Dat inzigt aan het Nederlandsche volk in het algemeen te geven en dien wil te versterken, was het loffelijke doel, dat de Heeren Doctoren Lubach en Egeling, bij de oprigting van hun tijdschrift, reeds vóór dat Allebé's roepstem hunne ooren trof, voor oogen hadden. Opende eens Pandora hare fatale doos, waaruit leed en ongemak over het menschdom werden uitgestort; hier zou daarentegen eene schatkamer geopend en voor iedereen toegankelijk gemaakt worden, waaruit men de middelen zou kunnen halen, om gezond, krachtig en lang te leven. Drie jaren lang heeft die schat zijne weldaden aan het Nederlandsche volk aangeboden en rondgedeeld, en nog heeft ‘de Gids’ er de aandacht van het publiek niet nader op gevestigd, of er zijn goed- of afkeurend oordeel over uitgesproken. Was het gemis aan belangstelling? was het laauwheid en flaauwheid, die hij zelfs bij anderen zoo scherp weet te hekelen, die ‘de Gids’ hier zoo lang lieten zwijgen? Moest dat zwijgen soms een blijk van afkeuring wezen? - O neen, in geenen deele. Referents sympathie althans, zoowel voor de Redacteuren, als voor hun streven, was levendig genoeg, om hem te bewegen ook zijnen naam aan hunne poging te leenen. Maar juist die levendige sympathie voor beiden, en de (wel is waar tot dus verre steeds verijdelde) hoop van die sympathie door de daad te laten blijken, weêrhielden hem althans zoolang er openlijk zijn oordeel over uit te spreken. Hij vreesde te zeer den schijn van camaraderie, van deelgenootschap aan eene société d'admiration mutuelle. Thans echter, nu hij zich 3 jaren lang van elken medearbeid heeft moeten onthouden, thans gelooft hij onpartijdig genoeg geacht te kunnen worden, om dien schijn te trotseren. Drie jaren zijn toch wel voldoende om hetgeen er uit die schatkamer van gezondheid uitgegaan is, met onpartijdigheid en naar waarde te beoordeelen.
Maar, vragen wij al aanstonds, had het Nederlandsche volk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
behoefte aan dien schat? Was het tijdstip voor zijne uitdeeling juist gekozen? En het voorberigt geeft ons, onder den titel: Wat wij willen, daarop het voldoende antwoord. Dáár lezen wij: ‘Het mag een gelukkig teeken des tijds geacht worden, dat de gezondheidsleer in deze eeuw en vooral in de laatste jaren, meer en meer begint de aandacht te trekken èn van geneeskundigen èn van bijzondere personen èn van de regeringen.’ - Begint de aandacht te trekken... Ja, het is waar, de tijd schijnt bij ons langzamer voort te gaan dan elders. Vandaar dan ook dat de blijdschap der Redacteuren over dat teeken des tijds eenigzins getemperd werd door de erkenning, dat ons vaderland ten dezen aanzien (gelijk in menig ander opzigt) bij alle andere beschaafde landen achterstaat. Onbekendheid, onverschilligheid en vooroordeelen van allerlei aard staan nog de welgemeende pogingen in den weg, die van de zijde der geneeskundigen, van enkele meer met de gezondheidsleer vertrouwde personen, en van nog minder talrijke verlichte besturen ten algemeenen nutte worden aangewend. Het is een zonderling verschijnsel, te zonderlinger, omdat het hier ten slotte toch het welbegrepen eigenbelang van het individu zoowel als van de massa geldt, en omdat er toch wel ter naauwernood eenig verstandig mensch gevonden zal worden, die aan den overmagtigen invloed, aan het onberekenbare nut der hygieine, d.i. van de leer om de gezondheid te bewaren en te bevorderen en zoo doende den levensduur te verlengen, zal willen twijfelen. ‘Bien se porter n'est pas, comme on le pense communément, l'affaire du hasard; les lois, qui régissent la vie, sont simples et à la portée de toutes les intelligences. Ce ne sont pas ces problèmes ardus, que le médecin est appelé à resoudre au milieu des luttes acharnées, que la maladie engage avec la santé; - ce sont des phénomènes aussi calmes, aussi réguliers que ceux, que nous offre la plante la plus simple. Pourquoi chaque intéressé ne s'en occuperoit-il pas, quand les moyens de maintenir ce calme et cette régularité sont d'une application si facile?’ vraagt Dr. Burggraeve in zijne ‘Amélioration de l'espèce humaine,’ etc. Bruxelles, 1860. En wij vragen het met hem. Immers, prévenir vaut mieux que guérir. Niemand zal het willen ontkennen, en daarin moet juist de triomf van de gezondheidsleer boven de geneeskunst (in engeren zin) gelegen zijn. Met Leopold Durant - hoeveel onbeduidends en overdrevens hij overigens ook in zijne Hygiène | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sociale et privée, etc., te berde gebragt heeft - zou men zelfs kunnen beweren: que l'influence, que l'hygiène exerce sur les moeurs et sur l'existence des populations, sur leur prospérité matérielle, sur le développement de leur moralité, ne se discute plus, parce qu'elle est d'une frappante évidence. Innig doordrongen van dien niet genoeg te waarderen invloed, wilden de Redacteuren de beginselen der gezondheidsleer, zoowel der bijzondere als der openbare, onder de beschaafde lezers van allerlei standen verspreiden; de vooroordeelen, die tot de levensregeling in eenige betrekking staan, wilden zij in het ware licht stellen en bestrijden; fouten in de opvoeding en het onderwijs met den vinger aantoonen en verbeteren; de wetten, van wier naleving het behoud der gezondheid afhangt, wilden zij doen kennen; de plaats, die de geneeskundige wetenschappen in de maatschappij behooren in te nemen, de verhouding, die er tusschen de geneeskundigen en het publiek behoort te bestaan, wilden zij nader bepalen. Zoo doende begeerden zij, wat nu nog slechts voor enkelen eene waarheid is, in de overtuiging van het volk te doen overgaan; dat namelijk de waarde der geneeskunde voor de maatschappij niet (zoozeer, Ref.) daarin gelegen is, dat zij zieken geneest en verborgen kwalen ontdekt; maar dat zij eene hoogere roeping heeft, die tot nog toe te weinig is gevoeld en geschat, die namelijk, van te waken voor de gezondheid der maatschappij; eene roeping, in wier vervulling haar eigenlijke wezen, hare grootste kracht, hare verhevenste toekomst moeten gelegen zijn. ‘Quiconque vent être utile à ses semblables, doit unir ses efforts à ceux, que fait la science pour arriver a propager l'hygiène, pour supprimer les causes de corruption morale, pour faire disparaitre celles, qui peuvent porter atteinte à la constitution de l'individu.’ Daarom was het ook pligt van het tijdschrift, om zich niet slechts, ja zelfs niet zoozeer, tot de mannen van het vak te rigten, maar in het algemeen, en voornamelijk, voor beschaafde menschen uit alle standen begrijpelijk te zijn; beschaafde menschen, bij wie men, in weêrwil van hun levendig besef van het belang der gezondheid, zoowel van hunne eigene, als van die der geheele maatschappij, toch óf mindere bekendheid met, óf grootere onverschilligheid voor de eischen en wetten der gezondheidsleer moet onderstellen. Daarom moesten de Redacteuren voor hun tijdschrift de belangstelling zien te winnen van de leden der verschillende hoogere en lagere regeringscollegiën, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vooral van gemeentebesturen, die nu reeds zoo vaak geroepen worden omtrent zoo menig onderwerp te beslissen, dat met de gezondheid der individuën en der massa's in het naauwste verband staat en die vooral dan daarover een oordeel zullen moeten hebben, als eindelijk ook Nederland zich in het bezit van eene behoorlijke openbare gezondheidsregeling zal mogen verheugen. Was het te verwonderen, dat door zulk een programma de sympathie van een dertigtal geneeskundigen, van enkele regtsgeleerden, staathuishoudkundigen en natuurkundigen al aanstonds in genoegzame mate werd opgewekt om van hen de toezegging hunner medewerking gereedelijk te verkrijgen? Neen, het kon bijna niet anders. De bijdragen waren dan ook weldra talrijk genoeg om de Redacteuren in staat te stellen, geregeld elke maand een nummer van hun tijdschrift in het licht te doen verschijnen. Talloos zijn de onderwerpen, die hier ter sprake gebragt zijn, sommige met meerdere, andere met mindere degelijkheid en volledigheid, maar toch altijd zóó, dat zij door elk beschaafd lezer konden begrepen worden, en dat het zuiver practische nut daarbij steeds in de oogen sprong. Waar dit voorname doel er door bereikt moest worden, is het van ons niet te vergen dat wij al die bijdragen hier bij name zouden vermelden. Nog minder zou het gepast en nuttig zijn ze afzonderlijk aan eene strenge kritiek te onderwerpen. Maar van den anderen kant kunnen wij den lust niet bedwingen een kort overzigt van het geheel te geven, bij enkele deelen een oogenblik langer te vertoeven en naar aanleiding daarvan ons eenige uitweidingen te veroorloven. De lezer moge er den rijkdom der stof, het gewigt der hygieine uit leeren kennen en zich er door genoopt gevoelen, niet slechts het tijdschrift aan te koopen, te lezen, zijne verspreiding te bevorderen, ja welligt door eigen bijdrage zijne belangrijkheid te verhoogen; maar ook en vooral de daaruit geputte kennis in het leven te doen treden, en in toepassing te brengen. Mogt dit met velen het geval zijn! Voorwaar, daarin zouden de Redacteuren de heerlijkste belooning voor hunne moeite kunnen vinden.
Leven en gezond zijn, ziek zijn en sterven, het is waar, zijn zamengestelde toestanden, onderworpen aan onveranderlijke wetten; zij zijn verschijnselen, afhankelijk van bepaalde invloeden; onverbiddelijke gevolgen van zekere oorzaken. Noch | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het toeval, noch eenige bovennatuurlijke magt treedt hier buiten en boven de wet tusschen beiden. Het komt er dus in de eerste plaats op aan, die wetten, die invloeden, die oorzaken goed te kennen, om te weten hoe die wetten het geleidelijkst gehoorzaamd, hoe die invloeden geregeld, geweerd, geleid, hoe die oorzaken, zoo noodig, gewijzigd kunnen worden. Met de kennis hiervan (Dr. Egeling geeft ze u, D. II, blz. 105), met de opvolging der voorschriften, die de gezondheidsleer in staat is te geven, houden gezondheid en levensduur bijna overal gelijken tred. Wel klopt de dood zonder onderscheid aan de paleizen der rijken, even als aan de hutten der armen; - maar bij de laatsten klopt hij vaak zoo veel vroeger en onder zoo geheel andere omstandigheden, en ook bij de eersten komt zijn bezoek doorgaans te vroeg. 's Menschen dagen zijn geteld - het moge, cum grano salis opgevat, waar zijn; maar een determinisme, eene praedestinatie, die zelfs de verlenging van den levensduur der menschen, door middelen, die zij zelven in hunne hand hebben, uitsluit en als onmogelijk voorstelt, wordt door de geschiedenis, door de dagelijksche ervaring, door de wetenschap afdoende gelogenstraft. Elke verbetering van den bodem, elke doeltreffende wijziging in de voeding, elke zuivering van steden en woningen, in één woord, elke verstandige hygieinische zorg heeft verbetering van den openbaren gezondheidstoestand en vermindering van sterfte in haar gevolg. Met de barbaarschheid en onbeschaafdheid, met de volksellende en de armoede zien wij ziekten verminderen en epidemiën te niet gaan. Betere hygieinische maatregelen deden de pest uit Europa verdwijnen, kunnen de moordende kracht der Cholera breken, de verderfelijke heerschappij van den typhus knotten, de aanvallen der pokziekte magteloos maken, de verwoestingen der syphilis beperken. Het is waar, niet de helft der menschen is gezond te noemen; bij slechts zeer enkelen is die gezondheid volkomen; maar ook naauwelijks één van de duizend, (wat zeg ik?) naauwelijks één van de tienduizend leeft volkomen goed en beantwoordt geheel aan de eischen zijner natuur. Naauwelijks 3 of 4 van de honderd sterven aan de eenige, physiologische, en als zoodanig ook onverbiddelijke oorzaak van den dood, d.i. aan uitputting door den ouderdom: en slechts 3 à 4 pCt. bereiken derhalve dien leeftijd, welken zij, onder geheel normale omstandigheden, volgens de wet der natuur, konden bereiken. Wel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verre hiervan sterven zelfs de meeste geborenen nog in den kinderlijken leeftijd. Ja, van de honderd geborenen zijn er na één jaar nog maar 70 of 80, en na 6 jaren nog maar 30 of 40 in 't leven, en van de jonge lieden beneden de 20 jaren is de sterfte zelfs nog grooter dan onder de 80 jarige grijsaards. En zou men nu hierin een wijs wilsbesluit van de Voorzienigheid, eene onverbiddelijke wet van de natuur willen erkennen? Zou men in het eerste geval geloovig, ja zelfs lovend, moeten berusten en bij het andere werkeloos en magteloos ter neder moeten zitten? De statistiek moge het feit constateren, dat jaarlijks zooveel procent van onze medemenschen aan de tering wegkwijnen, of zooveel procent voor het geweld der cholera of van den typhus bezwijken. Maar dat feit is daarom nog geene wet; uit het feit op zich zelf kan daarom nog geene wet afgeleid worden. Dat van alle geborenen niet eens de helft den leeftijd van 20 jaren bereikt, bewijst nog niet dat dit zoo moet wezen. Neen, terwijl wij het overal ondervinden dat de natuur op bewonderenswaardige wijze aan onze behoeften te gemoet komt; terwijl wij overal in haar leven en ontwikkeling zien, zou de mensch meer dan eenig ander wezen aan eenen vroegen dood en aan een onoverzienbaar heir van kwalen ten prooi gegeven moeten zijn? Terwijl liefde en wijsheid ons als de voornaamste hoedanigheden van den Schepper van 't heelal worden gepredikt, zou Hij aan zoovele redelijke wezens slechts een kort en doelloos bestaan hebben willen schenken en het zaad in zijne ontwikkeling hebben willen smoren, de plant hebben willen knakken voordat zij bloeijen en vruchten dragen kon? De liefelijke poëtische voorstelling van God, den vader, die door den dood de menschen, zijne kinderen, weêr tot zich haalt, waartoe leidt zij ons in de toepassing, wanneer wij zien dat zoo'n oneindig grooter aantal kinderen en jonge menschen, dan grijsaards en afgeleefden van dagen tot Hem gehaald worden? Neen, wij zelven zijn het, die den dood zoo vrijelijk laten rondwaren en hem ongehinderd zijne offers laten kiezen. Onze onwetenheid, onze onverschilligheid, onze verkeerdheid en kwaadwilligheid zijn het, die de poorten voor hem openzetten en hem tot ons lokken. 's Menschen natuur (het is een waar woord) zou hem zekerlijk, wierd haar geen geweld aangedaan, slechts tot gezondheid en een lang leven, maar geenszins tot ziekte en een vroegen dood willen leiden. Ja, indien niet onvoldoende voeding, ongezonde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woningen, een ongunstige bodem, verbonden met allerlei fouten in de levenswijze, met bovenmatige inspanning en uitputting, met verdriet en zorgen, met armoede en ellende aan de eene, en onbeschaafdheid, zedeloosheid en onverstand aan de andere zijde; in één woord, indien niet de schuld der individuën en der groote maatschappij het leven bedreigde en den dood in de hand werkte, het heir van ziekten en kwalen zou geringer, de gezondheid steviger, de dood zeldzamer zijn of althans later intreden. Hoe onveranderlijk ook op zich zelven de wetten van leven en sterven zijn, toch kan de toepassing daarvan door de omstandigheden aanmerkelijke wijzigingen ondergaan. Zoo toch openbaart zich de sterfte anders in het Noorden dan in het Zuiden, te Parijs of te Londen; anders bij armen en bij rijken; anders bij hem, die volgens de lessen der Hygieine leeft, en hem, die ze willens en wetens verwaarloost, ja verkracht. Overal zijn de ziekten menigvuldiger en vaak heviger, overal is de sterfte grooter, waar de invloeden schadelijker, de omstandigheden, waaronder de mensch leeft, ongunstiger zijn. Aan dit verschil van omstandigheden is het toe te schrijven dat te Londen jaarlijks 1 van de 45, te Berlijn 1 van de 38, te 's Hage 1 van de 35, te Haarlem 1 van de 32, te Rotterdam 1 van de 29, te Amsterdam 1 van de 28, te Breslau en te Weenen 1 van de 25, ja te New-Orleans zelfs 1 van de 16 inwoners sterft. Die ongunstige omstandigheden moeten verbeterd, die verderfelijke invloeden moeten weggenomen en bestreden worden; want aan hen heeft men vooral het ontstaan en weelderig voortwoekeren te danken van klierziekte, knobbeltering, kanker, scorbuut, typhus, cholera, tusschenpoozende koortsen enz. enz., alle ziektetoestanden, die, als zij eens wortel geschoten hebben, zich maar al te vaak met onverzettelijke magt ontwikkelen en veelal te vergeefs door de therapie, de eigenlijk gezegde geneeskunst, bestreden worden. Veelal te vergeefs, zeg ik, en deze onmagt heeft men der hippocratische kunst wel eens als het grootst verwijt voor de voeten geworpen, alsof zij niet reeds veel, niet reeds genoeg gedaan had, indien zij den mensch de middelen heeft aangewezen om vele dier kwalen te voorkomen of haren voortgang tegen te houden. Van niemand zal het gevergd worden, dat hij aan het water de eigenschap ontneme om nat te maken, aan het vuur die van te branden; maar van den geneesheer zou men kunnen eischen dat hij aan ongezonde oorzaken de ongezonde gevolgen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ontnam; dat hij den gulzigaard bewaarde voor de natuurlijke gevolgen van de overlading van zijn maag; dat hij de klierziekte niet liet ontstaan in spijt van ongezond voedsel en vochtige kelderwoningen; dat hij de koorts genas en voor altijd verdreef, in weêrwil van de moeraslucht en van haren natuurlijken, verderfelijken, koortsmakenden invloed? Een panacée tegen alle kwalen, al wordt het ook onder allerlei vormen, door duizend speculanten en kwakzalvers aanbevolen en uitgebazuind, zal er wel nooit gevonden worden, evenmin als een middeltje tegen tering, kanker, epilepsie, cholera, ja, waarom niet? tegen den dood. Maar eene goede gezondheidsregeling d.i. openbare en individuele zorg voor de gezondheid, verbetering van den maatschappelijken toestand, van de particuliere levens-omstandigheden, - in haar is de grootste kracht gelegen om millioenen voor ziekte en vroegen dood te bewaren. Even dwaas en roekeloos als het is eerst dan de dijken te voorzien, als de vloed dreigt er overheen te slaan; even onbillijk als het is te eischen dat men het eenmaal gebeurde geheel ongedaan make, even onverstandig, even onregtvaardig is het van de geneeskunst te verlangen, dat zij alle kwalen geneze, die men zich zelven door roekeloosheid, onverschilligheid en onverstand heeft op den hals gehaald, maar waartegen zij, bij monde van de hygieine, genoeg gewaarschuwd, waartegen zij de voorbehoedmiddelen duidelijk genoeg heeft aangegeven. Prévenir est mieux que guérir. Leeren, waarschuwen, helpen kan zij hem, die hooren en volgen wil; maar voor het overige is zij in haar volle regt, indien zij den mensch toevoegt: aide-toi et Dieu t'aidera. Moge zij zich dan ook al op deze wijze van alle verantwoordelijkheid tegenover den volwassen mensch ontslagen rekenen, niet alzoo tegenover den zuigeling, tegenover het kind, wiens intrede in de wereld, wiens eerste schreden op de levensbaan onder haar toezigt, onder hare leiding behooren plaats te vinden. Geene zorg gaat der Hygieine dan ook nader aan het harte, dan die voor de voeding van het pas geboren kind. ‘Wel, niets is eenvoudiger dan dat,’ zult gij welligt zeggen; ‘men heeft daarbij slechts den weg te volgen, dien de natuur zelve als 't ware heeft aangewezen.’ Het is zoo; maar kent gij dien weg genoegzaam, om hem alleen te kunnen bewandelen? En hoe dan te handelen, indien de natuur in deze eens in gebreke blijft, en het zogen, hetzij uit caprice niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
plaats vindt, of door andere omstandigheden onmogelijk gemaakt wordt? Zijt gij dan zeker genoeg van uwe zaak en zult gij het wagen het kind, volgens uw eigen inzigt en buiten het advies van uwen geneesheer om, aan eene andere voeding te onderwerpen? - Lees het opstel van Dr. Allebé over den invloed van het zogen en niet zogen der moeders op de sterfte harer zuigelingen (D. II, blz. 60), en gij zult schrikken voor de gevaren, waaraan gij den zuigeling blootstelt, indien gij hem willekeurig zijn natuurlijk voedsel onthoudt. Tot uwe waarschuwing zult gij het vernemen, dat in de Donaustreken van het koningrijk Würtemberg, alwaar het niet zogen bijna algemeen geworden is, 490 van de 1000 kinderen reeds in het eerste levensjaar komen te sterven, terwijl daarentegen in het noordelijke gedeelte van dit land, alwaar de moeders zich minder aan deze natuurwet onttrekken, slechts 320 van de 1000 zuigelingen het einde van het eerste levensjaar niet mogen bereiken. Maken daarentegen omstandigheden, van den wil der moeder onafhankelijk, het zogen onmogelijk, dan kunt ge van Dr. Evers (D. I, bl. 136) leeren, welke kunstmatige voeding het best de moedermelk kan vervangen, terwijl Dr. v.d.B. (D. I, bl. 280) u nog nader voor velerlei dwalingen in deze en vooral voor het te vroeg laten meê-eten uit de pot waarschuwt. Eene andere dwaling in de verpleging van den zuigeling en van het kind wordt door Prof. Pruys v.d. Hoeven (D. II, bl. 231) bestreden; het is die, welke omtrent den invloed van warmte en koude op het kinderlijk gestel bij ons zoo algemeen heerschende is. De gevaren van beide uitersten, waarvan het mummiënachtig inwikkelen en overmatig broeijen door een nest van beëngende kleederen om het lijf, door een berg van lapjes en flepjes en mutsjes op het hoofd, door een aantal dekens in, en een dik wiegenkleed op de wieg, bij ons, als een treurig uitvloeisel van bakers-eigenwijsheid, algemeen plaats vindt, worden hier met weinige trekken aangetoond, terwijl daarbij met nadruk op het gewigt der huidcultuur door wasschingen gewezen wordt. Ja, wilt ge een beknopt en volledig en daarbij toch zoo onderhoudend overzigt over alles, wat de hygieine omtrent de huid leert, lees dan het opstel van Dr. Huët (D. III, bl. 353), een wezenlijk juweeltje in zijn soort, een model van popularisatie van een wetenschappelijk onderwerp. Daaruit zult gij niet alleen de zamenstelling van de huid leeren kennen, daaruit zal u niet alleen hare beteekenis, als zin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tuig en als werktuig voor het organisme blijken; maar het zal u tevens duidelijk worden, aan welke schadelijke invloeden zij is blootgesteld, door welke ziekten hare veronachtzaming gestraft wordt; maar ook welken weldadigen invloed hare cultuur door wasschingen, baden, koudwaterkuren op het geheele gestel kan uitoefenen, en welke zorg gij voor haar door kleeding en bedekking behoort te dragen. Waarlijk, wij kunnen de lezing van dit pittig geschreven stukje, even als van dat van Dr. Godefroi (D. I, bl. 201) niet genoeg aanbevelen. Werden de uitmuntende voorschriften, daarin gegeven, beter nageleefd, ook de stad onzer inwoning zou zich weldra over eene zindelijkere, frisschere, lustigere, krachtigere bevolking mogen verheugen. Wij zouden hier het gering aantal badhuizen spoedig met ettelijke vermeerderd zien, die zich alle in voorspoed zouden verblijden. Wil men de behoefte daaraan leeren kennen, men heeft slechts (met den Heer Huët) eene wandeling te doen door de achterbuurten, vooral door de zoo sterk bevolkte Jodenbuurten, om van de verregaande onzindelijkheid van een groot deel onzer stadgenooten overtuigd te worden. En zou die onzindelijkheid niet veel, ja zeer veel tot de sterfte en tot den voortdurend sukkelenden toestand bijdragen, waaronder de arme voortdurend gebukt gaat? - Maar niet alleen de arme is het, die veelal en vaak onwillekeurig door gebrek aan waterGa naar voetnoot1 tegen dezen eersten regel der gezondheidsleer zondigt, ook de handwerksman, ja, de hoogere klassen van ons volk, die het gebrek van water niet als reden van verontschuldiging kunnen bezigen, gaan aan hetzelfde euvel mank. Hoevelen, wij vragen het met den S., hoevelen zijn er niet, die, ja, hunne laarzen poetsen, hunnen jas schuijeren en overal, waar het zigtbaar is, schoon linnen dragen; - hoevelen (voegen wij er bij) zijn er niet, die de straten, gangen en vloeren schrobben, alsof men ze met een ander ligchaamsdeel dan met den geschoeiden voet moest aanraken, en die toch hun eigen huid, een deel van hun eigen ik, vuil en morsig laten, alsof de zindelijkheid slechts voor een ander en niet voor hen zelven verdiende in acht genomen te worden? Anderen veronachtzamen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de zorg voor hun ligchaam, omdat zij (NB.) zich liever geheel aan die voor hunne ziel willen wijden! Alsof eene gezonde en reine ziel zich op haar gemak zou kunnen gevoelen in een ziekelijk en morsig ligchaam. Wie uwer heeft het niet ondervonden, hoe een frisch bad, eene krachtige reiniging van het ligchaam opwekkend en verlevendigend werkt op ons gemoed? Hoe men zich onaangenaam gevoelt in een vuil pak en eene morsige huid? ja - laat ik het zeggen - hoe men zich dan min of meer schaamt voor zich zelf, terwijl na eene reiniging een verhoogd gevoel van eigenwaarde daarvoor in de plaats treedt? Laten wij het ons niet verhelen: beide, ziel en ligchaam, hangen naauw te zamen en, even als men onder eene gedrukte gemoedsstemming er ligter toe geraakt de zorg voor zijn ligchaam te veronachtzamen (wat bij de Israëliten zinnebeeldig door het laten groeijen van den baard, het scheuren der kleederen enz. bij rouw en boete werd uitgedrukt), evenzoo werkt de verwaarlozing van het ligchaam terug op ons gemoed; wij worden somber en gedrukt en ten slotte onverschillig, eene gemoedsstemming, die men zoo vaak waarneemt bij armen, die langen tijd door gebrek gedwongen waren de zorg voor hun ligchaam en in de eerste plaats voor hunne huid te verwaarlozen. ‘Maar waarom langer stil gestaan bij het water, als waschmiddel? Schrijf ik niet voor Hollanders, vraagt Huët, en behoeft men bij het van ouds door zijne netheid en zindelijkheid bekende hollandsche volk nog op reinheid aan te dringen? Wanneer wij het deden, was het slechts in het belang der gezondheid, en met het oog op deze roepen wij u allen toe: te water! te water!! te water!!!’ Nam men al deze wenken in acht, ook bij het jonge kind, wie zal het kunnen ontkennen, dat de kinderlijke leeftijd minder blootgesteld zou zijn, of althans minder gevaar te duchten zou hebben van die vreeselijke ziekte, waardoor zoovele kinderen ten grave gesleept worden? Wij bedoelen de pokken, waartegen wij zoo'n kostelijk preservatief bezitten in de vaccine. Moge die nooit volprezene ontdekking ook al niet te allen tijde volslagene immuniteit tegen de besmetting aanbieden; toch wordt hare kracht daardoor gebroken en verlamd, en worden hare treurige gevolgen er door gebreideld. En is het dan niet te bejammeren, dat onverschilligheid en vooroordeel van den kant der ouders, en laauwheid en een lakenswaardig laisser aller van den kant der regeringen, maar ook soms (wij mogen het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet verzwijgen) traagheid van den kant der geneeskundigen de oorzaken zijn, dat de weldaden der vaccine niet zóó algemeen gewaardeerd en genoten worden, als men dit billijkerwijze zou mogen verwachten. Moest men toch dit jaar nog in de Memorie van toelichting op de rijksbegrooting, bij het hoofdstuk: koepokinenting, de klagt, ja de erge beschuldiging lezen, dat, blijkens de jaarlijksche verslagen van de prov. geneesk. commissiën en blijkens de statistieke tabellen van de verrigte koepok-inentingen, deze kunstbewerking zeer onvolledig en steeds verminderend verrigt wordt? Is dit zoo, dan is het geenszins te verwonderen dat de Schat der gezondheid op dit belangrijke onderwerp herhaalde malen de aandacht vestigde. Het is al wederom de volijverige Dr. Allebé, die in twee artikelen (D. I, blz. 177 en 193) de kwestie van vaccinatie en revaccinatie op eene wijze behandelde, zoo degelijk, zoo overtuigend, dat het ons niet zou verwonderd hebben, als ieder, die deze stukken mogt gelezen hebben, zich onverwijld tot zijnen geneesheer gespoed had met de bede, hem toch hoe eer zoo liever te revaccineren; ja, dat ieder gevaccineerde zijne dankbaarheid voor dit ‘heerlijke geschenk des hemels’ niet beter gemeend had te kunnen openbaren, dan door zijnen zedelijken invloed te bezigen om alle, hem bekende en niet gevaccineerde, kinderen aan die eenvoudige kunstbewerking te doen onderwerpen. Of spreken de cijfers niet luide genoeg, die ons leeren, dat in Ierland, waar de vaccine algemeen verwaarloosd wordt, in 20 jaren tijds, bijkans 100,000 menschen aan pokken stierven; terwijl in hetzelfde tijdsverloop, in het naburige Schotland, alwaar men de vaccine gestrengelijk handhaaft, de sterfte aan kinderziekte bijna = 0 was, of althans slechts uiterst weinig procenten van de algemeene sterfte bedroeg? Met Dr. Allebé zeggen wij: wie door zulke kolossale feiten niet overtuigd wordt, schijnt voor geene redelijke overtuiging vatbaar. Maar om het even of hij zijne tegenstanders overtuigd heeft of niet, hij laat niet na ze met zijne argumenten te vervolgen en werpt hen ook nog de zoo luid ten gunste van de vaccine sprekende feiten en getallen van Dr. Lebert achterna (D. I, bl. 361), waaruit blijkt, dat de sterfte te Zurich van de niet gevaccineerden 42⅓ pCt. en van de gevaccineerden slechts ¾ pCt. bedroeg. Daarenboven vindt hij, behalve in meerdere, ook nog in Dr. Donkersloot eenen krachtigen bondgenoot, die de gewone uitvlugten, waarmede de zwakheid en onverschilligheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
der menschen zich ompantseren, met den geesel der satyre terugwijst. Het mag dus niet helpen of uw kind nog jong, nog zwak is, of het tandjes krijgt, of nog niet van de borst af is; gevaccineerd moet het worden, tenzij dan dat gij u het zelfverwijt van de ziekte of den dood van uw kind, of van de schending van zijn aangezigtje op den hals wilt halen, - waartegen gij geen ander argument dan eene ongerijmde, onzinnige religieuse opvatting kunt overzetten.
Doch het wordt tijd, dat wij van de huid afstappen en ons tot de daaronder gelegene spieren wenden. - Zoo ergens, dan geldt hier wel de spreuk: oefening onderhoudt en baart kracht. Zonder oefening wordt de spier minder gevoed en ontwikkeld en loopt gevaar in vetweefsel veranderd te worden. Zonder oefening wordt zij zwakker, wordt zij lam, tot zamentrekking ongeschikt en zoo doende buiten staat gesteld om de haar van nature in het organisme aangewezen rol naar eisch te spelen. Spierkracht heeft de mensch noodig om te kunnen arbeiden en weêrstand te kunnen bieden aan zoo vele nadeelige invloeden, waardoor hij steeds omgeven is. Zonder behoorlijke spierkracht wordt de moed vaak overmoed, het onafhankelijkheidsgevoel vermetelheid, het zelfvertrouwen zelfbedrog. Wilt gij het weten, wat door inspanning van het spierstelsel verkregen wordt; Dr. Allebé formuleert het in zijne uitstekende verhandeling over beweging en rust (D. III, bl. 225 en 257) aldus: ‘Zij bevordert den bloedsomloop, geeft meer diepte en energie aan de ademhaling, onderhoudt, ja, verhoogt de eigene warmte des ligchaams; zij wekt den honger op en maakt de spijsvertering gemakkelijk; zij verbetert de bloedsmenging en werkt de stofwisseling in de hand; zij bevordert de afscheidingen, verlevendigt de werkzaamheid der huid, werkt bedarend op het zenuwstelsel, ja, oefent zelfs invloed uit op de verrigtingen van den geest en van het gemoed.’ Zonder gevaar te loopen van wegens grof materialisme verketterd te zullen worden, kan men dezen laatsten invloed groot noemen. Zeller, Flemming, Ideler, Jessen en zoo vele andere uitstekende krankzinnigenartsen hebben dien aangetoond en de ervaring is dagelijks in staat hunne uitspraak te bevestigen. Vandaar dan ook, dat de meeste en zeker de beste krankzinnigengestichten, op ruimere of minder ruime schaal, de gymnastische oefeningen hebben ingevoerd en dat Dr. Everts voor zijne, in zoo vele opzigten voortreffelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inrigting Meeren-Berg er het ruimste gebruik van maakt en er de grootste waarde aan hecht. Het is dus niet ten onregte, dat Carl Euler, de beroemde Turner, in een afzonderlijk artikel (D. I, bl. 296) de gymnastiek als voorbehoedmiddel tegen zielsziekten schetst en aanbeveelt. - Doch keeren wij tot de spierbeweging terug. Hoe belangrijk, hoe noodig zij ook wezen moge, men denke ook hier aan het: omne nimium nocet. Het is waar, de vis inertiae, die den mensch ingeschapene kracht der traagheid, waakt er wel voor, dat hij eer door het nimium van rust dan door dat van beweging zondigt; maar toch is het noodzakelijk de gevolgen van beide nader te leeren kennen. Dr. Allebé heeft die behoefte erkend en daaraan in zijn zoo even genoemd meesterstukje van populaire voordragt op uitstekende wijze beantwoord. Eene reeks van raadgevingen hebben wij aan hem te danken, die alle betrekking hebben tot den aard, de hoeveelheid en de hoedanigheid der bewegingen, tot den tijd, waarop zij genomen moeten worden, tot de verschillende vormen van beweging (active en passive; - wandelen, dansen, zwemmen, paardrijden, reciteren, enz., enz.) en eindelijk tot de rust in den slaap; raadgevingen en wenken, die van zulk eene grondige kennis van al wat tot de beweging betrekking heeft, getuigen, dat zij niet genoeg ter behartiging aan ouders en opvoeders van de jeugd aanbevolen kunnen worden. De leer der gymnastiek kan ten onzent geenen ijverigeren en verstandigeren apostel aanwijzen dan Dr. Allebé. Met onverdroten inspanning heeft hij haar zoowel practisch (wie kent in Amsterdam niet de voortreffelijke gymnastiekschool op de Westermarkt?) als theoretisch bij ons volk ingang zoeken te verschaffen. Met dat doel verrijkt hij zoo dikwerf den Schat der gezondheid, en geeft als zijne bijdrage daartoe nu eens, in een 30tal aphorismen en leerstellingen, zijne ervaringen en voorschriften omtrent physische opvoeding en gymnastiek (D. II, bl. 59), dan weder biedt hij ons de wapenen, om òf allerlei vooroordeelen te bestrijden, waardoor men hare algemeene invoering tracht te bemoeijelijken, zoo als omtrent het levensgevaar, waaraan zij de kinderen zou blootstellen (D. I, bl. 65), òf om beschuldigingen te weêrleggen, zoo valsch en ongerijmd als die, dat zij den geest der leerlingen ongeschikt zou maken tot leeren (D. II, bl. 359). Waar wij over dit onderwerp iets van zijne hand vinden, altijd spreekt eene krachtige overtuiging uit zijne woorden, zijn zijne argumenten klaar, bevattelijk en afdoende. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van harte wenschen wij hem toe, dat hij de zegepraal van de uitmuntende zaak, die hij met zooveel kennis en ijver voorstaat, nog vollediger moge aanschouwen. Eene belangrijke schrede tot dien eindelijken zegepraal zien wij reeds in de meer algemeene invoering van de gymnastiek op de scholen en den onmiskenbaren vooruitgang dezer wetenschap en kunst in ons land zijn wij ongetwijfeld grootendeels aan Dr. Allebé verschuldigd. Trouw wordt hij in zijne pogingen door velen bijgestaan. Ook het tijdschrift levert daarvan menig sprekend bewijs. Zoo toch vinden wij (D. I, bl. 42) een voortreffelijk, door Dr. L. uit het hoogduitsch vertaald stukje: over het loopen en leeren loopen der kinderen, - en voorts van de hand van den werkzamen mederedacteur Dr. Lubach eene beschouwing van de gymnastiek in Nederland, haren toestand en hare wenschen (D. I, bl. 5), en later nog een opstel over de wenschelijkheid van hare invoering op de scholen (D. I, bl. 343), terwijl Dr. Bs. dit onderwerp in D. III, bl. 171, nog nader toelicht en Dr. Egeling ons een belangrijk stukje van Schreber, over de houding der kinderen bij het zitten mededeelt (D. I, bl. 373). Men ziet uit die weinige aangehaalde opstellen, dat van alle kanten bijdragen tot dit belangrijk gedeelte van de opvoedingsleer in den Schat der gezondheid worden aangebragt. - Diep doordrongen van de waarheid, dat de reformatie van het menschdom met het jeugdigere, met het opkomend geslacht moet begonnen worden, konden de redacteuren niet anders dan bij voorkeur hunne aandacht schenken aan alles, wat tot die opvoeding en opleiding van de jeugd betrekking heeft. Vandaar dan ook, dat de scholen herhaaldelijk het onderwerp hunner opstellen uitmaken. Dr. van Capelle beschouwde ze uit een algemeen hygieinisch oogpunt en somde zijne grieven op tegen de te kleine, overvulde, slecht geventileerde lokalen, waarin de kinderen te lang achtereen moeten zitten en hunne hersenen te veel moeten vermoeijen (D. I, bl. 129). Dr. Godefroi lichtte dat onderwerp nog nader toe en toonde het ontoereikende van de zorg aan, door de wet op het lager onderwijs voor de gezondheid der scholieren genomen (D. II, bl. 33). Van den anderen kant stelde Dr. Egeling de voordeelen eener goed geventileerde school in een helder licht (D. I, bl. 208) en wees, naar aanleiding van het te Rotterdam voorgedragene bouwreglement, op de eischen, die bij het bouwen en inrigten van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schoollokalen niet uit het oog verloren mogen worden (D. II, bl. 282). Nadat Dr. E. Buchner omtrent een 22tal schoolvertrekken in de gemeente N.N. aangetoond heeft, hoe ongunstig hun toestand ten opzigte van cubiekinhoud, bevolking, ventilatie, privaten, enz., genoemd moest worden (D, III, bl. 383), zal het ons wel niet meer verwonderen, dat Dr. v. Capelle, naar aanleiding van het rapport eener Commissie uit den Amsterd. Gemeenteraad, zijne voorstellen tot verbetering der openbare schoollokalen te Amsterdam nader formuleerde (Dl. III, bl. 177); voorstellen, die waarlijk niet onbescheiden of overdreven genoemd kunnen worden, wanneer men ziet (D. I, bl. 350), dat 473 Paedagogen, die in 1858 te Weimar zamengekomen zijn, om over de belangen van het onderwijs te spreken, in hunne eischen aan de school omtrent de zorg voor de gezondheid van de leerlingen zoover meenden te moeten gaan, dat de onderwijzers zelfs verpligt zouden worden om door lessen over het menschelijke organisme de jeugd genoegzaam in te lichten, dat zij zelve zou kunnen onderscheiden wat nuttig en wat schadelijk voor de gezondheid geacht moet worden. Die eisch moge overdreven zijn, het doel, dat men er zich meê voorstelde, moge langs dezen weg niet bereikbaar wezen, zeker pleit het toch voor de krachtige overtuiging van zoo vele opvoeders der jeugd, dat de ligchamelijke belangen van de kinderen bij hunne opvoeding en bij hun onderwijs meer in het oog gehouden moeten worden, dan in ons land doorgaans het geval is, waar men er zich vaak bij uitsluiting op schijnt toe te leggen om den leerling binnen den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijke aantal zaken (noties, durf ik niet eens te zeggen) in te stampen. Dat ongelukkige instampen werd reeds door Mr. C. Vosmaer op billijke maar scherpe wijze gehekeld en met klem en nadruk werd door hem er tegen gewaarschuwd, dat men toch van de elasticiteit der hersenen geen al te groot denkbeeld zou koesteren, alsof zij straffeloos, even als magazijnen, opgevuld konden worden, terwijl men ze slechts tot eigen werkzaamheid behoorde te prikkelen en in het zelfdenken behoorde te oefenen. Het gevaar van dat instampen is toch waarlijk niet gering te achten, Niet slechts dat daardoor een ijdel, ongeordend en onvruchtbaar weten ontstaat; niet slechts dat die overmatige inspanning van het geheugen al vroeg door zijne afstomping gevolgd wordt; niet slechts dat het oordeel, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door de verstandige en wèl opgevoede mensch zich bovenal moet onderscheiden, daarbij werkeloos blijft en weinig geoefend wordt; maar die eenzijdige, onverstandige vorming van den geest wreekt zich ook nog op velerlei andere wijze, soms zelfs op ligchaam en geest beide. Wil men daarvan een voorbeeld, men leze wat Dr. van Hasselt ons naar aanleiding van een opstel van Dr. Güntz (der Wahnsinn der Schulkinder) in het IIIde deel, bl. 136, mededeelt. Dáár zien wij, door eene ware geschiedenis, al zijn zij ook met wat al te levendige kleuren geteekend, de gevaren geschetst, welke die verderfelijke zucht, om de kinderen te vroeg knap te maken, met zich sleept.
Bieden onderwijs en wetenschap den mensch het voedsel voor den geest, waardoor deze zich ontwikkelen en in kennis winnen moet; kan zoo doende de intellectuele opleiding van het individu niet geheel aan de contrôle der hygieine onttrokken worden, haar invloed en toezigt zijn ruimer, dáár, waar het meer de belangen van den stoffelijken mensch geldt. En die stoffelijke mensch hangt in de eerste plaats van zijne levensmiddelen af. Door hen moeten de krachten ondersteund, de gezondheid bevorderd, het leven onderhouden worden. Vandaar dan ook, dat geene behoefte door mensch of dier dringender en onweêrstaanbaarder gevoeld wordt, dan die aan levensmiddelen, aan spijs en drank; maar vandaar dan ook (het doet ons leed voor het menschdom, dat wij het er terstond op moeten laten volgen), vandaar dan ook, dat de winzucht der individuën op de vervulling dier behoefte met zooveel graagte gespeculeerd en allerlei vervalschingen met zooveel scherpzinnigheid uitgedacht heeft. Nu eens zoekt zij de duurdere bestanddeelen dier levensmiddelen door goedkoopere te vervangen; dan weder door toevoeging van allerlei stoffen schijnbaar hunne kwaliteit te verbeteren. Altijd wordt de waarde, deugdelijkheid en kracht der levensmiddelen daardoor verminderd. Maar soms geschiedt die vervalsching met schadelijke zelfstandigheden, door wier gebruik, na korteren of langeren tijd, de gezondheid ondermijnd, het leven in gevaar gebragt wordt. Aan de Hygieine is het wederom opgedragen die vervalschingen door behulp van Microscoop en retort, of waardoor dan ook, te ontdekken, het publiek daarvoor te waarschuwen en maatregelen te beramen en voor te stellen, waardoor het bedrog geweerd en de bedriegers gestraft kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet men wat in andere landen, Engeland, Frankrijk, België daaromtrent reeds verrigt is; welke hoogte dáár, niet slechts de kennis van die vervalschingen zelve en van de middelen om ze op te sporen bereikt heeft, maar tot welk eene volledigheid de wetgeving op dit punt geklommen is, dan behoeft het ons geenszins te verwonderen, dat ook de schat der gezondheid aan dit onderwerp een tal van opstellen gewijd heeft, waarvan in de eerste plaats dat van den ijverigen redacteur Dr. Egeling verdient vermeld te worden (D. I, bl. 19). Wel droeg men ook hier te lande kennis van die kwade praktijken, die elders door groot- en kleinhandelaren met de vervalsching der levensmiddelen gepleegd worden; maar in ons goede Nederland waande men zich, zoo als de S. zegt, schotvrij en vond het alleen wel aardig die berigten onder het genot van een kopje geurige, echte Chineesche thee, met melk van onze beroemde hollandsche koeijen, te lezen, zeker als men was, dat de goede trouw van den Nederlandschen handel elk bedrog zou verfoeijen en de Nederlandsche handelaar zich nimmer op zoo ongeoorloofde wijze zou verrijken. Maar het moge waar zijn, dat bij ons het bedrog niet op zoo ruime schaal, op zoo brutale wijze als elders gepleegd wordt; het is dus mogelijk, dat de vervalschingen ten onzent niet zulke nadeelige gevolgen hebben als elders, doordien daartoe minder schadelijke stoffen gebezigd worden en die vervalsching zich tot onschuldige vermengingen en verdunningen bepaalt; maar zeker is het, dat waakzaamheid in deze pligt blijft, ne res publica quid detrimenti capiat. Men zoeke slechts, en ook bij ons zal men vervalschingen bij de vleet vinden. Te Alkmaar, Middelburg, Zierikzee, Utrecht, Leiden, Haarlem vond men ze van het brood, dat met blaauwen vitriool, met zwaarspaath, met aluin vermengd was. Te Leiden vend Prof. v.d. Boon Mesch van de 27 roggebrooden, van verschillende bakkers gekocht, 24 door middel van zemelen en grint vervalscht. - De vervalsching van de melk, hare vermenging met water, is eene zoo algemeene praktijk, dat de melkboer er bijna geen kwaad meer inziet. De Rotterdamsche gezondheidscommissie vond van een honderdtal proeven van melk slechts vier van goede hoedanigheid. Elf proeven konden niet als opzettelijk vervalscht beschouwd worden; maar de overige vijf-en-tachtig moesten worden afgekeurd. Zoo vindt men voorts bij ons de krenten door smakelooze, gedroogde blaauwe bessen vervangen, den azijn door zwavelzuur, de suiker door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meel, de stroop door zand, de poederchocolade door saleb, het meel door gips, de thee door allerlei andere bladen, door catechu en campechehout, den wijn door water, door spiritus en kleurstoffen en, wie weet het niet? zelfs het anijszaad door dollen schierling vervalscht en daarmede vermengd. Hoe onmisbaarder de voedingsmiddelen, des te verderfelijker en schadelijker de vervalschingen. En waaraan heeft de mensch bijna meer behoefte, welk voedingsmiddel heeft meer beteekenis voor hem, dan het brood, dat plantaardige voedsel bij uitnemendheid, ook wel de staf des levens genoemd, waarvan Dr. Allebé ons (D. III, bl. 312) met de verschillende soorten en bereidingen bekend gemaakt heeft? - Welke drank is er, na het water, algemeener; welke is voedzamer dan de melk, die teregt de spijs en drank der kinderwereld genoemd wordt, en die (lees Roëll's opstel: Melkfabrieken en Melkvervalschingen, D. II, bl. 87) toch op zoo ruime schaal aan vervalsching onderhevig is? En dan het vleesch - moge het ook al niet voor vervalsching vatbaar zijn, toch kan er een schandelijk bedrog meê gepleegd worden en vereischt het evenzeer het toezigt der Hygieine, dat door haar niet beter uitgeoefend kan worden, dan door de oprigting van slagthuizen, wier nut en voordeel door Mr. W.R. Boer (D. II, bl. 257) op volledige wijze wordt aangetoond. Want nu eens vindt er eene onschuldigere verwisseling van het vleesch van verschillende diersoorten plaats; dan weêr tracht men vleesch van zieke dieren voor dat van gezonde te laten doorgaan. Hoe vele dieren sterven niet jaarlijks aan besmettelijke ziekten? En zal men nu dat vleesch voor de voeding van mensch en dieren moeten verloren laten gaan? Is het als schadelijk voedsel te verbieden? Ziedaar eene vraag, die op de tegenstrijdigste wijze beantwoord is geworden en den ijverigen Dr. Thijssen te Arnhem aanleiding gegeven heeft tot het schrijven van een stuk (D. II, bl. 302), rijk aan daadzaken en lezenswaardig van inhoud. Doch reeds genoeg, om de belangrijkheid van dit onderwerp voor de Hygieine aan te toonen, en ons met blijdschap de vele, nu eens kortere dan weêr langere stukken te doen begroeten, die ons over de voedingsmiddelen in den Schat der gezondheid geboden worden. Alomme heeft dit onderwerp de belangstelling gaande gemaakt, en de stoot, door genees- en natuurkundigen in deze gegeven, is geenszins spoorloos verloren gegaan. Amsterdam bezit sedert 19 Maart 1858 eene ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ordening omtrent de keuring der levensmiddelen en, sedert 1 Julij van dat jaar, een collegie van wetenschappelijke keurders, welks verhandelingen ons (D. III, blz. 349) in uittreksels worden medegedeeld en die wel in staat zijn den lezer eenen hoogen dunk van het gewigt zijner werkzaamheden te geven. Het zijn intusschen niet alleen de vervalschingen der levensmiddelen, waarmede de Hygieine zich bezighoudt; ook het gebruik daarvan behoort tot haar domein. Het misbruik, het overmatig gebruik wordt door haar bestreden. Gorden de predikanten zich ook in ons land bij digte drommen aan tot dien strijd tegen den jenever, met het oog op 's menschen ziel en zaligheid; de geneeskundigen dekken hun de flanken en verklaren hem den oorlog, door hem den moordenaar van 's menschen leven en gezondheid te noemen. Wilt gij een der dapperste strijders leeren kennen, lees het opstel over onze dranken van Dr. Fabius in uittreksel (D. III, blz. 393, of nog liever in zijn geheel, bij Witkamp te krijgen), waarin hij met alle hem ten dienste staande wapenen (en het zijn er vele van ernst en satyre, van wetenschap en phantasie) dien aartsvijand des menschdoms bestrijdt. En de warme dranken, hun misbruik en nadeel, al werden zij door Dr. Fabius niet vergeten, mogten wel in den Schat der gezondheid wat meer en scherper behandeld zijn. Dr. Roëll zegt er intusschen kort maar krachtig van: warme slappe drank geeft, even als de sterke drank, slappe magen, slappe armen, slappe beurzen en - kwade humeuren. - Maar ook de wijn, al is het dat hij er bij Doctor Fabius, en teregt, nog al genadig afkomt, wordt in den Schat der gezondheid niet gespaard en zijn dagelijksch gebruik door den Hoogleeraar Pruys van der Hoeven om verschillende redenen afgekeurd, terwijl Dr. Polijn Büchner (D. II, blz. 83) onze gastmalen aan eene scherpe kritiek onderwerpt en hunne ondoelmatigheid en ongezondheid met tal van argumenten staande houdt. Doch de mensch leeft niet alleen om te eten en te drinken. Als maatschappelijk wezen moet hij ook werken, een beroep uitoefenen en zich voor zijne medemenschen verdienstelijk maken. - En heeft de Hygieine zich daarmede ook al te bemoeijen? Ja wel degelijk; want groot is de invloed, dien verschillende beroepen op de gezondheid en de sterfte der individuen uitoefenen. Vooral de Franschen hebben dit onderwerp met veel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
studie en zaakkennis behandeld en menigen onschatbaren practischen wenk daaromtrent gegeven. Van hoeveel beroepen is de duurzame invloed niet bijna onvermijdelijk nadeelig? Men denke slechts aan de loodwitfabrieken, aan de schilders met hunne loodkolieken en verlammingen; aan de suikerbakkers met hunne cachectisch bleeke kleur; aan de sigarenmakers met hunne geprikkelde borstorganen; aan de timmerlieden met hunne hooge ruggen; aan de scheepstimmerlui met hunne doove ooren enz. enz. Ja, voor een paar jaren is in Frankrijk door Doctor Duchesne een zeer lezenswaardig werk geschreven, getiteld: Des Chemins de fer et de leur influence sur la santé des mécaniciens et des chauffeurs, waarvan ons (D. I, pag. 116) een kort uittreksel wordt gegeven, dat de ervaringen bevat, die men omtrent dit punt in de laatste jaren verkregen heeft, waartegen echter Dr. Devilliers wederom allerlei bedenkingen heeft in het midden gebragt. Voor ons echter belangrijker dan deze strijd, is een klein opstel van Dr. Allebé (D. II, blz. 62), een uittreksel van het 14de jaarlijksche report of the Registrar general, waaruit blijkt dat van een dozijn beroepsbezigheden, waarover de statistieke berekening loopt, die van en herbergier tot de ongelukkigste sterfteverhouding aanleiding geeft. Er sterven namelijk jaarlijks 28,34 herbergiers van de 1000, terwijl slechts 11,99 van de 1000 pachters kwamen te overlijden. Hoe het zij, dit thema, de keus van een beroep, verdient zeker al onze aandacht, hetzij om het kwaad, daaraan verbonden, zooveel mogelijk te voorkomen of weg te nemen; hetzij om bij tijds eenig beroep te ontraden, dat eene sluimerende ziektekiem tot ontwikkeling zou kunnen brengen. Hier toch is het de zittende levenswijze, dáár de al te veelvuldige beweging, hier de te sterke inspanning van hoofd, dáár van andere ligchaamsdeelen, hier de bedorvene lucht, dáár de dagelijksche handtering van schadelijke stoffen, die langzamerhand eene zekere ziekelijke rigting aan de functiën kunnen geven, de organen in zekere abnormale toestanden kunnen verplaatsen, waartegen de hygieinist moet waarschuwen en waken, of die de geneesheer moet trachten weg te nemen. Nog algemeener echter dan het beroep, oefenen onze woningen invloed op onze gezondheid uit. Te regt maakte dan ook de helaas! aan zijne vrienden en aan de wetenschap te vroeg ontrukte en nog altijd opregt betreurde Dr. de Bordes onze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woningen tot een onderwerp zijner opzettelijke studie, en leverde ons het resultaat daarvan in twee zaakrijke artikels (D. II, bl. 193 en 225). Leest die, en het zal u duidelijk worden, hoe noodzakelijk goede bouwreglementen voor de bevolking eener stad, ja voor elke familie zijn. Gij zult het nadeel van onze enge straten met hare hooge huizen en dompige kelders met schrik leeren kennen, vooral indien gij daarbij de statistiek dier kelderwoningen, die ons Dr. v. Capelle met overtuigende cijfers mededeelt (D. III, bl. 129), wilt raadplegen. Gij zult met dankbaarheid uwe belastingpenningen naar den ontvanger brengen, als gij de voordeelen overweegt, die de bestrating, het onderhouden van riolen en grachten èn voor uw gemak èn voor uwe gezondheid afwerpen, terwijl zoo vele steden in het Oosten, zelfs Constantinopel, daarom grootendeels zoo vaak door vreeselijke ziekten geteisterd worden, omdat zij niet bestraat zijn; in tegenstelling van Manchester, alwaar eene betere bestrating en eene zorgvuldigere inrigting der riolen van 20 straten de sterfgevallen van 110 al dadelijk op 90 deden verminderen. Ja, het is voorwaar geen willekeur, geene hatelijke belemmering der individuele vrijheid, die zoovele bepalingen omtrent de hoogte der huizen, inrigting der kamers, plaatsing van deuren, enz., in de bouwreglementen van vele steden in het leven riep, maar gepaste en noodzakelijke zorg voor gezondheid en leven der ingezetenen. Er is zooveel, waarop hierbij gelet moet worden: de stof, waaruit de muren te bouwen zijn, de inrigting der fundamenten, de plaatsing der secreten, het aanbrengen der vensters, de ligging der trappen, de wijze van luchtverversching, van verwarming, verlichting, de toevoeging van binnenplaatsen en tuinen; in één woord, alles kan zoo ingerigt worden, dat het òf der gezondheid schade kan aanbrengen, òf elk nadeel van zamenwoning kan voorkomen. Door niets wordt die invloed der woningen op de gezondheid in een helderder licht geplaatst, dan door de statistiek van die ondoelmatige verblijven te Amsterdam, die men kelderwoningen belieft te noemen, maar die door v. Capelle teregt kweekplaatsen van bloedarmoede, koorts en waterzucht genoemd worden, en inderdaad moordholen voor leven en gezondheid zijn. Of zijn zij dat niet, wanneer wij zien, dat van de bewoners van huizen en kamers 0,95, en van die van kelders 1,37 pCt. bezweken? Voorts dat van de kinderen beneden de 10 jaren 52,4 pCt. in kelders en slechts 25,0 pCt. van kamers en huizen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stierven? eindelijk dat de oudste der overledenen in huizen of kamers 87 jaren werd, de oudste in kelders daarentegen slechts eenen 71jarigen leeftijd kon bereiken? dat ten slotte in kelders 31,5 pCt. der kinderen aan uittering bezweken en slechts 5,2 pCt. in de overige woningen? Mogen nu ook al andere momenten, zoo als minder goede voeding, meerdere armoede enz. het hunne er toe bijgedragen hebben, om zoo'n ongunstig resultaat tot stand te brengen, dan toch blijft zijn hard oordeel over deze voor menschen ongeschikte verblijven niettemin volkomen geregtvaardigd. Het zijn echter niet alleen de kelders, die in dit opzigt onze aandacht verdienen; ook de kleinere woningen kunnen door hare ongeschikte ligging en inrigting verderfelijk voor de bewoners en eene rijke bron van besmetting en ziekte voor eene geheele bevolking worden. Dr. H.J. Broers bewijst ons dit in zijn goedgeschreven Artikel (D. I, blz. 101), en geeft ons daarbij tevens de middelen aan de hand om in dat gebrek te voorzien, ja wijst zelfs met cijfers op de financiële voordeelen, die uit eene verbeterde en goed-georganiseerde inrigting der arbeiders-woningen getrokken kunnen worden. Wat in die kelderwoningen wel het allermeest ontbreekt, is: licht en lucht; waar het in die kleine woningen wel het meest op aankomt, is: lucht en licht. De behoefte aan beide, voor den mensch bijna even zoo gebiedend als die aan spijs en drank, wordt door Dr. E.C. Buchner (D. I, blz. 74 en 161) in twee artikelen besproken. Daarin wordt u hun invloed op den mensch met treffende voorbeelden aangetoond; daarin kunt gij de bestanddeelen leeren kennen, die eene voor de ademhaling geschikte lucht behoort te hebben; daarin worden u de omstandigheden aangewezen, waaronder, en de voornaamste stoffen opgesomd, waardoor zij zoo vaak in steden en woningen verontreinigd wordt. ‘Gezonde spijzen,’ zoo eindigt de S. zijn laatste opstel, ‘zijn zonder tegenspraak hoogstbelangrijk -, maar de lucht is de edelste levensspijs, en wij zeggen niet te veel, wanneer wij beweren, dat het grootste aantal der kinderen deze spijs in eenen staat ontvangen, die door aanhoudendheid hun eene slechte bloedmenging verschaft, op hunne ademhalings-werktuigen verderfelijk werkt en in deze den grond legt tot hoogst gewigtige aandoeningen; dat hun spierstelsel daardoor verzwakt en hun zenuwstelsel eene prikkelbaarheid verkrijgt, die men bij kinderen vooral niet gering mag achten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men houde in het oog, dat de kinderen het opkomende geslacht uitmaken, dat hetgeen aan hen verzuimd of misdaan wordt, door de nog plaatsgrijpende ontwikkeling, mede overgaat in het gansche volgende leven; dat ziekelijke kinderen van rijke en welgestelde ouders, volwassen zijnde, eene betreurenswaardige maatschappij vormen, en de kinderen der mindere standen door zoodanige onachtzaamheid voor hun volgend leven eene inschrijving ontvangen op het grootboek der nationale arm- en ziekenverzorging.’ Nergens wordt dat gemis aan zuivere lucht meer gevoeld dan in de meeste slaapkamers, niet slechts in de overbevolkte kleine woningen der armen, maar vaak ook in de huizen der rijkeren en welgestelden. Systematisch wordt dáár tegen eene der voornaamste regelen van de hygieine gezondigd, en met opzet wordt die zonde reeds bij den zuigeling begaan. Wat hoort men hier en overal! Zijn de vensters wel digt? is de deur wel gesloten? Doe de gordijnen van het bedje toch toe, het kindje mogt koû vatten! ‘Is 't niet, moedertje!’ vraagt Dr. Heije teregt, ‘alsof gij zeidet: pas op dat het kindje niet eet; zorg toch dat het verhongere, het mogt anders zijn maagje eens overladen. O! men vrage het zich eens af: hoe lang de mensch wel in zijne slaapkamer vertoeft? hoeveel tijd van zijn leven hij in zijn bed doorbrengt? Een zuigeling ⅔, een kind ½, à ⅓, een mensch gemiddeld ⅓ of ¼ van de 24 jaren. Wie alzoo 60 jaren oud wordt, was door elkander berekend 15 à 20 jaren in zijne slaapkamer en in zijn bed. - Zet daarom deur en vensters toch open; schuif 's nachts de gordijnen toch weg; gij ziet alle bleek van licht- en luchthonger.’ ‘O! als een vischje in het water; - wat klinkt dat behagelijk, maar dan meent men immers toch geen stinksloot! - als een mensch in de lucht.... maak de toepassing.’ - Ja, maak de toepassing, en huiver, wanneer gij uit het uitvoerige en vlijtig bewerkte stuk over goten en riolen van Dr. Kool (D. III, blz. 97), (aan wiens onvermoeiden ijver wij nog twee belangrijke stukken over het begraven te danken hebben, waarin ons een schat van wetenswaardige bijzonderheden wordt medegedeeld (D. III, blz. 289 en 321)), leest, dat Oesterlen berekend heeft: dat ieder duizendtal menschen jaarlijks 20 tonnen vaste drooge meststof opleveren, die door den inhoud van ammoniac, potasch, phosphorzuur enz. eene waarde voor den landbouw bezit, welke op meer dan 1000 (zegge duizend) Pruiss. thalers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
begroot wordt; en wanneer gij dan bedenkt, dat Amsterdam meer dan 260,000 inwoners telt en aldaar, bij vernieuwing der wallen, sedert 1857, alle riolen, die uit secreten voortkomen, hunne uitlozing in de stadswateren behouden hebben; is het dan vreemd (vragen wij met Dr. Kool), dat die wateren zoo vervuild raken, dat de daardoor veroorzaakte stank zoo hinderlijk, zoo onaangenaam, zoo nadeelig, zoo gevaarlijk is? En is het daarom niet raadzaam, om, bij de bestaande zaken en in de gegevene omstandigheden, nog alle maatregelen te nemen, om nog grooter gevaar te voorkomen en de lucht niet nog meer te doen bederven door de menigte onreinheden, die, met terzijdestelling van alle kieschheid en welvoegelijkheid, op de openbare wegen worden geworpen? Waarlijk iedere hoek, iedere muur, ieder pakhuis, ieder wachthuis, ja, men mag wel zeggen, iedere boom is als het ware eene openbare aanwijzing en uitnoodiging om aldaar gerustelijk die onreinheden te brengen. Is dit niet eene bespotting van verlichting, van beschaving, van zedelijkheid? De onbeschaafdste volken, ja, zelfs de dieren schuwen de plaatsen, die hun tot het voldoen van natuurlijke behoeften moeten dienen. En dat ook onze voorouders daarover anders dachten dan wij, mag men daaruit opmaken, dat in 1595, onder verbeurte van het opperkleed, niemand aan zijne behoefte op de stadswallen mogt voldoen en alleen daartoe gebruik moest maken van de overal gemaakte privaten.’ - Is Amsterdam in dit opzigt, wat kieschheid en welvoegelijkheid betreft, vooruit- of achteruitgegaan? Is de vraag omtrent de noodzakelijkheid der algemeene urinoirs hier nog niet beslist, terwijl zij in andere, ja zelfs in kleinere steden van ons land, reeds op ruime schaal zijn aangebragt? Of heeft de proefneming met verschillende vormen, daarvan op enkele plaatsen neêrgezet, nog tot geen afdoend resultaat geleid? Zoo neen, dan kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat voorloopig onder de verpligtingen voor de vele rondwandelende politie-agenten ook die opgenomen worde, om op de eene of andere wijze in dit opzigt voor de eerbaarheid en zindelijkheid op den publieken weg te waken en elke overtreding te straffen, al moest men hun daarvoor tijdelijk de nu afgeschafte stokken teruggeven, of al wilde men toelaten, dat zij zich met het opperkleed van den schuldige verrijkten. - Doch laten wij van dit walgelijk onderwerp afstappen, en keeren wij tot de zuivere lucht terug; men kan er waarlijk niet genoeg op aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dringen, dat in straten en gebouwen, vooral in kerken, gasten weeshuizen, in één woord in alle woningen, waarin eene grootere opeenhooping van menschen gevonden wordt, meer zorg voor de luchtverversching gedragen worde. Immers in de steden zou de kracht der Epidemiën verminderd, in de huizen zou de gezondheid der bewoners vermeerderd worden. Met een paar voorbeelden aan den Schat der gezondheid ontleend, willen wij die uitspraak staven. In een Engelsch gasthuis nam de kraamvrouwenkoorts telkens met verzuimde ventilatie toe-, en verbeterde weer, zoodra de luchtverversching ook weer beter was (D. I, blz. 10). In het Dordrechtsche krankzinnigengesticht verminderde de sterfte (luidens de verzekering van Dr. Roëll) op de mannenafdeeling dadelijk, toen men aldaar in het gemis van ventilatie voorzien had. In 1856 toch, vóór de verbetering, stierven 0,22 der verpleegde mannen; in 1857 en 1858, né de verbouwing, slechts 0,9 en 0,11 pCt. Eene soortgelijke ervaring omtrent de vermindering van de sterfte en de verbetering van den gezondheidstoestand, bij meerdere zorg voor goede luchtverversching, heeft men hier vroeger, tijdens het leven van Dr. de Bordes, in het werkhuis gemaakt. Ja, wij gaan verder en beweren, op het gevaar af, dat de Oeconomico-politici ons van overdrijving zullen beschuldigen, dat verwaarloozing van de regelen der gezondheidsleer niet slechts grootere sterfte, maar ook verhooging van gemeentelasten na zich kan slepen. Wij kunnen die uitspraak door het voorbeeld van Breslau staven. Dáár toch is de sterfte zoo ongunstig als ze bijna nergens, behalve in Petersburg, gevonden wordt. Sinds jaren overtreft zij steeds het cijfer der geboorte, en sinds jaren verslindt de verpleging harer arme zieken aldaar zulke enorme sommen, dat zij, die de tweede stad van Pruissen is, en wat het getal inwoners betreft, door Berlijn verre overtroffen wordt, in 1855 daarvoor ƒ 74,000 meer ten koste moest leggen dan Berlijn, de eerste en volkrijkste stad des Rijks. En wat gelooft men wel, dat door deskundigen als de reden aangevoerd wordt, waarom aan den bloei van Breslau zulk een worm knaagt, en haar jaarlijksch budget zoo bezwaard wordt? In het Archiv der Deutschen Medicinal-gesetzgebung und öffentlichen Gesundheitspflege, 1857, No. 25, vinden wij het antwoord op die vraag. Het is de buitengewone vuilheid in de huizen, op de pleinen en in de straten, die dáár gevonden wordt. - En alweer ons goede Amsterdam - mutato nomine, de te narratur fabula. Al mogen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de straten en grachten er ook door de rustelooze pogingen van eenen man, aan wien Amsterdam in verschillende opzigten reeds zooveel verschuldigd is, behoorlijk gereinigd en gezuiverd worden; hoeveel blijft er niet nog te doen over, om den gezondheidstoestand te verbeteren en de kosten van zieke armen daardoor te verminderen? Om van niets anders te gewagen, hoeveel kapitaal van kracht, gezondheid en leven heeft zijn Buitengasthuis niet laten verloren gaan? hoeveel kapitaal aan geld heeft de langgerekte verpleging der lijders aldaar, de ruimere voeding, het enorm verbruik van Chinine en van andere kostbare geneesmiddelen niet vruchteloos verspild? - Doch waartoe die wonde thans weêr gepeild? De Raad heeft tot de opheffing besloten, en.... wij hebben genoeg gezegd om aan te toonen, dat Dr. Ali Cohen gelijk heeft, als hij beweert, dat oorzaak en gevolgen (zoowel voor het leven en sterven der bevolking, als voor de gemeentelijke financiën) hieruit duidelijk genoeg spreken en overtuigend bewijzen, dat, wanneer er gelden, zelfs aanzienlijke sommen, worden besteed tot het gezonder maken van gemeenten of woningen, zulks ook uit een stoffelijk oogpunt toejuiching verdient, omdat de preventieve bestrijding van algemeen heerschende, door plaatselijke oorzaken voortgebragte of verergerde ziekten altijd beterkoop kan geschieden dan de repressieve, die zulk een grooten en even lastigen als treurigen nasleep heeft. Onder die preventieve maatregelen bekleedt zeker de zorg voor goede versche lucht eene eerste plaats. Want niet slechts in onze woningen, in onze schoolgebouwen, in al onze vertrekken, maar ook in schouwburgen en kerken bedreigt ons eene ontoereikende luchtverversching met dadelijk gevaar. Zonderling genoeg, dat dáár, in die plaatsen van uitspanning en aandacht, er doorgaans zoo weinig voor gezorgd heeft dat gevaar af te weren. ‘Voyez la bizarrerie’ (zegt Ed. Auber in zijne Hygiène des femmes nerveuses), ‘on rencontre à chaque instant et partout des femmes si dégoûtées, qu'elles ne boiraient pour rien au monde après telle ou telle personne, d'ailleurs fort propre, qui ne serait ni de leur famille, ni de leur connaissance, ni de leur rang; et ces douces sensitives, ces femmes de dentelle et de gaze, en apparence si dèlicates, sont les premières à passer de longues heures dans des gouffres, où, à peine vêtues, elles absorbent sans se plaindre les miasmes les plus délétères, et avalent en riant l'air expiré par mille haleines | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
fièvreuses, se condamnant ainsi bénévolemment à lutter le reste de la nuit contre un empoisonnement ou au moins contre les rêvasseries énervantes, que les poisons humains lentement aspirés produisent nècessairement. Toutes ces réflexions sur les inconvénients des grandes réunions s'appliquent non seulement aux salles de spectacle ou de concert, mais encore à tous les endroits où la vie en présence de la vie n'a d'autre soutien qu'un air étouffé et corrompu.’ Nu eens toch zijn die schouwburgen kerken te kil, dan weder zijn zij te benaauwd, doordien er óf niet gestookt óf niet geventileerd wordt. Voeg in de kerken, bij de kilheid der zerken, de uitwasemingen der opeengehoopte lijken (waartegen Dr. Egeling (D. I, blz. 283) eene kostelijke philippica schreef), den verpestenden stank der stoven met hare zwavelige kolen, en men zal het begrijpelijk vinden, dat zoo menig genoegen in den schouwburg gezocht door opvolgende ziekte geboet moet worden, en dat zoo menige zwakke, zenuwachtige schoone hare zondagsche stichting door flaauwten, misselijkheid, hoofdpijn en malaise moet bezuren. Is er nog meer noodig om dit gedeelte van de hygieine behoorlijk in het licht te stellen en den wensch te regtvaardigen: dat men ook in deze hare lessen meer en meer bij ons volk ingang doe vinden en, zoo als te Weenen (waarvan ons het reglement D. III, blz. 191 wordt medegedeeld), Berlijn en andere groote plaatsen, door zorgvuldige bouw-reglementen het kwade trachte te weren om het goede daarvoor in de plaats te doen treden? Waar gezondheidscommissiën, zoo als te Zutphen, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Utrecht enz. tot stand gekomen zijn (D. III, blz. 311 en 389), waar zij, of anders de plaatselijke en provinciale geneeskundige commissiën, in hare pogingen krachtdadig door de regering ondersteund worden, mag men vertrouwen, dat ook in ons land, al is het dan ook langzamerhand, het bouwen meer bewaakt en de woningen beter ingerigt zullen worden. Ziet men toch nu reeds hier en daar reeksen van huizen of openlijke gebouwen verrijzen, bij wier oprigting men de hygieine om raad en hulp gevraagd heeft, en die daarvan de duidelijke kenmerken dragen, terwijl de bewoners er de weldadige gevolgen van mogen ondervinden, laat ons daarom ook de geruststellende hope koesteren, dat het aan de waakzame zorg en de volhardende pogingen van eenen man, als Allebé, moge, gelukken hier in Amsterdam nieuwe schoollokalen te doen verrijzen, die wat ruimte en inrigting betreft, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan de eerste eischen der gezondheidsleer zullen beantwoorden. Inderdaad de invloed, dien de school op de gezondheid en de ligchamelijke ontwikkeling van de leerlingen uitoefent, wordt over het algemeen veel te laag aangeslagen. Veel te veel verliest men uit het oog, hoe menig uur het kind, juist in die jaren, waarin de wasdom het sterkst plaats grijpt, waarin de beenderen hunne stevigheid, de spieren hare kracht, de longen hare elasticiteit moeten krijgen, in die bedompte lokalen doorbrengt, terwijl zijne beenderen en spieren, op de schoolbanken geketend, tot werkeloosheid gedoemd en zijne longen door eene irrespirabele lucht vervuld worden. Zou daarin niet mede eene der oorzaken gelegen zijn, waardoor de 18jarige jongeling bij ons te lande zoo vaak ziekelijk en achterlijk gebleven is in zijne ontwikkeling? Tot deze vraag gaf ons een allerbelangrijkst opstel van Dr. Egeling (D. I, blz. 321), getiteld de achttienjarige Noordhollanders, de gereede aanleiding. Hij beschouwt daarin voornamelijk het aantal van de te kleine lotelingen. Wel is het waar dat bij ons, even als in alle noordelijke landen, de mensch eerst later zijnen volledigen wasdom bereikt dan hij, die in een warmer klimaat, in een zuidelijker gewest geboren en opgevoed is; het kan dus ook niet anders of het contingent van nog niet volwassene, te kleine lotelingen moet bij ons zeer groot zijn; maar desniettemin overtreft dit getal toch zeker vetre uwe stoutste verwachting. Wij willen thans niet opzettelijk het verkeerde, ja het nadeelige van de ouderdoms-bepaling voor den loteling in het licht stellen, noch het voorbeeld van Noorwegen ter navolging aanprijzen, waar de militien eerst op 23-jarigen leeftijd tot de landsdienst wordt opgeroepen; maar alleen op het feit wijzen, dat bij ons zoovele lotelingen als te klein, als niet behoorlijk ontwikkeld, moeten worden afgekeurd. Wij willen de noodzakelijkheid doen uitkomen om toch alle momenten zooveel mogelijk te vermijden, die het kind en den jongeling in hunne ontwikkeling zouden kunnen belemmeren. Verschilt het aantal te kleinen hier in ons land voor de eene en de andere provincie, ja voor de eene of de andere streek, dan kan men er reeds a priori zeker van zijn, dat hier mindere, dáár meerdere schadelijke omstandigheden in het spel geweest zijn om dit bedroevend feit tot stand te brengen. Reeds in een vroeger, door hem in den Economist medege- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deeld opstel had Dr. Egeling op twee standvastige verschijnselen opmerkzaam gemaakt. Het eerste is, dat telkenjare slechts 29 à 30 pCt. van de voor 19 jaren geborenen, als cijfer der voor de militie ingeschrevenen, wederkeeren, zoodat men a priori het eene getal uit het andere kan afleiden zonder gevaar van in eene grove dwaling te vervallen. Zoo toch waren in 1839 in N.-Holland geboren 17,433 kinderen; het jaar 1858 zou dus, na bovenstaande berekening, 5,229 lotelingen hebben moeten opleveren en bedroeg inderdaad 5204. Het tweede verschijnsel is, dat in N.-Holland het aantal en de grootte der lotelingen doorgaans juist in eene omgekeerde verhouding staan. Hoe grooter hun aantal, des te kleiner van stuk. Het is, zegt Dr. Egeling, alsof er jaarlijks slechts eene zekere mate van productief vermogen beschikbaar was. Wordt dat over velen verdeeld, d.i. worden er vele kinderen geboren, dan ontwikkelen zij zich minder goed. Een hoog geboortecijfer is dus waarlijk geen bewijs van kracht eener natie. De ongunstigste verhouding van de vroeger door hem besprokene jaren van 1821-1852 bood hem het jaar 1848. Toen werden namelijk 222 van elke 1000 ingeschrevenen als te klein vrijgesteld. In 1858 was het getal ingeschrevenen veel grooter, en wat zag men gebeuren? Twee honderd twee en negentig, zegge 292, werden wegens gebrek aan de noodige lengte afgekeurd. Ja, die verhouding wordt zelfs nog ongunstiger, als men het aantal der te klein bevondenen niet vergelijkt met het aantal ingeschrevenen (waarvan er vele ook om andere redenen afgekeurd worden, terwijl zij misschien ook te klein zouden geweest zijn, als zij gemeten waren), maar met het aantal wezenlijk gemetenen: want dan bedraagt het 367 van de 1000 (1703 van de 4631 gemetenen), d.i. ruim 36½ pCt. Mogen de oorzaken daarvan voor een deel in de voorafgegane jaren hunner kindschheid gezocht worden, die door koorts-epidemiën (1846-1848), door Cholera, aardappelen-ziekte enz. gekenmerkt waren; voor een ander deel zullen de weinig doeltreffende opvoeding, de ongunstige schoollokalen, de geringe zorg voor hunne ligchamelijke ontwikkeling er wel de schuld van dragen. Maar met bekommering ziet men in elk geval voor ons land de toekomst te gemoet, als de ligchamelijke ontwikkeling in die zelfde arithmetische reeks, als in de laatste 40 jaren, moet achteruitgaan. Altijd meer menschen, maar ook altijd kleiner. Die bekomme- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ring wordt maar al te zeer geregtvaardigd door hetgeen wij in de memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp nopens de nationale militie lezen, en waaruit blijkt, dat van 1855-1859 jaarlijks:
Derhalve 15,865 vrijstellingen in het algemeen; d.i. bijna de helft van alle lotelingen. - En die zouden de weerbare manschap hebben moeten uitmaken van ons Vaderland! Denkt men zich tegenover deze ons voorgeslacht, zoo als het zich in vroegere eeuwen door geestkracht, spierkracht en stevigen ligchaamsbouw onderscheidde; dat voorgeslacht, dat den 80jarigen strijd tegen gewetensdwang en geweldenarij kon volhouden; dat onder de Trompen en de Ruiters aan geheel Europa ontzag en eerbied wist in te boezemen; dat voorgeslacht, zoo als het ons derb und tüchtig, door het penseel van eenen Rembrandt, van der Helst en van zoo vele andere schilders van dien tijd werd voorgesteld; - ach! dan zouden leed- en schaamtegevoel, bitterheid en wrevel over zooveel achteruitgang en verbastering ons bijna verschooning laten vinden voor de overdrijving van de meêlijdenswaardige, maar nog veel meer belagchelijke en afzigtelijke schets van het tegenwoordige geslacht, door den Schoolmeester, in de volgende scherpe trekken ontworpen: Bleeke kindren, kranke moeders,
Neefjes met een breukband aan,
Scheele zusters, bochelbroeders,
Vaders, die uit kuchen gaan.
Ramlend vee, met kwik bevracht,
Machtloos, mislijk nageslacht.
Inderdaad, waarde Lezer! waart ge armen-arts en geroepen om dagelijks den ellendigen ligchamelijken toestand onzer armere en lagere burger-volksklasse te zien en te verbeteren, die schets zou u minder overdreven voorkomen, hare juistheid zoudt ge eer kunnen toestemmen. Bedenk het daarenboven, dat het uit de officiëele staten blijkt, dat ⅛ van de 19jarige jongelingen voor altijd werd vrijgesteld, d.i. met andere woorden, dat zij aan onherstelbare ligchaamsgebreken lijdende waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu de oorzaken dier achterlijke ontwikkeling, dier bedroevende verbastering voor de provincie N.-Holland aangaat, allerlei belangrijke momenten vinden wij daaromtrent in het opstel van Dr. Egeling opgeteekend. Deze geheele provincie vinden wij daarin in 9 groepen verdeeld, en van die verschillende groepen het aantal der te kleine lotelingen berekend; terwijl de oorzaken van het verschil voor de eene en de andere groep met veel scherpzinnigheid worden opgespoord. En het resultaat van deze berekening is, dat:
te kleinen opleverde. De toepassing is niet ver te zoeken. Amsterdam en de overige steden, met al hare ongunstige hygieinische momenten leveren het treurigste resultaat op en worden daarin alleen door het Gooiland met zijne kindermoordende fabrieken overtroffen. Vergelijkt men nu Groningen in deze met de provincie N.-Holland, dan ziet men dat het aantal te kleinen, gedurende hetzelfde door Dr. Egeling genomen tijdvak, voor de eerstgenoemde provincie bedroeg 27½ pCt. en voor de laatste gemiddeld 36½ pCt. Het ware dus voor N.-Holland vooral eene zaak van het uiterste gewigt, te onderzoeken, wat er wel zou kunnen worden gedaan om die buitengewone belemmeringen voor de krachtige ontwikkeling harer zonen op te heffen, of althans te verminderen. De aanwijzing van de middelen daartoe worde wederom van de geneeskunde, en wel speciaal van de Hygieine, gewacht. Want teregt zegt Virchow: ‘Soll die Medizin ihre Aufgabe wirklich erfüllen, so muss sie in das grosse politische und sociale Leben eingreifen; sie muss die Hemmnisse angeben, welche der normalen Erfüllung der Lebensvorgänge im Wege stehn und ihre Beseitigung erwirken.’ Dat ingrijpen in het politische en sociale leven, die hinder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
palen, die aan de normale levensverrigtingen, aan de vrije en krachtige ontwikkeling van de menschen in den weg staan, waarvan hier sprake was, zij zijn niet alleen toepasselijk op de lagere standen, maar ook op de hoogere. Het is toch niet alleen voor de lagere klassen, dat eene betere toepassing van de voorschriften der gezondheidsleer gevorderd wordt; maar ook de beschaafdere begaan dagelijks daartegen de ergste, onverantwoordelijkste zonden; ook zij hebben zich in deze zooveel te verwijten en dragen willens en wetens zooveel tot hare eigene ziekten en die harer kinderen bij. Men leze toch de opstellen van Dr. v. Capelle (D. II, blz. 212, 267, 324), en men zal het moeten bekennen, dat van de geboorte tot aan het graf de meest gezondheid-tergende fouten begaan worden. Men zal het zien, hoe verkeerd de kinderen gevoed en vaak met pap als het ware opgekweekt worden; hoe hunne verwijdering naar de kinderkamer op zich zelve bijna eene misdaad te noemen is, waarvan de voortzetting op de fatsoenlijke bewaarschool plaats vindt, om zoo mogelijk op de fransche school nog verzwaard te worden. Die school moet zeker fatsoenlijk, wel gerenommeerd, maar tevens niet te duur wezen; maar om ze goedkooper te doen zijn, moet het schoollokaal (hoe zou de onderwijzer anders kunnen bestaan?) een in betrekking tot de ruimte veel te groot aantal kinderen bevatten, die er bij gebrekkige ventilatie, in eene voor de ademhaling ongeschikte lucht, het grootste gedeelte van den dag, in zittende houding, moeten doorbrengen, en hunne hersenen door overmatige inspanning moeten vermoeijen. Bloedarmoede, bleekzucht, spierzwakte, scheefheid zijn er de gevolgen van voor de meisjes, bij wie aldaar zoo dikwerf, even als bij de jongens, de kiem van klierziekte en knobbeltering gelegd wordt. De sterftelijsten toonen het aan (vooral die tusschen het 16de en 30ste levensjaar, wanneer die kiem tot ontwikkeling gekomen is), hoe talrijk de offers zijn, die de onverbiddelijke longtering, ‘die ijsselijkste aller kwalen,’ zoo als Beets ze in zijn José noemt, jaarlijks van onze jeugd en jongelingschap eischt. Zij is het monster, dat jaarlijks van de Atheners een zeker aantal jongelingen en maagden als schatting moest ontvangen om ze te verslinden; zij is de Minotaurus van onzen tijd, waartegen nog geen tweede Theseus is opgestaan om hem te bevechten, omdat men de hulp van Hygieia versmaadt, in wier handen de draad is, waarmede men uit den doolhof der wegen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die naar het monster leiden, den uitgang zou kunnen vinden. Wel biedt ons Dr. Allebé in zijne onderhoudend geschrevene brieven: Levensregeling der kinderen, die aanleg tot klierziekte hebben of daaraan reeds lijden (D. II, blz. 33 en 65), dien Ariadneïschen draad aan, door ons er op te wijzen, dat voeding, luchtgenot, huidcultuur, kleeding, slaap, beweging en de indrukken van het gemoed, even als de inspanning van den geest moeten zamenwerken, volgens eene met verstand gekozene methode, om dien dreigenden vijand te bestrijden; maar, ach! het ‘surdis narrat fabulam’ geldt ook hier maar al te zeer, en hoe lang zal het duren, vóór dat ooren en harten voor zijne ernstige wenken geopend zullen zijn? Wat men althans nu nog ziet gebeuren, is er maar al te zeer mede in strijd, en de gevolgen daarvan zijn maar al te betreurenswaardig. De kinderen der meergegoeden toch, (v. Cappelle is het, die aldus boete predikt) in hunne jeugd, vaak als lastige meubels zooveel mogelijk uit het huiselijke verkeer verbannen, in de kinderkamer getyranniseerd door dienstboden, op de school gedwongen om hunne natuurlijke geaardheid te verloochenen, zullen later de zoolang gewenschte vrijheid maar al te ligt misbruiken, en zonder zelfkennis en ontbloot van alle zelfbeheer, zullen zij zich door den maalstroom van allerlei en vaak schadelijke genietingen laten voortslepen. Geen dag zal er voorbijgaan, waarop zij hunne gezondheid niet benadeeld, hun leven niet te kort gedaan en hun geweten niet bezwaard hebben door de eene of andere zonde tegen de wetten van Hygieia. En welke zullen de verdere gevolgen zijn van die ondoeltreffende opvoeding, van die treurige ontwikkeling, van al die verkeerde maatregelen, van al die verderfelijke uitspattingen, wanneer zulke individu's zich paren en huwelijken voltrekken? Waarlijk zij zijn niet gering te achten, maar onberekenbaar wigtig. Teregt verheffen dan ook twee medearbeiders aan den Schat der gezondheid (de Heeren Dr. Roëll (D. I, blz. 225) en Dr. Coronel (D II, blz. 337)) hunne stem om te waarschuwen, dat de jonge lieden zich niet tevreden zouden stellen met de vraag: ‘Ob sich das Herz zum Herzen findet?’ maar dat zij, en vooral de ouders, toch ook op den gezondheidstoestand, op het passende der combinatie naar ligchaam en geest, op den erfelijken aanleg tot ziekten en bijzonder op de afkomst zouden letten. Waar toch, vragen wij, is de liefde der echte- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lingen op den duur zoo sterk, zoo frisch, zoo zelfverloochenend, dat zij ook op den duur bestand is tegen al de teleurstellingen, tegen al de verdrietelijkheden, tegen al de zorgen, die de zwakke gezondheid, de aanhoudende sukkeling of de ongeneeslijke kwaal van een hunner na zich slepen? - En het passende van de combinatie naar het ligchaam - o, men verlieze de zorg daarvoor niet ligtzinnig uit het oog; men schatte ze niet gering; men noeme ze niet immoreel, niet onkiesch. Der Wahn ist kurz, die Reue lang. Wee hem, die, uit zijn droom ontwakende, van de aangegane verbindtenis niets dan teleurstelling moet ondervinden; die telkens op verschil stuit, waar hij op overeenkomst meende te mogen rekenen; die zijne sympathie langzamerhand in antipathie, zijne toeneiging in afkeer voelt veranderen. Dubbel wee hem, indien óf het onpassende der combinatie, óf natuurlijke afstooting, óf een verborgen lijden, óf eene onverbeterlijke kwaal de vervulling zijner zoete hoop in den weg staat en hem zelfs alle uitzigt rooft, om ten laatste in zijn kroost het middenpunt terug te vinden, waarin der ouderen kwijnende liefde weêr zou kunnen worden verlevendigd, waarin zich hunne uiteenloopende neiging weder zou kunnen ontmoeten, en dat hun het loon voor zoo vele offers, schadevergoeding voor zooveel gemis zou kunnen bieden. Had men het maar niet versmaad bij Hygieia om raad te vragen; had men maar naar hare waarschuwende stem, naar hare ervaringslessen geluisterd, voor hoeveel leed waren beide niet bewaard gebleven! - En dan de erfelijke aanleg, de afkomst van beide zijden - hoe naauwgezet zij bij het aangaan van eene huwelijksverbindtenis verdienen overwogen te worden, wordt door beide Schrijvers breedvoerig aangetoond en door een tal van treffende voorbeelden gestaafd. Hoe menige dood aan kliertering, aan hersenwaterzucht, hoe menig hartzeer, door Epilepsie en krankzinnigheid in de familiën te weeg gebragt, zouden niet hebben kunnen voorkomen worden, indien de huis-arts vooraf omtrent het aan te gane huwelijk geraadpleegd ware geworden? Hoe menige volksstam, hoe menige natie zou minder verbasterd zijn, indien bijtijds eene door de natuur gevorderde kruising van rassen daaraan nieuwe levenskracht gegeven had? Hoe menig geslacht zou niet voor ligchamelijken en geestelijken achteruitgang bewaard gebleven zijn, indien de huwelijken in naauwe bloedverwantschap, hier om reden van familietrots, dáár om financiële | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
belangen gewenscht, niet tot stand gekomen waren? Maar, zoo ergens, dan is het hier ook voor den strengsten en naauwgezetsten geneesheer moeijelijk, alle consideratiën, alle vooroordeelen, elke onwetendheid de spits te bieden, en mogt hij het ook al doen, dan zal hier vooral zijne stem dikwerf wezen: eene ‘vox clamantis in deserto.’ Wel, geen wonder! zegt welligt menigeen in zijnen wrevel over de tyrannieke magt, waarop de hygieine aanspraak durft maken, in zijn verzet tegen de geneeskunst, wier aanmatiging in zijn oog zoover dreigt te gaan, dat zij de ziekte van het nageslacht zou willen voorkomen, ja, den dood zelven van de wereld zou willen verbannen. Ja, de eerste aanmatiging heeft de hygieine, en mag zij hebben: prévenir vaut mieux que guérir; ziekte voorkomen is haar hoogste doel, haar grootste roem. Maar den dood uit de wereld verbannen - neen, het is er ver af dat eenig verstandig geneesheer dien bespottelijken waan zou kunnen koesteren, te zeer overtuigd als hij is, dat de dood de natuurlijke en noodzakelijke eindschakel van het menschelijk leven moet blijven. ‘Nasci, crescere, decrescere, mori.’ Dit is de cyclus, dien de geheele bewerktuigde natuur in al hare onderdeelen doorloopt en die ook voor het individuële leven niet verbroken kan worden. Maar dat crescere moet ongestoord plaats kunnen vinden; dat decrescere heeft zijnen tijd; dat mori mag niet te vroeg komen. Wordt de groei en ontwikkeling van het individu belemmerd of plotseling geheel gestuit, wordt de dood niet door eene geregelde vermindering en slooping voorafgegaan, en treedt hij daarentegen op ongewone tijden en onder bijzondere omstandigheden in, dan vindt er iets plaats, dat eigenlijk buiten den regel is en dat de hygieine moet trachten te verhoeden, de geneeskunst moet zoeken af te weren. En dat zij dit doel inderdaad tot eene zekere hoogte kunnen bereiken, daaromtrent laten ons de statistieke tabellen geen oogenblik in twijfel. ‘Un homme, qui se porte bien, qui se nourrit bien, qui ne fait pas d'excès qui n'est pas imprudent et qui n'a pas peur, ne sera jamais atteint par le cholera,’ zegt Leopold Durant in zijne Hygiène privée et sociale, en wil met deze enthusiastisch overdrevene uitspraak den alvermogenden invloed aanduiden, dien de hygieine zou kunnen uitoefenen om het menschdom voor de slagen van eenen zijner ergste vijanden, de cholera, te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bewaren. Moge die uitspraak ook al onwaar en onwetenschappelijk zijn, moge ook al de hygieinist innig van de noodzakelijkheid doordrongen wezen, dat jaarlijks een gedeelte van de bevolking der aarde moet afsterven om voor anderen plaats te maken; zoo is het toch maar al te waar, dat de hygieine veel vermag om cholera en andere epidemische ziekten of af te weren of haren moorddadigen invloed in bedwang te houden. Met cijfers wordt dit door Dr. Egeling in zijn (trouwens minder juist getiteld) stukje: over natuurlijke en onnatuurlijke sterfte (D. I, blz. 219), aangetoond en bewezen, dat de noodzakelijkheid van het sterven inderdaad gewijzigd en verminderd kan worden, mits men de voorschriften der gezondheidsleer maar getrouwelijk naleve. Vóór dat men toch in Engeland een nader onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand en naar de oorzaken, die hem kunnen schaden, had in het werk gesteld, sprak men aldaar van eene jaarlijksche sterfteverhouding van 2 pCt. (van 200 op de 10,000) als van een gunstig cijfer. Daaronder echter werden alleen die sterfgevallen opgenomen, die aan zoogenaamde natuurlijke (d.i. gewone) oorzaken werden toegeschreven; terwijl alles, wat daarboven kwam, aan onnatuurlijke (buitengewone) omstandigheden te wijten was, die desnoods door meerdere hygieinische voorzorgmaatregelen hadden kunnen voorkomen of afgeweerd worden. Deze schatting echter onderging bij de nadere, afzonderlijke beschouwing van de gezondere landelijke streken van Engeland en Schotland eene aanmerkelijke wijziging. In het eerste land toch zag men de sterfte niet hooger klimmen dan tot een bedrag van 170 van de 10,000; ja, in de gezamenlijke landelijke districten van Schotland daalde zij zelfs tot 156. Het was op grond daarvan, dat de Registrar General (de hoofdambtenaar voor de statistiek) tot het besluit kwam: dat alle sterfgevallen boven de 170 van de 10,000 tot de onnatuurlijke gerekend behoorden te worden; voorts dat de sterfte ten gevolge van zoogenaamde natuurlijke oorzaken tot 150 van de 10,000 zou terug te brengen zijn, daar in die landelijke streken van Schotland ongetwijfeld ook nog wel meerdere sterfgevallen zouden plaats gehad hebben, die door betere gezondheids-maatregelen afgeweerd zouden hebben kunnen worden. Wil men deze berekening, waarbij het om de grootte der getallen, op eenige honderden, ja duizenden, niet zoo zeer aankomt, op de sterfte in Nederland toepassen, en ziet men daarbij, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat die sterfte van 1850-1856 gemiddeld 262 op elk tienduizendtal inwoners (dus 84,500 op de gezamenlijke bevolking van 3,250,000) bedroeg, dan zou daaruit volgen, dat jaarlijks nog geen 49,000 inwoners tengevolge van de natuurlijke oorzaken hadden behooren te sterven, en dat van meer dan van 35,000 menschen het leven, onder gunstiger hygieinische omstandigheden, behouden of althans gerekt had kunnen worden. Ja, al mogt men aannemen, dat Nederland van nature ongezonder is dan Engeland en dat die redenen van ongezondheid op geenerlei wijze weg te nemen zijn; al wilde men voorts de natuurlijke sterfte op 2 pCt. stellen, dan nog zouden jaarlijks niet meer dan 65,000 menschen moeten sterven; dat is derhalve 20,000 minder dan thans het geval is. Voorwaar een ontzettend cijfer, waarin eene indrukwekkende les, eene zwaarwigtige waarschuwing ligt opgesloten, om toch de vermaning en lessen der gezondheidsleer niet in den wind te slaan, maar ze met belangstelling te behartigen en trouw toe te passen. Immers klimaat, verscheidenheid van stam, grooter of kleiner getal geboorten, mogen de bevolking tot lateren of vroegeren dood disponeren; nog meer dragen de hoogere of lagere trap van beschaving, de aard en hoeveelheid der voedingsmiddelen, het verblijf in stad of op het land, de soort van arbeid enz. daartoe bij. En al deze momenten kunnen veranderd, verbeterd, aan velen daarvan kan de schadelijke werking ontnomen worden. Ja, wij zeggen het den vertaler van Dieterici (D. I, blz. 113) gaarne na: ‘verstand, beschaving, zedelijkheid, orde zijn in staat de schadelijke invloeden uit den weg te ruimen, die het leven der menschen tot binnen de van de natuur gestelde grenzen kunnen verkorten.’ En wil men zien, wat de hygieine in deze vermag, men leze de berigten omtrent den gezondheidstoestand der City van Londen, ons door Dr. Egeling medegedeeld (D. I, blz. 37). Daaruit kan men zien, hoe, sedert de invoering van meerdere gezondheidsmaatregelen, aldaar niet slechts eene trapsgewijze vermindering van de sterfte heeft plaats gehad, zoodat het jaarlijksch bedrag daarvan in 9 jaren tijds van 3763 tot 2904 gereduceerd is; maar ook en vooral dat de sterkbevolkte City eene gunstigere sterfteverhouding (22,3 per mille) oplevert dan andere groote plaatsen, alwaar zij 25,6 per mille bedroeg. Brengt men, zoo als Dr. v. Cappelle zulks gedaan heeft, die cijfers over op Amsterdam, dan ziet men hier, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
helaas! voor het jaar 1856 een ongunstig verschil van 2 per mille, dat is dus voor de toenmalige geheele bevolking (259,873) ruim 500. Dit feit, 't welk Dr. v. Capelle reeds bij de eenvoudige vergelijking zoo duidelijk in de oogen sprong, noopte hem tot verdere nasporingen, die een vollediger onderzoek van de termen der vergelijking zouden toelaten. Aan dat onderzoek hebben wij meerdere uitstekende bijdragen te danken, bijdragen, boeijend genoeg van vorm, treffend en overtuigend genoeg van inhoud, om ze een iegelijk met aandrang ter behartiging aan te bevelen. Daarbij gaat de ijverige schrijver, met de officiële sterflijsten in de hand, na, aan welke oorzaken eerst de kinderen beneden de 2 jaren (Dl. I, bl. 83), vervolgens de kinderen en jongelieden van 2-15 jaren (Dl. I, bl. 257), voorts de menschen van 16-50 jaren (Dl. II, bl. 6), en eindelijk de personen boven de 50 jaren (Dl. II, bl. 72) kwamen te sterven. Daaruit kan men zien, hoevele kinderen in de eerste twee levensjaren bezweken, hoevelen van de overblijvenden in den bloei huns levens werden weggerukt en hoe weinigen slechts in de haven des ouderdoms mogten aanlanden. Met den vinger toont hij het aan, hoe de fouten in den leefregel, nu eens willens en wetens, dan eens uit bloote onkunde of onverschilligheid begaan, maar toch alle zoo gemakkelijk te vermijden, de schuld van die groote sterfte moeten dragen. Wat Dr. van Cappelle voor Amsterdam gedaan had, deed Doctor A.C.C. (Dl. I, bl. 307) voor Rotterdam. Wel is waar was de gezondheidstoestand aldaar van 1853-1857 bepaald vooruitgegaan, zelfs in die mate, dat de sterfte, die in 1853 nog 1 van de 23 inwoners bedroeg, in 1857 niet meer dan 1 van de 34 opleverde; maar desniettemin was de gezondheidstoestand nog verre van gunstig genoemd te kunnen worden en was de normale levensduur er nog geenszins genoegzaam verzekerd, ja, was de kindersterfte er zoo groot, dat meer dan de helft der geborenen nog niet het vijfde levensjaar bereikte en in 1857 nog 1016 van de 4075 geborenen, vóór het einde van hun eerste levensjaar, eene prooi des doods geworden waren. Niet waar? voor zoo'n onnatuurlijke verhouding moeten buitengewone schadelijke oorzaken bestaan, die uitgevorscht en, voor een gedeelte althans, opgeheven moeten kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste voorbeelden waren inderdaad niet de minst afdoende, om u, waarde lezer! het gewigt der gezondheidsleer te doen beseffen. Zij zullen u, vertrouw ik, den rijken schat der gezondheid, u door Dr. Lubach en Dr. Egeling aangeboden, met dankbaarheid doen aannemen en u hoogelijk ingenomen doen zijn met het doel, waartoe hij voor het volk geopend werd, met de weldaden, die hij reeds in ons land verspreidde. En toch gewaagde ik van eene enkele afdeeling nog in het geheel niet. Het is die, welke de wapenen bevat, zoo vaak met goed gevolg tegen kwakzalverij en bijgeloof gebezigd. Wel is die afdeeling juist niet de rijkste; wel munt zij niet uit door zeer groote verscheidenheid; maar wat er in gevonden wordt is goed en degelijk en verdient nog wel eene opzettelijke vermelding. Al die bedriegerijen en opligterijen, onder anderen met het dierlijk Magnetisme gepleegd, alle dwaasheden en bijgeloovigheden, die biologie, klopgeesterij, tafeldans, en hoe al die openbaringen van 's menschen hang tot mysticisme, supernaturalisme en thaumaturgie meer mogen heeten, zij behooren alle met den vinger aangewezen en onder het licht der rede, der wetenschap, of zelfs maar van het nuchtere verstand, voor de oogen van het publiek blootgelegd te worden. Want elke dwaling is eene schrede achteruit op den weg van verstandsontwikkeling en beschaving. Wordt die dwaling algemeen, wordt zij eene nationale dwaling, dan wordt zij tevens eene nationale ramp, wier verderfelijke invloed te meer te duchten is, naarmate de dwaling den godsdienstzin der ligtgeloovige menigte meer bevredigt; naarmate zij de phantasie van de groote massa sterker prikkelt en gaande maakt. De sterk ontwikkelde godsdienstzin eener natie is ongetwijfeld een verblijdend verschijnsel, een sterke waarborg voor hare moraliteit en degelijkheid. Maar elke medaille heeft hare keerzijde; het voorwerp van den eenen kant verlicht, werpt aan den anderen kant zijne schaduw af; elke deugd kan in eene ondeugd ontaarden; elke goede eigenschap heeft zoo ligt eene kwade naast zich of in haar gevolg. Godsdienstzin, niet door wetenschap gevormd, niet door het verstand geleid, veroorzaakt hier eene bekrompene opvatting van natuur en geschiedenis, verwekt dáár sectengeest en onverdraagzaamheid; broeit weêr elders de ziekelijke vruchten eener ziekelijke philanthropie uit, of werpt zich het mysti- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
cisme en de daemonomanie in de armen, al naarmate het verstand of het gemoed of de phantasie bij het individu op den voorgrond treedt. Kwaad voorgaan doet kwaad volgen; want groot is de zucht tot nabootsing bij den mensch. Vandaar dan ook, dat ééne dwaling zelden geïsoleerd blijft, maar doorgaans een tal van analoge afwijkingen van de waarheid na zich sleept. En die gevolgen zoowel als het aantal volgelingen zullen van meer beteekenis wezen, naarmate de dwaling, door phantasie-begoocheling voortgebragt, den dwalende op het wonderdadig, supranaturalistisch gebied verlokt. Dáár toch groeit zij vaak tot eene epidemie van waanzin, niet minder aanstekelijk, niet minder verderfelijk in hare physische en psychische gevolgen, dan de Theomanieën, de Daemonomanieën, de Lykanthropieën, de convulsionaire-, de dans- en predikerwoede van vroegeren en lateren tijd. Bovenal zijn die gevolgen dáár te duchten, waar hoog in stand en wetenschap geplaatste personen, Excellentiën, hoog- en zeer- geleerden, Wel-Eerwaarden en Wel-Edelgestrengen op dien weg van bijgeloof en dwaling voorgaan, en zich als aanhangers en volgelingen eener dwaalleer laten kennen, en dat wel met eene openbaarheid en openhartigheid, die luide voor hunne eerlijkheid mogen pleiten, maar die hun verstand, hunne scherpzinnigheid en hunne kennis toch niet geheel voor verdenking kunnen vrijwaren. Het was daarom een goed werk, dat Dr. Lubach verrigtte, toen hij in twee opstellen (Dl. II, bl. 119 en 145) de voornaamste bijzonderheden van het dierlijk magnetisme, met hetgeen er waars en hetgeen er valsch in is, op vrij bevattelijke wijze behandelde en in het licht stelde; of toen de Heer L...... ons met de geschiedenis en de vele bedroevende dwaasheden van de klopgeesterij en den tafeldans bekend maakte (Dl. I, bl. 144). Ja wij hadden meer gewenscht; want het is inderdaad noodzakelijk zelfs enkele speciale feiten niet te verzwijgen, die de droevige uitkomsten van het dierlijk magnetisme kunnen leeren kennen, feiten, die het verfoeijelijke bedrog en de schandelijke opligterijen, daarmede gepleegd, voor alle ligtgeloovigen blootleggen; of wel andere feiten, die het ter onzer beschaming, maar waarschuwing tevens, luide kunnen verkondigen, tot welke sociale dwaasheden, klopgeesterij, tafeldans en spiritisme zelfs de beschaafdsten en geleerdsten kunnen verleiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik weet het wel, men zal de opsomming dier feiten, indiscreet welligt voor de betrokkene personen, vervelend noemen voor den ongeloovige, onvruchtbaar voor den bijgeloovige. Maar moge ook al de laatste zich daardoor niet terstond van zijnen waan laten genezen, voor den eersten is die waarschuwing noodzakelijk, en voor beiden geldt het gutta cavat lapidem non vi sed saepe cadendo. Door den telkens weêr tegen zulke sociale dwalingen opgevatten strijd, nu eens met wapenen van ernst, dan weêr van satyre gevoerd, zal toch nog menigeen daarvoor behoed of daarvan genezen kunnen worden. Hier zal het de waarheid zijn, die, decies, ja, millies repetita, eindelijk een open oor en hart vindt om er zich in te vestigen; dààr zal de vrees voor het ridicule den zwakken geest behouden en bewaren. En wil men een voorbeeld en bewijs, wat ook in deze een flinke uitval, door de wetenschap gedaan, vermag, men vindt het in het gebeurde met den ridder Regazzoni, dien man, die door het brutaalste bedrog, door de schandelijkste kunstgrepen het hoofd van zoo velen deed duizelen, zich in de gunst van hoogen en aanzienlijken zóó wist in te dringen, dat geld, eer en aanzien hem van alle kanten als 't ware toestroomden. Die Goliath werd door den koenen en welgerigten worp van eenen anderen David moraliter geheel ter nedergeworpen en socialiter zoo volkomen verslagen, dat hij niets haastiger te doen had, dan zich aan de bespotting, de minachting en den wrevel van het Nederlandsche publiek door zijnen aftogt naar elders te onttrekken. Inderdaad, de diatribe door Dr. Egeling en Dr. Stokvis tegen zijne goochelpraktijken gehouden, zoo afwisselend van krachtigen ernst en bijtende satyre, verdient wel door velen gelezen en als eene leerrijke waarschuwing tegen soortgelijke bedriegerijen ter harte genomen te worden (zie Dl. III, bl. 27, 78, 159). Zoo ziet men, dat ook het psychisch leven niet aan het toezigt van Hygieia onttrokken kan worden; dat ook dààr voor haar stoffe te over aanwezig is om te zorgen, te leeren, te waarschuwen. Trouwens, hoe zou het anders mogelijk zijn bij het naauw en onverbrekelijk verband tusschen het verstandelijk, zedelijk leven van het individu, ja, van geheele volkeren en hunne ligchamelijke gezondheid en hunne maatschappelijke welvaart; een verband zoo innig, dat met verwaarloozing van het eene, het andere met ondergang bedreigd wordt. Of zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
krankzinnigheid, waanzin, zelfmoord, prostitutie, zelfs de meeste misdaden - zijn zij niet verschijnselen, die op een ziekzijn van de geheele maatschappij, of althans van enkele harer deelen heenwijzen? Vinden zij niet vaak in allerlei materiële gronden hunnen oorsprong, wier opheffing en verbetering slechts van een meer physiologisch leven van het individu, van eene meer naturgemässe inrigting des socialen levens verwacht kunnen worden? Ook hier geldt Descartes' uitspraak: ‘si l'espèce humaine peut être perfectionnée c'est dans la médecine qu'il faut en chercher les moyens.’ Doch op dezen weg wil ik u, waarde lezer! niet verder voortslepen. Met de bloote aanduiding daarvan wil ik daarentegen onze wandeling op het gebied der Hygieine besluiten. Wij doorliepen haar rijk met den Schat der gezondheid, als gids, in de hand. Al konden wij op onzen togt niet al de bijzonderheden in oogenschouw nemen, niet haren geheelen invloed aantoonen, toch hadden wij reeds gelegenheid genoeg om de uitgebreidheid en de magt van haar gebied te bewonderen. Wie zich opgewekt mogt gevoelen dit breedvoeriger en naauwkeuriger te leeren kennen, bevelen wij de verdere doorsnuffeling van den Schat der gezondheid zelven aan, of verwijzen hem naar de werken van eenen Oesterlen, en met name naar diens populaire hygieinische brieven, onder den titel van: der Mensch und seine physische Erhaltung, in 1859, bij Brockhaus te Leipzig, uitgegeven, of wel tot zijn Handboek der algemeene en bijzondere gezondheidsleer, door Dr. Doyer en Dr. Allebé uit het hoogduitsch vertaald en voor geneeskundigen en andere beschaafde lezers bewerkt. Dáár zal zijne weetlust ten volle bevredigd worden, dáár zal hem licht ontstoken worden over zoo menig onderwerp, waarvan de vermelding mij, in dit kleine bestek mijner vlugtige schets, niet eens mogelijk was. Mogten inmiddels velen zich door mijn geschrijf tot de lezing van het een en ander voelen aangespoord, ik zou zoodoende (beter dan door eenige bijdrage in hun tijdschrift), de weldadige pogingen van zijne Redacteurs hebben ondersteund. Mogt Hygieia's stem daardoor een gewilliger oor, mogten hare voorschriften daardoor eene ruimere toepassing in ons vaderland kunnen vinden en mogt eens, door haren invloed, door hare magt, het Nederlandsche volk zich weer tot zijne vroegere kracht, tot zijnen vroegeren luister, tot zijne vroegere grootheid kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verheffen! O mogt, na niet al te lang wachten, de tijd nog weer eens aanbreken, dat grootendeels op ons nageslacht de plastische schildering gelijke, die de schoolmeester van ons voorgeslacht ons achterliet: Ruige borst en breede schouders,
Leeuwenhart en aadlaars oog;
Rijzig kroost van reuzige ouders;
Vorstlijk zaad in adel hoog;
Vol van bouw en moed en kracht;
Onvergeetbaar voorgeslacht.
Dat zij zoo! g.e.v.s. |
|